WIE WAS DR HOEDEMAKER? DOOR DR P. J. KROMSIGT WIE WAS DR HOEDEMAKER? DOOR DR P. J. KROMSIGT Lezing, gehouden op 16 Nov. 1932 op „de Opbouwingsconferenties", georganiseerd door DrMJ.A. de Vrijer in de Engelsche Kerk te Amsterdam H. VEENMAN & ZONEN WAGENINGEN Op dj© vraag kunnen we kort en duidelijk antwoorden: Hoedemaker was de man van „heel de Kerk en heel het volk?' In die leuze heeft hijzelf eenmaal treftend znn hoofdbeginsel weergegeven. Daarin is eigenlijk alles reeds vervat. En wij stellen dit aanstonds voorop omdat we van dit oogpunt uit heel zijn leven en werken gaarne willen bezien, daar we meenen, dat we het dan pas op de rechte wijze en in het rechte verband kunnen zien. Zooals bekend is, kwamen Hoedemaker en Kuyper cue men onwillekeurig vergelijkt, omdat zij tijdgenooten waren en veel contact met elkander hadden beiden op voor een Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing^ loch was er tusschen beiden een groot verschil J -K-uyper stond het verstandelijke meer op den voorgrond, bjj Hoedemaker was er een sterke gemoedelijke inslag Kuyper was, zooals Ds. Lingbeek het treffend en schoon heeft uitgedrukt, „de man van de strakke itjn (van de logica dus, van het systeem), Hoedemaker „de man van de gebogen lijn" (van het organische leven dus). Beiden waren positief-gereformeerd Kuyper echter exclusief en separatistisch, Hoedemaker daarentegen synthetisch (samenbindend) en universeel. Kuyper kwam daarom op den duur buiten de Hervormde, nationale Kerk te staan, Hoedemaker bleet er binnen en heeft daarvoor zijn God, midden door al zijn worstelingen heen, heel zijn leven gedankt Eerst willen we nu iets uit het leven van H. verhalen om daarna zijne beginselen in hoofdtrekken te bespreken. Hoedemaker, geboren in 1839, is afkomstig, merk- waardig genoeg, uit afgescheiden kring, doch zijne moeder was een volgelinge van Ledeboer, die eigenlijk nooit geheel en van harte met de Vaderlandsche Kerk heeft gebroken, die haar altijd bleef aanzien als de oude, Gereformeerde Kerk van Nederland; zijn kerk was feitelijk een „doleerende" (d.i. treurende) kerk in den ouden, goeden zin van dat woord. En deze beginselen van Ledeboer nu heeft Hoedemaker als 't ware met de moedermelk ingedronken. Zijne moeder placht dan ook meermalen te zeggen, dat zij van den Heere een bijzondere belofte voor haar kind had ontvangen en hem aan Neêrland's Kerk had gegeven. Treffend is het geloof dier vrome moeder bewaarheid, doch — door wat al schommelingen en worstelingen heen! Hoedemaker heeft een tamelijk onrustige en onstuimige jeugd gehad. Zijn vader had een boekwinkel te Utrecht en daardoor vrij veel relaties met aristocratische families van het réveil, die bij hem hunne boeken kochten. Als kind woonde Hoedemaker vaak de „oefeningen" en stichtelijke samenkomsten in het huis zijner ouders bh'. Toen hij 12 jaar oud was vertrokken zn'ne ouders, zooals vele afgescheidenen in die dagen, naar Amerika in 1851. Men ging wonen te Calamazoo in Michigan (Midden-Amerika). Daar ontdekte de groote Amerikaansche schrijver en wijsgeer Emerson het eerst zijne groote gaven bij een lezing, die hij hield voor zijn medescholieren, en wekte zoo in hem de begeerte om straks naar Duitsohland te gaan om daar wijsheid te zoeken. Een tijd lang werd hij opgeleid voor predikant. Hij gevoelde echter het levend geloof te missen en zeide ronduit tot zijn vader (zijne moeder was intusschen gestorven), dat hij onmogelijk zóó voort kon gaan. Groote teleurstelling bij den ouden vader. Zoo kwam hij dan op een advocatenkantoor om voor de balie te worden opgeleid. In dien tijd overkwam hem bij het paardrijden in de bosschen, waarvan hij een groot liefhebber was, een ernstig ongeluk. Hij ontsnapte ternauwernood aan den dood. Dit maakte tijdelijk diepen indruk op hem. Doch straks gingen de ernstige indrukken weer voorbij, toen hij gemengd werd in een verkiezingsstrijd voor den president der Vereenigde Staten. Door zijn welsprekendheid kwam hu' weldra vooraan en moest straks de overwinning meevieren op een luisterrijk avondfeest. Daar kwam het aanvankelijk tot een keerpunt in zijn wereldsche leven. Het ging dien avond zeer luidruchtig toe. Ook hij werd genoodzaakt op een tafel te gaan staan en een toespraak te houden; zelfs stelde men voor, dat hij daar nu eens een Hollandschen Psalm zou zingen. Toen kwam hem op eenmaal het beeld zijner vrome moeder voor den geest. „Als mijn moeder mij hier kon zien," zoo riep hij uit onder ademlooze stilte, „dan zou zij weenen, daarom neem ik nu afscheid van u allen om niet weer terug te keeren." Meteen wierp hij zijn glas ter aarde, sprong van de tafel en verliet de zaal. Vreemd genoeg kon echter zijn vader in dit alles niet veel meer zien dan een nieuw blijk van de wispelturigheid van zijn zoon. Ook vreesde hij, dat hij door zoo'n kras en bruusk optreden zijn toekomst weieens voor goed kon hebben bedorven. Een tijdlang was Hoedemaker nu werkzaam als onderwijzer op een Christelijke school. Toch voelde hij zich allerminst bevredigd, terwijl ook de innerlijke strijd nog steeds aanhield en hij vaak niet wist, waarheen. In dien voor hem zeer donkeren tijd kwam het eindelijk tot een besliste, innerlijke levensvernieuwing. Nu werd in hem ook weer de begeerte wakker om, naar den wensch zijner moeder, de Kerk te mogen dienen. Hoewel zijn vader eerst nog tegenstand bood, kwam er ten slotte, door een merkwaardige samenloop van omstandigheden een wending ten goede en zoo kon hij dan eindelijk drie jaren lang zijne theologische studiën weer voortzetten aan een college te Chicago. Daarna kreeg hij toen een voorloopige plaats als prediker aan een kerk in die buurt en trok al spoedig de aandacht door zijne welsprekendheid. Toch voelde hij zich bij dit alles nog zeer onvoldaan, wat zijn kennis betrof, en greep daarom de gelegenheid aan om in 1862 naar Europa te reizen om in Duitschland te gaan studeeren, zoo mogelijk ook het Heilige Land te bezoeken en met het plan om dan weer naar Amerika terug te keeren. Hoewel men hem gaarne wilde binden aan een kerk aldaar, hield hij zich gelukkig vrij en werd zóó straks voor onze Kerk hier in Nederland behouden. Den 21sten Sept. 1862 trad hij namelijk voor het eerst op in — de Oosterkerk te Amsterdam. Merkwaarwaardig genoeg, want het plan was, dat hij 's avonds zou preeken in de Keizersgrachtkerk der afgescheidenen, doch zijn oom Höveker had hem door de welwillendheid van Ds. Hasebroek die morgenbeurt in de Oosterkerk weten te bezorgen. De afgescheidene Gemeente berichtte hem nu, dat op zijn optreden geen prijs meer werd gesteld. Zoo werd voor Hoedemaker aanstonds reeds de weg als 't ware duidelijk aangewezen, ie. Die eerste preek over 1 Petr. 2:7: „U, die gelooft, is Hij dierbaar," maakte diepen indruk, ja, diende tot bekeering van zielen. Nog vele jaren later werd over die preek gesproken x). Spoedig zette Hoedemaker nu zijn plan door en reisde naar Bonn en Heidelberg om daar verschillende professoren te hooren. Deze reis werd echter een teleurstelling voor hem. Hij gevoelde maar al te zeer, hoe ver men in Duitschland van de reformatorische beginselen van een Luther en Calvijn was afgeweken. Zoo kwam hij dan weer terug om te Utrecht te gaan studeeren onder Van Oosterzee, die hem ook te Veenendaal in 1868 in het ambt bevestigde, nadat hij het vorige jaar was gepromoveerd „magna cum laude" over „Het 'probleem der vrijheid *) Deze preek is ook uitgegeven in 1862 bij Höveker te Amsterdam. Zie voor literatuur en meer gegevens over leven en werken van Dr Hoedemaker Gedenkboek van zijn 40-jange ambtbediening, A. L. de Vlieger, Leiden 1908. en het theïstisch Godsbegrip". Een typeerend onderwerp zeer zeker voor den man, die zijn heele leven lang naast de belijdenis van Gods Raad even beslist de verantwoordelijkheid des menschen zou blijven handhaven. In de voorrede werd een grooter werk over „de vrijheid" in uitzicht gesteld, doch de Heere God leidde hem af van de wijsgeerige vragen, opdat al zijn denkkracht aan de Heilige Schrift zou worden besteed, opdat hij zou worden die ijverige, stoere delver in de H. Schrift, die ons de rijke en diepe gedachten van Gods Woord met toenemende klaarheid voor oogen zou stellen voor allerlei terrein des levens, met name voor Kerk en Staat. Immers, bij dit alles is dit zijne grondgedachte, zooals hij het ergens uitdrukt: „Evenals het vleeschgeworden Woord is het geschreven Woord de drager van „het licht der Heerlijkheid", van het „goddelijke", in de gestalte van een dienstknecht." x) En die grondgedachte is wonderlijk vruchtbaar geworden voor heel Hoedemakers leven. Vandaar bij hem die schoone eenheid tusschen O. en N.T., die we telkens weer kunnen opmerken 2), alsook de breede perspectieven, waarmeê hij ons in al zijne bijbelbeschouwingen telkens weer verrast. In dien weg vond hij ook die „gebogen lijn", waaraan we in 't begin spraken, die behoort bij alle waarachtige leven, dat immers steeds organisch is van aard en niet mechanisch, zoodat het zich ook nimmer in een bloot-logisch-stelsel vatten en opsluiten laat. We geven nu nog slechts een korte schets van Hoedemakers verdere leven, dat ook meer bekend is, om daarna nog meer bepaald bij zijne hoofdbeginselen op x) Luther heeft deze zelfde, voor onzen tijd van bijbelkritiek en specialisatie zoo vruchtbare gedachte op treffende wijze aldus uitgedrukt: „de Bijbel is de kribbe, waarin Christus neergelegd is.' 2) Vg. ook J. G. Woelderink, Het Verbond, in Vox theologica, 1933. 't gebied van Kerk en Staat stil te staan. Van 1868 tot 1873 bleef Hoedemaker te Veenendaal, waar hij in nauwe relatie kwam met Gunning, en de la Saussaye en inzonderheid met Kuyper en door de Vereeniging van Ghr. Stemmen, het orgaan van het réveil, ook met Heldring en door zijn Zondagschoolarbeid met Adama v. Scheltema. Merkwaardig dat hij te Veenendaal reeds begon met de uitgave van ann Handboek voor het onderwijs inhetO.T. Deze voorliefde voor het O.T. gaf terstond reeds een zekere richting aan zijn theologischen ontwikkelingsgang. Daardoor toch werd hij als vanzelf bepaald bg die verbondsgedachte, die al meer en meer zijn geheele theologie zou beheerschen, zooals hij het plaeht uit te drukken: God vervult Zijn Raad in den weg des verbonds . Daardoor werd vanzelf ook bij de prediking „het verbond" de uitgesproken of onuitgesproken grondslag, evenals bij heel zijne kerk- en staatsbeschouwing. Daardoor keerde hij zich met de hervormers ook zoo beslist tegen alle Doopersche individualisme en independentisme en al wat daarmee samenhangt. Daardoor kwam hij op voor 't volk als geheel, ook voor de Volkskerk dus, tegen alle splitsing en deeling. Dientengevolge koos hij ook reeds in 1872 partij zoowel tegen Kuyper als tegen de la Saussaye, toen dezen voorgesteld hadden om de Kerk op ïndependentistische wijze maar in „gemeenten" naar de 3 of 4 groote hoofdrichtingen te laten uiteengaan, blijkbaar onder invloed van de destijds in allerlei kringen (ook onder de afgescheidenen) veldwinnende „vrije-kerk- Van 1873 tot 1876 was hij te Rotterdam, voor hem en de gemeente een bijzonder gezegende tjjd. Steeds beslister kwam hij op tegen het partijwezen en tegelijk voor de historische, Gereformeerde Volkskerk. Zeer typeerend is zijn afscheidsrede, daar gehouden (Gedenkboek, blz. 62 en 63). Van 1876 (Jan.) tot 1880 was hij predikant te Am- sterdam. Hij hoopte daar met Dr. G. Doedes van Velzen, dien hij voor znne gedachte eener Gereformeerde Volkskerk gewonnen had, den strijd te kunnen voeren tegen de synodale organisatie van 1816, die hij steeds meer zag als een der grootste oorzaken van den partijstrijd, omdat zij een wettige, kerkelijke en tevens broederlijke beslissing der geschillen verhindert. Doch reeds den dag na zijne bevestiging moest hij de droeve tijding vernemen van het plotseling overlijden van Doedes. Nu stond hij naast Kuyper, die echtereen geheel anderen weg van kerkherstel zocht dan hij, namelijk door middel juist van partijformatie, die hij zoozeer verfoeide, door middel van het vormen van een krachtige, Gereformeerde partij op eikterrein des levens. Daar dit verschil echter niet terstond aan den dag trad en beide mannen één waren in hun teruggrijpen naar de aloude Gereformeerde Belijdenis, bleven zij nog een tijdlang samengaan, hetgeen vooral voor Hoedemaker een bron geworden is van veel verdriet. Te Rotterdam kon hij nog ten goede werken in verzoenenden geest, te Amsterdam moest hij voortdurend tegen den stroom oproeien. Van 1880 tot 1888 was hij professor aan de Vrije Universiteit, waar hij O.T., ethiek en praktische theologie doceerde. In 1886 brak de doleantie uit, tegen welker beginselen Hoedemaker een jaar tevoren in zijn eigen tn'dschrift Op het fundament der apostelen en profeten voortdurend heeft geopponeerd (wie de afscheidingsbeginselen principieel wil bestrijden, kan nergens beter terecht dan indattndschrift). Men kan zich dus voorstellen, welk een moeilijke, zware tijd voor hem de jaren 18851888 zijn geweest. Van 1888 tot 1890 was hij weer predikant te Nijland in Friesland onder het hem zoo sympathieke, Friesche, kerkelijke volk. In 1890 diende hij weer de Gemeente Amsterdam tot 1909, toen hij emeritaat nam. Kort daarna overleed hij in 1910. Ook deze laatste levensperiode is nog zeer vruchtbaar geweest en wederom, zooals heel Hoedemaker's, ook in dit opzicht veelzijdige leven, rijk aan afwisseling. In deze periode had hij de voor hem vaak zware, maar in de crisis der Kerk uiterst gewiohtige taak van de principieele bestrijding der afscheidingsbeginselen. Dit deed hij allereerst door oprichting in 1888 met Dr. v. Bonkei en Ds. Felix van het Hervormd Weekblad de Oeref. Kerk, daarna op politiek gebied door de Volksbode (1902) en voorts door zijn tijdschrift Bijeengebracht (1899-1904). Tot bijzondere vreugde was het hem, dat gedurende zijne laatste levensjaren na 1900 naar aanleiding van de aanneming van het Reglement op de Generale Kas Prof. Gunning en hij elkaar weer vonden en in steeds nauwer contact kwamen door de reorganisatiebeweging, die geruimentijdal meer om zich heen greep en waardoor ook de oonfessioneele en ethische elementen in onze Kerk dichter tot elkaar naderden, totdat er in 1914 door den wereldoorlog weer een inzinking kwam. Merkwaardigerwijze beginnen in de laatste jaren de beginselen van Dr. Hoedemaker weer meer door te werken ook onder de jongeren, vooral in de onder leiding van Prof. Haitjema ontstane beweging voor Kerkherstel. We willen ten slotte nog trachten in enkele groote trekken zijn hoofdgedachten vooral inzake de Kerk weer te geven. Dr. Hoedemaker is de man, zooals we reeds zeiden, van „heel de Kerk en heel het volk." Hij is de man van het anti-separatisme bij uitnemendheid, zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied, want die twee hangen voor hem ten nauwste samen. „In art. 36", placht hij te zeggen, „ligt de sleutel van de positie." En dit alles was een gevolg van zijne Verbondstheologie, nl. de gedachte, dat God Zijn verbond opricht niet slechts met den enkeling, maar ook met de geslachten, ja, met gansche volken. Doch wij spreken nu hoofdzakelijk over zijn kerkideaal. Hoe kwam Hoedemaker nu tot zijn Gereformeerde kerkideaal ? We hebben er uit zijn levensgeschiedenis al iets van kunnen bemerken. Het was vooral de afkeer van den partijstrijd, die hem deed zeggen: vóór alles moet de rechtmatige, Schriftuurlijke weg weer worden geopend om kerkelijke geschillen te beslissen, vóór alles moeten dus de door Christus ingestelde ambten weer in hunne rechtmatige functie worden hersteld. Thans zijn die ambten (van predikant en ouderling) gebonden door de bestuursmacht, die als een soort voogdij daarover is gesteld. Men moet dus beginnen met het begin: de Kerk moet worden bevrijd van hare onschriftuurlijke bestuursorganisatie van 1816 en daarvoor moeten de aloude, wettige, kerkelijke vergaderingen van ambtsdragers (Classicale vergadering, Prov. Synode, Nat. Synode) weer in de plaats komen en in hun volle, aloude rechten worden hersteld. *) Dat was een radicaal-andere weg dan Dr. Kuyper wilde. Dit stelle men zich goed voor oogen. Kuyper wilde desnoods de bestuursmacht nog wel behouden, als men maar zorgde, dat er van onder op een goede, krachtige, Gereformeerde partij werd gevormd, dan zou die de dingen langzamerhand en desnoods met geweld wel naar hare hand zetten. Kuyper's reformatiepogen was dus geheel op het partijwezen gegrond, terwijl Hoedemaker's pogen daar vlak tegen inging. En dit kwam hieruit voort, dat Kuyper in den grond van zijn hart een Doopersch individualist en independentist was (ook in zijn beschouwing van de overheid), terwijl Hoedemaker vasthield (evenals alle reformatoren) aan de Schriftuurlijke leer des Verbonds, die zich grondt op Gods belofte: „Ik zal Mijn verbond oprichten met u en met uw zaad na u", de ruime, milde verbondsgedachte, die eenmaal een Calyijn schrijven deed aan John Knox (toen hij evenals Kuyper al te radicaal en streng en afsnijdend wilde optreden in Schotland): „Overal waar de belijdenis van *) Hoedemaker kwam pas langzamerhand tot deze oplossing, zie Gedenkboek, blz. 59 w. het Christendom niet gansch en al uitgebluscht is, worden de kinderen van hun wettig recht beroofd, wanneer zij niet worden gedoopt." En dan beriep hij zich gaarne op het Woord des Heeren tot de afgodische Israëlieten: „Waarom hebt gij Mijne kinderen den afgoden (Moloch en anderen) geofferd?" let wel: „Mijne kinderen", de kinderen dus van die afgodische Israëlieten blijft de Heere nochtans noemen: „Mijne kinderen" vanwege het Verbond. Verstaat men nu, waarom Hoedemaker met zulke beginselen wel worden moest de man van „Heel de Kerk en heel het volk", en waarom hij wel de groote tegenstander moest worden van den separatist in hart en nieren Dr. Kuyper zoowel op 't gebied van den Staat als van de Kerk? Ook op dat van den Staat, waar Kuyper immers door zijne antithese-theorie en zijne scherpe partijformatie onder de vlag van den neutralen staat een wig gedreven heeft in heel ons volksleven en dat volksleven van de historische, Protestantsche, Gereformeerde Ujn ten eenenmale heeft afgebracht. Doch wij keeren nu tot de Kerk terug. „Alle partijschap in de Kerk van Christus", zoo schreef Hoedemaker in 1885 (dus vlak vóór de doleantie) „is uit den booze. Dit ligt opgesloten in het gronddenkbeeld van de Kerk als het lichaam van Christus. Is Christus gedeeld? (1 Cor. 1 : 13.) Zijn wij niet, sierlijk of onaanzienlijk, gezond of krank, sterk of zwak om het even, elkanders leden, Rom. 12, 1 Cor. 12?" (Op het fundament, blz. 35). En weer op een andere plaats (blz. 443): „Door het streven om aan de partijschap te ontkomen vond ik het Gereformeerde kerkbegrip, t.w. het beginsel, waardoor wij ons groepeeren niet om een persoon, een individueele beschouwing, maar om de belijdenis der Kerk zelve. Dit is het beginsel^ dat ons boven de partijen en de partijschap verheft." *) x) Hoe juist dit is, bleek in het Reorganisatierapport van 1929, waarin de vier groote orthodoxe groepen elkaar vonden. Maar waarom was volgens Hoedemaker de bestuursorganisatie van 1816 zulk een groote hinderpaal voor den welstand der Kerk ? Is toch eigenlijk een kerkelijke organisatie niet iets bloot-formeels en dus iets bijkomstigs ? Neen, zou H. antwoorden: doe uwe oogen open en zie, bestudeer eenvoudig en onpartijdig de geschiedenis der Kerk in de 19de eeuw èn — ook uwe oogen zullen evenals die van Gunning en anderen geopend worden. Die organisatie toch is als een Nessuskleed (het beeld is van Hoedemaker zelf), waardoor de Kerk als 't ware wordt verstijfd in al hare geledingen en leden, waardoor de Kerk wordt gedenatureerd, waardoor zij geen mond meer heeft om te spreken (nl. hare wettige, kerkelijke vergaderingen), waardoor zij wordt verhinderd zich in hare eigenaardigheid als Kerk te openbaren, met name om den Naam des Heeren Jezus als haren Zaligmaker, „overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking", ondubbelzinnig en met helderen klank te belijden. Dat vooral dit laatste niet kon, was volgens Prof. Gunning „de zonde" der Kerk, waarom hij schreef, geheel eens geestes met Hoedemaker, tal van brochures nog op 't einde van zijn leven, inzonderheid „Onze zonde" en „Om 's Heeren heerschappij". En hij bezwoer ons, nog van zijn laatste ziekbed uit, om toch dit „geestehjk motief" der gansche reorganisatiebeweging met alle kracht op den voorgrond te stellen. Hoedemaker wees in dit verband steeds op het verkeerde beginsel van art. 11 van ons Alg. Reglement. Daar wordt namelijk wel gesproken van „de handhaving der leer", die uitdrukkelijk aan alle besturen als plicht wordt opgedragen, doch daar wordt geen weg aangewezen, hoe iemand, die zich van „de leer", d.i. van de Belijdenis der Kerk, op de H. Schrift als Gods Woord beroept, tot zijn recht kan komen. Daar wordt dus m.a.w. verondersteld, dat „de leer der Kerk", zooals zij eenmaal in de Drie Formulieren van Eenigheid door de Kerk uitgesproken is, een onveranderlijke grootheid is, waaraan niets meer, zelfs het geringste niet, zou mogen gewijzigd worden. Zulk een gedachte nu is in een Protestantsche Kerk die als laatste instantie altijd het beroep op de Schrift als Gods Woord open moet houden, ontoelaatbaar. Met gevolg is dan ook, dat ieder, lijnrecht tegen art. 11 in, zich zooveel vrijheden veroorlooft, als hijzelf goed vindt, zonder dat zulke leergeschillen ooit op een Schriftuurlijke, broederlijke wijze kunnen worden getoetst en beslist. Het gevolg is dan ook geweest zooals de geschiedenis uitwijst, praktische leervrijheid. Dit nu is, volgens Hoedemaker en Gunning beiden, de zonde der Kerk, verloochening namelijk vani den Naam van haar Heüand en Heer. Een schuld der Kerk echter wel te verstaan, waaraan de enkeling zich niet door afscheiding willekeurig onttrekken mag. Daarom wilden zij, en velen met hen, reorganisatie m de eerste plaats. Alle andere beweegredenen kwamen slechts in de tweede plaats. Ook dit beroep op Gods Woord was voor Hoedemaker (naast het herstel der door Christus ingestelde ambten in hunne wettige functie) een zaak van principieel gewicht. Laat mij ook dit nog even mogen toelichten. Hoedemaker was namelijk ook de man van het: >>