CB 24178 BELOKEN PASCHEN LEERREDE OVER I CORINTHE 15 : 20-23 DOOR Dr. A. KUYPER Dienaar des Woords te Rotterdam TWEEDE DRUK ROTTERDAM - 1935 ~ W. ZWAGERS BELOKEN PASCHEN LEERREDE OVER .1 CORINTHE 15:20-23 DOOR Dr. A. KUYPER Dienaar des Woords te Rotterdam TWEEDE DRUK ROTTERDAM - 1935 — W. ZWAGERS itathjvtriMt T.Wmr'1 Br—t.anil.1 «... Gelezen: De Wet des Heeren. Philippenzen 2 :1—11. Gezongen: Psalm 145 : 1. Psalm 143 : 10. Psalm 89 : 1, 8. Psalm 69 : 14. Psalm 32 : 6. Broeders en Zusters in onzen He ere Jezus Christus, Wij zijn deze morgenure in het Huis des Heeren onder de bediening van het Woord op een merkwaardigen Zondag. Wij hebben met elkander gevierd ons heerlijk Paaschfeest en onze bedevaart gedaan naar het geopende graf van Arimathea. Het evangelie is ons verkondigd dat onze Heere Jezus Christus uit de dooden is opgestaan en uit het graf verrezen. Wij hebben ingestemd met den blijden jubel: de Heere is waarlijk opgestaan! En na dien blijden Paaschdag hebben wij, naar aloude usantie in het kerkelijk leven, nog enkele weken in de Paaschvreugde voortgeleefd, in de lichtsfeer van het geopende graf, overdacht de verschijningen van den opgestanen Heiland, die als Vorst des levens zich aan de Zijnen op onderscheidene tijden geopenbaard heeft, en van hen met het lichamelijk oog is aanschouwd. Doch ook voor deze navreugde van het heerlijk Paaschfeest is een bestemde tijd. We worden weer opgeroepen van het geopende graf de reize verder te doen naar den Olijfberg, om den Heiland te volgen in zijn voortgaande verhooging, in zijn komen tot grooter heerhjkheid en glorie. Want Hij, die uit de dooden is opgestaan, zou op deze aarde niet blijven, voor Hem moest de hemel zich openen, voor Hem gold de waarheid: welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van alle zijne heilige profeten van alle eeuw. Van het geopende graf moet het met goddelijke noodwendigheid naar den berg der Hemelvaart. En straks dalen we van den Ohjf- berg weer af, om in Jeruzalem te verkeer en, in de bekende opperzaal om met heilige aandacht te overdenken dat Hij, die uit het graf is verrezen en vol glorie ten hemel is opgevaren, daar in dien hemel der hemelen aan de rechterhand Gods is gezeten, en den Heiligen Geest op aarde heeft uitgestort op den doorluchtigen Pinksterdag. En daarom nu is deze Zondag merkwaardig, omdat heden de Paaschprediking wordt ten einde gebracht, en den komenden Zondag met de Hemelvaartprediking een aanvang wordt gemaakt om daarna met de Pinksterprediking het Kerkelijk Jaar te besluiten. Men sprak van ouds van het Beloken Paschen, een keurig gekozen woord, om daarmede het einde van de Paaschperiode uit te drukken. De groote gedachte van het machtig Paaschmysterie wordt dan nog eenmaal in het kort saamgevat, en een laatste nabetrachting over dit heerlijk heilsfeit wordt dan ten beste gegeven. Laat mij op dezen Zondag een predikatie houden in het teeken van Beloken Paschen, en voor U het tekstwoord behandelen dat gij vindt opgeteekend in 1 Corinthe 15 : 20—23, waar we lezen: Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden en is de Eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn. Want dewijl de dood door een mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door een mensch. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzóó zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar een iegelijk in zijne orde: de Eersteling Christus, daarna die van Christus zjjn, in zijne toekomst. Laat ons in de ontvouwing van dit Schriftwoord dan drieërlei doen: le. Nog eenmaal stilstaan bij het groote feit. 2e. Overdenken het heerlijke gevolg voor de Gemeente. 3e. Eerbiedigen het bestel des Heeren in dezen. om met een woord van toepassing te eindigen. /. Staan wy nog eenmaal stil bij het groote feit. Het groote feit is dan het Paaschfeit, het wondere gebeuren op den blijden Paaschmorgen, toen by het krieken van den dageraad een engel des Heeren uit den hooge nederdaalde, de aarde beefde, de groote steen werd weggeslingerd, de wacht soldaten met groote haast heenvlood, en Jezus Christus opstond uit de dooden en in majesteit voortschreed door de poort des grafs, als de aanbiddelijke Levens vorst. Niet één van de discipelen, niet één van de vrouwen is daarbij tegenwoordig geweest. Dit zeldzaam voorrecht is hun ontgaan, omdat ze nog de Schriften niet geloofden dat Hij van de dooden moest opstaan. Maar niet lang, of de blijde mare wordt hun kond gedaan door den engel die het graf bewaarde, straks door den Verrezene zelf, en eer de zon ter kimme nederdaalt, is er in de heilige stad groote blijdschap, en jubelt de een tot den ander: de Heere is waarlijk opgestaan! Ja waarlijk. De dood kon Hem niet houden, nu de betalende Borg aan het kruis had uitgeroepen voor den rechtvaardigen God: het is volbracht. De dood moest dien Machtige loslaten. In glorie staat Hij op uit de dooden en verrijst uit het graf. Hij heeft den dood overwonnen. Hij heeft de smarten des doods ontbonden. Door Hem is de dood verslonden tot overwinning. Het is een wonder in onz' oogen, wij zien het, maar doorgronden 't niet. Zoo roept de apostel in ons tekstwoord het uit: maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden. Hij uit het als een blijde jubelkreet. Hij zingt het bijkans als een zegezang, want het is een triumfkreet, of zooals iemand eens gezegd heeft: een kreet der bevrijding na benauwende nachtmerrie. Hij heeft in dit hoofdstuk zich een wijle ingedacht, en het aan de Corinthiërs voorgehouden, in wat ellendigen toestand we zouden verkeeren als het graf van Arimathea gesloten ware gebleven, als de opstanding van onzen Heere Jezus eens niet had plaats gehad. De apostel houdt het u voor: indien Christus niet is opgewekt, zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof. Hij doet het u weten: indien Christus niet is opgewekt, zoo is uw geloof te vergeefs, zoo zijt gij nog in uwe zonden, zoo zijn dan ook verloren die in Christus zijn ontslapen. Paulus spreekt hier schrikkelijke waarheden uit. Maar deze uitspraak is in volle overeenstemming met de werkelijkheid. Zóó en niet anders zou de toestand geweest zijn als die groote steen nog voor het graf lag, en het keizerlijk zegel onverbroken ware gebleven. Maar Godlof en Goddank, zoo is het niet. Het machtige heilsfeit wordt als bhj evangeüe gepredikt: Christus is opgewekt door Gods kracht, Hij is opgestaan omdat Hij de Zone Gods is. Het is een groot en heerlijk feit, dat met alle stelligheid en met volkomen zekerheid gepredikt wordt, waaraan niemand mag twijfelen ook niet maar één enkel oogenblik. En nu treedt de apostel op met autoriteit: wij hebben Hem gezien met onze eigen oogen, wij hebben met onze ooren zijn stem vernomen, wij hebben Hem getast met onze handen. Hij heeft zich aan ons vertoond als de Vorst des levens, die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht. En dat verkondigen wij u, opdat gij met ons gemeenschap hebt, en deze onze gemeenschap zij met den Vader en met zijn zoon Jezus Christus. Paulus is niet de éénige getuige. Er zijn er vele, want Hij is van Cefas gezien, ook van Jacobus. Tot drie reizen toe is Hij verschenen aan „de twaalven" in grooter of kleiner kring Hij zal niet alle getuigen bij brengen, want van de verschijning aan Maria Magdalena bij het graf, en van die aan de vrouwen op den weg maakt hij geen melding, om licht te bevroeden redenen, als we hoofdstuk 14 : 34—35 gelezen hebben. Ook die aan de Emmaüsgangers wordt niet genoemd. Van de verschijningen die na de hemelvaart hébben plaats gehad, brengt hü alleen bü die hem zeiven ten deel viel als aan een ontijdig geborene. Maar wel noemt hn die merkwaardige verschijning aan meer dan vijfhonderd broeders op éénmaal, waarvan sommigen wel alreeds zijn ontslapen, maar het meerendeel nog overig is. Een verschijning waarvan het evangelieverhaal ons geen nadere mededeeling doet, die de apostel hier bijbrengt om ons te doen weten, hoe groote schare van broeders den Heiland, na zijn verrijzenis, gezien heeft en van die verrijzenis getuigt. In zijn andere brieven wijst Paulus nog op een getuigenis van ander karakter. Zeer zeker, de apostel mag geloof vragen voor het woord dat lüj predikt in den Naam des Heeren. Maar er is óók een inwendig getuigenis in het hart en in de ziel bij hen die in Christus gelooven. De Opgestane heeft bij hen waargemaakt, het heerlijke woord nog vóór zün sterven gesproken: Ik leef en gij zult leven. % Van die heerlijke opstanding is een wondere kracht uitgegaan, die in het heden der genade ervaren wordt. Kinderen Gods zün door die kracht der opstanding opgewekt tot het nieuwe leven. Die kracht van Christus' opstanding wordt door hen gekend in de ervaring van het zieleleven. Zij kunnen het zeiven getuigen: Christus leeft, want ik leef, doch niet meer ik, m^qr Christus leeft in mij. Maar nu, Christus is opgewekt! Dat gelooven wij op het woord der apostelen, en ons hart zegt daarop Amen, omdat wij de kracht der opstanding ervaren Ach, zonder die opstanding zouden wij de ellendigste van alle menschen zün. Maar bij het opengebroken graf mogen wij juichen en jubelen om het groote heilsfeit. O, ik weet het wel dat Paulus schrijft: ik heb mij voorgenomen onder u niets te weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd, en ook dat lüj elders zegt: het zij verre van mij dat ik roemen zou in iets anders dan in het kruis van Jezus Christus onzen Heere. Maar hoor dezen apostel dan óók zeggen: Christus is het die gestorven is, ja wat meer is, die ook is opgewekt, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. En vergeet het nooit dat hij u vermaant: Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt. Daar zün er die zeggen, dat er ganschelijk geen opstanding der dooden is. Daar zün velen die loochenen dat Christus Jezus uit de dooden is opgestaan. Ja, de ongeloovige wereld verwerpt alle wonderen, aanvaardt er niet één. Maar de Kerk van Christus gelooft en belijdt dat God almachtig geopenbaard heeft de uitnemende grootheid zijner kracht, naar de werking der sterkte zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, dien Hij uit de dooden heeft opgewekt. II. Overdenken we nu het heerlijke gevolg voor de Gemeente. De opstanding van Christus Jezus heeft rijke en heerlijke gevolgen gehad voor de Gemeente, voor allen die in Christus gelooven en Hem van harte liefhebben. Die opstanding betreft weliswaar in de eerste plaats de eere en de glorie van onzen Middelaar, want Hij is uitermate verhoogd en God heeft Hem een naam gegeven boven allen naam, opdat in dien naam van Jezus Christus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zün, en alle tong zou beUjden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Maar zü betreft óók de Gemeente. Hy is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Zonder die opstanding zouden wü nog in onze schuld voor God staan, ja dood zün in onze zonden en misdaden. De verrijzenis uit het graf van Arimathea brengt een blijde boodschap aan al Gods volk. Daarom zegt de apostel zoo met nadruk: Christus is opgewekt, om Hem met den Middelaarsnaam te noemen. Hij is gestorven en opgestaan uit de dooden als de van God verordineerde en van den Vader ons geschonken Borg en Middelaar. En na Hem met dien Christusnaam genoemd te hebben, gaat de apostel aanstonds verder op die gedachte in en zegt: Hij is de Eersteling geworden dergenen die- ontslapen zijn. Op dien naam legt hü zelfs zekeren nadruk, want in ons tekstwoord wordt hü tot tweemaal tóe gebezigd. In dien naam Eersteling ligt veel besloten, want hiermede is uitgesproken dat onze Heiland in zün verrüzenis niet de Eenling is. Hü staat niet alleen bü het geopende graf. Hü is niet de Eenige van wien de dood wükt. Als er een eersteling is, dan zün er anderen die volgen en straks zullen verschijnen. Wü denken aan de eerstelingen op de feestdagen bü Israël, die aan Jehova in het Heiligdom werden gewüd. In die eerstelingen lag dan profetie van wat later zou komen. Heel de oogst was daarin begrepen en werd daardoor geheiligd. En ge hoort op hun feestdagen de kinderen Israëls zingen: och, dat men op deez' eerstelingen een rüken oogst van voorspoed zag! .Wü mogen dankbaar zün, bü het geopende graf, in den hof van Jozef, den Vorst des levens als den Eersteling te begroeten, want die naam is zoo veel zeggend, zoo rük aan beteekenis. Hü verbindt Christus in zün opstanding met al de Zijnen, met allen die Hem van den Vader gegeven zün vóór de grondlegging der wereld, met allen voor wie Hü zün dierbaar bloed heeft doen vloeien op het altaar van Gods gerechtigheid op den kruisheuvel Golgotha. Met die allen is onze Middelaar in zün opstanding onafscheidelijk en onverbrekelijk verbonden. Het was daarom dat de Heiland bü den ingang van zün lijden het koninklijk woord kon spreken: Ik leef .. èn gij zult leven. Voor u, o Gemeente van onzen Heere Jezus Christus, is dood en graf overwonnen. Voor u is door Christus het leven verworven, het leven in onverderfelijkheid en heerlijkheid, het leven tot in eeuwigheid. Wü gaan dan naar het graf van Arimathea niet alleen om de glorie van onzen Koning te aanschouwen, maar ook om voor ons zeiven een blijde boodschap te ontvangen. Wü mogen vragen wat bate brengt die opstanding van Christus aan ons, welke winst zal daardoor ons deel zün? Die vraag werd reeds in het kostelijk leerboek onzer vaderen ons op de lippen gelegd. Wü weten het dat Christus door die opstanding ons de verworven gerechtigheid deelachtig maakt, dat door zün kracht wü worden opgewekt tot het nieuwe leven, en dat de opstanding van Christus een zeker pand is van onze zalige opstanding. Een drievoudige vrucht, waarvoor wü onzen God niet genoeg dankbaar kunnen zün. De apostel werkt deze waarheid, dat Christus niet alleen voor zich, ook voor u is opgestaan, nader aldus uit, door er op te wijzen: gelyk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook allen in Christus levend gemaakt worden. Het is een woord dat in nauw verband staat met wat de apostel breedvoerig aan de gemeente der Romeinen schrijft in hoofdstuk 5, dat door Adam over allen de schuld tot verdoemenis en de dood tot in eeuwigheid is gekomen, en zóó door Christus de genade der rechtvaardigmaking en het leven tot in eeuwigheid is: want indien door de misdaad van ééhen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen degenen die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien éénen, namelijk Jezus Christus. Toch is er, bü alle éénheid der gedachte, een groot onderscheid tusschen wat de apostel aan de gemeente van Rome en aan die van Corinthe schrijft. In den brief aan de Romeinen handelt hij over den geestelijken dood door Adam en over het geestelijk leven door Christus. In den brief aan die van Corinthe beperkt hij zich tot den lichamenjken dood in en door Adam, en tot de lichamelijke opstanding door en in Christus. Maar wij mogen grijpen naar de eenheid der gedachten, want in en door Adam is over ons gekomen de geestelijke, de lichamelijke en de eeuwige dood, en in en door Christus hebben wij deel aan het geestelijke, lichamelijke en eeuwige leven bij den Heere onzen God. Hier rijst een ernstige en gewichtige vraag: is het metterdaad zoo, dat, waar door Adam de dood over allen zonder onderscheid gekomen is, zoo ook door Christus het leven voor allen, hoofd voor hoofd, herwonnen is? Ge kent die vraag uit den Heidelberger: worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam verdoemd zijn geworden? En ge kent ook het ware en ernstige antwoord dat op die vraag gegeven wordt: neen zij, maar alleen degenen die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en alle zijne weldaden aannemen. Men zegt, om dit te bestrijden, dat we in ons tekstwoord toch lezen dat ze in Christus allen levend gemaakt worden, gelijk ze allen door Adam sterven. Maar hier valt de nadruk niet op het woord „allen", want het betreft hier de wijze waarop dood en leven komen tot den mensch. Gelijk door Adam, alzoo ook door Christus. En ja, dan komt de dood tot allen die uit Adam zün, en komt het leven tot allen, die van Christus zün. Het is alsof de apostel het noodig heeft geoordeeld dit laatste met opzet en nadruk uit te spreken, want aan het slot zegt hü, ter afsnijding van alle misverstand: een iegelijk in zün orde, de Eersteling Christus, daarna die van Christus zijn. Er is geen algemeene voldoening en verzoening. Er is geen Christus pro omnibus. In den naam Jezus ligt ook deze waarheid besloten, dat Hij zijn volk zal zalig maken. Het is alleen dat volk, dat zeggen mag: Hü is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hü verbrijzeld, de straf die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door zün striemen is ons genezing geworden, de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Ze zullen in Christus allen levend gemaakt worden. Bedenk het, ze zullen wel allen opstaan uit de dooden, want niet één graf zal gesloten blijven, maar opstaan uit de dooden is nog iets anders dan levend gemaakt geworden. Door Christus worden levend gemaakt allen die van Hem zün, die Hem toebehooren, wier Heere Hü is, die Hü gekocht heeft, en zich tot een eeuwig eigendom gemaakt. Een bijzondere openbaring voegt de apostel hieraan toe: een iegelijk in zijn orde. Daar is door God den Heere voor de opstanding uit de dooden een heilige orde gesteld, en deze is anders dan de mensch zich gedacht zou hebben. Niet weinigen zouden gewild hebben één opstanding der dooden van allen tegelijk. O, als Christus eens in het graf gebleven ware tot de laatste uitverkorene in Hem ontslapen was, en als dan op dien Grooten Dag het aangrijpende wonder eens had plaats gehad dat Christus Jezus tegelijk met al de Zijnen uit de dooden was opgestaan en met al de Zijnen ingegaan in het eeuwige leven. Zulke gedachten zün wel eens in het hart opgekomen. Maar voor alle doen Gods geldt de waarheid van dit profetische woord: Mijne gedachten zün niet uwe gedachten, en uwe wegen zün niet mijne wegen, want gelijk de hemelen hooger zün dan de aarde, alzoo zün mijne wegen hooger dan uwe wegen en mijne gedachten hooger dan uwe gedachten. De Heere heeft in zün eeuwigen Raad des heils vastgesteld een orde ook voor dit werk des heils. Daarvan spreekt de apostel hier, lüj zegt: een iegelijk in zün orde. En de orde is deze: de Eersteling Christus, daarna die van Christus zün. Deze orde betreft allereerst de rangorde, want Christus Jezus is wel den broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, maar Hü is toch de Eerstgeborene onder de broederen, door hen eerbiediglijk te eeren. Hü is onze Koning en Heere, ja de Koning der koningen en aller heeren Heer. Het is hierom dat Hü in de opstanding der dooden de Eersteling is, en als Vorst des levens in majesteit vóór gaat allen die Hem volgen in zün verheerlijking. Behalve die rangorde is hier ook de tijdorde, en ook daarvan spreekt de apostel door, behalve in dit verband van den Eersteling, óók van het „daarna" als tijdsbepaling te spreken. Voor de opstanding der dooden is van eeuwigheid verordineerd tweeërlei tüd. De eerste opstanding heeft plaats gehad bü het graf op den wonderen dag van Paschen. In die orde is de Christus verrezen. De tweede opstanding zal later zün. In de volgende orde, als Gods Raad voor deze bedeeling volvoerd is, als de voleinding der eeuwen daar is. Voor deze tijdorde wijst de apostel ons op de toekomst. Hij zegt: daarna in zün toekomst, als de Dag der verrijzenis daar is, als Christus Jezus wederkomt op de wolken om te oordeelen de levenden en de dooden. Dan is de orde voor allen die van Christus zün om op te staan uit hun graf en in te gaan tot het eeuwig zalig leven in heerlijkheid, rondom den Troon van onzen Koning, die ons van Israëls God is gegeven. III. Eerbiedigen we het bestel des Heeren in dezen. Het heeft den Heere beliefd over den weg des doods en des levens voor de kinderen der menschen een helder licht te doen schijnen, en dienaangaande een klare en duidelijke onderwijzing te geven. We lezen in ons tekstwoord: dewijl de dood door 'n mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door 'n mensch. De volle nadruk valt hier op den mensch als zoodanig, in tegenstelling met het bekende gedeelte uit Romeinen 5, waar byzonder de gedachte wordt ontwikkeld dat in het geestelijke èn leven èn dood door één mensch zün. Het is nog zoo iets anders of ge hoort van 'n mensch of van één mensch. In het eerste wordt de aandacht gevestigd op het feit van het mensch-zijn, in het tweede op de éénheid van den mensch, door wien dood en leven heerschen. Er is hier openbaring van twee afzonderlijke waarheden. Ge vraagt bü ons tekstwoord, als ge hoort dat dood en wederopstanding „door 'n mensch" zün, hoe dit te rijmen valt met de groote waarheid, die we allen gelooven en belijden dat de Heere onze God de God van leven en dood is, en dat Hü alleen over leven en dood beschikt. Ja, God beschikt over leven en dood, en toch is de dood door 'n mensch, dewijl God de Heere den mensch voor het leven en niet voor den dood geschapen heeft. De dood behoort niet tot onze natuur, lüj is onnatuurlijk, lüj is en blijft onze vijand. De mensch is in de schepping bestemd voor het leven. Maar door 'n mensch is de zonde in de wereld gekomen, en het is God die de zonde met den dood bedreigd en gestraft heeft. Zonder zonde zou er van dood geen sprake zün geweest. De dood mag nooit anders aangemerkt worden dan als straf Gods voor de zonde van den mensch. De bezoldiging der zonde is de dood, en de zonde is de prikkel des doods. Dit is de droeve waarheid. Maar nu ook omgekeerd is er een blijde waarheid, deze, dat zóó ook de opstanding der dooden door 'n mensch is. De ellende door 'n mensch in de wereld gebracht moet door 'n mensch verholpen worden. Dat is voor u de bekende waarheid: dat de rechtvaardigheid Gods vordert dat de menschehjke natuur, die gezondigd heeft, voor de zonde betaalt. Deze mensch is Jezus Christus, die wel is en eeuwig blijft de Zone Gods, maar die toch onze menschelijke natuur heeft aangenomen, den broederen in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde. Broeders en Zusters, het is de mensch Jezus Christus die opstaat uit de dooden, en door wien voor ons de opstanding der dooden is. O mysterie, en toch door die opstanding heeft Hg krachtig bewezen te zün de Zone Gods, naar den geest der heiligmaking. Dat de dood en de opstanding door 'n mensch is, is de beschikking van den Heere onzen God, die de éénige Wetgever is. Het moet alles naar zün wetten hooren. En nu gaat de apostel verder. Na eerst in vers 21 die algemeene waarheid te hebben uitgesproken: dood en leven door 'n mensch, wordt nu in vers 22 gewezen op de twee historische personen, door wie het alzoo geworden is, op Adam in wien allen sterven en op Christus in wien allen levend gemaakt worden. Adam is de mensch, die in zonde viel en door wien de dood is, Christus is de mensch, die op den Paaschmorgen uit de dooden opstond, door wien het leven is. Hier wordt u voorgehouden de groote waarheid van het Verbond dat God voor den mensch besteld, en waarin Hü den mensch heeft gesteld. Daar is het Verbond der werken, door Adam verbroken, en dat heel de wereld doet zuchten onder de wrake des Verbonds. Daar is het Verbond der genade, op Christus bevestigd, en dat der vromen tent doet weergalmen van hulp en heil ons aangebracht. Door Adam alle kinderen der menschen, vanwege de bondsbreuke, aan den dood onderworpen; door Christus, vanwege zün verbondstrouw, allen die van Hem zün, van den dood verlost en tot het eeuwige leven gebracht. Wil nu ook letten op de treffende woordkeus van den apostel als lüj over deze waarheid handelt. Eerst hoort ge: door 'n mensch is de dood en de opstanding der dooden, en daarna hoort ge: in Adam sterven wü allen en in Christus worden wü allen levend gemaakt. Het betreft hier ééne waarheid, waarbij ons oog toch open moet zün voor twee zijden. Het is nog iets anders als de gedachte wordt uitgesproken dat we door Adam sterven of dat we in hem sterven, evenzeer als het nog iets anders is dat we door Christus leven of dat we in Hem leven. Het eerste ziet meer pp de uitwendige betrekking in het gestelde Verbond. Dan is er een Verbondshoofd, en van zün doen en laten hangt uw lot af. Dan wordt het u toegerekend óf de schuld van Adam óf de voldoening van Christus. Maar het tweede, in Adam sterven of in Christus leven, dan is er een nauwe band van levensgemeenschap, want Adam sterft, en dan sterven in hem allen die in zün lendenen besloten zün, allen die zün bloed deelachtig zün, allen die van hem het leven ontvangen, zooals, wanneer de wortel van een boom sterft, in dien wortel de takken en de bladeren sterven. Door Christus tot het leven komen, dat doelt op zün verlossingswerk als Hoofd van het Genadeverbond dat al Gods uitverkorenen ten goede komt. Maar in Christus levend gemaakt worden, o, dan zijt ge met Hem één, dan is er levensgemeenschap, dan is Hü de wijnstok en vloeien de sappen uit den wortel u toe. dan is er mystieke gemeenschap en wordt ge door zün krachfc opgewekt tot het nieuwe leven. Dan is Christus u de Tweede Adam geworden, het Hoofd der nieuwe menschheid. En als dat leven van Christus u toevloeit, en in u is, dan zegt ge met den apostel: ik ben met Christus gekruisigd, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Alzoo is het bestel des Heeren in het Verbond der genade. Bü het bestel in het door den mensch verbroken werkverbond moeten wü God in de wrake des verbonds rechtvaardigen: Gij zijt rein in uw spreken, en heilig in uw richten. En bü het bestel des Heeren in het Verbond der genade hebben wü dankbaar te erkennen: door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen! En dat leven van Christus is er, want Hy leeft tot in alle eeuwigheid. Het is er óók in al de geroepenen tot het eeuwige leven in wie Christus leeft. Alleen maar, de apostel predikt u: uw leven is met Christus verborgen in God. Edoch, het zal geopenbaard worden, met Christus, in zün toekomst op den dag waarnaar wü verlangen, als onze God aan al zün volk zün volle gunst zal betoonen. Dan zal het einde zün, dan zal Christus het koninkrijk den Vader overgeven, en God zün alles in allen. Zoo hebben we dan. in deze morgenure ons Beloken Paschen gehouden en in herinnering gebracht het heerlijk Paaschfeit en overdacht de heerlijke gevolgen daarvan. Er is verlossing door Christus Jezus onzen Heere van den tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood. Verworven is voor ziel en lichaam het eeuwige leven in zaligheid en heerlijkheid. Broeders en Zusters, gy hebt bü dit alles van één ding gehoord, dat noopt tot zelfonderzoek. Alle deze heerlijke weldaden zün voor de Gemeente des Heeren, en voor haar zün zij zeker en gewis. Hoe staat gü persoonhjk er onder? Zij zullen levend gemaakt worden die van Christus zijn, en kunt gü reeds van u zeiven betuigen daartoe te behooren? Dat is toch uw éénige troost in leven en sterven, dat Hü uw Heere is, en dat gü zün eigendom zijt Durft gü het nog niet met vrijmoedigheid te betuigen, te behooren tot hen „die van Christus zün", laat mij u dan één vraag doen, en wilt die in oprechtheid voor het aangezicht des Heeren beantwoorden. Kent gü in uw hart en in uw ziel iets van de kracht van Christus' opstanding, is er van het nieuwe leven in u iets te bespeuren, in den strüd tegen de zonde, in het geloof, in het zoeken van de dingen die boven zün en eeuwig blijven? O, weet dan dat dit uit uw Bondsgod is, en dat dan ook voor u verworven is de levendmakende Geest door Hem die dood en graf overwon. En die Geest is u tot een onderpand gegeven dat gü roem op Gods bescherming moogt dragen en met zün zegen zult zün bekroond. Het Paaschfeest ligt achter ons. De Paaschzegen werkt in het heden der genade.- En in de toekomst wacht u, o Gemeente, de volkomen verlossing ten dage der verrijzenis als onze Koning in heerlijkheid verschijnt. Dan wordt de dood algeheel verslonden tot overwinning. De laatste vijand wordt dan volkomen vernietigd. En daarom, bü het ledige graf van onzen Heiland, en door de kracht züner opstanding in ons, mogen wü triomfeerend jubelen: dood waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning? Gode zü dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus! Amen. uuniiuiiiHiiuinTmuiniiiiufuiiiuiuiinitiiuntani^ Verschenen bij den Uitgever W. ZWAGERS te ROTTERDAM