CB 2A179 DE WORTEL IN DE DORRE AARDE openingsrede ter deputatenvergadering van 2 november 1916 DOOR Dr. a. kuyper tweede druk J. H. KOK - 1916 ~ KAMPEN DE WORTEL IN DE DORRE AARDE openingsrede ter deputatenvergadering van 2 november 1916 DOOR Dr. A. KUYPER tweede druk ). H. KOK ~ 1916 ~ KAMPEN Auteursrechten voorbehouden Zeet geachte Heeten en Broederen l De zoo talrijke opkomst van Deputaten, als ons ook nu verheugen mag, draagt toch niet gelijk karakter als ons voorheen zoo vaak bezielde. Gemeenlijk toch was het de naderende Stembus, die ons hier saamriep, en dan vonkte er reeds weken vooraf een tinteling van geestdrift heel 't land door. Met stootenden klank dreunde dan het strijdrumoer uit stad en dorp ons tegen. Vol moed en hoog bedoelen daagden we hier in Tivoli uit Noord en Zuid, om ons in raadslag voor de ophanden zijnde worsteling te vereenen. En als we dan, na een ziel en zinnen aangrijpend saamvergaderen, bij den laatsten hamerslag onze zitting opbraken, dan ging 't met verjongde wilskracht weer het land in, om, kon 't, den reeds bezetten zetel te behouden, en wat nog niet onzer was, te veroveren. Als we dan ook in April van het komende jaar nogmaals bij gelijken strijd voor 't optrekken staan, moge dan opnieuw in Tivoli even warm voorspel ons bezielen. Al stierf een ouder geslacht weg, en al is voor meer dan de helft, sinds 1870, een jongere generatie onder ons opgestaan, de zonen zijn daarom niet aan den geest der vaderen vervreemd; en gelijk in de eeuw, die verliep, de zoo eenige Deputaten-vergadering ons door concurrente partijen, indien al niet misgund, dan toch schier jaloerschelijk benijd werd, zoo blijve 't ons ook in de eeuw, die ons thans in zich opnam, beschoren. Wat er eenmaal in ons Calvinistisch volk nog bleek in te zitten, bleef er in, en scheen eer in kracht te winnen, dan dat het minderen zou. Van een afkoeling van onze geestdrift was nog geen sprake. Juist daarom echter zij er ditmaal, nu geen Stembus ons wenkt, een voorzichtig ons spenen aan wat thans onnatuurlijke opwinding zou zijn. Immers wat op dit oogenblik ons hier samenbracht, is niet een alles op haren en snaren zetten vooi de Stembus-campagne. Niet een omzetten van de Kamer, maar een door reorganisatie vaster zetten van onze Antirevolutionaire Partij, is de taak die op heden onze inspanning vraagt. Het is, gelijk we nu hier samen zijn, niet om 't signaal te doen, dat ons ten strijde zal doen trekken, maar heel anders, om vollediger afwerking van ons partij-samenstel, en of we, gaat straks het eerste schot weer voor de Stembus af, in kracht verjongd en vernieuwd in onze wapenrusting, den dan nóg heeteren kamp met mannenmoed aanvaarden mochten. Ook mijn inleidend woord kan daarom iets korter, en moet in kalmer toon zijn. Alle reorganisatie moet aansluiten aan het verleden, en aan wat in dat verleden zich oorspronkelijk organiseeren mocht. Ik ga daarom terug op de periode onzer Geuzen, schuif zoo over naar wat in de 19e eeuw nabloeide, en concludeer op die wijze eerst tot wat thans om vernieuwing van levensvorm roept. Er ligt nog zooveel „dorre aarde" op onze vaderlandsche erve, waarin het leven niet anders dan uit den wortel in Christus kan opwaken. Een wortel uit de dorre aarde, zij daarom het devies uit de Schrift, dat mij ditmaal tot leuze en tot leidstar zij. Voor wat aan óns hangt, laat 's menschen kind wat even opbloeide, zoo spoedig weer verdorren; 't was niet anders van Israels dagen af. Bij Bethlehem liet toen voor 'teerst over het verdorde Israël de Spruit uit den Wortel zijn glans schijnen, en eerst op het Pinksterfeest werd de glorie van Bethlehem voltooid. Maar sinds bleef het aldoor een op- en neergolven. Steeds trad weer de verdorring in; maar ook even bestendig bloeide altoos opnieuw uit den Wortel in Christus het leven op. Spraken de Middel-eeuwen ten slotte van verflauwing, in de Reformatie ritselde nieuwe levensprofetie, en het Calvinisme mocht, vóór en na 1600, de dagen van zijn glorie beleven. Toch dook ook deze luchtverheveling welhaast weer onder, en bij het ondergaan der 18e eeuw scheen het, of het rijk getint gewaad, dat ons na Utrechts Unie sieren mocht, weer geheel verbleekte en los was gerafeld. Doch ook uit die versterving schonk onze God ons een tweevoudige levensvernieuwing. De eerste in den Reveil, die uit Zwitserland en Engeland bij ons binnendrong, doch die, hoe geestelijk hoog ook staande, zich om geen kerk bekommerde, noch ook vroeg naar 't politiek gedijen van het vaderland. Het daarvoor onmisbare element gewerd ons toen eerst door 't verrassend weer-opleven uit de „nachtschool", van wat onder stof en schimmel verscholen lag. Denk u slechts in de dagen van den Zwijger en van Marnix terug, en de gulden lijn der historie teekent zich van zelf. Van den dag van Den Briel af, treedt op onze erve een geestelijke zielskracht naar buiten, die nog altoos haar wedergade zoekt, en waarvoor nog aldoor schrijver na schrijver, hier en in 't buitenland, zijn wierook ontstak. Ons Nederland heeft noch in de Middeleeuwen, hoe schitterend het ook toen reeds opbloeide, noch ook in later eeuw, ook maar van verre een zóó eenig roemrijk standpunt ingenomen, als in de dagen toen Leiden ontzet werd en Alva van ons vlood. Vraag het maar aan Bakhuizen van den Brink, raadpleeg Robert Fruin's geschriften, en hoewel beiden op geloofsterrein diametraal tegenover ons stonden, kenden toch hun eerbied en hun lof voor wat de Calvinistische vaderen hier bestonden, nauwelijks grens. Ons volk is toen groot in den hoogsten en in den rijksten zin des woords geweest. Het martelaarschap dier dagen kwam het martelaarschap onder Decius en Diocletianus nabij, en, hoe klein van omtrek ook onze toenmalige Zeven Provinciën waren, toch zijn toen de dagen doorleefd, dat het kleine Nederland twee wereldmachten tegelijk weerstond. Schier tooverend heeft ons zoo kleine Nederland toen aangedurfd, wat op geen ander even klein gebied, waar ter wereld ook, bestaan is. Doch, ziehier nu de jammer. Gelijk in Israël na de korte glorie van Isai's zoon, en na het snel verbleeken van Salomo's verblindende pracht, 't zich al even snel ontwrichtte, als 't vast- en ineen was gezet, zoo ging ook hier maar al te vroeg en al te somber de glans van het Calvinisme weer te loor. De min-geestelijke massa kreeg weer het hoogste woord. Van de Zilvervloot ging al spoedig een machtiger bekoring uit dan van 't herwonnen Evangelie; en de schatten uit Oost en West, die zich hier ophoopten, drukten door hun overwicht de vrije geestelijke uitademing ter neer. Na 1627 ging de zegevierende invloed van Dordt in het Remonstrantisme onder. In onze verwereldschte maatschappij zich niet meer thuis gevoelend, trok het vrome volk zich almeer van het publieke erf terug. Hooger dan Jacob Cats kon de poëtische bezieling reeds toen niet meer mikken. Staatsverbod belette het weer samenkomen van een nationale Synode, en in zulk een mate was reeds twee eeuwen later ons beste volk van zijn oorsprong vervreemd, dat zelfs volgelingen van Alexander Comrie mee om den vrijheidsboom dansten; dat er voor den Prins van Oranje, dien men driest verjoeg, zelfs uit ons beste kringen nauwelijks een flauw geroep om wrake oprees; en dat men wel zich vroom in zijn vrome „Gezelschappen" opsloot, maar dat voor een weer doen opleven van der vaderen politieke geestdrift toch welbezien alleen nog door Bilderdijk gevoeld werd. 't Zwichtte alles voor den geest der Revolutie uit Parijs. De Sans-culottes werden als bevrijders ingehaald, en, met verloochening van onze beste traditiën, heeft men toen 't Gemeenebest der Zeven Provinciën schier zonder lijkrede in het graf der vergetelheid bijgezet en eeniglijk roem gezocht in het stichten eener Bataafsche Republiek. Zoo diep dook ons schitterend verleden toen in de vergetelheid onder, dat zelfs Bilderdijk, die aan Oranje nog trouw bleef, toch niet naar het Calvinisme terug dorst grijpen, maar zijn lofzang veeleer op onze Middeleeuwsche glorie inzette. Wat Van Alphen met Feith nog tokkelden, of Van der Palm nog in sesquipedalia oreeren mocht, 't liep al steeds meer op verloochening van ons zoo roemrijk verleden uit. En als vlak daarop Napoleon niet welhaast zijn alles neerslaanden scepter ook over onze erve gezwaaid, onze zonen ter slachtbank gevoerd, en onze schatkist leeggeplunderd had, is het de vraag, of er ooit van terugkeer naar der vaderen God en van een weer op de knieën om genade smeeken, zou gehoord zijn. Zooals 't afvallige geslacht te Jeruzalem onder de tucht van Sanherib en Nebucadnezar door moest, zoo waren ook wij in jammer na jammer verzonken. Eerst door een nameloos lijden is er toen voor 't minst weer een neiging tot berouw in veler hart opgekomen. In Da Costa schonk God ons welhaast een zanger, die de kunst verstond om 't vrome hart te ontroeren, en 't „Zij zullen ons niet hebben", straks als volkslied aan breeden kring voorzong. En toen niet lang meer, of ook de Staatslieden en de denkers deden zich hooren. In Groen van Prinsterer, in Elout van Soeterwoude en in Mackay zag men al spoedig een triumviraat van heilig bedoelen optreden. Groen onderging zeer spoedig de bezieling van Edmund Burke, later van Merle d'Aubigné, en op 't laatst niet minder van Friedrich Julius Stahl. Maar wat meer nog dan dit geklank uit den vreemde hem als in nieuwgeboren gestalte omzette, was de omvattende studie, die in 's Konings opdracht door hem aan het Archief van Oranje werd gewijd. Uit dat Archief toch drong niet slechts het beeld, neen, de levende gestalte van het Calvinisme der Vaderen op Groen s zinnen en peinzen aan. Welhaast werd het Calvinisme hem opnieuw „de oorsprong en waarborg van de volksvrijheden", die ons de Landshistorie zou toebedeelen. Straks ritselde nieuw leven op kerkelijk erf. In de afgedoolde Pers ontlook, nog eer Groen ten grave daalde, meê onzerzijds een veelzijdige actie, gelijk we die vroeger nimmer kennen mochten. Wat Groen in zijn Nederlander, en straks in zijn Nederlandsche Gedachten, begonnen was, werd welhaast in een groep van meer dan dertig Persorganen en in velerlei tijdschrift voortgezet. Er kwam een Program. Er ontlook een wijdvertakte organisatie, die zich al spoedig in den steun van meer dan 600 Kieskringen verheugen mocht. Tot zelfs in de Eerste Kamer drongen ten slotte leden van Antirevolutionairen huize binnen. Over heel het land breidde zich een wijdvertakt Schoolwezen, gesierd met Christelijk stempel, uit, dat zelfs de wederpartijders van Links tenslotte tot toegeven noopte. En onder 't nieuwe samenstel van de onderwijsmacht in onzen kring was niet slechts reeds voor een kwarteeuw een kleine Universiteit opgedoken, maar pas had deze nieuwe eeuw zich ingezet, of 't Rijk verplichtte zich, om de graden ook van deze Universiteit over heel onze erve te eeren. Zoo schreden we voort tot steeds ruimer ontplooiing, en zulks in al hooger graad. Bilderdijk had met zijn „Holland bloeit weer", een rijker ontluiking, dan hij zelf vermoedde, ingezet. Om te resumeeren, M. H.; toen het op 't voor anker vastleggen van de beginselen aankwam, hief Groen van Prinsterer zijn banier met het devies: Tegen de Revolutie het Evangelie! omhoog. Nog kort voor Groen's ten grave gaan, kwam er een actie op voor een heel 't land bestrijkende organisatie, met toepassing van onze beginselen op allen akker van het politieke erf. En nu zijn we, God zij lof, zóóver, dat thans zich reeds de vierde of laatste phase van onze politieke worsteling kon aankondigen in 't geroep om Reorganisatie. Nu toch sproten er niet slechts naar allen kant bloeiende vertakkingen van onze organisatie uit, maar die organisatie zelve ontving haar incorporatie in een steeds zich uitbreidend corps van mannen van wetenschap op meer dan één gebied, en daaronder van invloedrijke Staatslieden. Dit nu stelt vanzelf den eisch, dat we uit de bataillonsorde overgaan in de orde van 't regiment, en het is die overgang M. H., die thans door onze Reorganisatie moet worden volbracht. Het Program komt u daarom om revisie, het Statuut zijnerzijds om reformatie vragen, en schoon zal deze dag in onze historie zijn, indien we, straks van hier gaande, den drang in ons voelen prikkelen, om het herziene en gereorganiseerde leven van onze partij, van nu af, geheel onbelemmerd de vleugelen te doen uitslaan. We schamen ons daarom niet voor het devies van de „Kleyne luyden", ons door Prins Willem in onze banier geborduurd, en evenmin zijn we op overschatting van ons aantal bedacht. Veel meer dan één tiende van heel het volk zijn we zelfs in onze beste dagen nimmer geweest, en noch de mannen van den tabberd, noch de groot-kapitalisten dienden zich ooit in tientallen onder ons aan. Van potters ja, heeft men ook onder ons steeds vernomen, en in de kleine burgerkringen behielden we steeds vasten voet; alleen maar in de hoogere sferen konden we niet dan zeer zelden onze olmen doen omhoog rijzen. Zoolang het vlot ging, liep men achter ons aan, maar als de storm den hagel neersloeg, tobden we vereenzaamd voort op den door God ons gebaanden weg. Toen de nood in de 16e eeuw neep, zocht men den Calvinist; toen de weelde ons overglinsteren kwam, wierp men hem uit als te stroef en te vormelijk vroom zich aanstellend. En toch zoolang het Gode believen zal, aan zijn „Zevenduizend" ook op onze erve duurzaamheid te verleenen, moet ons de eere blijven wenken, om het ons toevertrouwde kleinood steeds in al zijn fonkeling te doen uitgloren. Ten deele gelukte dit reeds; maar om 't ons toevertrouwde pand ten volle in zijn heiligen glans te zetten, moet nog rijker krachtsontplooiing het doel zijn, waarop we met alzijdige inspanning aanhouden. Met het oog daarop nu is Reorganisatie ons levensbehoefte. Mannen Broeders, sture daarop dan ook deze onze Deputatenvergadering aan! Alleen, zie er steeds met open oog en scherp op toe, dat men u daarbij niet aftille van uw geestelijken ondergrond. Op onze aarde, d. i. in onze menschelijke samenleving, kan 't zoo licht verdorren, en eeniglijk in den Wortel, die onder deze dorre aarde tieren blijft, d. i. in Christus, schuilt dan de hope der weeropleving. De korte terugblik op het verleden dien ik u gaf, toonde het zoo overduidelijk. Van de dagen der Patriarchen af was en bleef het een rusteloos op en neder deinzen. Het begon telkens met een uitstraling van tintelenden levensgloed, doch straks werd die periode van bloei dan toch weer gevolgd door o, zoo droeve inzinking; en helaas, dan werd in dien staat van verdorring meer dan eens een duur van eeuwen doorworsteld, eer de vonk weer kon opgloren. Tegen gelijk gevaar van geestelijke verdorring nu moet op den Wortel onder die dorre aarde, ook voor ons Land en voor ons Volk, steeds opnieuw het oog gericht, want hieraan juist heeft 't in de dagen onzer vaderen telkens zoo bitter gefaald. Hoe schoon stond het niet in onze Zeven Provinciën, toen de slag bij Nieuwpoort gewonnen was, het Bestand inging, en de Synode Nationaal, met gezanten uit half Europa, den godgeleerden grondslag voor het Calvinisme ook in onze muren vastankerde; en toch, hoe pijnlijk ras sloeg 't niet om. Toen even de nood inkromp, week, en straks voorbij was, voelden de meesten van geen spanning en kende men nauwelijks zorge meer. Maar ijlings spleet toen ook uiteen, wat eerst, saam vereend, zoo kloeken weerstand bood. Alle weerstandsvermogen werd zoo van lieverlede ingeboet en ging teloor. De verdorring deed 't al zoo tragisch invallen. Mammon ging samenspannen met mystieke eenzijdigheid, en de machthebbende heeren misbruikten deze tweespalt in de geesten, om hun heerschzucht bot te vieren. Ge weet, hoe 't samenhuwen van Mammon met de Mystiek de noodlottige ondergang wierd van het eens zoo geestelijkmachtige Anabaptisme. Ge kent de reeks zonder eind van zijn martelaren. Door geestelijke innigheid verwarmd, imponeerden ze vooral in het Noorden van ons land door hun kloeke taal en hun oprecht bedoelen. Alleen maar, om land en volk bekreunden ze zich niet. Ze meden het ambt. Van het dragen van het zwaard hadden ze een afkeer. Louter mystiek, trokken ze zich in hun geestelijke tente terug, en in die mystiek zochten ze hun zielsgenot. Niet lang intusschen, of Mammon klopte ook bij hen aan en werd bij nachtelijk donker als gast achter het wijd-ontplooide gordijn ook van hun tente binnengelaten. En toen bleek de uit- komst al spoedig te zijn, dat de rijkste kapitalen juist bij deze overgeestelijke broederen hun verkapte schuilplaats hadden gevonden. Juist daartegen waren onze Calvinisten toen ingegaan. Zij waren het, die het geestelijke steeds voorop stelden, maar ze weigerden desniettemin zich in de tente der mystiek te laten opsluiten. Niet voor eigen eere, maar om Gods wil bonden zij den strijd aan, Volk en Vaderland ten bate! Maar was het zoo, toen de strijd inzette en hoog liep en de nood drong, nauwelijks was de vrede ons herschonken, of in de eenzijdigheid der Dooperij verzonken ook wij. Niet alsof men aan den Kinderdoop ging tornen. Daar dacht niemand aan. Maar wel trok men zich, achter de Doopers aan, almeer uit 's Lands zaken terug. Land en Volk zou nu aan de machthebbers zijn overgelaten. De leus: „wat de heeren wijzen, wij zullen 't prijzen", lokte echo's van allen kant uit. En waar men, sedert de ure der plichtvergetenheid zelf op afging, was feitelijk niet anders, dan eenerzijds een nietsontzienden dienst van Mammon te huldigen, en daarnaast het zoeken van een mystiek isolement. Zoo ging de adel van het Calvinisme te loor, en de ongaafheid van het Anabaptisme besloop ook onze kringen. In drieërlei groep bezonk toen van deze ongezonde schifting het resultaat. Al spoedig groeide allereerst het aantal aan van hen, die, voor de religie koel en koud geworden, in den slaafschen dienst van den geldgod afdaalden. Daarnaast week even eenzijdig een tweede groep uit, die van de wereld afzag om zich in kleine „Gezelschappen" te verarmen en te vergeestelijken. En tusschen die beide in hield als derde een nog altoos breede groep stand, die wel even gretig als de priesterknaap in Mammon's tempel, met beide handen naar 't goud en zilver greep, maar toch er niet in opging, en zweren bleef bij de Vijf Artikelen van Dordt. Alleen maar, dit ging zonder vastheid van gang, wiebelend nu eens naar de groote Beurs te Amsterdam, dan weer naar de eere der Gereformeerdheid overhellend. Zoo ging het door uit de 17e in de 18e eeuw. De groep der geldmagnaten vervreemde almeer van alle geestelijk leven. Deels kerkten ze nog, maar ze zaten dan in de eerebank onder breeden luifel, gelijk een doove bij een uitvoering van Bach, en niet lang meer of zelfs de deftige „moeder de vrouw" ,gaf aan thuisblijven de voorkeur. En helaas, het vrome volk verloor zich al spoedig op even eenzijdige paden. Het duurde niet lang, of ze bekreunden zich om wat Land en Volk wedervoer, ganschelijk niet meer. Maatschappelijk kozen ze elk hun eigen beroep, en verzuimden allerminst zich hierop met volle borst en krachtsinspanning toeteleggen. Maar de eigenlijk magnetische kracht ging op hen toch uit van het geestelijk mysticisme. Nog in deze wereld vertoevend, leefden ze saam door een mystiek gespannen verbeelding steeds meer in een visionaire wezenheid in, zoo abstract en zoo eenzijdig, dat ze, om niets anders dan om hun eigen ziel zich bekreunend, zelfs het lokken naar Jezus van hun eigen kroost verwaarloosden. Wat de nood, die uit Spanje op ons indrong, een korte eeuw zoo warm en innig had saamgebonden, geraakte, toen de zon van voorspoed en volkswelvaart ons beschijnen ging, uit zijn natuurlijk verband los. Hier werd de Fortuin, daar de Mammon te hulp geroepen, en naast deze beiden in dezen stillen kring wel God Drieëenig, maar dan als een psychologische gevoels-God aangebeden. En zoo ging ten slotte in geestelijke machteloosheid te loor, wat voor nog zoo korte jaren onder de banier van het Calvinisme als hoogstaand bedoelen, en als rijk in veerkracht, saam Kerk, Land en Volk in één heilige groep omvattend, op onze erve gebloeid en Europa verbaasd had. In de weer dor geworden aarde schoot geen kiem van krachtig leven meer uit. En wat nog uit den Wortel in Christus mocht opbloeien, liet zijwaarts of althans buiten het volksleven om, zijn edeler geuren uitstralen. Zoo verrijkten we ons van alle kant in beurs en geldkist, maar verbleekt was ons de nationale tint op 't volksgelaat, 't Werd al Kees of Patriot. Tevreden was niemand meer. 't Snakte al naar ommekeer. En toen dan eindelijk toch uit Parijs het geroep om Volksbevrijding ons door de wolken kwam toeschallen, wendde zich schier geheel Nederland van het Kruis van Golgotha naar den Vrijheidsboom af. Het bleef, zoo ge wilt, naar Genève gluren, maar zóó, dat het den eenigen Calvijn uitruilde voor Jean Jacques Rousseau. Zoo bleef het, en zoo werd het zelfs in immer droever zin op onze erve steeds meer „de dorre aarde" en (de verkorenen die zalig werden, nu buiten gesloten) sproot uit den Wortel in Christus schier geen kiem meer uit, die Land en Volk doordringen en tot nieuw opleven bezielen kon. Ja, meer nog, het werd hier erger dan waar ook. In Frankrijk bleek bij de September-moorden, wat tal van mannen en vrouwen nog, in weerwil van de doodsbedreiging, tegen het ni Dieu ni maïfxe, „geen God en geen koning meer!" al was het ten koste van hun leven, 't verzet aandorsten. In Amerika lieten de Republikeinen onder Hamilton van hun protest tegen de Jeffersons niet af. In Engeland en in Schotland dreunde meer dan tien lange jaren het protest tegen wat Parijs misdreef, rusteloos door. En ook in het noorden en in het oosten van Europa het zanger noch wijsgeer van zijn protest tegen de onzinnigheid van het contrat social af. Maar, in weerwil van dit alles, scheen in óns lieve vaderland tenslotte zelfs elke reageerende minderheid uitgestorven. Hiertelande hield letterlijk niemand stand. Reeds herinnerde ik er aan, hoe zelfs Van der Palm, die later zoo Ciceroniaansch voor ons herstel de panegyrie wist uit te galmen, eerst heulde met het revolutionair gebroed. Natuurlijk waren er mannen van hoog-deftig aanzien te over, die aan veel zich ergerden en in hun salons de Sans-culottes vervloekten, maar ook hun toch ontbrak 't aan alle beginselvastheid en faalde het aan alle veerkracht voor verzet. Enkelen weken het land uit. Meer dan één liet een zwakke critiek verluiden; maar tot een krachtig protest als in de Vendée, of als van Edmund Burke in 't Londensche Parlement, is het destijds hier te lande in niet één raadzaal gekomen. Met Bilderdijk, die naar 't bedreigde Duitschland uittoog, verliet de banierdrager van Oud-Holland onze erve. Het sprak zoo verpletterend sterk, dat toen Oranje in Scheveningen scheep ging, niet één dwepende kreet voor Oranje uit wat hoek van onze erve ook, meer gehoord werd. Waaraan nu is dit smadelijke zonder weerga van onze toenmalige positie te wijten ? Ge gevoelt toch zelf, het moet een diep schuilende oorzaak hebben gehad dat er, op dit machtige keerpunt der jongste geschiedenis, niet één machtig Staatsman voor ons zoo schitterend verleden opkwam; dat niet één enkele Calvinist het hoofd dorst ontblooten; en dat de golfslag der Revolutie uit Frankrijks hoofdstad als met wilde stuwkracht heel onzen historischen bouw niet slechts scheuren deed of afbrokkelen, maar als met één ruk wegspoelde. Het is zoo, toen Napoleon uit de verte zijn eigen doodsschaduw op ons neer deed strijken, en zijn wolven op ons afzond, om ons, wat nog opgespaard lag, te ontrooven, trad tegelijk met 1813 een keer in, die ons 't hart weer in hoog verblijden deed opengaan. Maar met dit alles kon in 1790 niet gerekend, en daarom blijft de vraag dringen en nijpen, hoe 't te verklaren en hoe 't te verstaan is, dat datzelfde Nederlandsche volk, dat voor pas twee, drie eeuwen heel Europa verbaasd had door zijn heilig bedoelen en dat door zijn onweerstaanbare geest- en veerkracht de glorie van het Calvinisme tot den hoogsten luister had opgevoerd, nu schier plotseling en gereeder dan eenig ander volk, zich in de armen der Revolutie wierp, zijn God en zijn Christus verzaakte, Oranje als een verdorde twijg van de tak liet rukken, en tenslotte geen hooger lofzang wist uit te galmen, dan voor de Jacobijnsche apostelen, die men op ons afstuurde uit Parijs. Bestond er dan, en ziehier de vraag, die wij niet ontwijken mogen, bestond er dan metterdaad een natuurlijke verwantschap tusschen hetgeen in het Calvinisme dreef en hetgeen aanhitste in wat als hoogste volksgeluk door een Voltaire verheerlijkt werd ? Er moet hier, dit gevoelt ge zelf, een parallel aanwijsbaar zijn, waardoor wat in 't Calvinisme zijn drijfkracht vond, zoodra 't ontspoorde, als van zelf moest overglijden op de rails van Robespierre en Danton. En zoo nu de vraag gesteld, waarin anders school dan als vanzelf het verband, de overeenkomst en het evenwijdig loopende van twee zoo rechtstreeks tegen elkaar indruischende bewegingen als uitging in Genève eenerzijds van Calvijn, en anderzijds te Parijs van de Constituante. En dan, en hierin kunt gij u niet vergissen, ligt toch het antwoord als van zelf gereed. Het in het oog springend mysterie toch, dat zich in het noodwendig historisch verloop van beide actiën, als aandient, wat was het anders dan het alle verband verzakend individualisme? De Calvinist kende geen zaliging door de werkheiligheid, bij wist van geen spontaan geestelijken opbloei uit eigen zondeverzaking, voor den Calvinist was 't en blijft het aldoor de Verkiezing Gods, waaruit alle kracht en heil, voor nu en voor eeuwig, aan hem en met hem aan al Gods uitverkorenen toelacht en toevloeit. Staan ze niet één voor één en allen te zaam ingeschreven in het Boek des Levens, dat voor Gods troon ligt, en staat hun cijfer niet, tragisch in onverbiddelijkheid, van alle eeuwigheid af vast? Niet één zal er ooit afgaan, maar ook niet één komt er ooit bij. Denkt ge nu niet verder door, en slaat ge de bladzijde uit het orakel Gods, die van de Verkiezing handelt, na ze u even in de ziel geprent te hebben, aanstonds dicht, zoodat ge niet te hooren komt, hoe geen Verkiezing ooit anders dan in den Christus denkbaar is, en hoe al Gods uitverkorenen in den Christus, als in één lichaam liggen saamgevat, dan natuurlijk ontbreekt alle verband, kunt ge van uw eigen ik nooit op land en volk overgaan, en wordt ook voor u het pure, allen organischen samenhang buitensluitend individualisme de steen der wijzen, waarbij ge neerknielt. Ge moogt u dan Calvinist heeten, maar ge zijt het niet, want ge mist er dan het volstrekt onmisbare kenmerk van. Verkiezing, maar nooit anders dan in Christus. In de dorre aarde, maar uit den Wortel, is het Jesaiaansch orakel dat ons in eenheid leiden moet. Maar wacht u dan ook dat ge deze twee nimmer scheidt. Immers, laat ge den Christus los en klemt ge u eeniglijk vast aan uw eigen uitverkiezing, dan doolt ge, wat ge ook moogt tegenspartelen, naar het pure, alle verband missende en als in een hoop zandkorrelen uiteenspattend individualisme af. Daarbij nu aangeland, Mannen Broeders, staat ge, eer ge het weet of er u van bewust wordt, juist waar de Voltaire's en Rousseau's stonden. Ge rijgt dan den band los, die al Gods uitverkorenen in Christus saam moet binden, en ge neemt daarvoor in stee louter op zichzelf drijvende individuen, die ge dan zelf wilt saamsnoeren; en zulks niet in Christus, maar in een onderling verdrag. Eerst was het in uw Catechismus: God en God alleen, die 't alles uitdacht en bestelde, zoo u met al zijn lieve kinderen uitverkoor, en ze saam tot één lichaam verbond in Christus. En daartegenover is toen de tente des heils van Jeruzalem naar Parijs overgeplaatst. Zoo viel uw God uit, dè Middelaar viel weg, de stam werd afgehouwen van den wortel, u niets meer achterlatende dan de tronk in de dorre aarde. En zoo gleedt ge, zonder uzelf er van bewust te zijn, over naar het diep-zondig individualisme, dat in het „geen God en geen koning I" en we voegen erbij: „en geen Verlosser meer!" u, wat feitelijk uw verderf was, voorhield als uw hoogste ideaal. Verklaart zich nu reeds hieruit, hoe én in Frankrijk èn in Zwitserland het nakroost der aloude Calvinisten op politiek gebied, schier zonder aarzelen, naar wat de mannen der Re- volutie hun predikten, oversloegen, in onze Zeven Provinciën ging dit nog te gereeder toe. Bij ons toch had van meetaf de splitsing van onze erve in op zich-zelf liggende en scherp ingedijkte polders, schier alle eenheidsbesef doen te loor gaan. Het kreeg er hier almeer van, alsof een ieder persoonlijk zich-zelf leefde. Een trek in ons volkskarakter, die voorzeker het huislijk leven sterk ontwikkeld heeft, maar den band die alle gezinnen tot één volk saam moest binden, zoo bedenkelijk verzwakt, zoo niet losgerafeld had. Nederland is het bijna eenige land van hooge cultuur, waar het huizen in kleine woningen en voor elk gezin apart, tot regel werd. Bij al onze buren, in Engeland, in Frankrijk en in Duitschland, leven drie, vier gezinnen, op onderscheiden verdiepingen, zij 't al binnen dezelfde vier wanden saam. Doch ónze zucht om op ons zelf te staan, en eeniglijk in eigen gezin te genieten, sloot zulks ten onzent almeer uit. De drang, de aandrang van het individuahsme kende tenslotte onder ons geen grenzen meer. Zoo was het voor schier een ieder in het kiezen van zijn woning, zoo was het in de keuze van bedrijf en handel, en zoo nu was het ook op Staatkundig erf. Niets heeft, zoodra de Heere den nood ook maar ter halve wege van ons nam, de kracht van ons Staatsbewind vaak zoo onbarmhartig gebroken, als de verdeeldheid der Staten, op haar beurt opkomend uit de verdeeldheid der steden, dit getwist opborrelend uit de verdeeldheid der leidende familiën, en in deze familiën dan nog verergerd door wat soms twee, drie geslachten terug, den man en zijn buurman in veete had gelokt. Dit deerde nu niet, zoolang de nood aan den man was, en een ieder als vanzelf om steun en hulp naar zijn naaste uitzag. Maar zóó ging de dageraad der nationale vrijmaking niet over onze erve op, of de versplintering van wat voor korte wijle nog één was, bleek niet meer- tegen te houden. Wat kerkelijk en wat politiek was, schoof steeds verder van elkander af. Van het Calvinisme sprak men reeds tijdens den vrede van Utrecht nauwelijks meer. Het was al ondergegaan en schier vergeten. Het is zoo, dogmatisch, ja, hield men nog lange jaren aan de Godgeleerdheid der vaderen vast, en ook in 't huislijk en maatschappelijk leven hield men de traditiën onzer vaderen nog tot diep in de 18e eeuw in eere. Maar in politieken zin had men met het Calvinisme ten onzent, naar 't scheen, onherroepelijk gebroken. Vele waren onze rechtsgeleerden, maar geen jurist als hoogleeraar dacht er ook maar aan, om nog- maals 't pleit voor het Calvinistische Staatsrecht op te nemen. In de hooge colleges van Staat werd reeds na 1750 van geen eigen staatkundig beginsel, dat straks tegen het beginsel der Fransche Revolutie zou opwegen, ook maar gerept. Schier peuterig was Regent na Regent er slechts op bedacht om zijn persoonlijke macht en de macht van zijn familie in Staat en stad te versterken. En het volk in zijn breeder kringen, dat in oefening van geduld onder der Regenten geplaag, zichzelf overtroffen had, meende dan nu toch op 't geroep uit Parijs, eindelijk, eindelijk dienstvrij uit zijn sloppen te mogen opdagen. En zoo is toen, geheel buiten de heugenis van ons roemrijk verleden om, die eervergeten jammertoestand geboren, waarin Napoleon ons verzonken vond, en waarin hij ons nog drie steeën dieper wist neer te drukken. Als een wonder in elks oogen kan er dan ook niet hoog genoeg in geroemd, en niet eerbiedig genoeg voor gedankt, dat dan toch, na Belgiens afval, wat eens de Vaderen bezielde, niet enkel op Godgeleerd, maar ook op staatkundig terrein weer zoo krachtige teekenen van herleving begon te vertoonen. Niet dan uit bangen nood is toen in de vorige eeuw dit vernieuwde leven geboren, en zonder vrees voor tegenspraak mag na de eeuw die sinds verliep, beleden, dat we ditmaal nu eens niet na de eerste verlossing uit den nood weer aanstonds inzonken, maar dat er veeleer in gestadigen vooruitgang te roemen viel. Niet alleen toch, dat kerkelijk de aloude belijdenis weer in eere opleefde, zóó zelfs, dat waar in 1816 nauwelijks op een vier dozijn predikanten te rekenen viel, die trouw in Schrift en Belijdenis stonden, thans, een eeuw later, in alle kerken saam hun aantal op meer dan het twintigvoud mag geschat. Ook staatkundig mocht het getal kiezers dat met ons ging, veelszins klimmen. Onze politieke Pers zette zich op zóó verrassende wijze uit, dat de beteekenis van de aloude blauwboekjes er bij verbleekte. En wat niet minder stof tot roemen bood, ook op wetenschappelijk gebied zijn we, altoos vergelijkenderwijs, reeds nu zooveel rijker dan onze vaderen er in de 16e eeuw voor stonden. Wat Groen van Prinster er op wetenschappelijk gebied als pleit voor onze beginselen ten beste gaf, en wat na hem door tal van hoogleeraren wetenschappelijk gefundeerd werd, overtreft zeer verre de politieke nalatenschap, die ons door de juristen onder onze aloude Calvinisten was overgeleverd. Nog altoos klein in aantal zijn onder ons de mannen, die nu door den adel der wetenschap worden gesierd, zoo ge hun kleine groep met de zoo breede schare der „kleyne luyden" vergelijkt, maar naast het cijfer van 1816 gelegd, is hun getal dan toch meer dan vertienvoudigd. Dank zij dezen vooruitgang won en wast onze invloed. Niet alleen in de Tweede, maar nu ook in de Eerste Kamer spreken onze tolken. En ook, komt ge op het kiesterrein, dan bracht onze organisatie zoo overgelukkige uitwerking teweeg, dat onze Deputatenvergaderingen almeer samenkomsten van genot, van bezieling en van politieke beteekenis werden. Juist daarom echter was het zoo dringend noodzakelijk, dat onze politieke organisatie getrouwer dan dusver met haar tijd medeging, of we er in slagen mochten, haar beter aan de steeds voortgaande verwording van onzen politieken toestand te doen beantwoorden. Groen, zooals ik straks reeds opmerkte, kon nog in geen Pers, dien naam waard, en kon nog in geen gespierde organisatie roemen. Wat hij in zijn - Nederlander ondernam, bleek al spoedig geen stand te kunnen houden, en van den rijken schat in zijn Nederlandsche Gedachten neergelegd, was het al veel, zoo het publiek er een tweehonderdtal exemplaren van kocht. Het was destijds nog niet de ure van de Pers, en ook aan organisatie van beteekenis viel in Groen s dagen nog niet te denken. Alleen de Schoolactie begon toen reeds in fleur te bloeien. Maar wat desniettemin van Groen s hooge en geheel eenige positie zulk een nog altijd verrassende glans deed uitgaan, was de greep dien hij in de machtige en alles beheerschende antithese tusschen de Revolutie en het Evangelie deed, en school niet minder in de keur van taal waarin hij zijn machtige antithese wist te vertolken. Toch blijft het altoos zoo tragisch, en bij zijn nagedachtenis u in de ziel grijpend, dat, toen zijn sterfbed naderde, schier al wat hij gepoogd en beproefd had, een verloren zaak scheen. Naar de historische orde echter kon dit niet anders. Het tintelend opbloeien uit den Wortel, en het weer als verdwijnen van wat opbloeide onder de dorre aarde, blijven elkaar in de historie steeds afwisselen. Zoo was 't voorheen, zoo was 't in Groen s dagen, en straks staat aflicht ook voor onze zonen en naneven hiervan een maar al te droef da capo te wachten. Doch ook al kwam er na Groen s afsterven, door het schier wondere opkomen van Pers en Organisatie, een zoo gelukkige keer, dat men wenschen kon dat Groen 't zelf nog beleefd had, toch kon ook de hieruit geboren toestand in geen geval duurzaam in zijn eerste, in zijn oorspronkelijke gestalte volharden. Voor eenheid zag men welhaast veelheid van meening aan 't woord komen. Waar eerst kruk na kruk was aangedragen, om ons saam 't loopen te leeren, bleek nu de voet allengs vast genoeg te staan, zoodat we op 't kiezen van eigen gang bedacht konden zijn. Hieruit bleek ontkieming van leven waar versteening, ontwikkeling waar stilstand gevreesd was, een ontplooiing van te lang nog schuilende krachten. Doch natuurlijk, bij zoo gelukkigen groei kan 't politieke kleed, dat eerst de zoo jeugdige en pas uitkomende vormen dekte, de rijker uitwassende leden niet langer omhullen. En zoo voelde ik zelf schier aanstonds na mijn aftreden als Minister, en straks wie al niet met mij, dat we op het aanpassen-van een ruimer gewaad bedacht hadden te zijn. En juist dit zinnen op een ruimer gewaad en dat ons aanschaffen van een meer manlijken lijfrok, is de begeerte, die nu voor ons saamgevat ligt in ons geroep om Partij-Reorganisatie, en ik voeg erbij, in de Revisie van ons Program. Doch al doelen beiden op een geleidelijk voldoen aan wat de nimmer stilstaande tijd thans ook van ons komt vergen, toch vormen deze Reorganisatie en deze Revisie daarom nog van verre geen identiek begrip. Immers de leidende gedachte, die zich sinds 1878 in ons Program uitsprak, bleef nog steeds onveranderd, en schier ongewijzigd, heel ons partijleven beheerschen. Voor ons Program kwam het derhalve slechts op drieërlei herziening aan. Allereerst vroegen enkele feilen in woordenkeus om uitzuivering. In de tweede plaats eischten eerst later opgekomen vraagstukken om inlassching. En ten derde drong wat te vaag en niet volledig genoeg was uitgesproken, om verscherping in zijn lijnen en om aanvulling. Met name geldt dit laatste met het oog op onze Koloniën in den Archipel. Het is die Archipel met zijn veertig millioen bewoners, waaraan we onder de kleinere Staten van Europa een zoo hooge internationale positie danken; en juist in dien Archipel dreigt thans, wat nog voor vijftig jaren door niemand geducht of ook maar vermoed werd. Vooral nu de grijnzende oorlog, die nog steeds ongemuilband voortwoedt, Europa tegenover Azie dreigt te verzwakken, en nu Azie zich hiertegenover steeds meer van zijn overwicht in tal en schat bewust wordt, eischen onze Kolo- niën dubbele voorziening en waakzaamheid. Van daar moet onverwijld in ons Program het Koloniale artikel in 't staal gezet, en niet genoeg kunnen we ons geluk roemen, dat èn Idenburg èn Colijn ons hierbij zoo gelukkig de hand konden reiken. Reeds nu mag dan ook gezegd, dat de kans ons een gelukkig slagen van deze Revisie voorspellen komt. Schier een ieder die er zich over uitsprak, was eer tot lof dan tot blaam geneigd, en van een oppositie tegen de revisionistische voorstellen is uit geen hoek van het land een onheilspellend verzet vernomen. Vanzelf kon niet geheel hetzelfde zich bij de Reorganisatie voordoen. Deze toch doelt zakelijk op wijziging in 't bouwplan. Hier komt het op 't trekken van andere en van meer belovende lijnen in het grondplan aan. Toch is ook hier geen sprake van twee partijen die zich principieel tegenover elkander zouden stellen. We danken dit hieraan, dat geheel de Reorganisatie feitelijk niet anders bedoelt, dan wat in breeden kring reeds voor een tiental jaren begeerlijk werd geacht, door meer dan één zelfs reeds noodzakelijk werd gekeurd, nu vaster vorm in het Concept erlangde, en als vanzelf algemeene toejuiching mocht ontmoeten. Weerstand moest alleen, en dit uiteraard, geboden worden aan het kortzichtig verlangen, dat bij een enkele op scheen te komen, om in de Statuten der Antirevolutionaire Partij vormelijk niet anders op te nemen dan een copie of nabootsing van wat de drie Liberale fractiën in haar Reglementen boekten. Waar onze organisatie van meetaf bestuursdwang meed, en in de geheel vrije Deputaten-vergadering steeds haar hoogtepunt bereikte, bleef het copieeren van wat men van Liberalen kant in zijn dagorde schreef, voor ons vanzelf uitgesloten. Dit zou een verloochening van ons uitgangspunt zijn geweest, en ons geleid hebben op paden die de onze niet zijn. Het Concept meed dan ook zorgvuldig zulk een slechts door zeer enkelen begeerde denatureering van onzen geheelen politieken opzet. De Deputaten-vergadering moet het middenpunt van onze politieke levensopenbaring zijn en blijven, en wat zich hierom en hierbij organiseert, kan nooit anders dan onder haar hoogheid groeien en bloeien. Een Kiesvereeniging, die zich niet onder de Deputaten-vergadering voegen wil, snijdt vanzelf den federalen band af. Het Centraal-Comité is en blijft niet anders dan een dienend tusschenlichaam. Maar wie zich niet onder de Deputaten- vergadering meent te kunnen voegen, ontknoope hoe eer hoe beter voor wat hem-zelf aangaat, den band die ons met hem saamverbond. Gelukkig echter is, ook onder dit gezichtspunt bij onze Kiesvereenigingen zelfs van geen neiging tot verzet gebleken. Het architectonisch geheel van onzen partijbouw bleef ons èn in onze Pers èn in onze Kiesvereenigingen even warm als in de zeventiger jaren der vorige eeuw toespreken, en al is een en ander in de Concepten er op bedacht, om aan den buitenkant een enkele lijn in den gevel scherper te laten uitkomen, toch is er niemand die het fundament zelf van het gebouw zou willen scheuren of verzetten. Deze bijna vijftig jaren deed het daarvoor te uitnemenden dienst, en bijna eenparig wenscht men niet anders, dan om ongestoord te verblijven in de woonstede, waarin we ons zoo gelukkig gehuisvest voelen. Dat zich een oogenblik beduchtheid voor het geldelijk plan uitsprak:, kon niet bevreemden, maar een voorstel van zachter stempel ligt dan ook reeds voor u. Ook op enkele andere punten van detail-critiek is het Centraal-Comité nu reeds ingegaan. Desnoods kan dit nog nader geschieden. Slechts houde men hierbij wel in 't oog, dat we reeds, eer we vijf maanden verder zijn, weer in Deputaten-vergadering saamkomen, en dat alsdan, gelijk voorheen, twee, drie enkele punten, die hinderen mochten, als vanzelf remedie zullen vinden. Hope voor de toekomst geeft vooral de instelling van het Centralen-convent, dat vanzelf de gelegenheid zal openen, om meer en beter dan dusver, onderling van gedachten te wisselen; en het contact met alsoortige vereenigingen, dat daarbij wordt voorgesteld, zal èn ons politieke leven kunnen verrijken èn onze saamwerking beter doen vlotten. Of het daarom gelukken zal, door deze nieuwe exploiten de neiging tot splitsing, die ons, Nederlanders, steeds eigen blijft, afdoende te bezweren, zal de uitkomst moeten uitwijzen. Ook of straks her-aaneensluiting denkbaar zal zijn met niet weinigen, die in 't verleden ons verlieten, blijft aftewachten. Steeds lag die her-aaneensluiting in mijn begeerte niet alleen, maar ook in mijn bede, en ik ga er vast op: Vroeg of laat komt ze, al voel ik zelf dat het lichter vlotten zal, als mijn zelf-verdwijning een grendel te meer van de scheidsdeur zal hebben afgeschoven. Welke staat van zaken zich voor ons openen zal, als de Grondwetsrevisie haar eindbeslag verkreeg, en ingevolge hiervan een vernieuwde en verjongde Staten-Generaal ook over de óns heilige belangen zal te beschikken hebben, zij Gode overgelaten. Ook wij hebben ons lot, en het lot van ons kroost niet in eigen hand. Schier alles zal afhangen van de vraag, of als het tegenwoordige geslacht van de u leidende mannen ten grave zal zijn gedaald, het onzen God believen zal, u in 't bezit van anderen, moge het zijn van nog rijkere geesten te stellen, die tegen den strijd die dan komt, opgewassen, u nogmaals onder de ons heilige banier ter overwinning kunnen leiden. Nog nimmer, Mannen Broeders, zijn we dusver in Deputaten-vergadering saam geweest, of van achteren kon, heel het land door, ons Christenvolk betuigen, dat er een zegen, en in dien zegen een krachtsverjonging, van was uitgegaan. Moge dit ook thans zoo zijn. Niet het boeket van nieuwmodische vondsten, doch alleen de nawerking in óns en in ons kroost van het heilig bedoelen onzer vaderen, kan ons in vernieuwde kracht doen opwaken. Laat ons het den Engelenzang in Efrata blijven najubelen : Eere zij God in de hoogste hemelen ! Al moet onze waakzame zorge vaak ook tot het materieele doordringen, moge toch nimmer onder ons het materieele het hoogste woord erlangen. En druppelt de zonde nog zoo telkens iets ook in ónzen levensstroom, wat ons zoo licht elk een eigen pad doet kiezen, en op dit eigen pad eigen eere en zelfs eigen profijt kon doen zoeken, blijve 't toch ook zoo onzer aller bede, dat ons saamgaan het éénzijn in Christus tot uitgangspunt moge behouden. Eén in onzen Heiland en één onder onzen Koning daarboven! Wat ook in ons of om ons heen verdorre, dank zij den Wortel, die in den Zone Gods is, moge ook ons partijleven stand houden! Ik heb gezegd. Voor elk meelevend lid van de Antirevolutionaire Partij Een Standaardwerk van gvoote beteekenis Bij den Uitgever J. H. KOK te KAMPEN verschijnt: ANTIREVOLUTIONAIRE STAATKUNDE MET NADERE TOELICHTING OP ONS PROGRAM DOOR Pr. A. KUYPER DEEL I: DE BEGINSELEN PRIJS f7.70 - IN FRAAIEN STEMPELBAND f8.50 Voor dit zeer belangrijke werk van den Leider der Antirevolutionaire Partij vraagt de Uitgever wel dringend uwe aandacht. Het geheele werk zal in twee deelen compleet zijn. In het eerste deel, dat thans compleet is, werden de Beginselen behandeld, terwijl het tweede deel (van iets kleiner omvang) de Toepassing dier Beginselen zal bevatten. Om u een denkbeeld te geven van den breeden inhoud, van de veelzins rijke stof, en van de wijze waarop de Auteur zich zijn breed opgezette taak heeft voorgesteld, volge hierachter de beknopte Inhoudsopgave van dit Eerste Deel. Elk Hoofdstuk is weer verdeeld in tal van Paragrafen. (Als voorbeeld daarvan volgen ook van het Eerste Hoofdstuk de Paragrafen.) Beknopte Inhoudsopgave van Deel I. De Beginselen. Hoofdstuk I. INLEIDING. Nadere toelichting noodzakelijk — Rechtsbegrip — Rechtssensatie — De bron van het Recht — Het recht uit God — Recht en zedelijkheid — Volkzede en gewoonte — Gebruik en omvangsvormen — Rechtsopenbaring — In de Schrift ten deele — Gemeene Gratie — Het recht dat God op ons heeft — Het rechtsinstinct — Instelling van rechtsverhoudingen — Rechtsopenbaring in het organisch levensbe- stand — Wat ons zeiven betreft — Jegens God -— Tegenover de dieren .— Tegenover de natuur .— Menschen onderling — Geslacht, stam, buurschap — Rechtsopenbaring in de historie ■— Het Rechtsgenie' van personen en volken — Rechtswetenschap. II. DE NAAM VAN „STAAT". Met 4 paragrafen. HL HET WEZEN VAN STAAT. Met 13 paragrafen. IV. BEGRIP VAN STAAT. Met 6 Paragrafen. V. HET VOLK. Met 10 Paragrafen. VI. HET LAND. Met 16 Paragrafen. VII. DE HOOGE OVERHEID. Met 29 Paragrafen. VIII. DE SOUVEREINITEIT. Met 18 Paragrafen. IX. HET STAATSDOEL. Met 13 Paragrafen. X. DE STATEN ONDERLING. Met 42 Paragrafen. XI. DE ZUID-AFRIKAANSCHE REPUBLIEK EN DE ORANJE-VRIJSTAAT. Met 10 Paragrafen. XII. STAAT EN KERK. Met 33 Paragrafen. XIII. HET STAATKUNDIG PARTIJWEZEN. Met 58 Paragrafen. XIV ANTIREVOLUTIONAIR. Met 17 Paragrafen. XV. CALVINISTISCH. Met 65 paragrafen. JpSyT" Het tweede deel, dat in maandelijksche afleveringen verschijnt, zal in den loop van het volgende voorjaar eveneens compleet zijn. Tot dusver zijn daarvan reeds afgedrukt de navolgende Hoofdstukken : Hoofdstuk I. ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIJ ALS VOLKSDEEL. Met 42 paragrafen. II. DE SOUVEREINITEIT VAN ORANJE. Met 15 paragrafen. III. DE GRONDWET. Met 25 paragrafen. IV. DE RAAD VAN STATE EN DE MINISTERS VAN STAAT. Met 31 paragrafen. V. DE DEPARTEMENTALE MINISTERIES. Met 17 paragrafen. VI. DE ALGEMEENE REKENKAMER. Met 3 paragrafen. VII. BUITENLANDSCHE ZAKEN. Met 27 paragrafen. VIII. HET BESTUUR DER PROVINCIËN. Met 15 paragrafen. IX. DE GEMEENTEN. Met 25 paragrafen. X. BURGERLIJK EN KERKELIJK LEVEN. Met 2 paragrafen. XI. HET RELIGIEUZE EN MOREELE IN HET CIVIEL BESTUUR. Met 25 paragrafen. XII. DE STATEN-GENERAAL. Met 57 paragrafen. XIII. JUSTITIE. Met 33 paragrafen. XIV. DE FINANCIËN. Met 13 paragrafen. XV. DE PUBLIEKE EERBAARHEID. Met 13 paragrafen. XVI. ZORGE VOOR DE VOLKSGEZONDHEID. Hip"* De geheele copy van dit deel is reeds in bezit van den Uitgever, zoodat met de bewerking daarvan geen oponthoud is te duchten. Men kan dus desverkiezend dit eerste deel ineens compleet, en daarna in maandel. afleveringen het tweede deel ontvangen, öf ook wanneer men dit liever wenscht, het tweede deel ontvangen zoodra ook dat compleet is. Dit tweede deel zal 10 afleveringen a f 0.70 bevatten. f§!§?* Vraag bij uw Boekhandelaar of bij den Uitgever het le deel ter inzage. Dit verplicht U tot niets. HHir" In geen enkele Bibliotheek mag dit hoogst belangrijke werk ontbreken. De Uitgever, KAMPEN J. H. KOK.