r i i CB k m j ~i UiS'.EILIGHEID ! I ZEKERHEID | 11 EN GENOT. | ! |jp1t he||;Erige]sc^ ! I ififl f '. I „GODS WEG DER ZALIGHEID". Een brochure van 48 pagina's en 38 onderwerpen, is verkrijgbaar bij den^uitgever dezes. Prijs f 2.50,per 100 expl., franco thuis. i | BRUIKLEEN AZUSA | / t, ,,i .1- mi mi, ii. rir ii i .li n ij m m lil ■■■■■■ijl VEILIGHEID, ZEKERHEID EN GENOT. WIJ allen, zoowel schrijver, als de lezers dezer regelen, bevinden ons op de gewichtige reis naar de eeuwigheid; en niemand onzer weet, hoe dicht hij reeds nabij het einde is. Spoedig, wellicht geheel onverwachts, kan onze reis teneinde zijn. Het is derhalve wel der moeite waard, te vragen, waar zij zal eindigen. Iemand, die verdwaald is, en vermoeid en hongerig aan een kruisweg komt, zal niet tevreden zijn, wanneer men hem op zijn vragen tot antwoord geeft, dat één van de twee wegen wellicht tot het doel leidt. Hij moet zekerheid hebben. Zoo gaat het ook met een ieder, die tot het bewustzijn van zijnen toestand geraakt is, en met ontzetting inziet, dat hij op den bree- den weg is, die tot het verderf leidt. Hij is niet geholpen, wanneer iemand hem een weg aanwijst, waarop hij h op e n kan, aan het verderf te ontkomen. Hij zal niet eerder tot rust komen, dan wanneer hij zeker weet, dat hij op den rechten weg is, op den weg naar het eeuwige leven. Om den een of ander mijner lezers tot de verkrijging dezer zekerheid behulpzaam te zijn, wilde ik gaarne op drie dingen de aandacht vestigen en deze onder de leiding des Heiligen Geestes en in het licht van Gods Woord eenigermate uitvoerig bespreken: Zij zijn: le. DE WEG DES HEILS. (Hand. 16 : 17.) 2e. DE KENNIS DES HEILS. (Luk. 1 : 77.) 3e. DE VREUGDE DES HEILS. (Psalm 51 : 14.) In den loop onzer overdenking zullen wij zien, dat elk van deze drie dingen, niettegenstaande het nauw ver- band tot elkander, zijn afzonderlijken grond heeft, zoodat het zeer wel moge lijk is, dat een ziel den weg der verlossing kent, zonder de zekerheid te bezitten, dat zijzelve werkelijk verlost is; en ten tweede, dat iemand van zijne verlossing zeker kan zijn, zonder ten allen tijde de vreugde te genieten, die van deze zekerheid het gevolg moest zijn. DEN WEG DES HEILS. Over dezen weg geeft ons het dertiende hoofdstuk van Exodus, in een voorbeeld, een zoo duidelijk mogelijke aanwijzing. Wij vinden daar de woorden uit den mond van Jehovah zeiven: „Al wat de baarmoeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam; wanneer gij het nu niet lost, zoo zult gij het den nek breken; maar alle eerstgeborenen des menschen, onder uwe zonen zult gij lossen", (vs. 13). Nu zou ik den lezer willen verzoeken, mij naar een tooneel te volgen, >t welk voor onge- veer 3000 jaren kan hebben plaats gehad. Twee mannen — een priester van God en een arme Israëliet — staan in levendig gesprek bij elkaar. Laat ons naderbij treden, en hooren wat zij zeggen. De levendigheid, waarmede zij beiden spreken, doet ons besluiten, dat zij een zaak van grootgewicht behandelen; en het valt ons niet moeilijk op te merken, dat het onderwerp van hun gesprek een kleine ezel is, die levend tusschen hen staat. „Ik ben gekomen," hooren wij den armen Israëliet zeggen, „om te vernemen, of niet dezen éénen keer een uitzondering ten mijnen gunste kan gemaakt worden. Dit kleine dier hier is het eerstgeborene mijner ezelin; en ofschoon ik zeer goed weet, wat Gods wet daarover zegt, hoop ik toch, dat God mij barmhartigheid bewijze, en het leven van dit dier niet van mij eischen zal. Ik ben een arme man, en het is mij onmogelijk, het te lossen". „Maar, antwoordt de priester op ernstigen toon, „de wet vaiï jehovah zegt duidelijk en beslist: Elke eerstgeborene der ezelin zult gij lossen met een lam; en wanneer gij het niet lost, zoo zult gij het den nek breken. Waar is het lam?'7 „Ik bezit geen lam". „Ga dan heen, koop er een, en kom dan weder; anders moet den ezel den nek gebroken worden. Een van beiden, het lam moet sterven óf de ezel." „Helaas! dan is al mijne hoop vervlogen", roept de arme man treurig uit: „ik ben niet in staat, 7n lam te koopen". Onderwijl nadert een derde. Het is een oude Israëliet met een vriendelijk innemend gelaat. Hij heeft den vertwijfelden uitroep van den armen man vernomen, en staat een oogenblik in nadenken verzonken. Daarna wendt hij zich tot den armen Israëliet, en zegt vriendelijk tot hem: „Wees goedsmoeds, mijn vriend; ik kan u helpen. Ik heb tehuis een klein lam, een aardig dier, zonder gebrek. Het is de vreugde van allen in huis, en ook mij zeer dierbaar. Maar ik zal het halen, en wil het voor uwen ezel opofferen". Bij deze woorden ijlt de medelijdende vreemde heen, en komt na eenige oogenblikken met het beloofde lam terug. De priester neemt het in ontvangst, slacht het en verbrandt het op het altaar. Nadat dit geschied is, keert hij zich naar den armen man, die dit alles sprakeloos heeft aangezien, en zegt tot hem: „Nu kunt gij uwen ezel met een gerust hart weder mede naar huis nemen. Het lam is in zijne plaats gedood, en dientengevolge gaat de ezel vrij uit. Zeg nu alleen dezen uwen vriend dank voor hetgeen hij gedaan heeft". Ziet gij in het hier verhaalde, lieve lezer! niet een treffend beeld van de verlossing eens zondaars? God moet vanwege uwe zonden een „gebroken nek" van u eischen, of met andere woor- den, Hij moet een rechtvaardig oordeel over uw schuldig hoofd doen komen. De eenige mogelijkheid, om aan dit oordeel te ontkomen, bestaat daarin, dat een door God erkend en aangenomen plaatsvervanger voor u tusschenbeide treedt. Maar waar wilt gij zulk een plaatsvervanger vinden? Het gaat u gelijk den armen Israëliet. Gij zijt niet in staat het door God verlangde lam te^yerschaffen. Weinu, luister daarom naar hetgeen God gedaan heeft, om uwe verlossing mogelijk te maken. In den persoon van Zijnen eeniggebore nen, veel geliefden Zoon heeft Hij Zicbzelven een Lam bereid „zonder gebrek en zonder vlek." „Zie, het Lam Gods', riep Johannes tot zijne discipelen, toon hij den Heere Jezus aanschouwde. „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! Deze Jezus ging naar Golgotha „als een lam, dat ter slachtbank gehid wordt", en leed daar voor onze zondt n, nij, „ae recntvaardige voor de onrechtyaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen" (1 petr. 3 : 13). Hij werd overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging. (Rom. 4 : 25.) Daarom behoeft God geen jota van Zijne rechtvaardige en heilige eischen te laten vallen wanneer Hij den goddeloozen zondaar rechtvaardigt die m Jezus gelooft. (Rom. 3 : 26). God zij geprezen voor zulk een Heiland en verossmg! Indien iemand in waarheid gelooft in den Zoon van God, zoo wordt hem de geheele waardij van Christus' offerdood toegerekend, even alsof Hij het werk zelf volbracht had. God ziet hem niet meer aan in zijn ouden, verwerpehjken toestand, maar in den persoon van Christus. Zijn verlossingsplan is waarlijk goddelijk en Zijns waardig Hij voldoet aan liefde van zijn eigen hart verheerlijkt zijnen Zoon, en brengt den zondaar m blijvende veiligheid Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die Zijnen Eeniggeborene en Geliefde gezonden heeft, om het groote werk der verlossing te volbrengen, en die alles zoo volkomen in orde gebracht heeft, dat zulke ellendige, zondige schepsels, als gij en ik, door het geloof in Hem niet alleen de rijkste zegeningen, maar ook tot in alle eeuwigheid de zoo heerlijke gemeenschap des Gezegenden deelachtig zijn geworden! Maakt den Heere met mij groot, en laat ons Zijnen naam te zamen verhoogen! (Psalrn 34 : 4.) Wellicht zegt gij echter: „Ik heb geleerd, van mijzelven en van mijn eigen werken geheel af te zien, en alleen op Christus en Zijn werk te vertrouwen; maar nochtans ontbreekt mij de volle zekerheid mijner verlossing. Heden gevoel ik mij zeer gelukkig, en verheug mij in mijne aanneming bij God door het geloof in Jezus en Zijn vergoten bloed; en misschien reeds morgen verandert deze vreugde in droefheid en unzeKerneia. Vanwaar zou dit wel komen?" Op deze vraag zou ik u gaarne met een wedervraag willen antwoordenHebt gij ooit gehoord, dat een kapitein het anker van zijn schip in het schip zelf werpt, om zoo een goede ankerplaats te vinden? Neen, niet waar? yt lnj zou zijn verstand moeten verloren hebben. Hij werpt zijne ankers steeds n a a r b u i t e n, in de zee Beg«JPl gij, wat ik met dit beeld zeggen wil/ Het Is mogelijk, dat gij duidelijk inziet hoe de dood van Christus alleen zekerheid tegen het eeuwig oordeel geven kan en toch denkt gij, dat het uw gevoelen is, dat u deze zekerheid geven kan. In plaats van naar buiten te zien, zwt ge op uzelven, en dan kan het met anders, dat gij wellicht vandaag geukkig zijt, omdat gij het gepaste gevoelen m uzelven meent te ontdekken terwijl gij morgen bij 't verdwijnen va'n dit gevoelen evenals een door den storm heen en weer geslingerd schip onrustig en in nood zijt. Dit brengt ons vanzelf tot het tweede punt onzer overdenking. DE KENNIS DES HEILS. Opnieuw moet ik den lezer verzoeken, zijnen Bijbel ter'hand te nemen, en het vijfde hoofdstuk van den eersten brief van Johannes op te slaan. Daar zal hij een vers vinden, dat den weg aanwijst, waarop God den mensch de kennis des Heils mededeelt. Er staat: „Deze dingen heb ik geschreven, opdat gij v/ e e t, dat gij het eeuwige leven h e b t, gij die in den naam van den Zoon Gods gelooft", (vs. 13.) Let hierbij op, dat er niet staat: , ,Dit gelukkig gevoel heb ik u gegeven", maar: „Deze dingen heb ik u geschreven." Waardoor wisten de eerstgeboren zonen der Israëlieten, dat zij in dien nacht des gerichts over Egypte voor het zwaard van den engel volkomen veilig waren? Laat ons in gedachte aan twee van hunne huizen een bezoek brengen, en hooren, wat hunne bewoners te zeggen hebben. In het eerste huis dat wij binnentreden, merken wij bij den eersten oogopslag dat alle bewoners vol vrees en bange verwachting zijn. Allen zien er bleek en ontdaan uit; bevend staan de ouders en kinderen bij elkaar. Wij vragen hen naar de reden van de algemeene ontsteltenis. De oudste zoon verhaalt ons daarop, dat de engel des doods ia den aanstaanden nacht door het land zal gaan, om alle eerstgeborenen te slaan, en dat hij niet geheel zeker is, hoe het met hem in die ure zal afloopen. „Wanneer de engel aan het huis mijner ouders voorbijgegaan is, en de dag aanbreekt, dan zal ik weten, dat ik behouden ben; maar tot zoo lang ben ik er niet geheel zeker van. Onze buren in het huis hiernaast beweren wel is waar van hunne uitredding volkomen zeker te zijn; maar wij houden dit voor een groote aan- matiging. Al wat ik doen kan, is dezen langen, verschrikkelijken nacht te blijven waken, enhetbestetehopen". „Maar hoor eens," is weder onze vraag, „heeft de God van Israël dan niet een weg ter ontkoming voor Zijn volk aangewezen?" „Wel zeker!" luidt het antwoord. „Wij hebben dien weg ook ingeslagen. Wij hebben naar Zijn woord een „volkomen lam, één jaar oud", geslacht en diens bloed met een bundelken hyzop gestreken aan den bovendorpel en aan de beide zijposten der deur; maar toch zijn wij er niet zeker van, dat dit ons waarlijk zal beveiligen". Laat ons thans deze twijfelende, beangste zielen verlaten, en in het huis er naast binnengaan. Geheel en al het tegenovergestelde vertoont zich hier aan ons oog. Een kalme vrede is hier op ieders gelaat te lezen. De bewoners staan gereed met opgeschorte lendenen, de staf in hunne hand, en voeden zich met het gebraden vleesch van het lam. Waarin zou deze rust midden in dien verschrikkelijken nacht hare oorzaak wel hebben? Op Tmze vraag, waarom zij aldus reisvaardig om den disch geschaard zijn, ontvangen wij ten antwoord: „Wij wachten op het bevel van Jehovah om op te breken; zoodra dit komt, zullen wij voorgoed den wreeden drijvers en der harde slavernij van Egypte vaarwel kunnen zeggen". „Maar hebt gij dan vergeten, dat het de nacht des gerichts is?" „O neen! wij weten dat zeer goed! maar onze eerstgeborene is in volkomen veiligheid. Het bloed is volgens Gods wil aan de deur gestreken". „Maar dat is ook in het huis hiernaast geschied," hernemen wij, „en toch daar zijn allen ongelukkig, omdat zij van de redding huns eerstgeborenen niet zeker zijn". In dit oogenblik laat de stem van den oudsten zoon zich hooren. Hij zegt op beslisten toon: „Wij hebben niet alleen het bloed, maar ook het onwankelbare woord van God. God heeft gezegd: „Wanneer Ik het bloed zie, zal ik ulieden voorbijgaan7'. God is bevredigd, wanneer Hij het bloed buiten aan onze deur ziet; en wij zijn volkomen gerust gesteld door Z ij n woord. Hij zal Zijn woord waar maken". En zoo is het ook, lieve lezer! Het bloed des Lams, dat voor ons vergoten is, bevrijdt ons, en het woord, dat uit Gods mond is uitgegaan, geeft ons een volkomen zekerheid. Zou er iets kunnen zijn, dat ons voor alle oordeel zekerder beveiligen zal, dan het bloed van Christus? Zou ons ooit iets meer zekerheid kunnen geven, dan de uitspraken van God zeiven, Zijn geschreven Woord? Zeer zeker niet. Welk huis van die twee was in grooter veiligheid; het eerste of het tweede? Het tweede wellicht, omdat allen daar in rust en vrede waren. O neen, volstrekt niet; beiden waren even veilig. Hunne veiligheid hing niet af van het gevoelen, dat binnen heerschte, maar van het bloed, dat buiten was. En wanneer gij van uw eigene redding zeker wilt zijn, moogt gij niet luisteren naar het wankelende getuigenis van een inwendig gevoel, maar naar het onfeilbare getuigenis van Gods Woord. „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: wie mijn woord hoort en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar is uit den dood overgegaan in het leven." (Joh. 5 : 24.) Veroorloof mij, een voorbeeld uit het dagelijksche. leven aan te halen. Een zeker pachter verneemt, dat zijn pachtheer een schoon, vruchtbaar weiland in de nabijheid van zijne hoeve denkt te verpachten. Reeds voorlang had hij den wensch gehad, dit weiland te bezitten, daar hij geen gras genoeg heeft voor zijn vee. Hij schrijft aan UC11 ClgCUddl Vdll HCl WCIldliUj lllddl krijgt gedurende langen tijd geen antwoord. Op zekeren dag maakt een buurman een bezoek bij hem, en hij vertelt dezen de zaak. De buurman luistert oplettend, en zegt daarop tot hem: „O, ik ben er vast van overtuigd, dat gij het weiland zult krijgen. Herinnert gij u niet, hoe de pachtheer u nog kort geleden een keurig geschenk gaf, en toen uw vlijft en nauwgezetheid prees?" Deze woorden vervullen den pachter met de beste hoop. Maar den volgenden dag ontmoet hem een ander buurman, en deze merkt in den loop van het gesprek op: „ik vrees, dat gij niet de minste kans hebt, het weiland te ontvangen. Ik heb vernomen, dat mijnheer N. het eveneens wenscht te pachten; en gij weet, hoe bemind hij bij uw pachtheer is, hoe hij hem bijna alle dagen bezoekt, *anz." De hoop van den pachter neemt door deze woorden niet weinig af, en geheel terneerge- slagen keert hij naar huis terug. Nauwelijks is hij hier aangekomen, of de brievenbesteller verschijnt, en brengt hem het gewenschte antwoord. De pachter herkent in het adres het welbekende schrift van zijn heer. Met bevende hand breekt hij den brief open. Hij begint te lezen, en langzamerhand ziet men zijn gezicht ophelderen; de angstige verwachting maakt plaats voor blijde verrassing. Zegevierend houdt hij den brief in de hoogte, en roept zijne vrouw toe: „Nu is alles in orde; mijnheer X. schrijft mij, dat het veld voor mij is, zoolang ik maar wensch, en dat op de billijkste voorwaarden. Al mijn vrees was ongegrond. Er moge nu komen wat wil — ik heb z ij n woord, dat is voor mij genoeg". Helaas! hoe vele geloovigen bevinden zich in een soortgelijken toestand, als de ongeruste pachter — heen en weer geslingerd en in verlegenheid gebracht door de meeningen der menschen of de gedachten en meeningen van het eigen arglistige hart! Alleen door het Woord van God als de onfeilbare en onbedriegeüjke uiting der gedachten en der raadsbesluiten Gods aan te nemen, kan de ziel rust vinden, en kan zij voor twijfel en vrees bewaard blijven. Wanneer God spreekt moet zekerheid er het gevolg van zijn, Hij moge de veroordeeling der goddeloozen of de verlossing der geloovigen uitspreken. „O Heere, Uw Woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen". (Psalm 119 : 89.) Voor den eenvoudige maakt Zijn woord alles in orde. „God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou!"Zou Hij het zeggen, en niet doea, of spreken, en niet bestendig maken?" (Num. 23 : 19.) Maar gij vraagt wellicht, hoe kan ik er zeker van zijn, dat ik het rechte geloof heb? Hierop is maar één antwoord: „Stelt gij uw vertrouwen op den rechten persoon, op den gezegenoen Zoon van God? Het gaat niet om de grootte van uw geloof, maar om de betrouwbaarheid van den persoon, op wien gij uw vertrouwen stelt. De een grijpt Christus7 hand aan ais het ware met de haast van iemand, die op het punt staat te verdrinken; de ander waagt het alleen, Hem van achteren te naderen, en den zoom van Zijn kleed aan te raken. Maar daarom is de een niet meer in veiligheid dan de ander. Beiden zijn tot dezelfde ontdekking gekomen; zij hebben erkend, dat zij op zichzelven niet het geringste vertrouwen stellen kunnen, maar dat zij met volkomen vrede op C h r i s t u s en op Zijn woord vertrouwen en in Zijn woord volbracht werk rusten kunnen. Zie, dat is geloof. „Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven". (Joh. 6 : 47). Het zwakste geloof in dezen Jezus verlost den zondaar voor alle eeuwigheid, terwijl het sterkste geloof aan iets buiten Hem — het mogen goede werken, godsdienstige gewoonten, vrome gezindheid of iets anders dergelijks zijn — even zoo zeker in het eeuwig verderf brengt. Op Hem kunnen wij in waarheid vertrouwen. Hij is de geliefde Zoon, in wien de Vader Zijn eeuwig welbehagen vindt, die voor den zondaar in het oordeel was en de gansche hitte des Goddelijken toorns over de zonde droeg. Maar, ach! hoe verkeerd is het menschelijk hart! „Ik geloof werkelijk in den Heere Jezus", zeide onlangs een jong meisje tot mij, „maar wanneer men mij vraagt, of ik verlost ben, zou ik niet ja durven zeggen, uit vrees van te liegen". Zij, die zoo sprak, was de dochter van een vleeschhouwer. Toevallig was het juist marktdag, en haar vader was er heengegaan om vee te koopen. Van deze omstandigheid gebruik makende, zeide ik tot haar: „Laat ons eens aannemen dat uw vader straks te huis komende, u vertelde, dat hij tien schapen gekocht had. Later op den dag zou een vreemde in den winkel komen, en u vragen: „Hoeveel schapen heeft uw vader vandaag gekocht?" En gij zoudt antwoorden: „Mijn vader heeft mij gezegd tien, maar ik zou dit niet met zekerheid u durven bevestigen uit vrees van te liegen." „Wat zoudt gij, door zóó te spreken, doen?" „Zij zou haar vader tot een leugenaar maken," viel de moeder van het meisje ons in de rede, die naar ons gesprek geluisterd had. „Uwe moeder heeft volkomen gelijk," hernam ik; „gij zoudt uw vader tot een leugenaar maken, en hetzelfde doet gij, zonder het te willen of te weten, met betrekking tot den Heere Jezus! Gij zegt: „Ik geloof in den Zoon van God, en die zegt mij, dat ik dan het eeuwige leven heb; maar ik zou dit met durven uitspreken, uit vrees van te liegen". „Gij maakt zoo doende den Heere Jezus tot een leugenaar. Hoe verschrikkelijk is dat!" Weder anderen zeggen: „Hoe kan ik weten, dat ik werkelijk geloof? Ik heb dikwijls genoeg getracht te gelooven, en heb bij mijzelven onderzocht, of ik het rechte geloof bezit, maar hoe meer ik op mijn geloof zie, des te minder schijn ik het te bezitten.57 Helaas! al cle zoodanigen zien in een verkeerde richting, en juist hunne vruchtelooze inspanning om te gelooven, bewijst dat zij op den verkeerden weg zijn. Gaarne v/il ik opnieuw trachten, door een eenvoudig voorbeeld uit het dagelijksche leven den wortel der zaak bloot te leggen. Stel u voor, dat gij op zekeren avond rustig op uw kamer zit. Opeens wordt er geklopt, en op uw „binnen!" treedt er iemand in de kamer, dien gij als een weinig geloofwaardig man kent, en die het met de waarheid niet zoo nauw neemt. Hij verhaalt u, dat de stationschef der plaats daareven ver- ongelukt en dood naar huis is gebracht. Gelooft gij dezen man, of tracht gij zelfs, hem te gelooven? v „Zeer zeker niet!" zult gij zeggen. Maar waarom niet? Omdat gij op uw geloof en op uw gevoel ziet? Wel neen, maar omdat gij den man, die u de boodschap brengt, als een leugenaar kent. Eenige minuten later bezoekt u een buurman, die u langen tijd geleden eens bedrogen heeft, en zegt tot u: „Hebt gij al gehoord, dat de stationschef dezen avond door een goederentrein overreden is en dadelijk dood was?" Nog altijd weet gij niet zeker, of gij de tijding als waar moet aannemen, daar gij ook dezen man geen volkomen vertrouwen meent te kunnen schenken. Maar nauwelijks heeft hij u verlaten, of daar treedt uw beste vriend binnen, en bevestigt de woorden der beide vorige bezoekers. „Nu geloof ik het", roept gij uit, want mijn vriend heeft mij nog nooit bedrogen, en zaï nei ^ zeker nooit doen." Welnu, ik vraag u nog eens: Waarom gelooft gij nu? Gelooft gij, omdat gij in u het juiste o-evoel ontdekt? O neen! gij gelooft, omdat uw vriend volkomen vertrouwen verdient. Evenzoo is het met de blijde boodschap, die God mij in Zijn Woord meêdeelt. Ik geloof ze, omdat Hij, die ze mij brengt, niet liegen kan, omdat Hij miin geheel en onbepaald vertrouwen waardig is. Ik zie niet op mijn p-eloof, maar op Hem, die tot mij spreekt; en op Hem ziende, roep ik uit: Ja Hij is waardig, dat ik Hem gehee vertrouw; Hij kan niet liegen, Hij zal Zijn Woord waar maken." „Indien wij de getuigenis der menschen aannemen, de Getuigenis van God is meerder; want dit°is de getuigenis van God, die Hii getuigd heeft betreffende Zijnen Zoon. Die in den Zoon van uou gwuun, eeft < od niet gelooft, heeft Hem 1 een leugenaar gemaakt, omdat Hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft betreffende Zijnen Zoon". (1. Joh. 5 : 9, 10.) „Abraham g eloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend." (Rom. 4 : 3.). Menigeen beschouwt het geloof als een niet te omschrijven zaak, die hij in zichzelven moet gevoelen, om zeker te zijn, dat hij voor den hemel geschikt is. Maar dat is het geloof volstrekt niet. Het ware geloof ziet naar buiten op een levend persoon, op Christus en op Zijn volbracht werk, en luistert kalm naar het getuigenis van een God, die de waarheid en het licht zelf is. En deze blik naar buiten geeft een inwendigen vrede aan de ziel. Indien ik mijn aangezicht naar de zon keer, is mijn schaduw achter mij, ik zie haar niet. Evenzoo onmogelijk is het, een verheerlijkten Christus in den hemel en tegelijkertijd mijzelven te aanschouwen. Op deze wijze zien wij, dat de ge- zegende persoon van den Zoon Gods mijn vertrouwen verdient. Zijn volbracht werk geeft mij eeuwige zekerheid; en het Woord Gods, gesproken tot allen, die in Hem gelooven, verleent mij een onwankelbare zekerheid met het oog op mijne verlossing. Ik vind in Christus en in Zijn werk den weg des heils, en in het Woord Gods de kennis des heils. Hoe is het echter te verklaren, dat /Oj menigeen, die van zijne verlossing 1:er Is, nochtans zoo dikwerf de vreugde des HerJs verliest, en in een even oiigelukkigen, ja wellicht nog ongelukkiger zielstoestand verkeert, dan vóór zijne bekeering? Deze vraag brengt ons tot 't derde gedeelte onzer overdenking. DE VREUGDE DES HEILS. Wij vinden in de Schrift, dat wij, verlost zijnde door het werk van Christus, ên de verzekering ontvangen hebbende door het Woord van God, in het genot van dit heil, in onze vreugde en in onzen troost staande gehouden worden door den Heiligen Geest, die in ieder verloste woont. Maar wij mogen tevens niet vergeten, dat ieder geloovige „het vleesch' met zich omdraagt, de booze natuur, waarmede hij 1~ — .-^1 Al ~ ~L ^ I H II II Hll \hl H I Hl I 1H f tl l I I MMI I *i \l I - I CJ - / I i 1 i 1 • • » * 1 _ 1 . S- I toonae. toen nu no^ ais een numeioos _ - j C3 - 1--- kind op den schoot zijner moeder lag De Heilige Geest in den geloovige, staat tegenover deze natuur, en wordt door elke openbaring daarvan, hetzij in gedachten, woorden of werken, bedroefd. Wanneer de Christen wandelt waardig den Heere, dan zal de Heilige, Geest Ziine gezegende vruchten — lief-l de, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid in hem te voorschijn brengen. Maar wandelt hij op vleeschelijke, wereldlijke wijze, zoo wordt de Geest bedroefd, en zullen die vruchten in meerdere of mindere mate ontbreken. Het voorbeeld van een ondeugend kind is reeds zoo menigmaal aange- haald, dat ik er alleen maar op behoet hfeen te wijzen. Een zoodanig kind verblijdt zich niet eer weder in het practische genot van de liefde en de gemeenschap zijns vaders, totdat het zijne ongehoorzaamheid erkend en zijn betrouw over het voorgevallene uitgesproken heeft. Doch dit heeft niets met zijn kindschap te maken. Want dit berust op zijne geboorte, niet op zijn gedrag. Toen David zich zoo zwaar aan de'vrouw van Uria verzondigd had, en tot het bewustzijn zijner zonde gekomen was, bad hij niet: „Geef mij weder uw heil", maar: „Geef mij weder de vreugde uws heils". (Psalm 51 : 14.) Zoo is het met ieder geloovige. Heeft hij gezondigd, dan is de gemeenschap afgebroken, en zijne vreugde zoo lang gestoord, totdat hij met een gebroken en verslagen geest tot den Vader komt, en. zijne zonde belijdt. Maar dan ontvangt hij ook de zekerheid, dat de zonde hem vergeven is; want het Woord van God getuigt duidelijk m verstaanbaar:: „Indien wij onze zonden belijden, Hij, is getrouw er^ilechtvaardig,.. dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinigê van alle ongerechtigheid". (1 Joh; 1 : 9. Mócht toch 'geen enkél van Qp,ds geliefde kinderen ooit- vergeten, dat er niets va31 ér staat, dan de band tusschen het Jkiiid van Gad en den Vader, maar tevens ook niets liefelijker is, dan de band der gemeenschap! Geen macht der iarde of der hel is in staat, #n eersten te beschadigen, terwijl een enkele onreine gedachte, een enkel ijdel woord *|den yiaatstemr- noodzakelijkerwijze moet verbreken. rus t 2.— pep 100 isS FRANCO THUIS