CB ! 24405 -J | Dr. HANS VAN DE ONZICHTBARE DINGEN. VIN DE OHZICHTBABE DINGEN door Dr. hans hoppeler, GENEESHEER IN ZWITSERLAND SCHRIJVER VAN: „HET MENSCHELIJK LICHAAM." tweede druk. J. N. VOORHOEVE, 's-Qravenhaqe. Yan de Onzichtbare Singen. We leven in zware tijden, wie zou het willen tegenspreken! Wel is de vreeselijke wereldoorlog afgeloopen, maar tot een eigenlijke verademing is het niet gekomen. Een dreigende wolk hangt nog over de wereld. Hoe zal het nog worden? Waar moet het heen met zooveel ontevredenheid, zooveel nauwelijks onderdrukten haat en wrok? Zij zijn beschaamd uitgekomen, die hoopten op een duurzamen vrede, op verzoening door een volkerenbond; bitter teleurgesteld zijn zij, die van de overwinnaars verwachtten, dat zij de wereld zouden hervormen in de richting van onomkoopbare gerechtigheid. Overal dreigt nieuwe haat, nieuwe heerschzucht, nieuwe landhonger. Overal dreigt ineenstorting. Alle verhoudingen zijn nog onzeker. v» En wat zullen we nu doen in dezen veelbewogen tijd, waarin het oog geen enkel lichtpunt kan ontdekken, zelfs in de komende jaren? Zullen we doen als zij, die jammeren en klagen, dat ze in zulk een ongelukkigen tijd geboren zijn? Dat zou ons niet baten! Of zullen we als duizenden anderen trachten* alle leed te vergeten door allerlei afleiding en vermaak; door de genoegens, die nog gebleven zijn? Ook dat zou ons niet veel helpen, want we zouden daarin slechts een bedriegelijke verdooving vinden voor enkele uren, maar geen waren troost en bemoediging. Dan houden we ons liever aan het voorschrift van Carlyle: „Arbeiden en niet wanhopen!" Welk een groote zegen ligt er niet in den arbeid! Hij trekt de gedachten af van het nuttelooze peinzen en mijmeren, en geeft ons het weldadige gevoel van bevrediging, dat samengaat met trouwe plichtsbetrachting. En toch, kan de arbeid inderdaad de wanhoop verre houden? Blijven er niet ledige uren over, waarin gevoelens en gedachten hun vrijen loop kunnen nemen? Blijven daar niet de donkere uren van den nacht, wanneer de bange angst en de sombere toekomstbeelden ons den slaap uit de oogen houden? De dagen van krankheid, die ons den arbeid onmogelijk maken? Wat moeten we dan? Laten we liever den blik afwenden van deze droevige tijdelijkheid, en opzien naar de onziehtbare wereld. Laten we ons troosten met het heerlijke woord van den apostel: „Onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig." Welk een troost! Welk een geweldige kracht spreekt daaruit! Hoe kan die troost werken in al de toestanden des levens! Wat helder licht doet hij vallen, ook in de duisternis van onzen tijd. En toch, waarom kan die troost bij zoo vele menschen niets uitwerken? Waarom kaatst hij bij zoo vele harten terug? Omdat zij niet gelooven aan de onArhtbare wereld, maar enkel zien, wat voor oogen is. Bij de moderne menschen heet het immers achterlijk, zoo iemand nog gelooft aan een hemel en aan een persoonlijk God. „Wij hebben Hem nooit gezien," zeggen ze. En spreekt iemand over een onsterfelijke ziel, dan schudden ze het hoofd. „We hebben ze nooit gezien." En dan meenen ze, dat ze met hun oordeel zeer wijs zijn, zeer ontwikkeld, goed op de hoogte. En toch is het niets dan een oppervlakkig praatje, zonder eenig nadenken uitgesproken. Want de onzichtbare wereld bestaat. Dat wenschen wij in dit boekje aan te toonen, niet alleen voor degenen, die er niets van willen weten, maar ook voor hen, die begeeren naar de eeuwige dingen, naar de dingen, die zullen blijven, wanneer de zichtbare wereld reeds lang vergaan zal zijn. Zichtbaar en onzichtbaar, welk een tegenstelling! En toch dunkt me, dat er een brug bestaat uit het eene rijk naar het andere, die wel niet den tegenoverliggenden oever bereikt, maar dan toch den afstand tusschen die twee kleiner maakt. Het is, alsof uit het rijk van het zichtbare een lange, smalle landtong uitsteekt, als een pad, ver in den nacht en de leegte op. En wanneer we dat pad betreden, langzaam en bedachtzaam voorwaarts gaande, tot waar het pad opeens ophoudt, dan is het ons, of wij van verre zien blinken de torens van een onzichtbare stad, alsof aan den horizon opduiken de kusten van het land, waarover de prediker op den kansel spreekt, het land der onzichtbare dingen. Kom, lezer, ga mede een eindweegs op die landtong, en zie, of het u niet gaat als mij, of niet een zacht, eerbiedig huiveren u aangrijpt en dan een stille vreugde, die u doet zeggen: Gode zij dank, ik heb het land van verre gezien, nu ga ik blijde voorwaarts dat land tegemoet! De wereld van het oneindig kleine, zoo heet de brug. Kent gij die wonderwereld, die ons onthuld wordt onder het objectief van het microscoop ? Kent gij al dat leven en gewoel, dat in grootschheid zelfs niet wordt overtroffen door de wonderen van het hemelgewelf? Onder het loover van een boom staat uw tuintafel. Van een blad boven u is er een klein droppeltje water op gevallen, en gij wischt het af, omdat gij de tafel wilt dekken voor een bezoek. Zeg, weet gij wel, wat gij nu hebt gedaan? Gij zijt met uw wischdoek gekomen in een duizendhoofdig vroolijk gezelschap, zoodat allen in doodsschrik uiteenstoven. Vroolijk hadden ze rondgesprongen, in voortdurenden rei hadden ze gedanst, nu voorwaarts, dan achterwaarts, dan bliksemsnel ronddartelend in een kring, een snaaksch, levendig volkje, vlug als kwikzilver, en daar komt gij met uw brutalen wischdoek midden in dien vroolijken dans en richt er dood en verderf aan. En over dooden en kreunende gewonden spreidt gij rustig uw tafellaken en ge drinkt uit een sierlijk kopje uw geurige thee. Zijt gij niet eigenlijk wreed? Kunt gij het over uw hart krijgen, zoo iets te doen, en dan vroolijk met uw bezoeker praten, of er niets gebeurd was? Maar vergeef me, ik doe u onrecht; gij hebt niet geweten, wat gij deedt. Gij hadt geen vermoeden van het leven en werken in een waterdroppel. Gij hadt er niet aan gedacht, dat daar schepseltjes wonen met een werkelijk leven. Schepseltjes, die eten en drinken en zich bewegen, die gevoel hebben, die het eene verkiezen en het andere verafschuwen, die kinderen voortbrengen evenals gij, die moeder en grootmoeder worden, en eindelijk, als hun tijd gekomen is, sterven! Dat hadt gij niet vermoed, want dat behoort tot de wereld van het oneindig kleine. Moeten wij, groote menschen, ons bekommeren om de bewoners van een waterdroppel? Zoo denkt gij, en zoo denken velen. Maar kom hier eens aan het venster. Ziet gij dien lijkstoet daar? De zwart gekleede menschen in de rijtuigen met hun rood geweende oogen? De man die weggebracht wordt, was verleden Zondag nog frisch en gezond. De griep heeft hem weggenomen. Twee en twintig dooden worden yandaag begraven, en morgen zullen het er een en dertig zijn. Want de griep heerscht in de stad. Ieder oogenblik gaat een doktersrijtuig voorbij, de apotheken staan vol wachtende menschen; de scholen daarentegen en de schouwburgen en concertzalen zijn gesloten en sedert dagen luiden de kerkklokken niet. De griep-bacil regeert! Hoort gij dat, een bacil! Een van die heel kleine, waar een mensch niet op let. Een van die uit den waterdroppel, waarover gij het tafellaken hebt uitgespreid, zoo een heerscht nu in de wereld. De overheden beraadslagen en houden conferenties, de menschen haasten zich door de straten zonder zich op te houden. In het Kaiserin-Friedrich-huis te Berlijn komen de dokters samen om den toestand te bespreken. „Professor Dr. Fleischman," zoo luidt het bericht, „de waarnemende directeur van de eerste medische universiteits-kliniek, sprak als zijn meening uit, dat de ziekte identiek was met de influenzaepidemie van 1889—'90; de verwekster van de epidemie was nog niet gevonden. Waarschijnlijk zou het een bacil zijn van de orde der invisibelen, d.w.z. van de onzichtbar en." Denk dat eens in; onzichtbaar en toch zooveel kracht uitoefenend. Kleine oorzaken, groote gevolgen! Het Zwitsersche leger verloor door dezen onzichtbaren vijand meer dan duizend jonge, krachtige soldaten. Een vijand, zóó klein, dat men hem met het microscoop ondanks ijverig zoeken nog niet heeft kunnen vinden, en toch machtig genoeg, om in een geheel land droefenis en onberekenbare schade te veroorzaken. Is het niet evenzoo met de tuberculose? Overal zijn in droge streken groote sanatoria gesticht tot haar bestrijding, want duizenden jonge menschen worden jaarlijks door deze ziekte weggerukt en ontelbare gezinnen in droefheid en armoede gedompeld. En de oorzaak van al dat lijden en al dien strijd? Een nietig staafje, alleen te zien met het sterkste vergrootglas, en door de meeste menschen nog nooit aanschouwd. Ziet ge, lezer? Onverklaarbare dingen, voor het menschenoog onzichtbaar, hebben groote werking, kunnen een geheele stad in de war brengen, kunnen een mensch ziek maken en zelfs dooden. Zijn we hier niet reeds op de landtong, op het pad, dat leidt in de richting van de onzichtbare wereld? Er is op dat pad nog een geheele reeks van bezienswaardigheden. Weet ge wel, dat wij geen brood zouden kunnen eten, zonder de werkzaamheid van de gistings-bacteriën, die in elk deeg bij millioenen aanwezig zijn, en die wij toch nog nooit hebben gezien? Is het u bekend, dat dag en nacht legioenen kleine kaboutertjes, welke buiten eenige geleerden nog geen mensch de eer heeft gehad te zien, onophoudelijk bezig zijn met doode bladeren, bloesems, dieren en menschen, om ze te veranderen in aarde? Waar zijn al die vogels en viervoeters, die met Noach in de ark zijn geweest; waar zijn de nachtegalen, die duizend jaar geleden zongen; waar de paarden, die de trouwkoets van onze overgrootouders hebben getrokken, en waar zijn de koetsier en onze overgrootouders zelf? Ze zijn tot aarde geworden! En dat niet zoo maar vanzelf, maar door den arbeid van de groote sloopersfirma „rottingsbacteriën." We zijn zóó gewoon aan dat vergaan van alle levende wezens na hun dood, dat het ons voorkomt als iets, dat vanzelf spreekt, en toch -is het alleen mogelijk door den rusteloozen, onvermoeiden arbeid van dit onzichtbare leger van de kleinste levende wezens. Zoo wordt niet alleen het wassen en groeien, maar ook het sterven en vergaan op deze aarde tot een wonder, bewerkt door vertegenwoordigers uit de wereld van het oneindig kleine! Willen we voor de afwisseling eens een blik slaan in ons eigen lichaam, en zijn bouwsteenen, de cellen, bekijken? In teerheid en kleinheid gaan ze alles te boven, wat we kunnen denken, en toch vormen zij den grondslag van alle leven en alle werkzaamheid van onze organen. Nietige, veerkrachtige vezels, nauwelijks een duizendste van een millimeter dik, vormen de spieren van den krachtigen menschenarm; uit vele lagen van allerkleinste, met slijm gevulde zakjes, zijn onze huid en onze slijmhuid gevormd, en wat bij de hersenen ons een witte en grijze massa schijnt, zijn in werkelijkheid vele millioenen hoekige cellen, die met hun talrijke, als boompjes vertakte uitsteeksels en hun wirwar van allerfijnste zenuwvezels een wonderbaar schouwspel aanbieden aan het gewapend oog. Wilt ge ten slotte nog iets hooren over het bloed? Over de platronde schijfjes, de bloedlichaampjes, die er in drijven, en hoeveel er wel zouden zijn? Ik kan het u zeggen. Stel u voor, dat die schijfjes geldstukken waren, en dat gij ze heel vlug kondet tellen, dat gij tien uren per dag het eene rolletje na het andere door uw vingers het glijden; wanneer gij u een half jaar lang aan dien arbeid hadt gewijd, dan zoudt gij zooveel geldstukken hebben geteld, als er bloedlichaampjes zijn in één droppel bloed. (Vijf en twintig millioen!) Denk u nu eens in, hoe ontzaglijk fijn en teer die schijfjes zijn. En toch hangt daarvan ons wel en wee af; een kleine verandering in hun bouw of in hun kleur en we zijn doodziek. Maar we behoeven niet bij de bloedlichaampjes en de bacteriën te blijven staan. Ze zijn opf hun beurt weer samengestelde bouwwerken, bestaande uit allerkleinste deeltjes waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, enzoovoort. Die deeltjes heeten moleculen en atomen. Geen mensch heeft ze ooit gezien, zelfs niet met behulp van het sterkste microscoop, en toch weten we, dat ze bestaan, dat ze moeten bestaan, en we houden er rekening mee; zelfs kennen we het gewicht van deze nooit geziene atomen. Meer nog! De jongste uitkomsten van het natuuronderzoek dwingen ons, aan te nemen, dat ook de atomen weer bestaan uit nog oneindig veel kleiner stofjes, zoo klein, dat een mensch de deeltjes van een speldeknop niet zou kunnen tellen in tienduizend jaren. En al die deeltjes zijn voortdurend in beweging, draaien als een opgejaagde muggenzwerm met razende snelheid onophoudelijk om elkander en door elkander, nimmer rustend, dag en nacht! Nietwaar, lezer, nu wordt het ons toch wel eigenaardig te moede. Dat komt daarvandaan, dat wij ons zoo ver hebben gewaagd op het pad van het oneindig kleine, dat we reeds den adem bespeuren van het onzichtbare, het eeuwige. Zie de atomen, de electronen; onzichtbaar zijn ze, en toch weet de mensch, dat ze bestaan. Hij geeft hun namen, en onderzoekt ze. Wat zijn we daar dichtbij gekomen aan de geestelijke dingen! Zijn ook die niet onzichtbaar, en weten we niet ook, dat zij bestaan? Zijn ook dat geen grootheden, waarmee we rekening houden, waarop wij ons verlaten, en die toch ook nooit door een sterfelijk oog zijn aanschouwd? „Ik geloof alleen, wat ik zie!" wat lijkt dat nu een zinledig praatje, in strijd met alle menscheüjke ervaring! Doch laten we thans den sprong wagen, en over de kloof heengaan naar het rijk van het werkelijk onzichtbare. Een bacil, hoe klein ook, kan men ten slotte nog met een vergrootglas zien, en de atomen zijn wel niet op zichzelf, maar in oneindig groot aantal ten slotte zichtbaar als materie. In het rijk van het onzichtbare echter heerschen andere wetten. Daarvan kan het oog en het oor, en zelfs het fijnste reukorgaan niets waarnemen. Onzichtbaar, onhoorbaar, ontastbaar, ontoegankelijk voor reuk en smaak, dat is het kenmerk van dit rijk. Maar hoe kunnen we dan van dit rijk iets weten, wanneer onze zinnen er niets van kunnen waarnemen? Op tweeërlei wijze; vooreerst door inwendig, geestelijk aanschouwen en ervaren, en voorts door het aanschouwen van de uitwendig zichtbare werkingen. Dat blijkt ons het duidelijkst, wanneer we acht geven op het zieleleven van den mensch. Laten we ons daarmee eens een poosje bezig houden. Ga eens mee naar een bewaarschool. De onderwijzeres heeft voor het aanschouwingsonderwijs een plaat opgehangen, waarop de winter met al zijn vreugde is voorgesteld. „Kijk, die daar met zijn sleedje!" „Die man daar heeft een kerstboom uit het bosch gehaald!'* „Juffrouw, dat kleine kindje huilt, het is zoo koud!" Aller oogen zijn op de plaat gericht; ieder ontdekt weer wat nieuws. De kinderen kijken en kijken. Maar niet alleen met de oogen. De slede, de denneboom, het koude kindje, ze blijven niet hangen aan het netvlies Van het oog, maar ze worden door de gezichtszenuw verder geleid naar de hersenen, naar de veelvoudig vertakte en vertwijgde cellen van het gezichtscentrum. En daar begint een wonderlijk spel. Als met een tooverstokje raken de nieuw aangekomen voorstellingen de naburige cellen aan en wekken ze uit hun sluimering. En dan wordt het druk. Het wordt een gekwetter en geknapper, het roert en beweegt zich binnen de enge wanden en eensklaps komen er groote kleurige beelden voor den dag, zooals een vlinder uit zijn pop breekt en opfladdert in de lucht. „Juffrouw, ik heb ook eens in een sleedje gezeten met mijn vader, de Hoogstraat af; o, dat ging zoo mooi! wat ging dat hard!" Dat is de vlinder, een beeld, dat ontwaakt is, en opgestegen in het bewustzijn. Dat snelle sleden toenmaals met vader heeft in de hersenen van het kind een spoor achtergelaten, dat nooit meer kan worden uitgewischt. Een voorstelling, zoo noemen de zielkundigen zulk een spoor, zulk achterblijven van iets dat ondervonden is, in de hersenen van den mensch. En nu is zij wakker geworden en in het bewustzijn opgeroepen door de slede, die het kind ziet op de plaat „Juffrouw, we hebben thuis ook een kerstboom, een groote, tot aan den zolder toe!" „Juffrouw, wij maar een kleintje. Want de groote zijn zoo duur!" „Juffrouw, ik heb twee kerst» boomen gezien, een bij tante Frida en een in de Zondagsschool!" En zoo gaat het maar door. Honderd kerstboomen zijn opeens levend geworden in al de blonde en donkere hoofdjes, en duizend kaarsjes beginnen opeens te glanzen, alle gewekt door den eenen groenen denneboom, die daar vóór op de plaat door den man naar huis wordt gedragen. Drie wonderbare dingen leeren we bij dat korte bezoek in de bewaarschool. Ten eerste: al wat wij zien, hooren, ondervinden, laat een spoor achter in onze hersenen; ten tweede: die sluimerende sporen kunnen te allen tijde worden gewekt en in het bewustzijn opgeroepen; ten derde: van dat alles zien en hooren wij niets, het zijn onzichtbare dingen- Wonderbare dingen! Niemand verstaat ze, geen professor kan ze verklaren. Wat ik zie, laat een spoor achter, hoe is dat te verstaan? Hoe kan dat Alpenpanorama, dat ik aanschouw van mijn balkon, blijvend plaats nemen in mijn hersenen? Hoe kan dat heerlijke beeld door de dunne gezichtszenuw worden overgebracht naar de hersenen, en hoe kan die langgestrekte schilderij plaats vinden in een hersencel, die nog kleiner is dan het kleinste stofje? Het loopt naar Kerstmis; mijn kleine jongen zit bij zijn speeltafeltje en neuriet al een heelen tijd zachtjes: „Stille nacht!" Hoe kan dat? Van noten of liederboek heeft hij nog geen denkbeeld. Wel, zijn moeder heeft hem het lied voorgezongen; de melodie drong door tot het trommelvlies en bracht het in trilling; de slingeringen werden door de gehoorbeentjes overgebracht naar het inwendige oor en brachten daar een vloeistof in uiterst zachte beweging. De teere golvingen en rimpelingen van het nietig kleine meertje prikkelden de uiteinden van de gehoorzenuw, die zich hier vertakt, en deze eindelijk bracht ze over naar dat gedeelte van de her- senen, waar de gehoortod-ukken worden opgeborgen. En nu is het daarboven, dat Kersdiedje, en het wordt bewaard in een of meer hersencellen, en daar sluimert het een jaar lang als prinses Doornroosje. Tegen Kerstmis echter ontwaakt het uit zijn slaap en komt in het bewustzijn. Door middel van zenuwvezels, die als telefoondraden de hersenen verbinden met de spraakwerktuigen en de stembanden, zet het deze in beweging, en daar Hinkt het lied van de lippen van het kind! Gij luistert er naar en ge hebt plezier in het lieve stemmetje, maar aan de wonderen van de lichamelijke en geestelijke gebeurtenissen, waarvan dat zingen een gevolg is, denkt gij in het geheel niet. Ja, een wonder is het, hoe die tonen van den mond der moeder door trommelvlies en gehoorvloeistof konden geraken tot in de hersencellen van het kind, een wonder, hoe het lied daar maandenlang kan sluimeren en dan opeens weer ontwaken bij het zien van een kerstboom of bij het lezen van de Kerstgeschiedenis; en nogmaals een wonder, hoe die bewust geworden indruk de organen van stem en spraak in beweging kan zetten! Maar het wonderbaarste is, dat een stoffelijk, hoorbaar en zichtbaar gebeuren (het trillen van het trommelvlies, de beweging van de gehoorvloeistof) kan overgaan en eindigen in een zuiver geestelijk gebeuren: het ontstaan, het bewaard worden en het opnieuw ontwaken van het lied in de hersenen. Hier staan we op de grens van lichaam en geest, op den drempel van de zichtbare en de onzichtbare wereld. Niemand toch heeft ooit de sporen, de voorstellingen gezien, die bij tallooze millioenen opgestapeld liggen in de hersenen van een mensch. In de hersenen, zeggen we; eigenlijk moesten we zeggen; in de ziel; het is de ziel, die de indrukken, haar door de zintuigen gebracht, opneemt, bewaart en weer bewust maakt, zoodat ze dan weer op het lichaam kunnen werken. De ziel, de vorstin van het leven, die het lichaam regeert en leidt, die het lichaam bevelen doet toekomen, en die toch weer van dat lichaam zóó afhankelijk is, dat ze niets van de buitenwereld weet, als de zinnen' het haar niet melden, en die zich niet zou kunnen openbaren, wanneer niet de hersenen en de spieren haar als werktuigen ter beschikking stonden. Ziet gij daar dien armen krankzinnige? Hoe droevig, hem zoo te zien in zijn doen, dat voor ons onbegrijpelijk is. En toch is wellicht de geest in het geheel niet krank, maar het werktuig is ziek, de hersenen, zoodat de geest geen gereedschap heeft, om zich normaal te openbaren. Gij kunt immers ook geen kunstwerk tot stand brengen met stomp en ongeschikt gereedschap! Zoo is dus de ziel gebiedster en vorstin in haar paleis, de hersenen, en toch is zij een gevangene, mag levenslang haar woning niet verlaten, staat dikwijls peinzend voor het venster, met verlangen uitziende naar de velden der eeuwigheid. Eenmaal zal voor haar de ure der vrijheid slaan, wanneer het hart zijn laatsten slag heeft gedaan, wanneer het rustelooze bloed trager en trager door de aderen vloeit en dan voor altijd blijft stilstaan. Dan zal de ziel haar vervallen paleis verlaten en opstijgen naar Hem, die haar geschapen heeft, naar die plaats, die haar ware tehuis is, haar vaderland. En toch zal het ook zoo niet altijd blijven. Zij zal haar lichaam, waarin ze heeft gewoond, niet kunnen vergeten; steeds meer zal ze worden aangegrepen door sterk verlangen, en eenmaal, op den grooten dag der opstanding, zal God haar een nieuw lichaam geven, gelijkvormig aan het vorige, en toch zoo anders: onvergankelijk, onverderfelijk, heerlijk! En dan zullen ze samen blijven in zalige harmonie, lichaam en ziel, en zij zullen hun machtigen Schepper loven! Doch de herinnering aan den tijd der aarde zal blijven. God zal in Zijn genade daaraan alle bitterheid ontnemen, maar de herinnering uitblusschen, dat doet Hij niet. „Want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig." De hersenen, het trillende trommelvlies, de zenuwen, die de prikkels overbrengen, kunnen gezien worden, derhalve zijn ze tijdelijk en zullen vergaan. Ja, reeds in dit leven vergaan ze; eiken dag, ieder uur gaan er in ons lichaam cellen te gronde en worden door nieuwe vervangen, zoodat in de hersenen, die ik heden bezit, wel nauwelijks een enkele cel meer over zal zijn van die tien jaren geleden mijn hersenen vormden. De voorstellingen echter, die ik toen had, zijn nog onveranderd aanwezig. Al mogen tienmaal in mijn leven de cellen te gronde gaan, waarin het beeld van mijn lang gestorven grootvader werd bewaard, toch blijft het beeld; het wordt niet veranderd door het komen en gaan, het ontstaan en verderven van hersencellen. Waarom? Omdat het beeld niet gelijksoortig is met de cellen; het behoort niet tot het gebied van de vergankelijke stof, maar van den onvergankelijken geest. De sporen, die van de indrukken der zinnen in onze hersenen zijn achtergebleven, hebben geen plaats en geen gewicht, zijn niet van stoffelijken aard; dat blijkt wel hieruit, dat ze anders geen voldoende plaats zouden vinden in de beperkte ruimte, die door de schedelbeenderen begrensd wordt. Lezer, verdiep u eens een oogenblik in de beschouwing van het ontzaglijk aantal voorstellingen, die gij in uw leven reeds hebt opgestapeld en die alle nog aanwezig zijn. Komt een kindje ter wereld, dan zijn zijn hersentjes nog een onbeschreven blad papier, een huis met vele kamers en ontelbare kasten en kisten, maar alles is nog ledig. Doch na enkele dagen gaan reeds de oogjes in alle richtingen, kijken hier naar een lichtpunt en daar naar een blanken knoop, en daar gaan reeds de berichten van wat gezien wordt naar het ledige huis. Onzichtbare dingen. 2 Ja, met een huis kunnen wij de menschelijke hersenen vergelijken, een huis met vijf verdiepingen en een groote zaal onder het dak. In de eerste verdieping wordt bewaard al wat door het oog, in de tweede al wat door het oor wordt aangebracht; de derde verdieping bewaart de berichten van den tastzin; de beide bovenste verdiepingen die van den reuk en van den smaak. En de groote zaal onder het dak is het bewustzijn. Daar komen de berichten allereerst aan, en dan worden ze geplaatst in de verdieping en in de afdeeling, waar ze thuis hooren. Wordt zulk een opgenomen beeld weer levend, dan treedt het te voorschijn uit zijn laadje, stijgt als met een lift op naar de bovenverdieping en komt in het bewustzijn, om na korten tijd weer op zijn oude plaats te worden bezorgd. Keeren we terug tot ons kindje. We zagen, hoe de eerste berichten binnenkwamen door middel van de oogen. Weldra echter beginnen ook de kasten van de tweede verdieping gevuld te worden, want de kleine zuigeling luistert reeds naar het tikken van de klok, naar de stem van moeder, naar het kloppen van zijn eigen bloedstroom. Ja, een ware geestelijke honger maakt zich meester van den kleinen mensch, een honger naar indrukken van de zintuigen, naar materiaal tot vulling van het ledige huis. Want voorstellingen, talrijke juiste voorstellingen zijn de grondslag van alle denken, alle onderzoek, alle kennis. Daarom heeft de Schepper in de kinderziel die wonderbare begeerte naarvoorstellingen gelegd. Zie, hoe hij met zijn kinderoogen in gespannen opmerkzaamheid rondkijkt. Zie, hoe hij alles, wat zijn kleine handjes te pakken krijgen, naar den mond brengt, niet om het op te eten, maar om het te voelen, te tasten, om den aard van het voorwerp te leeren kennen.. En wanneer hij heeft leeren loopen, zie dan, hoe hij overal naar kijkt, alles aanpakt, elk deksel oplicht, bij elk venster opklimt, altijd gedreven door dien drang naar kennis. En wanneer hij dan de taal machtig is geworden! Dan komt er geen einde aan het vragen en navorschen: waarom, waartoe, waarheen, vanwaar? Wat zou het een genot zijn, wanneer we den stroom van indrukken en ervaringen konden zien, die voortdurend binnenstroomt in het kleine huis, in de kinderhersenen, om daar opgeborgen te worden met een onvergelijkelijke orde, ieder ding op zijn plaats. Doch hoe ook de kamers en kasten gevuld worden, de honger houdt niet op. Begeerig luistert de vijfjarige naar de juffrouw van de bewaarschool, die hem bekend maakt met kleur en vorm en getal, met huisraad en middelen van verkeer en duizend andere dingen. Hoe begeerig luistert hij later naar zijn onderwijzer, die den kleinen leerling inleidt in de geheimenissen van lezen en rekenen, in geschiedenis en aardrijkskunde, in de groote wonderwereld van de natuur. Steeds grooter wordt het getal van de verzamelde voorstellen, steeds meer worden de vijf verdiepingen gevuld. En toch houdt het vermogen om op te nemen niet op; het blijft onverzwakt, wanneer de zoon of de dochter na het verlaten van de school in het leven komt. Nog steeds komen er nieuwe indrukken bij en krijgen hun plaatsje, ja, zelfs de grijsaard is meestal nog in staat, tallooze nieuwe indrukken op te bergen in de hersenen, die toch zeker reeds tot den nok gevuld zijn. Hoe is dat mogelijk? Omdat die sporen behooren tot de onzichtbare dingen, omdat ze geestelijk van aard zijn en daarom in het geheel geen plaats noodig hebben! Ik heb een man gekend, die de wereld had rondgereisd en vele avonturen had beleefd; uren aaneen kon hij daarvan vertellen.. Maar toen hij gestorven was en zijn hersenen onderzocht werden, vond men daarin geen leeuwen of walvisschen, geen zeeschepen of jachtherinneringen, — niets dan ledige hersencellen! Lezer, waar vindt ge in de schepping een grooter wonder, en waar vindt gij sterker bewijs van het bestaan van een onzichtbare wereld, dan in het geheugen van een mensch? Er woont een wereld in uw hersenen, en toch kan het sterkste microscoop daarvan niets ontdekken. En dan zoudt ge nog willen zeggen, dat gij twijfelt aan het bestaan van de ziel, omdat gij ze nog nooit hebt gezien; dat gij twijfelt aan het bestaan van God, omdat gij Hem nog nooit hebt gehoord? In de Sixtijnsche kapel te Rome zat een aandachtige schare te luisteren naar de aangrijpende tonen van het Miserere van Allegri. Het was een zeer bijzonder en zeldzaam genot, want nergens anders bestonden de noten van deze geestelijke muziek; angstvallig werd er voor gewaakt, dat ze in de kapel bleven, zoodat het toonstuk nergens anders kon worden gehoord. Onder de toehoorders zat ook een veertienjarige knaap met ingehouden adem te luisteren; diep drongen de akkoorden in zijn ziel, en toen hij thuis kwam, schreef Mozart, *— zoo heette de knaap — het geheele Miserere uit zijn geheugen op papier. Nu was de Sixtijnsche kapel niet meer in het uitsluitend bezit van de muziek. En toch had niemand de noten ontvreemd; geen onderzoek aan den lijve had kunnen voorkomen wat er gebeurde, want die het gedaan had, had de muziek meegedragen in zijn ziel, onzichtbaar 1 Daar lagen ze allen opgeborgen in de cellen van zijn hersenen, de kwarten en achtsten en zestienden, de majeur- en mineur-akkoorden, de stemmen van de fluiten, de pauken, de violen en het koor, de duizenden tonen lagen ieder op zijn plaats, en ze werden ook niet dooreengestort, toen de knaap in heilige geestdrift naar huis snelde en ze in volkomen orde op het papier zette. Onzichtbare dingen! Het geheugen, een werk van onzen grooten God, een ongeëvenaard kunstwerk uit de onzichtbare wereld! Dankt gij uw Schepper voor uw geheugen, lezer ? Voor het vermogen, om de heerlijkheid van Zijn schepping door de vijf poorten der zintuigen op te nemen in uw ziel en ze daar te bewaren ? Voor den drang naar kennis, dien gij hebt sedert uw kindsheid, en voor de belofte, dat die begeerte eenmaal heerlijk en eeuwig zal worden gestild? Want er staat geschreven, dat Gods kennis de aarde zal bedekken, gelijk de wateren de zee. Dankt gij God daarvoor, dat gij door middel van uw geheugen het Woord van God in uw ziel kunt opnemen, en alzoo een kostelijken schat moogt vergaderen, een voorraad van onberekenbare waardij, waarmee gij gevoed en vertroost wordt ook in de uren van den nacht en van de zwakheid, een schat, dien gij overal kunt meedragen en dien niemand u ooit kan ontrooven? Gij ligt onrustig op uw leger, en kunt tengevolge van uw groote zorgen den slaap niet vinden; daar stijgt uit een verborgen plaatsje van uw geheugen een woord in uw bewustzijn: „Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u," en dat woord maakt u rustig. Daar zit een eenzaam, oud moedertje in haar dakkamertje, en in haar binnenste wordt het woord des Heilands weer levend, dat ze lang geleden heeft gehoord: „Zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld," en haar hart wordt vervuld met stille blijdschap. „Verzamelt u schatten, die geen mot of roest kan verderven," laten we dat woord toepassen op ons geheugen. Laten we in de harten onzer kinderen vroeg door aanschouwing, door woord en voorbeeld de indrukken leggen, die niet alleen bevorderlijk zijn voor hun tijdelijk welzijn, maar die hun bovenal van dienst kunnen zijn voor de eeuwigheid. Door het geheugen kan de moeder nog invloed hebben op haar zoon, als zij reeds lang niet meer in het land der levenden is. En laten we vooral ook voor onszelf zorg dragen, dat wij zulk een voorraad van kennis opdoen van tijdelijke en eeuwige dingen, dat we niet alleen er altijd van kunnen gebruiken, maar dat we ook in liefde er anderen van kunnen mededeelen. Nog altijd zit mijn jongetje bij zijn tafeltje en zingt zijn Kerstliedje: „Stille nacht!" En ik moet denken aan het menschelijk geheugen, die groote bewaarplaats van alle indrukken. Is daar ook niet veel verkeerds bij, veel onreins? Is niet menig woord, menig beeld mee binnengekomen, waarvoor we ons zouden schamen, zoo iemand het zag? Wie brengt die weer uit het geheugen? Wie verwijdert de zondige gedachten, de onreine, de liefdelooze, de goddelooze? Christus is verschenen ter verzoening: daarvoor zij Hem eeuwig dank gebracht! Hij delgt uit. Hij verwijdert. Hij vernietigt wat zondig is. Hij reinigt onzen voorraad van voorstellingen, ja, Hij wil ons geheel heiligen, naar lichaam, ziel en geest. De hemelen juichen Hem ter eere. En wij willen mede juichen en loven onzen Schepper, onzen Verlosser, den grooten Koning van het onzichtbare rijk! Wij keeren terug van het hooge huis, dat ons geheugen voorstelt, en wij blikken door het glazen dak in de groote zaal en in al de aangrenzende vertrekken. Welk een schouwspel! We zien vóór ons liggen een onontwarbaar netwerk van draden. Ze gaan door het geheele gebouw, door de kamers en de gangen en het trappenhuis. Waar we ook heenzien, draden zonder tal. Het dradennet van de telefoon eener groote stad is niets in vergelijking van het ontzaglijke aantal draad ver bindingen, dat hier onzen blik boeit. Gij vraagt verbaasd naar de beteekenis van dit vreemde tooneel. Luister! Eens stond ik op den rand van het trottoir, met den hoed in de hand, te kijken naar den lijkstoet van een jong officier, die gestorven was tengevolge van een val van zijn paard. Diep drongen de tonen van den treurmarsch in mijn ziel. En sinds dien tijd zie ik, zoodra ik dien treurmarsch hoor, het beeld van den jongen officier en van zijn lijkstoet. Want de treurmarsch, die op de tweede verdieping van mijn geheugen, en de lijkstaatsie, die op de eerste verdieping wordt bewaard, zijn tegelijk opgenomen, en zijn in mijn hersenen door een draad verbonden ; komt nu de eene indruk op in mijn bewustzijn, dan trekt hij terstond den anderen mee. Gij gaat de deur uit, om uit te gaan; gij ziet donkere wolken aan den hemel, en ge gaat nog even weer naar binnen en haalt een paraplu. Wat is daarbij in uw ziel omgegaan? Wel, reeds als kind en later nog menigmaal hebt gij zulke donkere wolken gezien, en dan vielen weldra de regendroppels op uw hoed, en de menschen staken de paraplu op. Drie verschillende indrukken waren dat: wolken, regen, paraplu, en ze waren gebracht naar zeer verschillende afdeelingen van uw geheugen. Maar daar ze gelijktijdig binnen gekomen zijn, zijn ze onderling verbonden door een gemeenschappelijken draad. Zoodra gij nu in de huisdeur de donkere wolk ziet, wordt dadelijk de voorstelling wakker van de vroeger geziene wolken, maar deze hangt door een draad samen met de sporen, die de regen en de paraplu tegelijkertijd hebben achtergelaten, en licht dus ook deze twee voorstellingen mede op in uw bewustzijn. Zonder dien draad zoudt gij niet aan uw paraplu hebben gedacht, en misschien waart ge doornat geworden. Ziet ge, van hoeveel belang deze draden zijn voor ons denken en handelen, hoe ze orde en overzicht geven in de ontelbare menigte van voorstellingen en ze vereenigen tot bruikbare groepen? Intusschen worden er niet alleen draden gespannen tusschen indrukken, die we gelijktijdig opnemen, maar ook tusschen indrukken, die op verschillende tijdstippen aankomen, doch die op elkaar gelijken. Het is alsof er ergens op een centraal punt van onze hersenen een spinnetje zit, dat vandaar uit acht geeft op alle voorstellingen, die binnenkomen, Zoodra het spinnetje een nieuweling ziet komen, kijkt het bliksemsnel rond in alle laden en kasten, of het ook een kan vinden, die er overeenkomst mee heeft. En vindt het er een, dan drukt het maar even op een electrisch knopje, en die voorstelling wordt wakker, komt in het bewustzijn en wordt door het spinnetje door een draad verbonden met de nieuwe voorstelling. „Soort zoekt soort;" het is wonderbaar, hoe snel een nieuw gekomen voorstelling haar soort, of tenminste haar gelijksoortige heeft gevonden. Ik had een driejarig Engelsch neefje op bezoek, en hij zat aan tafel in de huiskamer, waar wegens de schoonmaak het grootste deel der meubelen opgeruimd was. Verwonderd keek hij rond in de ongewoon leege kamer en eensklaps riep hij uit: „It's just like a wedding I" ('t Is net een bruiloft!) Zijn spinnetje had bij het binnentreden van de ledige kamer vlug onder de aanwezige beelden naar iets soortgelijks rond gekeken, en daar had hij de groote zaal gevonden van het hotel de Wildeman, waar de kleine jongen eenige weken vroeger de bruiloft van zijn tante had bijgewoond en naar hartelust had rondgesprongen in de groote ruimte. Dat beeld werd wakker, steeg op naar het bewustzijn en deed hem weten, dat het net een bruiloft was. Wie weet, wanneer een jaar later de juffrouw van de bewaarschool vraagt: „Wie heeft wel eens een heel groote kamer gezien?" dan zal mijn neefje terstond zoowel de bruiloftzaal noemen als ooms huiskamer, want die beide indrukken zijn verbonden door een draad. Een kleine jongen „hielp" zijn moeder koeken bakken, platrond. Een paar weken later zag hij voor de eerste maal de maan, die juist vol was, en vol geestdrift riep hij uit: „Vader, kijk eens gauw, een koek aan den hemel." De maan bleek en rond, de koek bleek en rond; ziet gij, hoe vaardig het spinnetje werkt, hoe vlug gelijksoortige beelden worden gevonden, en dan terstond worden verbonden door den draad van de associatie? Maar die associatie-draden worden niet alleen gesponnen tusschen oude en nieuwe voorstellingen, maar ook tusschen voorstellingen, die reeds lang aanwezig zijn, maar die zich hun gelijksoortigheid nog niet bewust zijn geworden. Daar staat een onderwijzer voor zijn klas van tienjarige kinderen en behandelt met hen de insekten. Hij vertelt van vliegen, muggen en meikevers, van bijen, wespen en vlinders, en hij laat hen zien, dat deze diertjes allen een gelijksoortigen lichaamsbouw hebben en daarom tot dezelfde klasse van dieren worden gerekend. O, wat arbeiden daarbij de vijftig spinnetjes in de vijftig kinderhoofden! De beelden immers van al die diertjes worden bewaard in geheel verschillende vakjes. Maar nu worden de draadjes van het eene naar het andere gesponnen, en wanneer over een paar maanden de onderwijzer repetitie houdt, dan noemen de kinderen de insekten op, op een rijtje. Hoe zouden ze dat kunnen, hoe zouden ze die onder millioenen indrukken kunnen vinden, indien ze niet aan een bandje zaten? Nu behoeft maar één insekt in het bewustzijn te komen, of de andere volgen terstond. Inderdaad, ik weet niet, wat meer te bewonderen is in het huis van mijn ziel: het ontzettend aantal voorstelliegen, die er in wonen, of al de draden — de associaties heeten ze in de zielkunde — waardoor ze geordend, gegroepeerd en geregistreerd worden, om het vlugge, geregelde denken mogelijk te maken. En zie nu nog eens door het glazen dak in het huis, in de groote bovenzaal van het bewustzijn. We zouden ze ook de schouwburgzaal kunnen noemen, want voortdurend komen en gaan er de spelers in hun verschillende rollen, menschen en dieren uit heel de wereld treden op en verdwijnen weer, onophoudelijk, dag en nacht. Sommigen komen rechtstreeks van buiten, door de zintuigen. De anderen komen van beneden, uit een van de vijf verdiepingen; ze komen boven door een lift, die door het geheele huis gaat, blijven een poosje in de zaal, en verdwijnen even snel weer naar de lade, waaruit ze gekomen zijn. Meestal komen die spelers van beneden niet alleen, maar ze slepen aan dat draadje, waarover we spraken, een tweede mee, de tweede sleept een derde, en zoo voort, zoodat er als het ware een geheele keten door de zaal gaat, waarvan de eerste schakels al lang weer verdwenen zijn, als de laatste binnenkomen. Dat is, lezer, de loop der gedachten in onze hersenen, gevoed uit de reservoirs van de reeds aanwezige beelden, maar ook door die, welke voortdurend van buiten komen, een onophoudelijk open afgaan, een bedrijf zonder eenige rust. Daar worden begrippen gevormd, oordeelen geveld en besluiten gemaakt naar de wetten der logika, daar ontstaan de veelkleurige beelden van de fantasie, en daar wordt het voor en tegen overwogen, vóórdat de wil een besluit neemt. Zelfs gedurende den nacht wordt de bedrijvigheid menigmaal voortgezet in den vorm van droomen. En dat alles geschiedt in stilte, verborgen voor de menschelijke zinnen, onzichtbaar. Er ligt een boek vóór u, het werk van een bekend schrijver. Hebt gij er wel eens aan gedacht, welke wonderbare dingen in de ziel van den auteur plaats nebben, terwijl hij aan zijn schrijftafel zit? Hoe dan zijn fantasie arbeidt, die geheimzinnige kracht, die niet maar enkel weer tevoorschijn brengt, wat in het geheugen opgeborgen ligt, maar die het aanwezige materiaal gebruikt als bouwsteenen, om wat nieuws te voorschijn te brengen? Wat heeft de man veel uit de kamers van zijn geheugen in zijn bewustzijn moeten oproepen, dingen, die hijzelf of een ander heeft beleefd, dingen, die hij gelezen of bedacht heeft, en daaruit heeft hij het mooie, nieuwe gebouw gevormd, dat wij nu terecht bewonderen. Zoo is de kunstenaar de schepper van zijn kunstwerk. En toch, hoe onuitsprekelijk ver staat hij nog beneden dien Schepper, die hemel en aarde te voorschijn heeft geroepen. Want de fantasie van den mensch is gebonden aan de voorraadkamers van zijn geheugen; God daarentegen heeft het heelal niet enkel uit niets geschapen, maar ook uit niets gedacht. Hij vond het rood en het blauw uit, de punt en de lijn, de vormen van de roos en de merel, het rijk der klanken en de wetten van de harmonie. Hij alleen heeft de waarlijk oorspronkelijke majestueuze groote fantasie. De onze is niets in vergelijking bij de Zijne, en toch, welk een heerlijk geschenk is ze voor ons, kleine menschen. Door de fantasie vormt het kind zich de voorstelling van Roodkapje en Doornroosje, waarvan moeder hem vertelde, en door de fantasie teekent de leerling van de Zondagsschool zich de schilderij, hoe Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte. Door de fantasie verheugt zich het kind met het oog op een naderend feest, en door de fantasie vormt de jonge man zich de toekomstbeelden, die hem aansporen om zich met ijver voor te bereiden voor zijn beroep. Doch te schilderen de heerlijkheid der toekomstige wereld, daartoe is ook de stoutste fantasie niet in staat. We hpbben gehoord van de tallooze voorstellingen, die oog en oor in het geheugen hebben gebracht, maar de apostel zegt ons, dat ze geen van alle reiken tot de dingen der toekomstige heerlijkheid. Want wat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in een menschenhart niet is opgekomen, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben. Hoe groot is dat woord in het licht van wat we nu hebben gezien. Daarom danken we onzen God niet alleen voor de gave van het geheugen, maar ook voor die van de fantasie. En nog veel meer danken wij Hem, dat Hij ons eenmaal wil overbrengen naar een rijk van zooveel heerlijkheid en schoonheid, dat ook de fantasie niet in staat is het af te beelden. Waarom spreken we nu over al deze dingen? We schrijven immers geen leerboek der zielkunde? Wel, in de eerste plaats: is het niet interessant, eens een blik te slaan in ons eigen zieleleven? Groot zijn de werken Gods, die ons omringen, maar grooter is het wonder, dat de mensch zelf is, de mensch, die naar het beeld Gods geschapen is. „Ik loof U, Heere! dat ik op een zeer vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben," zegt de Psalmist, en aanbiddend stemmen we met hem in. Doch we denken daarbij niet alleen aan den wonderbaren bouw van ons lichaam, maar in nog hooger mate aan dien van onze ziel. Van haar weten we eigenlijk nog heel weinig, en reeds dat weinige vervult ons met eerbiedige verbazing over de onvergankelijke wijsheid van onzen Schepper. Inderdaad, we zouden nog den gedachtengang van een ontleedkundige kunnen verstaan, die zich voorstelt, dat het menschelijk lichaam van den laagsten trap van het dierenleven zonder toedoen van een Schepper geleidelijk zou zijn ontstaan; maar dat een zielkundige het bestaan van God kan loochenen, dat verstaan wij in het geheel niet. Volgens de Schrift echter zijn ze allebei dwazen, al tooit hen ook de doktershoed of de professorstitel; „de dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God." We hebben echter voortaan geen reis om de wereld noodig, geen kast vol boeken en geen verrekijkers, om de grootheid Gods te erkennen; we slaan enkel maar den blik naar binnen, in ons eigen ik, in de wondere werking van ons geestesleven, om allen twijfel kwijt te raken en aanbiddend neer te vallen voor onzen grooten God en Vader in den hemel. En ten tweede: waar is een sterker bewijs voor het bestaan van een onzichtbare wereld, dan in onze eigen ziel? Wie daarin een blik heeft geslagen, kan het bestaan van het rijk des geestes niet loochenen. Ik zeg nog eens: wat daar geschiedt, gaat alle menschelijk begrip te boven. Ik heb dikwijls gestaan in drukke werkplaatsen, waar hooren en zien vergaat van het geraas; in groote fabrieken met snorrende raderen met kolven en stangen en drijfriemen; ik ben geweest in de groote warenhuizen van New-York, waar aan honderden uitstaltafels ontelbare menschen onophoudelijk voorbij loopen, kijken, koopen en betalen, in twintig liften stijgen en dalen, en waar boven de hoofden een heei net van draden is gespannen, waarlangs voortdurend kleine bussen met geld en kwitantiën loopen. Maar dat alles is kinderspel, vergeleken bij wat in uw hersenen geschiedt, op het oogenblik, dat gij onder het genot van een kop koffie met uw broer zit te praten. Jaren geleden, in den tijd van den grooten wereldoorlog, luisterde ik met een groote schare toehoorders naar een redevoering van een bekend spreker. Daar ging mij opeens de gedachte door den geest: indien nu eensklaps het hoofd van dien spreker eens doorzichtig werd, zoodat wat in zijn ziel zich afspeelt, gezien kon worden als in een glazen huis, wat zouden we ons dan verbazen! Hoe zouden ze beschaamd worden, die zevenvoudige wijzen, die alles weten, alles verstaan, en lachen om het geloof aan wonderen. Inderdaad, dan zouden ze voor hun oogen een wonder hebben, waaraan ze niet hebben gedacht, en dat ze niet konden verklaren. „Eenmaal beteekende de lente het ontwaken van het nieuw opbloeiende leven; thans is de lente de tijd geworden, dat de dood zijn oogst binnenhaalt, nu de groote aanvallen beginnen, nu de kanonnen en mortieren opnieuw dood en verderf braken." Zoo roept de redenaar in zijn klacht over de ellende van den wereldoorlog. Hebt ge er eenig vermoeden van, welk een arbeid er geschied is in zijn zieleleven voor dezen eenen volzin? „Lente," zoodra de man dat zegt, gaan als bij tooverslag honderden van laadjes open en daar komen ze voor den dag: sneeuwklokjes, zonneschijn, jonge bladeren, ontkiemend zaad, spelende kinderen, ze snellen door de lift naar boven, naar de zaal van het bewustzijn, en in minder dan een vierde deel van een seconde groepeeren ze zich tot een vroolijk, een lachend lentetafereel. Eén oogenblik, en het beeld wordt weer afgebroken; zonneschijn, jonge bladeren en sneeuwklokjes verdwijnen weer in hun kastjes, en daar wandelt reeds met langzame schreden de maaier Dood over het tafereel, doch ook hij gaat reeds weer, en daar komen de kanonnen aanrollen, dikbuikige mortieren worden opgesteld, uit duizend vuurmonden hagelt lood en ijzer neer op tienduizend jonge soldaten. Weer een kwart seconde en het krijgsrumoer is weggeblazen, het geschut rust weer in het tuighuis van het geheugen, waaruit het te voorschijn was gekomen, en nieuwe beelden gaan over het tooneel, want de spreker is begonnen aan zijn volgenden volzin. Zoo komen en gaan ze met bliksemsnelheid, de levende beelden, alle veelvoudig samengesteld, elkaar jagend als scherpe illustraties van de gedachten, die elkaar opvolgen in de ziel. Maar zal een in ruwe omtrekken aanwezige gedachte een duidelijke gestalte aannemen en medegedeeld kunnen worden aan de toehoorders, dan moet ze gesproken worden in den vorm van de taal. Daarom is het ook tegelijk met het verschijnen van de genoemde beelden druk geworden in dat deel van de hersenen, waarin de taal zich bevindt. De volzin, waarover wij het hebben, bestaat uit meer dan dertig begrippen, en bij elk begrip behoort een woord, dat wel niet op dezelfde plaats als het begrip is opgeborgen, maar er met een draad mee verbonden is. Al die begrippen worden nu wakker, snellen even hard als de beelden naar het bewustzijn, en trekken elk aan zijn draad het woord mee, en dan plaatsen ze zich in de rij. Maar de woorden mogen niet willekeurig naast elkander staan; ze moeten gehoorzamen aan zeer bepaalde wetten van plaatsing en vervoeging en verbuiging, en dus moeten ook die vakjes opengaan, waarin de op school en thuis geleerde spraak- en taalregels worden bewaard. Hoe oud ze ook zijn, ze zijn nog flink en ze staan reeds in de zaal van het bewustzijn te wachten, op het oogenblik, dat de eerste woorden binnenkomen. Als deftige heeren met hoogen hoed en kokarde ontvangen ze de aankomelingen en ze gaan hetzelfde werk doen als de commissarissen van orde bij een kinderfeest. Met een vluggen wenk wijzen ze elk woord zijn plaats aan, gaan vlug het front langs, maken hier en daar nog iets terecht aan het kleed, en schikken zoo de ronddwarrelende woorden en woordjes in een goedgeregeld gelid, den taalkundig juisten volzin. Ook komt er nog een afgevaardigde uit de belangrijke lade „takt en behoorlijkheid," om streng de aangetreden rij te monsteren, en nu en dan een niet onberispelijke uitdrukking de deur te wijzen — misschien op het laatste oogenblik, als de spreker het woord reeds op de tong heeft. Maar reeds is een ander toestel zijn werk begonnen, een toestel, dat met ongeloofelijke nauwkeurigheid werkt, het spreekorgaan. Dat wacht niet, tot de volzin, nauwkeurig in woorden gevat, kant en klaar is; nauwelijks zijn drie of vier woorden gereed, of ze worden reeds overgebracht naar de spraakwerktuigen. Ademspieren, stembanden, gehemelte, tong en lippen staan gereed, en het volgende oogenblik krijgen - ze bericht op bericht. Om een enkele letter, een enkelen klank uit te spreken, moeten verschillende spieren worden gebruikt en daarbij moeten ze nauwkeurig samenwerken, wat alleen geschieden kan, wanneer ieder op den juisten tijd langs de zenuwen het telegrafische bericht er voor ontvangt. Wanneer we aannemen, dat gemiddeld voor elk geluid vijf berichten noodig zijn, dan zijn er voor den boven aangehaalden volzin bijna duizend telegrammen noodig geweest, om hem uit de zaal van het bewustzijn te brengen naar de werkplaats van de spraak. En daarbij letten we nog niet eens op al de bevelen, gezonden aan de oogen, de gelaatsspieren, de handen en zelfs de beenen van den spreker, om mogelijk te maken, dat het geheele lichaam meespeelt door trekken en gebaren. Lezer, dat geheele bedrijf moet aan den gang worden gebracht voor een enkelen volzin! En daarbij hebben we, om niet te uitvoerig te worden, nog allerlei dingen niet genoemd. En dat alles geschiedt in een tijdruimte van hoogstens vijftien seconden. Inderdaad, het zou ons duizelen, wanneer we dat alles in beweging zouden zien: het openen en sluiten der laden, de onophoudelijke jacht in de lift, naar boven en naar beneden; de rustelooze voorstelling op het tooneel van het bewustzijn, waar de beelden nauwelijks een seconde zich vertoonen en bliksemsnel weer verdwijnen, en dan het voortdurende heen en weer vliegen van de telegrammen tusschen de hersenen en de spraakwerktuigen, eenige duizenden in de minuut. Heb echter geen zorg; we zullen niet duizelig worden. Want heel die arbeid geschiedt onzichtbaar en onhoorbaar. Geen electrische vonken, geen lichtflikkeringen, geen getik van het telegraaftoestel. Al wat wij verteld hebben, gebeurt inderdaad, maar onze zinnen nemen het niet waar. Juist daarom heb ik er u van verteld, om u te toonen, dat waarlijk en werkelijk een onzichtbare wereld bestaat. Hoe dwaas lijkt ons nu die medicus, die zei: „Ik heb vele honderden lijken geschouwd en met mes en microscoop doorzocht, maar ik heb geen ziel gevonden." Hoe belachelijk en onwetend lijken ons nu die allen, die praten: „Ik geloof slechts wat ik zie!" Dwazen, op het oogenblik, dat gij dit zegt, logenstraft gij uzelf, want gij kondt nooit die zes woordjes uitspreken,' indien de onzicht- bare wereld in uw bewustzijn en uw spraakcentrum niet nauwkeurig werkte. En wanneer nu reeds in lichaam en ziel van den enkelen mensch zoo vele en zoo samengestelde dingen gebeuren iederen dag en ieder uur, wat zal het dan wel zijn daarbuiten in het groot heelal! Hoe zullen daar de berichten en bevelen heen en weer vliegen, hoe zullen daar Gods boden de ruimten doorsnellen, hoe zal er een duizendvoudig komen en gaan zijn tusschen hemel en aarde, tusschen de menschenkinderen en Hem, die Zijn engelen maakt geesten en Zijn dienaren een vlam des vuurs. Ik denk aan de vliegende berichten in mijn hersenen. Maar wanneer er nu ook eens onzichtbare telegrammen vliegen van onze aarde opwaarts naar de oogen van den Allerhoogste! Telegrammen, die melding maken van mijn doen en laten, ja, van mijn denken en gevoelen! Wanneer God nu ook eens al wat Hij heeft gezien en gehoord sedert het begin der wereld, bewaart in een oneindig sterk en nimmer falend geheugen! Waarom zou dat niet zoo zijn; we zijn immers naar het beeld Gods geschapen! „Ik ben al eens eerder bij u geweest," zei een patiënt, die in mijn spreekkamer kwam en mij zijn naam noemde. „Ja, dat herinner ik mij," antwoordde ik; „het is ongeveer acht jaar geleden; u kwam toen met uw kleinen jongen, die aan een huiduitslag leed, en ik stond er over verbaasd, dat het kind, nog maar anderhalf jaar oud, reeds zoo goed kon spreken." Toen lachte de man vol bewondering. „Wat, weet u dat nog? Onthoudt u zulke bijzonderheden?" Nu kwam die bewondering niet te pas, want slechts bij uitzondering onthoudt mijn geheugen het geval van een patiënt zoo nauwkeurig. En toch, indien dit bij een mensch mogelijk is, hoeveel te meer zal God Zich Onzichtbare dingen. 3 dan de kleinigheden uit ons leven herinneren en er belang in stellen! Wanneer de ziel van een mensch ontelbare millioenen indrukken kan vasthouden en bewaren, hoe oneindig groot, alle menschelijk denken te boven gaand, zal dan de kracht van het geheugen zijn van God, die in de wonderbare wereld van Zijn gedachten ons geheugen heeft uitgedacht en het in millioenen exemplaren in het aanzijn heeft geroepen! Ik denk aan de opkomende en neerdalende beelden en gestalten in mijn hersenen; indien nu eens op dezelfde wijze onzichtbare gestalten gaan tusschen zonnen en planeten! Indien de droom van Jakob eens werkelijkheid zou blijken, toen hij de engelen Gods tusschen hemel en aarde zag opklimmen en nederdalen! Waarom zal ik alleen gelooven aan wonderlijke, onzichtbare gebeurtenissen in mijn binnenste, en niet aan dergelijke buiten mij. „De engelen zijn gedienstige geesten, ten dienst uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen." Welken grond hebben wij, om daaraan te twijfelen? Wordt God niet genoemd de Heere der heirscharen? Waarom zullen we wel aan Hem gelooven en niet aan de cherubim en seraflm en al het hemelsche heir, dat onophoudelijk voor Zijn troon staat en Hem dient dag en nacht? Laat men ons bespotten om ons „kindergeloof," ons hindert dat niet. Ook wij kennen de resultaten van het nieuwere natuuronderzoek, en wij weten, dat ze zich tegen dit geloof niet verzetten. Wij gelooven, dat Abraham eens gastvrijheid heeft bewezen aan drie mannen, die uit de sferen des hemels tot hem nederdaalden. Wij gelooven, dat de herders van Bethlehem werkelijke engelen hebben gezien en hun: Eere zij God! hebben gehoord. Wij gelooven. dat God ook nog heden Zijn engelen zendt om Zijn kinderen in gevaren te beschermen; dat meermalen misdadigers van hun booze plannen werden teruggehouden, doordat ze naast den eenzamen wande- laar, dien ze wilden aanvallen, een ander zagen gaan, die niet van deze wereld was, en door zijn beschermeling zelf niet werd opgemerkt. En wij gelooven, dat God Zijn engelen zendt aan het bed van onze slapende en aan de zijde van onze wakende kinderen. Wij gelooven aan een geestenwereld, ook aan geesten uit de diepte. Wij gelooven aan Satan, den gevallen engelenvorst, en aan zijn metgezellen, en wij gelooven aan hun strijd tegen de engelen des lichts. Ja, wij gelooven, dat juist in onzen tijd aan deze onzichtbare machten der duisternis bijzondere macht is gegeven, zoodat opstand, geweld en goddeloosheid de overhand nemen, totdat het eindelijk uitloopt op dien vreeselijken tijd, die in de Schrift de groote verdrukking wordt genoemd. Maar wij weten ook, dat ten slotte de Heere Jezus al Zijn vijanden zal overwinnen, en Zijn heerlijk koninkrijk oprichten, zoodat God zal zijn alles en in allen: Daarom behoeven we ondanks alle moeilijkheden van onzen tijd, niet te vreezen, zoolang wij slechts waken en nuchter zijn en volharden in het gebed. Het gebed! Ook dat is een onzichtbare macht. Veel betwijfeld, veel bespot, en toch groot in macht. Wie telt ze, alle gebeden, die des avonds opstijgen uit de harten der menschen en zich als een wierookwalm opheffen tot Gods troon! Hebt gij ooit gestaan op een hooge berghelling, bij het aanbreken van den nacht, en hebt gij daar den klank gehoord van den Alpenhoorn, die plechtig den avondzegen blaast over de donker geworden wereld? Majestueus zweven ze voort, de wonderbaar heldere tonen, dicht onder het wolkengewelf. Een zachte wind neemt ze op en draagt ze voort, ver voort, tot ze komen bij de plek, waar beneden de groote stad ligt. En daar ontmoet de hoornklank een eigenaardigen stoet, een stoet van ontelbare vonkjes en lichtjes en vlammetjes. Dat zijn al de gebeden, die opstijgen uit de groote stad beneden in het dal. Het vroom gestamel van de kindertjes, uit wier mond de Koning des hemels Zich lof toebereidt, het stijgt op in den stoet als duizend lieve vonkjes; het zuchten der moeders, die bidden om kracht en om wijsheid voor haar hooge en toch zoo zware taak, het gaat omhoog als flikkerende lichten zonder tal, en het vermengt zich met de heldere vlammen uit de harten der vaders, die heilige handen opheffen en uit vurige ziel voorbede doen voor hun geheele huis. Gebed en smeeking, blijde dankzegging en ootmoedig: Erbarm u onzer! ze trekken voort in den lichtenden stoet en nemen met de klanken van den Alpenhoorn hun weg opwaarts naar den troon van God. En of ze daar werkelijk aankomen? Of God ze hoort en verhoort? O geloof het, Hij hoort ze! Geen vonkje is verloren, geen vlammetje ontgaat Hem. Waarom kunt gij dat niet begrijpen? Omdat gij nog altijd niets weet van de werkelijkheid der onzichtbare wereld. Men kan het een klein kindje vergeven, wanneer het zegt: „Moesje, we moeten maar heel luid bidden, anders kan God het niet hooren." Want een kind leeft en beweegt zich uitsluitend in. de wereld van het tastbare en zichtbare. Maar wij, volwasenen, wij moeten weten dat God ook onze gedachten kent en onze gevoelens weet. Want gedachten zijn realiteit en gevoelens werkelijkheid! Onze gedachten en gevoelens zijn werkelijk bestaande dingen. Dat wordt ons geleerd door heel gewone verrichtingen van ons lichaam. Beschouw eens een traan. Hoe is hij ontstaan? Door de werkzaamheid van een kleine klier buiten aan het oog. Een zenuwtje loopt van de hersenen naar die klier en brengt de noodige bevelen over. Zoodra nu ons gemoed bewogen wordt door ontroering, droefheid of berouw, gaat er een electrische schok door de zenuwdraadjes, de cellen van de klier beginnen te werken en daar rolt reeds de eerste droppel over de wang, als een zichtbaar teeken van een onzichtbaar proces, als de zichtbare uitwerking van een onzichtbare oorzaak. „Jezus weende." Waarom vertelt de evangelist ons dat? Om ons iets interessants mee te deelen uit het lichamelijke leven van onzen Heiland? O neen, om ons een blik te gunnen in Zijn ziel, in Zijn hart vol medelijden en erbarmen! Om ons uit het zichtbare te doen besluiten tot het onzichtbare, uit den traan tot de smart der ziel. En zeg nu eens, wanneer hetgeen" in de inwendige ziel van een mensch gebeurt, bekend wordt aan de traanklier, zou het dan voor God verborgen blijven? Denk daaraan, wanneer gij op uw knieën ligt en met betraande oogen naar Hem opziet: God hoort u en geeft acht op uw zuchten. Hij weet, wat uw ziel ontroert, en uw verlangen is voor Hem niet verborgen. Wanneer toch een armzalige klier, die stoffelijk is en vergankelijk, uw denken en gevoelen kan waarnemen, hoeveel te meer dan die God, die de klier heeft geschapen, en die Zelf geestelijk en eeuwig is! Een dergelijke prediking als van den traan hooren wij ook van het blozen, dat plotselinge instroomen van een groote massa bloed in de bloedvaten van het gelaat. Ook hier getuigt een stoffelijk voorval, door iedereen waar te nemen, van een oorzaak uit het rijk van het onzichtbare. Dikwijls heeft het blozen zijn oorzaak in het bewustzijn van schuld, in een beschuldigend geweten. Misschien zegt ge: ik bloos zoo dikwijls zonder dat ik iets verkeerds heb gedaan, en dan word ik door de menschen misverstaan en valsch beoordeeld. Juist, dat geschiedt. De mensch kan onze gedachten en gevoelens niet zien, hij ziet slechts de uitwerking, het blozen. Uit dat zichtbare besluit hij tot de gemoedsbeweging, waaruit ze ontstaat, en daarbij kan hij zich licht vergissen en verkeerde gevolgtrekkingen maken. Maar God behoeft niet te oordeelen naar den traan en den blos. Hij ziet onmiddellijk wat in de ziel gebeurt; daarom vergist Hij Zich nooit. „De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan." Wat is dat een troost! Maar ook, wat is het een vermaning, om te waken over de wereld van onze gedachten. „Gedachten zijn tolvrij," zeggen de menschen. Maar voor het oog van God zijn ze dat niet. Hij ziet niet alleen in den geheimen zak van uw kleed, welks inhoud gij voor de douane tracht te verbergen, maar Hij ziet tot op den bodem van uw hart. O, mochten we het toch goed verstaan: gedachten en gevoelens zijn werkelijkheden in het rijk van den geest, en God, de groote en machtige Geest, ziet ze alle! Eens zal Hij ze zóó aan het daglicht brengen, dat onze ziel open ligt als een uitgespreid gewaad, want „wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus," en er is niets verborgen, dat niet zal geopenbaard worden, en niets geheim, dat niet zal geweten worden. Gevoelens en gedachten zijn werkelijkheden! Blijdschap en vreugde doet ons hart sneller kloppen, een prettige stemming bevordert de spijsvertering en doet de maagsappen milder vloeien; een droevig bericht, dat plotseling komt, jaagt ons het bloed door de aderen, en groote angst kan het zweet uit alle poriën dringen. Kommer en zorg kunnen ons haar grijs doen worden, soms zelfs in een enkelen nacht. Wie de samenstelling van een haar kent, wie vertrouwd is met de groote anatomische veranderingen, die noodig zijn, om aan een enkel haar alle kleurstof te ontnemen, die krijgt er eenig begrip van, welk een geweldige werkelijkheid de angst is. Een onzichtbare beweging der ziel, volkomen verborgen voor onze zinnen, en toch kan zij in millioenen haren, die onder het microscoop er uitzien als boomstammen, die ontkleuring bewerken en ten einde brengen, soms in den tijd van enkele uren. Wonderlijke bewijzen voor de macht van de gedachtenwereld en voor hun invloed op het üchaam treffen we ook aan in sommige ziekteverschijnselen, vooral op het gebied van de hysterische ziekten. Gevoelens en gedachten zijn werkelijkheden! Drukken ze niet hun stempel op ons gelaat, op heel ons lichaam? Onze gang, onze stem, ons handschrift? Waarom is de moeder zoo gelukkig, wanneer ze het eerste lachje ziet op het gelaat van haar kindje? Immers, omdat ze dan den eersten blik slaat in de ziel van het kind. Omdat ze ziet het gevoel van blijdschap en tevredenheid, dat de jonge ziel beweegt. En toch heeft ze eigenlijk niet dat gevoel gezien, maar de uitwerking, die het gevoel had op het gelaat. Stellig is er geen duidelijker prediking van de wereld van het ongeziene en van de uitwerking daarvan op het zichtbare, dan de gelaatsuitdrukking van den mensch, het zichtbare spel der spieren, bestuurd door de onzichtbare en toch werkelijke gebeurtenissen in onze ziel. Gevoelens en gedachten zijn werkelijkheden! Zelf zijn ze onzichtbaar, maar hun werkingen liggen voor aller oog en getuigen van hen. Is niet alle menschenwerk oorspronkelijk een gedachte geweest? De domkerk met haar hooge torens stond eerst onzichtbaar in de ziel van den kunstenaar; wat deze in zijn ziel aanschouwde, dat bracht hij op het papier, en de bouwmeester werkte het uit. Dat is de ontwikkelingsgeschiedenis van elk huis, van elke machine, van den eenvoudigsten melkbeker. En ook: wat gij vandaag doet, gisteren deedt en morgen doen zult, was het niet ook eerst in uw gedachten, vóór het tot uitvoering kwam? „Vanmiddag ga ik mijn zieke zuster bezoeken," denkt gij, en gij gaat naar haar toe. „Dat verkeerde boek wil ik niet langer in mijn huis hebben," denkt gij en gij verbrandt het. „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan," dacht de verloren zoon, en hij begaf zich op weg naar het vaderhuis. Zoo is al ons doen en laten het uitvloeisel van ons denken en voelen. Duizend menschen gaan in een enkel uur over de drukke brug; geen enkele van hen, die niet den drang daartoe heeft gekregen uit het rijk van zijn gedachten en gevoelens. Millioenen soldaten zijn in den afgeloopen wereldoorlog over dal en heuvel gemarcheerd, hierheen, daarheen, vooruit, achteruit, hebben loopgraven gemaakt, rails gelegd en rails vernield, en dat alles volgens de plannen en de gedachten van eenige weinige hoofden. Zoo staat achter het doen van de menschen als oorzaak het rijk der gedachten, achter de zichtbare de onzichtbare wereld. En de onzichtbare dingen worden tot onzichtbare krachten! Onzichtbare krachten! Daarbij willen we nog een oogenblik vertoeven. Ik denk in de eerste plaats aan de macht der liefde. Niemand heeft ooit liefde gezien; zij heeft geen kleur, geen gewicht en geen vorm, en toch brengt zij groote dingen tot stand, grooter dan stoom en electriciteit. Zie daar die weduwe! Wat is het, dat haar zwakke lichaam staande houdt ondanks haar ontbering en haar slapelooze nachten, jaren achtereen? Wat geeft haar altijd weer kracht tot den arbeid, wat sterkt de spieren van haar hart, wat houdt haar zenuwen in orde? Geschiedt dat door strophantes-tinctuur, dat zoo opwekkend werkt op de werking van het hart? Geschiedt het door haematogeen of een ander geheimzinnig preparaat, dat goed is voor de zenuwen? Niets van dit alles; het is haar liefde tot haar vier kinderen, de groote, warme moederliefde, die geeft haar kracht. Die kan men niet in flesschen bewaren en niet samenpersen in tabletten, men kan ze niet zien en niet proeven, en toch werkt ze op alle organen als een elixer. Er bestaan optelmachines, maar er is er geen, die ook maar het tiende deel kan optellen van de energie en den arbeid, die ook maar gedurende een enkelen dag op aarde wordt geleverd door de moederliefde. De moederliefde is een onzichtbare macht. Verder: in de Louise-straat moet ik een patiënt bezoeken, een ouden, knorrigen man. Zuster Martha verpleegt hem zoo zorgvuldig en zoo geduldig, alsof hij haar eigen vader was. Hij scheldt, hij moppert, hij slaat; zij trekt het zich niet aan, zij blijft haar arbeid verrichten dag en nacht. Wat doet haar blijven bij den brommigen, ouden man? Geld krijgt ze niet, waarom loopt ze dan niet weg? Welke kracht is het, die hier zoo duideüjk blijkt? Liefde is het, liefde tot den naaste en liefde tot God; ook dat is een onzichtbare macht. Buiten de stad, midden in het zonnige groen, staat een groot gebouw met vele veranda's. Daar liggen zieken, vele onbemiddelde zieken; zij genieten van de gezonde lucht en de zorgvuldige verzorging. Wie heeft dat huis gebouwd voor die arme lijders? Wie heeft gezorgd voor de bedden en het voedsel en de vriendelijke zusters? Dat heeft de liefde gedaan. Zonder staatssubsidie, zonder uitzicht op voordeel, alleen door groote, machtige liefde is het gesticht gebouwd, door liefde tot de menschen en door liefde tot Jezus Christus. Twijfelaars, gelooft gij nog altijd niet aan de krachten der onzichtbare wereld, terwijl gij dit groote, schoone gebouw voor oogen hebt? En naast de liefde staat als een tweede groote macht het geloof. Daartegen is gewoed door vuurvlammen en tijgerklauwen in de dagen van de eerste Christenvervolgingen, maar ze hebben niets kunnen uitrichten tegen deze onzichtbare macht. Geleerde geschriften, wetenschappelijke verhandelingen, de spot van beschaafde en onbeschaafde materialisten kampen in onze dagen tegen het geloof, maar zij doen vergeefsche moeite, want „ons geloof is de overwinning, die de wereld overwint." Ze spotten, en ze weten niet, dat zonder het geloof de wereld uit haar voegen zou gaan, dat alle menschelijke beschaving zou ineenstorten. Ontneem aan de wereld het geloof, en gij zult iets schrikkelijks beleven; moord en doodslag zullen toenemen, bedrog en diefstal zullen komen aan de orde van den dag, haat en liefdeloosheid zullen alle harten vervullen; het Christelijk huwelijk zal verdwijnen, ouders, onderwijzers, regeerders zullen hun gezag verliezen, en millioenen, wien heden het geloof tot een steun en een staf is, zullen de hand slaan aan hun eigen leven. Of teeken ik met te donkere kleuren? Zien wij dan niet heden reeds van dat alles het begin? Ja, de komende groote gerichten zullen met schrikkelijke duidelijkheid toonen, welk een groote onzichtbare macht het verkwijnende geloof is geweest. Het zal verkwijnen, maar niet vergaan, het zal des te heerlijker triomfeeren, want ook hier zal het blijken: „Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof." Het geloof een macht, dat ondervind ik dagelijks aan de ziekbedden. Het doet de pijnen verdragen en het doet hoopvol in de toekomst staren. Het brengt troost en kalmte aan vermoeide zielen, en het houdt staande, waar de dood een wonde heeft geslagen. Ik heb het niet uit boeken, maar ik heb het beleefd en gezien: het geloof is een werkelijke groote kracht. Maar is het geloof een macht, die ons ondersteunt en ons opheft, er is ook een andere onzichtbare macht, die ons drukt als een zware last. Dat is de schuld. Ook daarmee spot de ongeloovige, maar daarmee maakt hij ze slechts grooter. Welk een tirannie oefent deze sombere macht op ons uitl Hoe vermoeid maakt ze den blik en hoe slap den gang, hoe graaft ze diepe rimpels in het eens zoo vroohjke gelaat, hoe doet ze het haar vergrijzen en hoe doet ze vroegtijdig de aderen verkalken! Onzichtbaar en toch zoo openbaar in haar uitwerking; on- weegbaar en toch zoo zwaar drukkend. Wat hebben de menschen al niet gedaan, om van dezen druk bevrijd te worden, gevast, gebeden, zich ten bloede toe gegeeseld en verwond, bedevaarten gedaan naar Mekka en naar Rome, dieren en zelfs menschen geofferd! En toch was alles tevergeefs. Slechts één macht is er, die grooter is dan de schuld, en die de schuld kan delgen: de genade! Welk een heerlijke macht is dat, de genade van Christus Jezus. Wie zou het kunnen ondernemen, haar gezegende uitwerking te schilderen! Wie telt ze, allen, die deze wonderbare macht hebben ondervonden, en daardoor gelukkig zijn geworden? En toch zijn er menschen, die den blinddoek voor de oogen hebben en niets weten van schuld en genade. Niets weten van de zonde, en toch zijn ze haar dienstknechten, want wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Ze zien niet de ketenen van eerzucht, nijd, dronkenschap en zinnenlust, waarmee de zonde haar slachtoffers boeit en in haar macht houdt. En nog minder zien zij van de werkingen der genade, die verlost en vrij maakt, ja, die iets volkomen nieuws schept in den inwendigen mensch; „het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden." Ze zien de ellende in een dronkemansgezin, de armoedige woning, de bleeke gezichten en dè versleten schoenen, en ze zien een jaar later, omdat de vader den Heiland van zondaren heeft leeren kennen, de geweldige verandering: de blijde gezichten, de reine kleeding, den hartelijken omgang tusschen ouders en kinderen; maar van de onzichtbare machten, waardoor die twee toestanden, de oude en de nieuwe, in het leven zijn geroepen, daarvan zien zij niets. En deze menschen, die blind en stomp zijn voor de werkingen van deze twee grootste machten op aarde, noemen ons onwetenschappelijk, lachen om ons geloof aan den Bijbel en houden zichzelf voor wijs. Maar naar waarheid zegt Salomo: „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid," en Paulus: „Zich houdende voor wijzen, zijn ze dwaas geworden." De geheele wereld weergalmt van den strijd tusschen zonde en genade, en deze „wijzen" bemerken er niets van, houden zonde voor een inbeelding en genade voor een ziekelijk verschijnsel. Ze hooren het Heilsleger zingen in een bedompte kroeg en schudden het hoofd, en ze weten niet, dat de „soldaten" gedreven worden door de onzichtbare macht van liefde en genade. Ze zien met medelijden en minachting, hoe de menschen des Zondags met het Psalmboek in de hand naar de kerk gaan, en ze weten niet, dat het Evangelie een kracht Gods is, waaraan de ziel behoefte heeft als het lichaam aan brood; ze weten niet, dat de menschenziel snakt naar God en Zijn Woord. O, wat zijt gij arm, gij, die blind zijt voor de machten der onzichtbare wereld, voor de machten van boven en de machten van beneden, voor den strijd tusschen beide en voor de toekomstige heerlijke zegepraal van God! Gij dwazen, die den onzichtbaren God loochent, terwijl gij aan alle kanten omringd zijt door de wonderen van Zijn wijsheid; die den vorst der duisternis loochent, en niet den invloed bemerkt, dien hij reeds heeft op uw denken en handelen. Want gij zoudt niet blind zijn voor het onzichtbare, indien de vader der leugen u niet de oogen had verblind. Wij gelooven dus aan de onzichtbare machten van zonde en schuld, maar ook aan de veel grooter machten van liefde en van zegen. Daar staat een zoon gereed om naar den vreemde te gaan, en zijn vader legt hem zegenend de handen op het hoofd. Die zegen is een werkelijkheid; hij gaat met den zoon mee als een macht. Onzichtbaar, en toch even werkelijk als de hand, die zegende. Bouwt niet de zegen der ouders het huis van de kinderen? O mochten we toch gelooven aan de werkelijkheid ervan! Maar ook de vloek is een werkelijkheid! „Zie, Ik stel u heden voor: den zegen en den vloek," sprak God door Mozes tot Israël. Zij hebben den vloek gekozen. Hij is onzichtbaar, maar zijn werking is voor niemand verborgen; de Joden zijn verstrooid, ze zijn zwervers geworden in alle landen der aarde. Eenmaal zal God dien vloek opheffen; Hij zal ze terugbrengen in het land, dat Hij hun heeft beloofd, en dan zal Hij hen doen zijn, waartoe Hij hen van den beginne had bestemd: een zegen voor alle volkeren. Wij gelooven aan onzichtbare krachten. En wij gelooven ook aan onzichtbare plaatsen. Aan een onderwereld, een hades, waar de zielen na den dood heengaan; aan een bovenwereld, het rijk der hemelen, waar God troont in eeuwige heerlijkheid. Wij gelooven aan een onzichtbaar koninkrijk van Hem, die eenmaal voor Pilatus getuigde: Ik ben de Koning der Joden. Wij gelooven aan hemelsche woningen, die Jezus ons bereidt in des Vaders huis, en wij verheugen ons, dat wij daarheen zullen gaan. Wij gelooven aan het nu nog onzichtbare nieuwe Jeruzalem, de stad met de gouden straten en de paarlen poorten, die geen zon of maan noodig heeft, maar verlicht wordt door de heerlijkheid Gods. Ja, wij verblijden ons in het vooruitzicht van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, in het vooruitzicht van een tijd, dat het onzichtbare zichtbaar zal worden en onze oogen zullen worden geopend, om het te kunnen zien. Dan zullen te schande worden zij, die zich slechts hielden aan het zichtbare, en zich schatten verzamelden, die ten roof werden van motten en van dieven. Maar zij, die streefden naar hemelsche goederen, al werden ze daarom bespot, zij zullen triomfeeren, want hun huis was op een rots gebouwd! Zoo staat dan vóór ons de zichtbare wereld, die kan worden waargenomen -door de zintuigen, maar daarachter zien wij met ons inwendig oog een onophoudelijk werken van krachten uit de wereld des geestes. Wij zien op naar de ontelbare sterren hoog aan het firmament, en we verheugen ons over haar schittering. Maar we weten, dat zij reeds lang van hun banen zouden zijn afgeweken, wanneer niet de onzichtbare hand van God ze had geleid. Wij slaan den blik in de werking van ons eigen lichaam en we bemerken, dat de werkzaamheid der organen geregeerd wordt door iets onzichtbaars, dat hun doelmatig samenwerken bestuurt; dat onzichtbare noemen wij de ziel, en niemand kan ons het geloof aan haar bestaan ontnemen. Zoo erkennen wij, dat het onzichtbare hooger staat dan het zichtbare, de geest hooger dan het stof. „De geest is het, die levend maakt, het vleesch is niet nut." Aan dien geest gelooven wij, ook zonder het spiritisme. Wij behoeven niet te vertrouwen op allerlei spookgeschiedenissen; onze overtuiging aangaande het bestaan van een onzichtbare wereld heeft den steun niet noodig van occulte proefnemingen met tafeldans, kloppen en dooden vragen. Want wat wij iederen dag en ieder uur ervaren en beleven van de werkingen der geestelijke machten, van de gedachten Gods en der menschen, van de gedachten van boven en van beneden, dat is toch van oneindig meer beteekenis dan het mogelijke geval, dat een geest door een buitengewoon verschijnsel zijn bestaan openbaart aan onze zinnen. Stellig was het een geloofsversterking voor dien zendeling, toen de inboorlingen hem vertelden, hoe ze teruggehouden waren van hun voorgenomen moordaanslag, door vurige gestalten, die ze hadden gezien rondom zijn huis, want hij begreep, dat God Zijn engelen had gezonden tot zijn beveiliging. Maar deze geloofsversterking was niet grooter dan die andere, toen een oude, goddelooze, aan den opium verslaafde Hindoe zich afkeerde van zijn boozen weg en ten volle een nieuw mensch werd door de kracht van het Evangelie. Ja, een enkele ziel, door de macht van Jezus gered, levert sterker bewijs voor het bestaan van onzichtbare krachten, dan een dozijn berichten over spiritistische verschijnselen, al zouden we ook nog zoo zeker weten, dat ze waar waren. De geest regeert. Maar God is de groote Geest, en God is liefde. Dat is het heerlijke en troostelijke resultaat van onze overdenkingen. Nu behoeven wij niet meer te vreezen, ook niet voor de bolsjewiki. Wat zouden zij ons kunnen doen! Zij kunnen ons het zichtbare ontnemen, ook ons lichaam, maar zij kunnen de ziel geen kwaad doen, en zij kunnen de plannen Gods niet tegenhouden. Zijn raad zal bestaan ondanks alles, en wij weten, dat die raad heerlijk is. Daarom gaan wij welgemoed voorwaarts, ook al komen er zware tijden en al trekken er donkere wolken over de wereld. „Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend gewicht der heerlijkheid, dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig." Moge God ons de oogen openen voor de grootheid der onzichtbare dingen, en schenke Hij ons een zaligen ingang in Zijn eeuwig koninkrijk! I VOORHOEVE