CB 24414 3of welk Kerkgenootschap behoort gij? Door den Schrijver van „V EILIGHEID, ZEK ER HEID en O EN O T.' TWEEDE DRUK. 's-Gravenhage , J. N. VOORHOEVE. Sof welk Kerkgenootschap behoort gij? Door den Schrijver van „VEILIGHEID, ZEKERHEID en GENOT." TWEEDE DRUK. 's-Gravenhaqe, J. N. VOORHOEVE. TOT WELK KERKGENOOTSCHAP BEHOORT GIJ? Voorloopige opmerkingen. Zoolang het punt der eeuwige behoudenis onbeslist blh'ft kan er voor de ziel, buiten hetgeen handelt over den vrede en de zekerheid des zondaars, slechts weinig of geen vrijheid van geest bestaan, om zich te gaan bezighouden met hetgeen Christus en Zijn heerlijkheid aanbelangt. Aan den anderen kant: zoo iemand, die belijdt dit groote heil te kennen, in zü'n wandel en gedrag een koude onverschilligheid omtrent Christus' belangen aan den dag legt, levert hh" het bewijs, öf dat het werk in z^jn ziel zeer. oppervlakkig is, öf dat er eigenlijk geen werk in zh'n ziel bestaat. Het werk van den Geest in een ziel is toch een even groote wezenlijkheid als het werk van Christus voor die ziel; en de werkzaamheid van den Geest in ons zal altijd strekken tot verheerlijking van Christus. „Hij zal mfl verheerlijken," zegt de Heere Jezus, „want Éüj zal het uit het mijne nemen, en het u verkondigen." (Joh. XVI : 14.) Mochten deze regelen in handen komen van een verontruste ziel, dan voeg ik er tot haar aanmoediging bij, dat de vrede niet afhangt van het feit, of wij bevredigd zijn met het werk des Geestes in ons, maar van het feit, dat God bevredigd is met het werk van Christus voor ons; en daar dit werk eeuwig hetzelfde blijft, is het fon- dament van onzen vrede tevens onbeweegbaar. „Christus heeft eenmaal voor de zonden geleden, de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat HU ons tot God zou brengen." (1 Petr. III : 18.) Het is echter voor hen, die pas tot de kennis des heils gebracht zijn, dat deze regelen bestemd zh'n; hoewel de schrijver vurig bidt, dat God er Zich van bedienen moge om het geweten in werking te brengen en een zegen te schenken aan eiken lezer, die onzen Heere Jezus Christus in oprechtheid liefheeft. Alvorens verder te gaan, zou ik, indien dit nog niet het geval is, uw hart wenschen te vervullen met de koesterende warmte van de hemelsche stralen, die afstroomen uit de woorden van Joh. XIII : 1: „Alzoo HU de zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft Hrj hen liefgehad tot het einde!" — „De zijnen!" — Welk een heerlijke gedachte! De zh'nen, niet alleen krachtens Zyn recht als Schepper, en Z\jn aanspraak als Verlosser, maar de zynen, omdat zij Hem door den Vader gegeven ztjn. „Zij waren uwe, en Gij hebt ze mij gegeven." (Joh. XVII : 6.) Deze gedachte is voor Z^jn hart zóó dierbaar, dat Hij, Zijn hart aan het hart des Vaders uitstortende, (Joh. XVII.) tot zeven malen toe genoemde uitdrukking herhaalt. Is dat niet genoeg om uw hart te doen overvloeien, waarde lezer? Wel zijt gij voor een tyd in deze koude en duistere wereld achtergelaten, maar Hij heeft u hef, hef onder alles tot aan het einde! Het kome niet in u op om Hem te vragen ZU'n liefde jegens u te vermeerderen, Hij kan u nooit meer liefhebben, en HU zal u nooit minder hef hebben. Zijn Naam zij geprezen! Zijn liefde is, gelU'k HU Zelf, oneindig en eeuwig. GU zijt echter in deze arme wereld niet de eenige, dien Christus liefheeft, en dien HU door Zijn kostbaar bloed gered heeft. Er zijn nog „medeerfgenamen", „vele zonen", die de heerhjkheid Gods in het verschiet hebben; en ik wenschte eenige woorden tot u te richten over uw verhouding tot hen, tot uw broeders — „de zünen" — met u op de aarde achtergelaten. Doch laat ik allereerst dit op uw hart drukken: Wees in overeenstemming met God in het binnenste van uw gemoed. Men kan niet te zeer aandringen op het groote belang van de persoonlijke godsvrucht en de geheele toewijding des harten aan Christus, afgezien van hetgeen de andere vrijgekochten op aarde betreft. De Heilige Geest doe u dit duidelijk inzien. Wees er zeker van, dat het even belangrijk is in--overeenstemming met God te zHn in het verborgene als in het openbaar, te midden van de andere Christenen. Nemen wh' een eenvoudig voorbeeld. Zal een goed dienstknecht niet zorgen, dat de glazen, messen, schotels rein zijn, vóór den tijd, dat hij ze op meesters tafel heeft te zetten? Zal een soldaat er niet op letten, dat de stukken zijner uitrusting in goeden staat zijn, alvorens hij zijn plaats inneemt te midden zijner kameraden? Let wel op, dat ik geen woord ten nadeele van de algemeene orde spreek; integendeel, ik leg den nadruk op het hooge belang daarvan. Maar het is noodig aan te dringen op iets, dat daaraan voorafgaat. Welke meester is tevreden, dat zijn tafel in de best mogelijke orde aangericht is, wanneer de enkele stukken: messen, vorken, enz. onrein zijn, en de knecht zelf in een onzindelijk pak steekt? Of welke officier is voldaan met de geregelde standplaats, die zMn manschappen innemen, indien hun geweren niet gepoetst en hun bajonetten roestig zh'n? Een ondergeschikte, die prijs stelt op de goedkeuring van z{jn meerdere, zal natuurlijk geen van deze dingen veronachtzamen. Staan wij thans een oogenblik stil, en doen wH onszei ven een praktische vraag: Draagt gij kennis van een of ander binnen in u, dat daar niet één oogenblik zou kunnen verblijven, indien uw Heere en Meester daar geheel naar ZHn wil heerschappij voerde? Plaatsen wH ons oprecht vóór deze vraag, en waken wH zorgvuldig, dat er in ons hart niets voor Hem verborgen is. Een Christen, die iets voor zichzelven achterhoudt, zegt feitelUk: „Heere, ik kan mH aan U overgeven voor mijn veiligheid, maar niet voor mijn geluk." Ach, waarde lezer, laat ons meer op Hem zien. HH heeft verkocht „al, wat Hij had,", en ZHn kostbaar bloed gestort, ten einde de vreugde te hebben ons tot „de zijnen" temaken; en alles gedaan en geleden hebbende voor ons, schenkt Hy nu alles aan ons; en dat Hij dit doen kan, vervult Zijn eigen hart met blijdschap. "Welk een Gever! Hoe heeft deze gezegende, driewerf gezegende Heiland ons lief! Laat ons te zaam Hem prijzen! Hoe meer gij (om een gemeenzame uitdrukking te bezigen) met Hem op uw gemak zijt, des te meer zult gij den voorsmaak genieten van met Hem in het Vaderhuis te zijn; en des te meer zal uw getuigenis bezield en warm zijn, totdat gij daar werkelijk aankomt. Geen eigen inspanning zal u in dien toestand brengen; maar door bij Hem te blijven en Hem te beschouwen, zooals Hh' thans in de heerlijkheid is, zult gij „veranderd worden naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid," en zal ZHn zedelijke 'schoonheid u hier beneden bezighouden. Hoe meer wH praktisch Hem gelHken, des te meer getuigt ons leven duidelijk voor Hem. Telkens als gij bemerkt, dat uw begeerte naar verborgen gemeenschap met Hem verminderd is, kunt gij tennaastenbH zeker zijn, dat één of meer der „kleine vossen, die de wijngaarden verderven" in uw hart een plaats vinden, waar zH niet worden opgejaagd. Zoek daarom nauwlettend naar hen, en ontziet ze niet, of wel — het is gedaan met uw blijdschap en uw geestelijken welstand. Maar gaat dadelhk tot Hem, en zeg Hem met een volkomen overgave van uw eigen wil: „Doorgrond mH, o God! en ken mrjn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten. En zie, of bij mtj een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg." (Ps. CXXXIX : 23, 24.) Onze eenige vreeze zij altijd alleen: Hem te bedroeven; onze vreugde: Hem te dienen en te volgen. Hoe zoet is voor hem, die Jezus liefheeft, het bewustzijn, dat hh voor het hart van Christus een oorzaak van vreugde is! Dan verdwijnt de heerlijkste aanbieding,die de wereld u kan doen, in het niet voor uw oogen. Den voet gezet op het rechte pad, en elke dwaalweg ontdekt. BH den aanvang uwer Christelijke loopbaan is het goed, wel doordrongen te zijn van het feit, dat Gods Woord de toetssteen moet wezen van alles, wat gij op uw pad ontmoet, hetzij voor uzelven alleen, hetzij v00r hetgeen gij gemeenschappelijk doet. Lees vers 104 van Psalm CXIX: „Uit uwe bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden," en ook het 1286: „Daarom heb ik al uwe bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valsche pad heb ik gehaat." Merk op, met welke beslistheid de Geest Gods spreekt door den Psalmist. Of het is het goede pad vanwege Gods bevelen, öf het is een tew^enpad, dat moet verafschuwd worden. De natuurlijke mensch wil die dingen minder scherp maken, ten einde het geweten te stillen. BH de schepping scheidde God het licht van de duisternis, en op zedelijk gebied doet Hij dit nog. De mensch zou ze ineen willen smelten, om een zeker schemerlicht te maken; doch wacht u voor zulk een listig overleg, en zeg als David: „Ik haat de kwade ranken, maar ik heb uwe wet lief." (vs. 113.) Pas dit alles nu toe, niet alleen op de zaak van uw behoudenis en uw persoonleken toestand, maar tevens op het onderwerp, waarbH ik eenige oogenblikken wensch stil te staan, namehjk: Uw gemeenschap met andere Christenen of, anders gezegd, uw kerkelijk standpunt. Ik geloof, dat een der eerste begeerten van een vernieuwd gemoed uitgaat naar de gemeenschap met het volk van God. Men is in de wereld niet meer op zhn gemak; men zoekt vanzelf „de zhnen" op. (Zie Hand. IV : 23 „de hunnen.") Maar te midden van alle kerkgenootschappen en partyen der Christenheid mag een wedergeboren ziel wel vragen: „Naar welken kant moet I ik my wenden om in de waarheid te zyn?" MHn antwoord is: „Naar den kant van God, en van het Woord Zhner * genade." (Hand. XX : 32.) Aan welken kant de dwaling moge zhn, „God en ZHn Woord" zhn altyd in de waarheid. Dit zy diep in uw ziel geprent, en verontrust u dan niet over den mensch, „wiens adem in zyn neusgaten is." Eenige jaren geleden reisden twee Christenen, te voren aan elkander vreemd, te zamen in een spoorwagen. Na eenigen tyd met elkander gesproken te hebben over den Heer en Zyn belangen, zeide de een, zich tot zyn reisgezel keerende: „Mag ik u vragen, tot welk kerkgenootschap gy behoort?" „Deze vraag", hernam de andere, „wordt menigwerf gedaan, maar, 'alvorens te antwoorden, wees zoo goed mH te zeggen, wat, naar uw gedachten, , mij op mMn weg als Christen tot gids moet strekken?" De eerste stemde oogenblikkelijk toe, dat het Woord VGods alleen een veilige gids zh'n kon. Als gh het mh Xd&n veroorlooft", antwoordde zijn reisgenoot, „beantwoord I ikwto vraag meteen andere: „In welk kerkgenootschap /plaatst Gods Woobd mij?" Na eenig nadenken hernam \£e ander: »ln geen" .... „Dan mag ik dus niet tot' ^feenig kerkgenootschap behooren," zoo luidde liet bescheid, „want ware dit het gevdl, dan zou ik, volgens uw eigen "bekentenis, mij ergens bevinden, waar het Woord van God mh niet plaatst." c „Doch," ging de ondervrager. voort, „vermaant Gods Woord ons niet onze onderlinge bijeenkomst niet na te ' laten, .... en dat zooveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert?" (Hebr. X : 25.) / »Ja' daf is zo°- Maar een Christen heeft niet noodig tot een kerkgenootschap te behooren, om aan dit gebod te gehoorzamen; want de Heere Jezus zegt: „Waar twee of drie vergaderd zijn in rnhnen naam, daar ben Ik in het midden van hen." (Matth. XVIII : 20.) 9ur» t ; Lees nu, waarde lezer, 2 Joh. vs. 6; gij zult daar vinden, dat de Apostel de uitverkorene vrouwe, en die met haar zMn, aldus vermaant: „En dit is de liéfde, dat wh naar 4 ZHn geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gij van ( den beginne gehoord hebt, dat gij daarin soudt wandelen." ' Johannes had den Heere Jezus gezien in Zhn wonderbaar leven op aarde; hh had Hem zien sterven aan het kruis; hh' had Hem aanschouwd, naar den hemel opvarende; hn was tegenwoordig, toen, op den Pinksterdag, de Heilige Geest door den verheerlijkten Christus gezonden werd om de geloovigen tot één lichaam te doopen, en aldus I de Gemeente te vormen. Hh had lang genoeg geleefd om te zien, hoe het kwade in de beladende kerk indrong; ' maar wat is het geneesmiddel? Moet men van voren af beginnen met het stichten van een nieuwe secte, die zuiverder is, door beter te handelen dan men eerst gedaan had? Luister naar het antwoord, dat hh geeft door den Heiligen Geest: „Dit is het gebod, gelijk gij van den beginne gehoord hebt, dat gij daabin zoudt wandelen." Zoo toont ons de Geest Gods duidelijk, dat HJj niet wil, dat eenige menschelhke nieuwigheid inbreuk make op de heilige beginselen van Gods "Woord, ter besturing van Zijn volk onder alle omstandigheden en in alle thden. Pas nu dit beginsel toe op den tijd, waarin wh leven; gij zult zien, dat gij in één dezer twee plaatsen zijt: öf op den bodem Gods, dien van het vergaderd zijn der discipelen in den beginne, bf op den bodem, door menschen in hun waanwijsheid of hun onverstandigen ijver gelegd na den beginne. Het ééne lichaam en zijn leden. In Hand. II : 42 wordt van de eerste discipelen gezegd, dat „zh waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden." Na de bekeering van Saulus van Tarsen werd aan de gemeente een geheel nieuwe openbaring gegeven door middel van hem, die eertijds de voorname vervolger der geloovigen geweest was, namelijk: dat elke geloovige op aarde door den Heiligen Geest één was met Christus; (Hand. IX:4; 1 Kor. VI: 17; 1 Kor.XII: 12—27.) dat, „gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden des lichaams, hoewel vele, één lichaam zhn, -j zoo ook Christus. "Want ook wij allen zh'n door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen; en wy allen zijn tot éénen Geest gedrenkt." (1 Kor. XII : 12, 13.) In Efeze IV : 3, 4 hebben wh dit feit niet slechts duidelijk uitgesproken, dat „er is één lichaam," maar worden wh' vermaand „ons te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren in den band des vredes," dat wil zeggen: dat wh' in de praktijk moeten handhaven, wat de Heilige Geest geestelük tot stand gebracht heeft. Er zijn in de wereld tweeërlei Christenen. De ééne soort zegt door daden: „De mensch heeft vele Uchamen gevormd, en daar ik lid ben van één dezer (naar mijn gedachten het beste) wil ik de belangen daarvan behartigen, zoo goed ik maar kan." De andere soort zegt: „God heeft één lichaam gevormd, en heeft mij tot een lid daarvan gemaakt; en nu wensch ik door Zh'n genade de belangen te behartigen van het Hoofd dezes lichaams, de beginselen uitgesproken in Zijn Woord, en waarnaar dit lichaam gevormd is." Waarde lezer! tot welke dezer twee soorten behoort gij? Helaas! hoeveel geloovigen, dierbaar voor het harte Gods, behooren tot de eerste. Hoort gij niet menigen Christen zeggen, dat hh bh dit of dat lichaam zich zal aansluiten? Deze Christen heeft zeker vergeten (indien hh- er ooit mee bekend is geweest), dat het eenige lichaam, 't welk God in Zijn Woord erkent, het lichaam is, waarvan Christus Zelf het hoofd, en elk waar geloovige een levend lid is. Bijgevolg indien gh (om een bekende uitdrukking te bezigen) zalig gemaakt zijt, zht gij reeds een „lid," met het Hoofd in verbinding. „Die den Heere aanhangt, is één geest met hem." (1 Kor. VI : 17.) En in 1 Kor. XII : 18, gebruik makende van het beeld eens menschehjken lichaams, zegt de Apostel: „God heeft de leden qesteld, élk van dezelve aan het lichaam, gelijk Hij gewild heeft." Welk een droevige verwarring brengt men dan teweeg, wanneer men er van spreekt: zich bij dit of dat lichaam aan te sluiten. Waarom niet zich vergenoegd met de plaats, die God ons reeds in het lichaam van Christus gegeven heeft; waarom ons niet beijverd om door Zyn genade te beantwoorden aan de roeping, die uit deze ^ plaats volgt? 7 // De Heilige Geest heeft zeker nooit de geloovigen gedoopt 'tot eeri"secte ofkerkgenootschap. Lees 1 Kor. I : 12, 13 en III : 3, en gh zult zien, dat Hij de uitbreking van den sectegeest te Korinthe tegemoet treedt met het ontzaglijk oordeel: „Zyt gy" niet vleeschehjk, en wandelt gy niet naar den mensch? Want wanneer de één zegt: Ik ben van Paulus, en de ander: Ik van Apollos, zyt gij niet menscheiyk?" Doch gij zegt misschien: „Daar het verkeerd is een sectarisch standpunt in te nemen of te bevorderen, heeft God dan in Zijn Woord de waarheid van het ééne lichaam duideiyk uitgedrukt?" Om hierop te antwoorden, moeten wy een oogenblik nagaan, wat de Heilige Schrift zegt over het Avondmaal des Heeren. Door 1 Kor. X : 17 te lezen zult gij zien, dat, gehjk de twaalf brooden op de tafel binnen het Heilige de uitdrukking waren van hetgeen Israël was, namelijk twaalf stammen, (Lev. XXIV : 5, 6.) alzoo een enkel brood op de tafel des Heeren het beeld is, door God gegeven, om te toonen, wat de gemeente op aarde is, namehjk één lichaam. „Want wij, de velen, zijn één brood, één lichaam; want wij allen zijn ééns brood deelachtig." Aldus, het ééne brood deelachtig zynde, erkent de Christen, die zich J door God laat leeren, zyn eenheid met al de ware geloovigen, die op de aarde zyn, hoe onkundig, hoe zwak, of hoe verdeeld zy ook zijn. Dit echter doende, kan er\ alleen gemeenschap zyn met hen, die zich beyveren te/ wandelen volgens het Woord, en die zich verre houden van het openbaar kwade. De Heilige Geest Gods zou nooit trachten de uitwendige eenheid te handhaven, wanneer daardoor de inwendige heiligheid opgeofferd werd. (*) (Lees 1 Kor. V : 6, 7, 8, 13.) In het elfde Hoofdstuk van den brief aan de Korinthiërs vinden wh nadere^ bhzonderheden omtrent de beteekenis van het Avondmaal des Heeren. Aan dat Avondmaal worden de genegenheden van het leven Gods in ons opgewekt door de herinnering aan Christus Zelf; en door gezamenlijk aan dat Avondmaal deel te nemen, „verkondigen wh Zh'n dood, totdat Hij komt." Wanneer Hij gekomen zal zh'n, hebben wij dit beeld niet meer noodig, daar wh' Hem dan zien van aangezicht tot aangezicht. Is het niet droevig, wanneer wij er aan denken, hoeveel personen, wier verlossing Hem alles gekost heeft, dit heerhjke voorrecht koel en onverschillig veronachtzamen? Laat het Zijn hart onaangedaan, wanneer zij, die Hij zoo innig liefheeft, zoo weinig belangstellen in hetgeen wy Zyn uitersten wil kunnen noemen, uitgesproken in den nacht, waarin Hij verraden werd, en herhaald aan Paulus na zyn opneming in heeriykheid? (1 Kor. (*) Op kerkelijk gebied is aan de ééne zijde de gemeenschap te ruim, omdat elk, die zedelijk leeft, na gedoopt en „aangenomen" te zijn, aan de avondmaalstafel wordt toegelaten, hetzij hij bekeerd is of onbekeerd. Aan den anderen kant is de gemeenschap te bekrompen, omdat alleen als .leden" erkend worden zij, die zeggen de inzichten te deelen van deze of gene secte of bijzondere kerk. Worden wij door de Schrift geleid, dan moeten wij staan op een grondslag, ruim genoeg om in te sluiten elk lid van het lichaam van Christus,' wiens wandel overeenkomt met de heiligheid en de waarheid, en bekrompen genoeg om buiten te slniten alles, wat door de schriftuurlijke tucht buitengesloten wordt. XI : 23.) „Zoo dikwijls gij dit brood eet, en den drink* beker drinkt, verkondigt gh' den dood des Heeren, totdat Hij komt." (vs. 26.) En wij lezen in Hand. XX : 7, dat de discipelen, ingevolge het verlangen van hun Heer en Meester, „op den eersten dag der week te zamen kwamen om het brood te breken." En toch denken thans sommigen, flat het voldoende is dit te doen den eersten zondag van elke maand; anderen om de drie maanden; en velen laten nog grooter tijdruimte verloopen, zonder Hem dit verlangen Zijner ziel te gunnen. Wie onzer aarzelt om den naam van schandelijke ondankbaarheid toe te passen op het gedrag van Farao's schenker? Jozef had zh'n treurigheid in blh'dschap doen overgaan, en toch lezen wh: „Doch de Overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem." En dat na de aandoenlijke woorden van Jozef: „Gedenk aan mij bh uzelven, wanneer het u welgaan zal." Jozef maakte zijn lotgenoot slechts verheugd gedurende drie dagen, en dat kostte hem maar weinige woorden; terwijl de heilige Zoon van God ons eeuwige zegeningen verwierf en eindelooze vreugde, tot een prijs, door Hem alleen te waardeereh, Die de diepten kan peilen van hjden en dood, ondergaan op Golgotha. Wat zullen wh' dan zeggen van hem (wien dit geluk werkelijk is te beurt gevallen) die, zonder dat hij eenige verdienste bezit, en zonder dat het hem iets kost, uit de hand van Jezus die oneindige zegeningen ontvangt, door Zijn bloed gekocht, en uit Zh'n mond de woorden des eeuwigen levens verneemt, en die toch, niettegenstaande dit alles, Hem kan hooren zeggen: „Doet dit tot mijne gedachtenis," zonder dat zijn hart blijk van weerklank aan die oproeping geeft? Wat denken de engelen (1 Kor. XI: 10.) over dergelijke ondankbaarheid? Doch vragen wij onszelven liever: „Wat moet Jezus er van denken?" Weinig tijd geleden vertelde men ons, dat eenige Christenen op een dorp soms meer dan een jaar lang buiten het genot van het voorrecht bleven, om het Avondmaal te vieren. En waarom? Eenvoudig omdat zeker predikant niet kon komen om hun het Avondmaal „te bedienen." Welk een verkeerde opvatting is dit, daar toch de Schrift zelfs niet de minste toespeling maakt op het feit, dat een mensch (zelfs een apostel) daartoe bijzonder moet aangesteld zhn. „De discipelen kwamen bijeen om het brood te breken." Het is goed hier te zeggen, dat, volgens Gods Woord, al de ware geloovigen priesters zh'n, (Openb. I : 6; 1 Petr. II : 5, 9.) en als zoodanig het recht hebben met vrijmoedigheid in te gaan in het heiligdom, met gelukkige harten, vol aanbidding, den Vader en den Zoon hun lofzangen brengende. Hoe treurig is het, den mensch te zien tusschenbeide komen, om aldus de eenvoudige orde Gods terzijde te stellen, den Heere Zh'n heerlijkheid ontroovende, en aan de zijnen hun zegeningen; en de hoogste, de hemelsche voorrechten van het Christendom neerhalende tot het aardsche peil van het Jodendom. Onze God verlosse de zijnen van een toestand, zoozeer in strijd met ZHn gedachten! Doch — om tot ons onderwerp terug te keeren — vergeten wh" nooit, dat men het Avondmaal des Heeren behoort te gebruiken, in een geest van zelfoordeel. (Zie 1 Kor. XI : 28—31.) Onszelven geoordeeld hebbende, zonder iets te ontzien, dat Zijner onwaardig is, zijn wh" met dankbare en rustige harten vergaderd om te denken aan alles, wat Zijner waardig is, die voor ons in den dood is gegaan. Wat zou dit heerlijke voorrecht onze ziel geheel innemen, indien onze praktische toestand niet dikwyis een beletsel was voor den Heiligen Geest, om ons het ware genot van dit hemelsche feestmaal te doen smaken! Moge de herhaling van het Avondmaal er ons nooit de frischheid van ontrooven! Er is ook nog een ander punt, waaromtrent men noodzakelp een helder inzicht dient te hebben, namelijk: De tegenwoordigheid van den H. Geest op aarde. De Heere Jezus had beloofd, dat, als de Trooster, de Geest der waarheid, komen zou, Hh niet slechts m hen als personfim maar ook bh hen als gemeenschap zijn zou. v (Joh "XIV: 16, 17.) Zonder thans m bijzonderheden te treden is uit 1 Kor. XIV duidelijk genoeg, dat, in den aanvang van de geschiedenis der Gemeente, Zijn tegenwoordigheid erkend, en Zijn leiding en werking zoowel door de enkele als door de vergaderde geloovigen gezocht werd. Helaas! hoezeer hebben de menschelpe schikkingen in dit opzicht het Woord Gods terzijde geschoven, ZJn volk ontblootende en Zijn Geest uitblusschende! En dit kwaad is zóó algemeen onder de Christenen, dat men het overal kan waarnemen, zoowel in de prachtige St. Pieterskerk te Rome, als in het nietigste afgescheiden kerkje. | In plaats van geloovigen, die, vergaderd tot eeredienst -óTopbouwing, afhangen van den^e^re_3lleen voor de 1 leidingvajL_ZhiL_Geest, wat zien wrj? . • • • Zelfs een \ 'HdltonTka^niet plaats hebben, zonder dat een mensch VaaSgÜezen z« om „de leidin^Jehebben. Deze of gene ^^^bèmaoS^rm^fë^S^, of hhjioor den Geest geleid wordt of met^jerwijLhiLdie -Yoorzit^m de verI g'adering, haar o}SiSïtn»mg^ zielstoestand ƒ ook zhn moge. 'wlrtVda? anders dan het innejnjai^oor ' den mensch van de^plaats2Jie_den^ejh^ * < als een^ro^viggévolg van het niet^rlijkgelooven aan Z«n persoonlijke tegenwoordigheid? (_ Zelfs gaan eenige geloovigen zóó ver van te biddei^datHtj gezonden vrorde; Jrof zij richten hun gebedenJ^rSémzelven, dat Hh' kome, ' ( alles in strijd met de^dtffdeiyke belofte des Heeren: „Hij f zaT ü een andere^Trooster geven, opdat hij bij u zij tot in eeutvigheid.'y(Joh. XIV : 16.) Men moet zich nochtans herinneren, dat er een groot onderscheid is tusschen geloovigen, vergaderd ter eeredienst of stichting, en een openbare bijeenkomst om het evangelie aan onbekeerden te prediken. In het laatste geval is de dienstknecht persoonlijk, en naar de maat der gave hem toebetrouwd, alleen verantwoordelijk voor de voorstelling der goede boodschap van zijn Meester. De plaats, die gij inneemt, getoetst. Laat ons — met deze eenvoudige feiten voor onzen geest — vooronderstellen, dat Petrus, Jakobus en Johannes met eenigen van de eerste discipelen geleefd zouden hebben tot op dit oogenblik in een van de steden, die wij bewonen; en dat zy nog in den eenvoud van de door God in den beginne gevestigde orde vergaderd waren, namelijk „in den naam des Heeren Jezus"; (verg. Matth. XVIII : 20 met Joh. XX : 19.) Zijner gedenkende bij het breken des broods op den eersten dag der week, en verwachtende Zijn spoedige wederkomst; (Hand. XX : 7; 1 Kor. XI : 23—26.) de tucht naar de Schrift handhavende; (1 Kor. V : 9—13; 1 Tim. V : 20; 2 Thess. III : 6, 14, 15; 1 Thess. V : 14; 2 Tim. IV : 2; Tit. II : 15; Gal. VI : 1.) zich beijverende „de eenheid des lichaams" praktisch te bewaren; (Efez. IV : 3, 4.) en erkennende de tegenwoordigheid en het gezag des Heeren Jezus in hun midden, om door den Heiligen Geest te leiden, wien Hij wil, en zooals Bij wil, hetzij Dij de aanbidding, hetzij in bet dienen; en bijgevolg zonder iets in aanmerking te nemen van al de menscheiyke regelen en hetgeen zonder ander gezag is, dan hetwelk de mensch zich heeft aangematigd. Doe, in bovengenoemde vooronderstelling, uzelven de vraag, straks i tot een der reizigers gericht: „Tot welk kerkgenootschap y zouden deze heilige mannen Gods behooren?" Om een antwoord te geven is niet veel geestelijke onderscheiding van noode. |"— „Tot geen," zult gij zeggen. — Nu komen wy tot iets persoonlijks, en dan doe ik u de vraag: „Indien gij in diezelfde stad woondet, zoudt gij 2 niet gaarne in gemeenschap met de apostelen z|jn?" Ik ben zeker van ja. Welnu, dan zoudt gy eiken sectarischen grondslag moeten opgeven, dien de mensch sedert den aanvang van de geschiedenis der Gemeente op aarde gelegd heeft, en met al haar gevolgen moeten aannemen „de leer der apostelen". Dan, op hun grondslag van „gemeenschap" staande, zoudt gy het voorrecht hebben die met hen uit te drukken in „de breking des broods." Doch gy zult misschien zeggen, dat de apostelen thans niet op aarde zy'n. Dit is zoo, maar God zy geprezen, hun leer is er, „het levend en eeuwigbiyvend Woord"; en dit plaatst my heden op denzelfden grondslag van gemeenschap, waarop zy in hun tyd stonden, namehjk indien ik my aan de leiding des Woords onderwerp. Wellicht vallen deze regelen in handen van den een of anderen Christen, die zegt: „Ik zie in, dat het terrein, waarop ik my tot hiertoe bevond, geen wettiging heeft in de Schrift, maar ik ben niet in staat, de zaak weder op orde te brengen." Het is wel waarschyniyk, dat gy dit niet kunt, maar gij zijt verantwoordelijk voor uzelven te volgen hetgeen volgens de orde Gods is. „Indien dan iemand zichzelven van dezen reinigt (van de vaten tot Antwoord op bedenkingen. oneer), die zal zyn een vat tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid. Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid; en jaag naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede met hen, die den Heer aanroepen uit een rein hart." (2 Tim. II : 19—22.) God zegt tot Jeremia, die moedig getuigenis voor Hem aflegde te midden van een zondig en weerspannig volk: „Zoo gy het kosteiyke van het snoode uittrekt, zult gy als mijn mond zyn: laat hen tot u wederkeeren, maar gij zult niet tot hen wederkeeren." (Jer. XV : 19.) „Maar" — zal een ander zeggen — „moet ik niet biyven by hen, onder wie ik bekeerd geworden ben?" By een weinig nadenken zult gy gemakkelijk inzien, dat dit beginsel niet voor alle Christenen geldig is. Sommigen zyn bekeerd te midden van de diepe duisternis van Rome, zoudt gij dan willen, dat zij daar bleven, en dat, byvoorbeeld, Saulus van Tarsen gebleven was onder de vyanden van Christus te Damaskus? De een wordt gered op het slagveld; een ander in het midden van den storm, geiyk die jongeling, van wien ik pas gehoord heb, dat hy tot God gebracht werd op het oogenblik, dat hy door de golven werd heen en weer geslingerd, in gevaar van te vergaan in de golf van Biscaye. By al deze gelegenheden was God vrymachtig („de wind blaast, waarhenen hy wil"); Hy kan een ziel bekeeren, het doet er niet toe waar, en door alle mogeïyke middelen. Maar van het oogenblik af, dat een mensch bekeerd wordt, behoort hy zichzelven niet meer toe, en heeft hy geen recht meer, zyn eigen wil te doen. Hy moet dan den wil van een Ander raadplegen, nameiyk van zyn dierbaren Heiland en Zaligmaker en naar Zyn genade en kracht uitzien, die volmaakt voldoende zyn om dien wil te volbrengen. Iemand kan dienstnemen als soldaat, hetzy in een kroeg, hetzy op de markt, overal waar de werver hem kan overhalen om het handgeld aan te nemen; maar, zooals gy weet, van dien dag af is hij niet meer zh'n eigen meester, en moet hh' zich gereedhouden aan de bevelen van Zyne Majesteit te gehoorzamen. Wat zoudt gÜ nu denken van een rekruut, die er op aan zou dringen te blh'ven, waar hy aangeworven was, of zelfs bh' degenen, die hem aangeworven hadden? Zulk een gedrag kon misschien hem bevallen, maar hy moet thans buigen voor een hooger gezag. Nog een ander zal zeggen: „Bijna al mijn Christelijke vrienden zijn in het een of ander kerkgenootschap; is het niet het best daar te gaan, waar men den meesten zegen ontvangt?" Jonathan had zonder twijfel aldus geredeneerd, toen hy, ten tyde van David, meer dacht aan zyn eigen belang en aan zyn familie aan Saul's hof, dan dat hy David, die hem zoo teeder liefhad, volgde in een weg van lyden, van afzondering en van verachting. Had echter Jonathan meer met de belangen van David dan met die van hemzelven gerekend; had hij David achteraangekleefd, hoewel deze gehaat en vervolgd was, dan zou hy waarschijniyk nooit op Gilboa's bergen gevallen zijn. O, myn lieve Christeiyke lezer! wees verzekerd, dat noch de gedachten uwer vrienden, noch uw eigen oordeel over hetgeen goed voor u is, u kunnen leiden in dit .opzicht. De waarheid Gods alleen kan u tot gids zyn op een pad, dat Christus eert, en de God der waarheid alleen kan u op dat pad doen volharden. De Schriften, die wijsmaken tot behoudenis, maken u ook geschikt tot alle goed werk, dat wil zeggen, geven u alle noodige aanwyzing voor uwen weg. (2 Tim. III : 15—17.) En daar het aldus is, moet gy even zeker zy'n van het een als van het ander. Er kan zeker geen schaduw van onzekerheid zyn voor bet geloof zoodra God Zijn gedachten heeft doen kennen; maar hoe treurig is het zoovelen, die belijden Hem toe te behooren, lichtvaardig te hooren spreken over hetgeen „noodzakelijk" en „niet noodzakelijk" is in de dingen Gods! Wat willen zh' daardoor zeggen? Helaas! meestal dit: alles, wat hun eigen veiligheid en geluk betreft, is noodzakelijk; en al het overige, hoezeer innig verbonden met de heerlijkheid van Gods Zoon, wordt vergelijkenderwijs met onverschilligheid behandeld als „niet noodzakelijk." Welk een ellendig eigenbelang wordt daarin openbaar! Hoe geheel anders dacht de apostel Paulus. De vurige begeerte van zijn hart was, dat Christus „grootgemaakt wierd in zh'n lichaam, hetzy door het leven, hetzy door den dood." Zyn zinspreuk was: „Voor my te leven is Christus; en het sterven gewin." (Pil. I : 20—21.) Maar er is nog een andere tegenwerping, die dikwyis gemaakt wordt tegen het verlaten van den menschehjken bodem voor een goddehjken grondslag van vereeniging en gemeenschap, nameljjk „dat zij, die belijden op dien goddelijken grondslag te staan, zooveel gebrek en tegenstrijdigheid openbaren." Hoewel met smart, moet toch eerlijk erkend worden, dat zy, die door genade ingezien hebben, dat deze plaats van afscheiding naar Gods wil was, en zich beyverd hebben ze in te nemen, schandelijk en treurig in gebreke zijn gebleven. Ook hebben velen, die op dezen grondslag overgekomen zyn, ongetwyfeld nooit begrepen, wat zy deden, en zyn nooit in hun gewetens grondig bewerkt op dit punt; zoodat, wanneer hun trouw aan de beginselen, die zy beleden, op de proef werd gesteld, die beginselen zelve door hen öf praktisch verloochend, öf geheel en al prysgegeven zyn. Toch bewyst dit geenszins, dat het standpunt zelf verkeerd, en de grondslag niet naar God was. Zyn de tekort- kómingen én fouten, door de ministers der koningin begaan en in de kamers der Staten-Generaal openbaaar geworden; een bewijs, dat het de ministers der koningin niet zyn? Bewijzen de aanmatiging van koning TJzzia in den tempel of de nog grover heiligschennis van koning Achaz, dat deze tempel niet het middelpunt van vereeniging was voor de duizendtallen Israels? (2 Kron. XXXVI : 16—20; 2 Kon. XVI : 10—17.) Aan den anderen kant: konden de grootere zedelijkheid in hen, die door Jerobeam te Dan en te Bethel vergaderd waren, of de vuriger ijver, grootere belangeloosheid, gevoegd bij de volksgunst en de meerderheid van stemmen, (tien stammen tegen twee) maken, dat de altaren van Dan en Bethel de ware middelpunten vormden, en was Jerobeam er door gerechtvaardigd, dat hij ze opgericht had? Eenige opmerkingen tot besluit. ' God heeft altijd Zichzelven het recht voorbehouden een middelpunt van vergadering voor de zijnen vasttestellen en de orde van den priesterlijken dienst en de priesterlijke aanbidding te bepalen. Dit is niet minder toepasselijk op de Gemeente dan op Israël. Maar men moet niet vergeten, dat God nooit de uitwendige orde, als voor Hem voldoende, erkend heeft. (Zie Jes. I : 11—17.) In de toekomstige geschiedenis van Zijn oude volk zal er opnieuw, volgens de profetie, een groote by"eenvergadering zy"n om het middelpunt, door God aangewezen, namelijk Jeruzalem, Door welke vreesely'ke beproevingen zullen zy" echter moeten heengaan, alvorens hun toestand in overeenstemming is met Jehovah's heiligheid! En zij zullen ook beproefd worden aan het vaUche, dat in hun midden zal zijn. Welk een ernstige gedachte voor ons, want een zelfde staat van zaken in de geschiedenis der Gemeente is door den apostel Paulus voorzegd in Hand. XX : 30. „En uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken." Doch, gelijk ik reeds deed opmerken, wijst de Apostel hen onmiddellijk op de rustplaats voor het geloof, voor alle rijden aan alle uitverkorenen toegezegd, namelijk: God en het Woord Zijner genade. Zijn naam zy geprezen; wh" weten, dat, hoezeer wh" gezift mogen geworden, wh" alth"d in Hem en Zijn Woord alles vinden zullen, wat wh' noodig hebben tot den oogenblik toe, dat de Heere Zelf van den hemel daalt, en met Zijn bevelend geroep in een punt des th"ds om Zichzelven die groote „vergadering" bijeenbrengt, waarvan sprake is in 2 Thess. H : 1. Dan is er geen enkele scheiding meer onder hen, niet de minste vlek aan hen. En tot aan dien gezegenden oogenblik „reinigt zich, die deze hoop op Hem heeft, gelijk Hij rein is." (1 Joh. III : 3.) Ik noodig u ernstig uit, waarde lezer! met het oog op dien dag, wanneer Zh'n oogen de uwe zullen ontmoeten in de heerlijkheid, uw kerkelijk standpunt even zoo goed te toetsen als den grond van uw vrede en uw veiligheid, door de eigen vraag, die de Heere Jezus aan de Joden stelde, toen Hij hier beneden was: „Is het uit den hemel of uit de menschen?" (Luk. XX : 4.) Draagt het den duidehjken stempel van het goddelijk en schriftuurlijk gezag? Of wel, heb ik het alleen ingenomen, omdat de menschen er zoo over gedacht hebben, en de algemeene godsdienst het eischt? O, neem toch geen rust vóór gij, zonder eenigen schaduw van twh'fel, zeggen kunt: „Ik bevind mij door genade op de plaats, waar mijn Heere wil, dat ik zijn zal, omdat ik daar ben, waar het Woord Gods my geplaatst heeft", en tracht dan met beslistheid des harten en vurigheid des geestes dat standpunt aan te bevelen door een heiligen wandel, in afzondering en toewijding, opdat, als Hy komen zal, gy bereid moogt zijn, niet alleen om „in te gaan tot de bruiloft," omdat gij in Hem gelooft, maar opdat gij vernemen moogt Zijn woord van goedkeuring: „Wel, goede slaaf!" omdat gij getrouw zijt geweest jegens Hem. Gij kunt, ja, gij zult moeilijkheden ondervinden, maar indien gh' op het pad zijt, waar Hij u wil hebben, moogt gij vertrouwend rekenen op Zijn medegevoel en Zh'n hulp; en indien gy zelfs door uw medebroeders niet of verkeerd begrepen wordt, zoodat de bitterheid van uw beker zeer bitter smaakt, het gevoel van Zijn goedkeuring zal u ruimschoots schadeloos stellen. „Die mij eeren zal Ik eeren; maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden." (1 Sam. II : 30.) „Zoo iemand Mij dient, de Vader zal hem eeren." (Joh. XII : 26.) Die eere valle u te beurt, waarde lezer! nu en „totdat Hy komt"! ■3* Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen en verkrijgbaatl^ö . Hoe de geloovigen in onze dagen te vergaderen. ■."Ac^steid^:. - Koning David en zijn nieuwe wagen *g! ƒ0.10 E. DENNETT. Waarom heb ik mijn kerk verlaten? Derde druk Er4/ ^!25 C STANLEY De Gemeente Gods daar de schrift-'^^s 3S0,20 H. C. VOORHOEVE Jzn. Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden^., • • J|X°,-05 H. C. VOORHOEVE jzn. Een verontrust geweten valschelflk gerustgesteld, Derde druk. ƒ 0.10 H. C. VOORHOEVE jzn. Brieven over Dr. Van der Fliers „Darbisme" | . . • ƒ 0.50 j. N. VOORHOEVE. „Het Darbisme en de Kerk" van Dr. Jj. Lammert* van Bueren aan de Schrift getoetst . ...... • • /0 35 Uitvoerige Catalogus van alle uitgaven, bij den Uitgever dezes verkrijgbaar, wórdt óp aanvraag gratis en franco toegezonden^^. Stoomdruk — La Rivière <& VoorBoeve — Zwolle.