CB 24431 de Twee Gewraakte Punten GEWRAAKT en toch BIJBELSCH door H. BULTEMA v. d. m. Uitgegeven door de BEREER PUBLICATION COM. MUSKEGON. MICHIGAN. de Twee Gewraakte Punten GEWRAAKT en toch BIJBELSCH door H. BULTEMA v. d. m. Uitgegeven door de BEREER PUBLICATION COM. MUSKEGON, MICHIGAN. VOOR WOORD. Op de Synode der Chr. Geref. Kerk, gehouden in het jaar 1918, werd ik beschuldigd van ketterij ten opzichte van de Geref. Belijdenis. In het boek "Maranatha" had men een tweetal punten ontdekt, die, naar men meende, tegen onze Belijdenis indruischten. Zeer gaarne had ik mij toen terstond voor de broeders met het zwaard desi Geestes verdedigd, doch dit werd mij, helaas, niet toegestaan. Tegen de Belijdenis in, ging men van meet af het onfeilbaar Woord in dit geding ter zijde stellen. Ja, men gaf mij zelfs in 't geheel geene gelegenheid tot persoonlijk verweer, want men halveerde mij in den schrijver van "Maranatha" en in een deputaat van Classis Muskegon. In de eerste hoedanigheid mocht ik niets, in de laatste iets zeggen. Een ieder begrijpt, dat een mensch zich zoo niet laat verdeelen en dat niet het minst dit laatstgenoemde eene verdediging ten eenenmale onmogelijk maakte. Terstond nadat de voor mij, noodlottige beslissing gevallen was, zeide ik in het privaat tot Ds. I. Van Dellen, den President, dat ik ten zeerste ontevreden was over het besluit der Synode en dat ik dra van me zou laten hooren in de kerkelijke pers. Enkele weken later vroeg ik beleefdelijk aan den Wachter-redacteur, of ik een series artikelen tegen dit besluit der Synode mocht schrijven. Doch deze broeder had een commissie van toezicht boven zich en verzond mijn verzoek aan die broeders met het gevolg dat dit beslist door hen werd geweigerd. Korten tijd later ontving ik bericht, dat ik ook mijn antwoord aan de Broeders in de Wachter niet mocht vervolgen. Hier was dus kennelijk de toeleg om heel deze beweging in stilte te smoren; van uit wereldsch oogpunt misschien een voortreffelijke tactiek. Ik gedacht toen in stilte aan Amos 5:13 eni nam me eerst voor mij stil te houden als een lam. Doch, de Christen is niet alleen een lam, maar ook een leeuw en al durf ik niet zeggen, dat dë leeuw in mij ontwaakte, ik had hem in elk geval hooren brullen, en dan is sitil-zijn onmogelijk. Ik sta in de vaste overtuiging dat de Eerw. Synode een onbijbelsch en mistdien heilloos besluit in de bedoelde zaak heeft genomen en, ik mag er wel bijvoegen, in die overtuiging sta ik gansch niet alleen. Van de breedste vergadering is mij geen hooger beroep mogelijk dan op God en het christelijk geweten der menschen. Het eerste doe ik dagelijks en het tweede wensch ik bij dezen te doen. Wat mij in de kerkelijke bladen geweigerd werd, bied ik mede op aandrang van vele broeders in eenigszins uitgebreiden vorm aan ons volk aan. In de kerkelijke .pers en zelfs van menige kansel af ben ik voorgesteld als iemand die het koningschap van Christus loochen. Dit is onverantwoordelijk voor God en de Gemeente des Heeren beide en is een van twee-en: onkunde of laster. De lezer onderzoeke slechts het woord hier geboden met een onbevooroordeeld hart en dan zal hij zelf toestemmen, dat dit niet naar waarheid gezegd kan worden. Ik wensch de betwiste punten eerst van uit een confessioneel en daarna van uit een uitlegkundig oogpunt te beoordeelen. De toeleg van het eerste zal voornamelijk zijn om aan te toonen, dat men heel deze kwestie nimmer op confessioneel-kerkelijk gebied had moeten brengen, eenvoudig omdat ze er niet behoort. Door dit wel te doen heeft men van meet af het debat vertroebeld en heeft men de gedachten van de hoofdzaken afgeleid. Bovendien is het niet in te zien hoe de Geref. Kerken langs dezen weg ooit tot verdere ontvouwing der waarheid kunnen geraken. Het is mij althans niet mogen gelukken om ook maar een voorbeeld te vinden van leerontwikkeling langs confessioneel-kerkrechterlijken weg. Deze weg is bedoeld en misschien doelmatig om te houden wat men heeft, maar niet om voort te varen tot de volmaaktheid op het gebied der waarheid Gods; en niet om het eerste, maar om het laatste ging het hier, want de Confessie is volstrekt niet Eschatologisch. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat ik mij beklaag over het feit dat de Eerw. Synode een uitspraak inzake* "Maranatha" gedaan heeft. Dit toch was niet alleen haar recht, maar in dit bepaald geval zelfs hare roeping, want er waren van een viertal Classes instructies desbetreffende ingekomen en hierop moest de Synode ze wel van een of ander antwoord dienen. Het was evenwel onbillijk, onconfessioneel en ten zeerste onschriftuurlijk om bewuste punten niet te toetsen aan de Schrift als het onfeilbaar Woord van God. Had men dit gedaan, dan zou men ras..tot ^e ontdekking zijn gekomen, dat men hier niet met ketterij, maar met zeer heerlijke waarheden te doen had. Dit kortelijks aan te toonen is de eigenlijke last van dit werkje. Moge de Heere er Zich door verheerlijken en de waarheid er door bevordentn! Muskegon, Mich. H. BULTEMA. EERSTE HOOFDSTUK. De Confessioneele Zijde van het Geschil. Tegen de wijze, waarop deze zaak op de breedste vergadering behandeld is, heb ik enkele bedenkingen. De Synode heeft m. i. gezondigd tegen twee grondregels van alle wet. Het is vooreerst een algemeen erkende regel dat iemand onschuldig is en als zoodanig beschouwd, besproken en behandeld moet worden, totdat zijne schuld ten klaarste is bewezen. Op den vloer der Synode echter is gedurig tegen deze grondregel gezondigd, zonder dat hiertegen een krachtig protest uit de vergadering gehoord werd. Slechts een enkele keer heeft een broeder ouderling hierop gewezen. Het is eveneens een algemeen erkende grondregel van elke wet, dat iemands beschuldigers niet over hem mogen zitten als zijn rechters. Ook deze regel heeft de Synode niet in acht genomjen, want zoowel in de tweede als de eerste commissie van preadvies zaten broeders, die, alsof ze mijne rechters waren, reeds de gansche kerkelijke wereld hadden kond gedaan, dat ik de fondamenten omver haalde, althans tegen de Gereformeerde Belijdenis inging. Dit had vermeden kunnen zijn want er waren genoeg bekwame broeders ter Synode, die mij nog niet vervolgd hadden. Menig broeder was hierover dan ook ten zeerste ontevreden en wilde dat ik hiertegen protesteeren zou, doch het kwam mij voor dat het minder gepast was voor een aangeklaagde om tegen zijne "rechters" te protesteeren en dat dit veeleer op den weg dier bezwaarde broeders zelve lag. Ik wensch op deze verkeerde wijze van behandeling geen bizonderen nadruk te leggen, omdat dit volstrekt niet mijn hoofdbezwaar is in betrekking tot de Synode. Ze echter ganschelijk verzwijgen wilde ik ook niet. Dit laat het rechtsbesef niet toe. En ook de historie eischt, dat de zaak naar waarheid wordt voorgesteld. Formeel was het ook niet in orde, dat men mij heel behendig even halveerde als schrijver van Maranatha en als deputaat van Classis Muskegon. In de eerste hoedanigl|eid, zoo werd me plechtig verzekerd, mocht ik niets zeggen en alleen in de laatste hoedanigheid mocht ik iets zeggen. Zoodra ik aan persoonlijke verdediging toekwam, klonk het vam uit zekeren hoek telkens we- der "buiten orde". Dit nu ware zeker juist geweest, indien men iemand zoo kon verdeden en indien de Synode zelf ook mijn persoon geheel buiten bespreking had gelaten. Maar hare besluiten toonen duidelijk genoeg, dat dit haar zelve geenszins gelukt is. Bijzondere teere kwesties kwamen aan de orde, zoo sprak de aftredende President, en hij wees op Maranatha en Grundy Center en het stemde hem tot dank, dat de Synode ook in 'deze zaken in broederzin mocht bezig zijn. Ik geloof met hem, dat dit van de Synode als geheel en van haren President gezegd kan worden, maar indien men hieruit zou willen afleiden, dat al de broeders mij ridderlijk en recht broederlijk behandeld hebben, dan is deze conclusie niet gewettigd. Ook dit wordt alleen maar gezegd om historisch getrouw te zijn en niet om mijn kleed schoon te wasschen met de vlekken van anderer gewaad. Veel liever bedek ik al die dingen met den mantel der liefde en herinner er in het algemeen slechts aan, dat een ieder broeder eens rekenschap moet geven van elk ij del en beleedigend woord dat gesproken is. Verder zij ook uitgesproken, dat de Synode niet verantwoordelijk mag gesteld voor de houding en woorden harer commissieleden. In betrekking tot de wijze van behandeling is dit mijn hoofdbezwaar, dat men Maranatha niet getoetst heeft aan de Schrift. De redenen welke men daarvoor aangeeft zijn twee-erlei: (a) De. Schrift en de belijdenis zijn met elkaar in overeenstemming, en (b) Ik had geene gravamina (bezwaren) tegen de Belijdenis ingebracht. Daarom meende men thans te kunnen volstaan met Maranatha te toetsen aan de Confessie. Deze beide punten zijn op zichzelf volkomen waar, maar de stelling, die men er uit afleidt, deugt niet. De Schrift en de Belijdenis zijn, daar houd ik me eveneens ten volle van overtuigd, uitgenomen. Art. 36, met elkander in overeenstemming, hoewel natuurlijk moet toegestemd, dat de wijze van uitdrukking niet onfeilbaar is als in de H. Schrift! Maar hier dient men ook niet te vergeten, dat al is de Belijdenis uit de Schrift geput, ze daarom nog geenszins de Schrift heeft uitgeput. Het is toch immers een algemeen erkend feit, dat onze Belijdenis geene adequlaite j(volledjge) uHtdrukking is van den ganschen inhoud der fl. Schrift. Zie hierover de Geref. Amerikaan van een der laatste jaargangen, alwaar betoogd wordt, dat dit geenszins het geval is. De idee zelve is immers ook absurd. Hoe zou eenig menschelijk geschrift, hoe heilig en voortreffelijk ook, ooit de volle waarheid Gods kunnen weerkaatsen. Dit nu zoo zijnde, dan is men immers zoo maar niet klaar met te zeggen: Schrift en Belijdenis stemmen overeen, dus nemen wij de Belijdenis alleen maar ter beoordeeling tot toetssteen. Dit zou wel kunnen, indien men eerst kon zeggen: Schrift en Belijdenis stemmen overeen in al de waarheid, die God den menschen geopenbaard heeft, of ook: Schrift en Belijdenis zijn volkomen identisch. Nam men in dat geval de Belijdenis tot maatstaf, dan nam mert daardoor de Schrift zelf tot maatstaf. Maar dan- kon men ook nog een stap verder gaan en verklaren de Schrift ganschelijk voor overbodig. Dan hadden wij niet alleen in dergelijke, maar in alle gevallen aan de Belijdenis alleen genoeg. Ja, meer nog, dan hadden we feitelijk twee onfeilbare Bijbels. Dit argument klemt te meer, zoo we bedenken, dat onze Gereformeerde Belijdenis juist op het stuk der laatste dingen zeer onvolledig is. Prof. Biesterveld schrijft in zijn Symboliek hierover als volgt: "Over de Eschatologie wordt in de Geref. Symbolen weinig gehandeld. Vele Symbolen zwijgen over dit stuk, en niet alleen de kleinere, ook de groote Confessies. Als zij nog iets bespreken dan is het gewoonlijk om de Roomsche leer te verwierpen." Dr. Kuyper schrijft in zijn Locus de Consummatione van de Reformatie: "De heele Eschatologie (leer der laatste dingen) liet men rusten" en van de Gereformeerde Theologie: "Onze Geref. Theologen hebben deze locus grootelijks verwaarloosd en aan een ieder vrij spel gelaten om er een eigen meening op na te houden. In deze stand der kwestie zijn we nu nog", en van onze Belijdenis schreef hij "dat zij op dit stuk zeer onvolledig" was en "er is in wat er van gezegd wordt nog geen perspectief", dus liet hij zich uit. Van Rhijn noemde de Geref. Confessie op dit punt "zwak en onvolledig". Waar er nu gedurig door mannen van dege kennis en onverdachte gereformeerdheid op gewezen is, dat de Belijdenis wel verre van volledig is, op het stuk der laatste dingen juist zeer onvolledig is, daar maakt het waarlijk een vreemden indruk, indien men dan door bekwame mannen, die dit alles kunnen weten. Belijdenis toch ziet aangelegd als den alleengeldenden regel en richtsnoer ter beoordeeling van een uitsluitend Eschatologisch werk als Maranatha. Deze redeneering zou nog steekhoudend geweest zijn in betrekking tot puur Confessioneele zaken. Was Maranatha een Confessioneel werk geweest, zoo dat de vraag in . de discussie was opgeworpen "wat is Gereformeerd?" dan had men zich eenvoudig met een toetsing aan de Belijdenis schriften tevreden kunnen stellen. Ik ben het volkomen eens met Prof. Heins als hij op pag. 20 van zijne Geref. Geloofsleer zegt: "Als het de vraag is, wat is waarheid?" zoeken wij het antwoord alleen in de H. Schrift. Waar men hier met een uitlegkundig, en geen Confessioneel werk te doen had en waar onze Geref. Belijdenis noch Chiliastiseh noch Antichiliastisch is, daar gold het hier immers de eenvoudige vraag: "Wat is Waarheid?" en daarom had men niet in de Belijdenis, maar in de H. Schrift alleen het antwoord moeten zoeken, en het richtsnoer aanleggen, ongeacht de begeerte van sommige broeders. Het zou zeer onwijs en hoogst onbillijk zijn, indien men een werk over de tijdrekenkunde naar streng literarischen maatstaf beoordeelde, maar is het nog niet veel onwijzer en onbillijker om een uitsluitend Eschatologisch werk te toetsen aan de niet-Eschatologische Belijdenis? Deze confessioneele behandeling van een niet confessioneele zaak druischt ook gelijkelijk tegen de Schrift en de Belijdenis zelve irt. Allereerst tegen de Schrift. Deze wil immers alle dingen aan zichzelve getoetst hebben. Het Woord Gods is en wil zijn een criticus, een oordeeler, van alle gedachten en overleggingen des harten. Zie Hebr. 4:12. Heel de Schrift is nuttig, ook voor eene Synode om als toetssteen in theologische zaken te' dienen. Zie II Tim. 3:16. De Kerk is een pilaar en vastigheid der waarheid, alleen door haar vasthouden aan het Woord der waarheid. Ook hier geldt het woord des profeten: "Tot de Wet en tot de Getuigenis, zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben." Er is ook voor eene Chr. Geref. Synode geen dageraad, geen licht, geen heil, indien zij niet in elk opzicht gaat tot de Wet en tot de Getuigenis. De Bereers, die alles toetsten aan het Onfeilbaar Woord Gods zijn nog edel en dierbaar in Gods oog. En van die Gode welbehagelijke Bereeersgeest is ons op de Synode, helaas! geen spoor gebleken. Veeleer het tegendeel, want men ging van meetaf met opzet het Woord des Heeren als toetssteen ter zijde schuiven. Tegen het toetsen met het Woord, hoort men thans niet zelden inbrengen, dat ook ketters altoos met het Woord komen. Dit is slechts heel betrekkelijk waar. Mijn antwoord hierop is drieerlei: (a) Er zijn velen die men beschouwt als ketters, die het toch misschien niet zijn in den zin van afgedoolden van de waarheid, (b) Zielverdervende ketters komen lang niet altoos, ja zelfs nooit met het onvermengde Woord. En zij komen ook nooit met het volle Woord, maar altoos met dat deel, dat slechts in hun kraam te pas komt, zooals uit het spreekwoord: "Elke ketter heeft zijn letter", kan blijken, (c) Het misbruik der boozen mag het gebruik der Schrift door de goeden niet lam slaan. Wat misbruik er b.v. ook van de waarheid der uitverkiezing gemaakt wordt, zoo houden we daaraan toch immer vast. Het ,is in de twjeede plaats ook tegen de Belijdenis zelve om niefc-confessioneeie zaken uitsluitend met de Confessie en niet met de H. Schrift te behandelen. Want de Geref. Belijdenis wil het hier zelf heel anders. Zij wil zelf het Geloof naar de Schrift reguleeren, daarop gronden en daarmede bevestigen, d. i. bewijzen. Zie Art. 5. In Art. 7 legt ze zelfs zoo sterken nadruk op de algenoegzaamheid der Schrift, dat ze zegt, dat "de geheele wijze des dienstes dien God van ons eischt aldaar in het lange geschreven is." En hieruit leidt ze dan verder deze gevolgtrekking af, dat men "geene menschelijke schriften, hoe heilig zij geweest zijn, mag gelijkstellen met de goddelijke Schrifturen." Tegen deze twee grondartikelen onzer Belijdenis heeft de Synode der, Chr. Geref. Kerk gezondigd als ze haar tot regel en richtsnoer in geloofszaken heeft aangelegd, en wij moeten hier constateeren, dat de Synode in hare behandeling van de zaak "Maranatha" beslist tegen de Confessie is te werk gegaan. Een ieder stelle zich dus de zaak goed voor: terwijl men mij van afwijking van de Belijdenis beschuldigde, week men zelf op een zeer gewichtig stuk van de Belijdenis af. Zie verder ook Art. 29 en 32 en Art. 31 D. ,K. O. Eindelijk kan hier nog bijgevoegd, dat deze wijze van behandeling ook indruischt tegen de Gereformeerde traditie. Onze vaderen waren altoos gewoon, om alles aan de Schrift te toetsen. De Gereformeerden leerden steeds tegenover Rome dat de H. Schrift o.a. de eigenschappen van sufficientia (genoegzaamheid) en necessitas (noodzakelijkheid) bezat. Door het eerste verstonden ze, dat er naast de Schrift niets noodig was voor leer en leven, maar dat de Schrift genoegzaam licht ontsteekt voor beide. Ze handhaafden dit ten strengste tegenover Rome, die er steeds op uit was om de Schrift aan te vullen met de traditie der vaderen. De Schrift was voor hen alleen regel en richtsnoer. En noodzakelijk vonden ze de Schrift niet alleen tegenover Rome, maar ook tegenover de mystieken, die meenden dat ze aan het inwendig licht genoeg hadden. Zoo hielden ze dan eenerzijds staande, dat we niets meer behoeven dan de Schrift, maar ook anderzijds dat we met niets minder toe kunnen. Niets meer en niet minder. De Synode heeft echter gehandeld alsof de Belijdenis alleen genoegzaam en de Heilige Schrift in dit geval niet noodig was en daarmede was ze niet op de Gereformeerde lijn, maar wel op de lijn van Rome. Het valt ook moeilijk in te zien waarom, al ware het maar bloot om praktische redenen, men zich niet de moeite getroost heeft, om den onfeilbaren toets der H. Schrift aan te leggen. Zou dit niet veel meer bevredigend voor het eenvoudige volk geweest zijn? Want de geloovige gemeente wil ten slotte altoos weer het Woord, het absolute, waarin alleen de ziel kan en mag rusten. Onberedeneerd gevoelt men dat alleen wanneer dit Woord ons vrijspreekt we waarlijk vrij zijn. Indien men op deze lijn doorgaat, dan zal het niet heel lang meer duren of men verliest als ambtsdragers alle achting bij het volk, want dit begint dan onwillekeurig te denken: "Ze kunnen of durven niet met het zwaard des Geestes strijden." Het is eigen schuld, wanneer men dezen schijn op zich gaat laden. En indien men de oogen voor de feitelijke toestanden niet wil dichtknijpen, dan kan men weten, dat de Synode feitelijk reeds dezen schijn op zich heeft geladen in de schatting van velen onder het volk, en ook buiten onze kringen. Een tweede reden die men aangeeft tot het veronachtzamen der H. Schrift als de eigenlijke toetssteen is deze: "Ik had langs wettigen weg geen gravamina ingediend." Dat ik geene bezwaren tegen de Belijdenis had ingebracht is volkomen waar, doch dit had zijne goede en gegronde reden. Ik had namelijk geene bezwaren en nu zal een ieder moeten toestemmen, dat men van iemand, die geene bezwaren heeft, geene officieele gravamina kan verwachten. Wie niet heeft kan niet geven; aan dit axioom kan niemand tornen. Had ik ze wel gehad, ik zou voorzeker niet geaarzeld hebben om dezen moeilijken weg, waarop men, zooals de ervaring leert, bij veel strijds maar zelden of nooit eene overwinning behaalt, te bewandelen. Toegestemd dus dat de weg van gravamina de ordelijke weg is in dergelijke gevallen, deze weg kon hier onmogelijk bewandeld worden en men verge het onmogelijke niet. En waar de Synode den weg van gravamina bewandeld wilde zien en er toch geene gravamina waren ingediend, daar had zij zich er voor moeten wachten om terstond eene beschuldiging uit te spreken en door eene commissie de zaak 'bij den Kerkeraad van Muskegon I aanhangig te maken. Was er door mij gezegd, dat ik den ordelijken, kerkdijken weg niet wilde bewandelen, dan was de zaak in een gansch ander licht komen te staan. Dit zou censurabel geweest zijn. Doch ik heb haar nadrukkelijk gezegd, dat ik wel wilde, doch niet kon, omdat ik geene bezwaren had. Was het nu dan niet de roeping der Synode geweest, om in dezen door nadere onderwijzing te overtuigen? Instee van er dadelijk een tuchtzaak van te willen maken? Moet een ieder weldenkend mensch niet toestemmen dat dit al weder zeer onbillijk was? Ten andere schijnt men bij deze tweede reden waarom men n.1. meende van de Schrift niet te moeten reppen, twee dingen te * verwarren. "Alleen indien Ds. Bultema langs wettigen weg gravamina tegen de Belijdenis had ingebracht, zou de Belijdenis aan de Schrift moeten worden getoetst. Thans kon uwe Commissie volstaan met "Maranatha" te toetsen aan onze Confessie," aldus de Acta, pag. 76. Hier doet men een ongeoorloofden sprong door twee zaken met elkander te vereenzelvigen. Hier zijn twee zaken: de Belijdenis toetsen en Maranatha toetsen. Nu stem ik van heeler harte toe, dat de afwezigheid van bezwaren voor de Synode genoegzame reden was om de Gereformeerde Belijdenis op dat tijdstip niet opnieuw te toetsen aan de Schrift. (Dit mag anders toch zeker ook wel. Daarvan is immers volstrekt geen onheil te duchten en behoeft voor schriftgeleerden ook niet zoo moeilijk te zijn!) Een gansch andere zaak was het echter om "Maranatha" aan de Schrift te toetsen. Ten opzichte van de gewraakte stellingen van dit werk was dit beslist roeping, omdat het hier niet ging over algemeene en welbekende waarheden der Confessie, en te meer daar alle geloovigen geroepen zijn om alle dingen te beoordeelen en te beproeven in het licht van Gods Woord. Er is absoluut niets in hemel of op aarde, dat den alleengeldigen maatstaf des Woord kan vervangen. Art. 5 onzer Confessie gaat ons hierin voor. Ze wil ons geloof naar de gansche Schrift regelen, daarop gronden en daarmede bevestigen. En eindelijk zij opgemerkt, dat de stelling alsof eerst ingediende bezwaren naar de Schrift zouden moeten leiden door en door valsch is. De H. Schrift is de toetssteen in alles, voor allen en altoos en wordt dit niet eerst door de bezwaren van den een of anderen broeder. Het beoordeelen in het licht van het onfeilbaar Woord van God hangt volstrekt niet af van al of niet ingediende gravamina. Men moet huiveren wanneer men denkt aan de heillooze gevolgen, die uit deze gewraakte stelling onvermijdelijk voortvloeien en wij kunnen de vraag niet onderdrukken: "Waar gaat dit henen ?" Toen de schriftgeleerden van Jeruzalem van de Heidensche Wijzen gevraagd werden, waar de geboren Koning der Joden was, sloegen 2e de rol des boeks open en legden den vinger op Micha 5:1. Zij waren slaven van de inzettingen der ouden en de overlevering der vaderen, maar zij geven de Synode in dezen een beschamende les. De toetsing van een en ander aan de Schrift, en niet bloot aan de Belijdenis, had bovendien van uit een opvoedkundig oogpunt veel voor gehad. Want immers in het afgetrokkene zal men de mogelijkheid moeten toegeven dat de gewraakte stellingen naar de Schrift en tegen de Belijdenis waren, zonder dat ik dit ontdekt had en dus zonder dat er gravamina waren ingekomen. Wat zou dan met deze methode geschied zijn? Dit. dat men iemand, die de waarheid voorstond, veroordeelde, verder dat men voor het menschelijk woord en tegen Gods Woord koos en eindelijk, dat men zich alzoo praktisch den weg had afgesneden om terug te keeren van zulk een heilloos spoor. Door eene behartiging van den regel, dat alles steeds aan de Schrift moet worden getoetst, ware dat in dit bepaald geval voorkomen. Dit zou voorts ook in overeenstemming geweest zijn met den regel der vaderen: "ecclesia reformata reformanda est, d. w. z. de Gereformeerde Kerk moet steeds reformeeren. En deze voortdurende Reformatie moet geschieden door en naar het onfeilbaar Woord des Heeren, in welks licht de Kerk van Christus hier op aarde moet leven en strijden. Alvorens hier nader op de confessioneele zijde der zaak in te gaan wensch ik oprecht en duidelijk van mijne verhouding tot de Geref. Belijdenis rekenschap te geven, want ik stel er prijs op om op dit teere punt goed begrepen te worden. Ik wensch hier dan op den voorgrond te zetten, dat ik volstrekt geen pleit heb te voeren tegen de Geref. Belijdenis, zooals mijn tegenstanders telkens willen doen voorkomen. Meer nog, ik gevoel er behoefte aan hier openlijk uit te spreken, dat ik de Geref. Belijdenis hartelijk liefheb. Ik zeg dit volstrekt niet om daarmede iemand om den tuin te leiden, maar omdat het een feit is, een feit dat ik misschien met weinige woorden, maar met menige daad in mijn korte bediening bewezen heb. Zij die mij kennen weten, dat ik niet lieg, en zij zouden het kunnen getuigen, indien ze het wilden. De Geref. Confessioneele werken van Bosma, Heins, Van Goor, hoewel ze het Chiliasme bestrijden, heb ik steeds aanbevolen, weggegeven, en misschien meer dan een ander predikant verkocht, alleen uit liefde tot de waarheid, hoewel ik in den regel er vrijmoedig bijvoegde, dat ze op het stuk der laatste dingen den bal mis sloegen. Na ernstig onderzoek van Schrift en Confessie beide was en is er bok naar mijne vaste overtuiging, volstrekt geen tegenstelling tusschen de leer van de gezégende Christusregeering met haren aankleve en de Geref. Belijdenis. Was deze er wel geweest, dan had ik drie verschillende wegen kunnen of moeten inslaan. (a) Ik had mijne overtuiging kunnen verzwijgen. Feitelijk kon ik dit niet. Dit bleek mij zielkundig onmogelijk. Voornamelijk bij deze geloofsovertuiging, die zoo hart verrukkend is en zoo vol van vertroosting, verwondere dit niemand. In het afgetrokkene echter had ik. zooals menigeen dit ook feitelijk doet, er het zwijgen toe kunnen doen. (b) Een tweede weg, en ziet daar den weg, dien ik had moeten inslaan, was deze: Ik had den kerkdijken weg moeten bewandelen ; had in dat geval eerst met mijne bezwaren tegen de Belijdenis naar den kerkeraad moeten gaan, en vond ik daar geene voldoening naar de Classis en, vond ik daar ook geene ontheffing mijner bezwaren, naar de Synode. (c) Een derde weg had in zoodanig geval nog opengestaan, n.1. deze: onze kerk verlaten, daar ik dan als een eerlijk man de officieele Belijdenis der kerk niet meer kon onderteekenen. Was er werkelijk voor mijne ziel eene tegenstelling opgedoemd tusschen Schrift en Confessie, dan zou ik niet geaarzeld hebben omden tweeden aangewezen weg te bewandelen, doch nu was dit voor mij niet noodig en mocht men ook geene gravamina van mij verwachten. Een reden van mijne bizondere liefde voor de Confessie is deze: Er zijn vele elementen in die het Premillennialisme begunstigen. Om slechts enkele zaken te noemen. 1. Een vast kenmerk van alle Premillennialisten is dat ze het Woord zeer hoogschatten, niet bloot in theorie, maar ook in de praktijk. Dit beheerscht trouwens geheel hunne bizondere heilsverwachting. Men vergelijke daarmede nu eens de Art. 2, 5, 7, 29 en 32 onzer Belijdenis en men zal begrijpen dat deze hun geheel uit het hart gegrepen zijn. 2. Meer verbizonderd is het de letterlijke opvatting der H. Schrift, die onze heilsverwachting bepaalt. En ook deze wordt door onze Belijdenis voorgestaan. De boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds hebben het bewijs van door den H. Geest të zijn ingegeven volgens de Belijdenis bij zichzelven "gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden." Hier wordt duidelijk genoeg en ook naar aller toestemming de stipte vervulling der voorzegggingten geleerd, want anders zouden de blinden dit zoo maar niet kunnen tasten. Er wordt ook niet alleen gewezen op de vervulde profetie van het verleden, maar blijkens den tegenwoordigen tijd van geschieden, ook op de onvervulde, die in de toekomst nog vervuld moeten worden. Men ga nu eens met dit Geref. beginsel van Schriftuitlegging naar de onvervulde voorzeggingen van het Oude Testament en dan kan het niet falen of men is binnen drie dagen volbloed voorstander van de leer der Christusregeering in den zin der Premillennialisten. 3. De Premillennialisten haten" ook alle valsch Chiliasme. Meer dan anderen zelfs, omdat zij beter dan anderen het heillooze daarvan inzien. En als zij nu zich naar de Belijdenis wenden, dan zien ze dat deze in tegenstelling met vele Confessioneele Gereformeerden er volstrekt geen valsch Chiliasme op na houdt, maar het veeleer ingewikkeld bestrijdt. Van een heilstaat der kerk op aarde weet ze niets. De Merk is voor haar in deze bë- deeling een kruiskerk. En eene voortdurende en onpersoonlijke of geestelijke wederkomst van Christus erkent ze niet, maar wordt door haar buiten gesloten. 4. Eindelijk wijst ze met nadruk op den rijken troost van 's Heeren zalige toekomst. De geloovigen zullen ook volgens haar niet in het gericht komen; ze zullen eerst de volle verlossing genieten bij 's Heeren wederkomst; en al de beloften Gods zullen dan eerst vervuld worden; de geloovigen zullen dan het genadeloon ontvangen; door Christus gewroken worden; met Hem publiekelijk gerechtvaardigd worden en met Hem heerschen over alle schepselen. Ook wordt de Kerk meermalen het lichaam van Christus geheeten en Christus meermalen het Hoofd van dat lichaam en zelfs nooit in eigenlijken zin de Koning van dat lichaam. Enfin, de zaken, hier kortelijks aangestipt, doen ons klaarlijk genoeg zien, dat de Belijdenis wel verre van het Premillennialisme uit te sluiten of vijandig te zijn, dit juist integendeel veeleer begunstigt, zoodat men ten volle gerechtigd is te zeggen, dat, indien onze vaderen thans leefden ze zekerlijk voorstanders zouden zijn van de gezegende Christusregeering, zooals die door de Premillennialisten geleerd wordt. In weerwil van dit alles echter is het te bejammeren dat men de belijdenis bij deze zaak niet alleen betrokken heeft, maar met terzijdestelling der Schrift, zoo op den voorgrond geschoven heeft. Daarmede heeft men zoowel de eene als de andere op een plaats gezet, waar ze niet behooren en heeft men naar mijne vaste overtuiging de waarheid geweld aangedaan. Men had, met alle liefde voor de Geref. Belijdenis, ook niet uit het oog moeten verliezen, dat onze Belijdenis over drie eeuwen oud is en dat de H. G., die in de Kerk van Christus woont in de drie laatste eeuwen ook gewerkt heeft, en inzonderheid op het stuk der laatste dingen steeds meer licht heeft verspreid. Men beschuldigt de Premillennialisten van daarmede geen of althans te weinig rekening te houden.- Maar deze beschuldiging is onverdiend en 'berust op een schromelijk misverstand. Zij maken er juist zeer veel ernst mede, 'dat de Heilige Geest niet alleen in den heerlijken Reformatie tijd en in de vrome en vroede vaderen van Dordt, maar ook reeds in de drie eerste eeuwen toen de kerk bijbelsch Chiliast was en in den laatsten tijd, voornamelijk in de laatste eeuw gewerkt heeft. Het valt daarentegen niet* te ontkennen, dat menig Gereformeerde het zich praktisch zoo voorstelt, alsof de Heilige Geest alleen, krachtig, bijna aan het onfeilbare toe, gewerkt heeft in de vaderen, die de Geref. Belijdenis opstelden. Dit nu zoo zijnde, dat n.1. de H. Geest ook in de laatste drie eeuwen niet heeft stil gezeten, maar de kerk van Christus naar de tijden het eischen ingeleid heeft in de waarheid, voornamelijk in het stuk der laatste dingen, daar is het woord van Dr. Kuyper alleszins behartigenswaardig. Hij schrijft: "Wat dan? Zullen wij de dagen van voorheen terug begeeren? en confessionalisten in den slechtsten zin des; woords, de mannen van ons geslacht in een vorm klemmen, die uit hen niet is gegroeid? Maar dat is het onmogelijke willen. Want het verleden keert niet weer. Alle repristineeren (tot het oude terugkeeren) is onzinnig. Vooraf reeds geoordeeld het pogen tot reactie, wijl het de rechten van het heden miskent. Dan wordt men confessionalist, ij veraar voor den vorm der Confessie, maar zonder den moed dier Confessie te bezitten, en brengt .ons niet verder, maar voert ons naar de mislukte eenvormigheid terug." Zielkundig beschouwd was het dan ofok een vreemd verschijnsel dat velen, die anders allesbehalve confessionalist waren, in dit geval plotseling tegenover mij zoo buitengewone liefde en ijver voor de Geref. Belijdenis openbaarden. Dergelijke verschijnselen durft men opmerken, maar niet verklaren. De dag, die de verborgene dingen en de raadslagen des harten zal openbaren, zal ook dergelijke verschijnselen ten volle aan het licht brengen. Aangenomen evenwel, dat de veroordeelde stellingen niet bloot in schijn maar in werkelijkheid tegen de Belijdenis indruischten, dan was er nog volstrekt geen reden geweest om te handelen, zooals men gedaan heeft. Zelfs dan kan men nog zeggen, dat de Synode overhaastig, zoo niet lichtvaardig, te werk gegaan is. Dan had men vooreerst rekening moeten houden met het onderscheid, dat in de Geref. Kerken steeds gemaakt is tusschen de fundamenteele en niet-fundamenteele stukken der Belijdenis. Dr. H. Bouwman, schrijvende over de! tolerantie in de Bazuin, liet zich hierover aldus uit: "De Gereformeerden hebben steeds onderscheid gemaakt tusschen fundamenteele en niet-fundamenteele^ artikelen." Calvijn zegt in zijne Institutie IV, 1-12: "De hoofdstukken van de ware leer zijn niet' allen vsn eenerlei beteekenis. De kennis van sommige hoofdstukken is zoo noodzakelijk, dat ze bij allen voor vast en ontwijfelbaar moeten gehouden worden als artikelen, die eigenlijk tot de religie behooren, als daar zijn: dat er is een eenig God, dat Christis is God en de Zoon Gods, dat onze zaligheid bestaat en gelegen is in Gods barmhartigheid en dergelijke. In zaken die de gronden der leer niet raken, kan groote vrijheid worden toege- kten, maar in de hoofdstukken der leer, kan door de kerk de afwijking en de bestrijding niet worden geduld." Welnu, wat was hier het geval? Hier was een ambtsbroeder, die in oprechtheid herhaaldelijk verzekerde de Belijdenis te kunnen onderteekenen en niet een leerstuk der Geref. kerk loochende, ook niet loochende dat er vanaf den val eene vergadering der geloovigen als ekklesia, als uitverkorene menigte, geweest is en die eveneens gelooft, dat Christus der Gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen, Die als de geestelijke Koning Zijn Geestelijk volk regeert door Zijn Woord en Geest en bij "de verworvene verlossing beschut en behoudt; een broeder die dus in den zin onzer Geref. Belijdenis zonder eenig bezwaar kan spreken van Christus als den Koning der Kerk. Zie Zondag 12. Was een ambtsbroeder, die herhaaldelijk en plechtig de verklaring gaf, dat hij zijne woorden niet in anti-confessioneelen zin wilde opgevat hebben, nu dan waarlijk zulk een gevaarlijk mensch, dat men hem aanstonds vervolgen moest en wel door middel van degenen, die hem reeds voor de Synodale uitspraak als ongereformeerd hadden uitgekreten? Men had in de tweede plaats ook het historisch recht der libertas prophetandi in aanmerking moeten nemen. Trigland achtte die vrijheid van profetie (prediking) beslist noodig voor de kerk; (a) omdat onze kennis op aarde steeds onvolkomen is; (b) omdat er verschil van gaven is onder de geloovigen, en (c) omdat verscheidenheid en verschil van gevoelen door God dienstbaar .gemaakt wordt tot verheldering van het inzicht en tot verrijking van onze kennis. De vaderen vatten deze vrijheid van leering voornamelijk op als rakende allereerst de uitlegging van Gods Woord. De Belijdenis kon en moest zich, volgens hen, niet over alle dingen uitspreken. Voetius vatte haar zelfs in zulk een ruimen zin op, dat hij aan de Engelsche theologie de vrijheid wilde laten om hun bisschoppelijk systeem te verdedigen. Natuurlijk wilde niemand deze vrijheid van leerwijze ontaard zien in onbeperkte leervrijheid. Nu werpt men hier misschien tegen, dat deze vrijheid nooit mag toegelaten in dingen, waarover de belijdenisschriften zich hebben uitgelaten, doch ook dit is tegen de geschiedenis van het verleden en tegen de ervaring van eiken dag. We laten hier eêne aanhaling volgen van Dr. H. Bouwman, waarin hij handelt over de belijdenis in verband met de vrijheid der profetie. Hij schrijft dan als volgt: "In de historie der Geref. kerken is steeds gebleken dat groote vrijheid in het leeren en in de wijze van leering werd gelaten. In zake het supra- en het infralapsarisme is er steeds ver- schil van gevoelen geweest, en al liggen de canones van Dordrecht op infralapsarische lijn, toch hebben de kerken er nooit aan gedacht degenen, die voor zich zelf het gevoelen der supralapsariers toegedaan waren, lastig te vallen. Er bestaan in de Gereformeerde kerken onderscheidene verklaringen van 1 Petrus 3: 18—22, en in verband daarmee over het artikel: "nedergedaald ter helle", maar niemand denkt er over een ander om zijn opvatting te veroordeelen, indien hij maar niet loochent de waarheid van onze catechismus-verklaring dat i Christus gedurende Zijn gansche leven, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens de helsche kwalen geleden heeft. Geheel vrijgelaten wordt de meening door velen uitgesproken, dat de catechismus niet de volle verklaring van het oude geloofsartikel biedt. Onze Gereformeerde kerken hebben in alle landen en in alle tijden omtrent vele vraagstukken de libertas prophetandi gehandhaafd, en juist daardoor getoond, hoe de handhaving der belijdenis gepaard kan gaan met een breedheid en ruimte van blik, zoodat noch de vrijheid van consciëntie, noch de ontwikkeling der theologie geschaad werd. Die vrijheid moet blijven. Alleen deze grens moet aan de vrijheid van leering gesteld worden, le dat men met voorzichtigheid en omzichtigheid handele, spreke en schrijve omtrent de stukken des geloofs, en dat men niet wijs wille zijn boven hetgeen God ons geopenbaard heeft, en 2e dat de leeringen niet mogen strijden met de analogie des geloofs." Als de Heraut dit aanhaalt laat ze er met instemming aldus op volgen: Dat men op handhaving der belijdenis vooral in onze dagen nadruk legt, is uitnemend, maar daarbij mag toch nooit vergeten worden, dat even beslist moet worden opgekomen voor wat onze vaderen de vrijheid der profetie noemden. Onze Synode van Utrecht deed dit, toen de bekende leergeschillen daar aan de orde kwamen. En het zou een versteening van het Kerkelijk leven tengevolge hebben, wanneer deze vrijheid uit onze kerken werd weggenomen." Ik zeide hierboven : ook tegen de ervaring van eiken dag, want om maar iets te noemen, het is ieder Infralapsarist bekend dat de strenge Supralapsaristen op menig punt van de Belijdenis afwijken. Zonder hier ook maar in het minst eene beschuldiging tegen de broeders te willen uitbrengen of een twistappel onder hen te willen werpen, wensch ik enkele punten te noemen, waarin misschien zelfs sommige van mijne bestrijders zelf van de Belijdenis afwijken. 1. In de supralapsarische beschouwing van de leer der pre- destinatie. Want de belijdenis is beslist infralapsarisch. Zie hoofdstuk I, art. 7, 15 van onze Dordtsche Leerregels. 2. In de leer der rechtvaardiging van eeuwigheid. Want in vr. 60 van onze Catechismus en in art. 22 van de Geloofsbelijdenis wordt beslist gezegd, dat we door het geloof gerechtvaardigd worden. Daar wordt dus geleerd dat het geloof in orde aan de rechtvaardiging voorafgaat. ,En dan kan de rechtvaardigjing niet van eeuwigheid zijn, omdat het geloof van eeuwigheid niet zijn kan. 3. In de leer, dat het verbond der genade van eeuwigheid door den Vader opgericht is met Christus als het Hoofd der uitverkorenen. Want onze Belijdenis zegt duidelijk, dat de Vader het nieuwe verbond der genade door tusschenkomst van den dood van Christus met de menschen gemaakt heeft. Dordtsche Leerregels, hoofdst. 2, art. 4 van de verwerping der dwalingen. Dus niet met Christus, maar met de menschen. En dan niet van eeuwigheid, omdat de menschen niet van eeuwigheid zijn. 4. In de leer dat de Sacramenten ons verzegelen, dat wij wedergeboren en gerechtvaardigd zijn en dat we zaligmakende genade bezitten. Want de Belijdenis zegt, dat de belofte des Evangelies door de Sacramenten verzegeld wordt. Zie vr. 66 van onzen Catechismus en art. 33 van de Geloofsbelijdenis. En de belijdenis zegt ook: "Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk, die in Christus de Gekruiste gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Dordtsche Leerregels, hoofdst. 2, art. 5. 5. In de bewering, dat sommige kinderen wedergeboren ter wereld komen. Want in de Dordtsche Leerregels, hoofdst. 3, 4, art. 3, lezen we: "En dus worden alle menschen in zonden ontvangen, en kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, genegen tot kwaad, dood in de zonden, en slaven der zonde." 6. In de leer der onmiddelijke wedergeboorte. Want in art. 35 van onze geloofsbelijdenis lezen we: "Nu hebben degenen die wedergeboren zijn in zich tweeerlei leven: Het eene lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben, en aan alle menschen gemeen is; het andere geestelijk en hemelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, welke geschiedt door het woord des Evangelies." En in ónze Dordtsche Leerregels, hoofdst. 3, 4, art 17, wordt ook duidelijk geleerd, dat de wedergeboorte middellijk tot stand gebracht wordt door het Evangelie, hetwelk de hoogstwijze God verordend heeft tot een zaad der wedergeboorte. En daar wordt nog wel bij gezegd: "Alzoo moet het nu verre van daar zijn dat zij, die onderwijzen of onderwezen worden, zich verstouten om God te verzoeken, door vaneen te scheiden de dingen, die God, naar Zijn welbehagen, gewild heeft, dat te zamen gevoegd zouden zrjrt. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld." 7. In het veronachtzamen, gedurende de lange procedure tegen mij en mijn kerkeraad van art. 32 van onze geloofsbelijdenis bij het maken van kerkelijke verordeningen of wetten. Want in dat artikel wordt uitdrukkelijk gezegd, dat wij bij het maken van kerkelijke verordeningen, ons wel moeten wachten van af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, bevolen heeft. En daar wordt nog bij gezegd: "En daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren, om Gode te dienen, en door dezelve de gewetens te binden en te dwingen, op welke wijze het zou willen zijn." Dit geldt niet voor andere kerkengroepen, want daar hebben we rtiets te zeggen. Daarbij vergete men nimmer dat de kerk een bedienende, maar geen heerschappij voerende macht heeft Zij mag en moet zorgen, dat er door hare leeraars en leden naar de wetten van Christus geleerd en gehandeld wordt; maar zij mag zelf geene wetten maken, die het geweten binden, waar Christus, onze eenige Meester het niet doet. Zoodra zij dat doet, maakt zij zich schuldig aan het heerschappijvoeren over het erfdeel des Heeren, hetwelk in I Petrus 5:3 uitdrukkelijk verboden wordt. Dan overtreedt zij ook het verbod van Jezus om iemand, die ons in alles niet volgt te verbieden in zijnen wijngaard te arbeiden, zooals wij lezen in Markus 9:39. Al deze punten zijn tegen de Belijdenis en worden toch door velen voor echt Gereformeerd gehouden. Ziende nu dan op deze dingen, kunnen wij de gewetensvraag niet onderdrukken: "Waarom toch, geliefde broeders, zoo schrikkelijk partijdig tegen mij gehandeld?" Past men op mij alzoo niet het recht van den sterkste toe, gelijk men dit heden ten dage in de groote wereld zooveel ziet doen? Door Ds. Borduin is er onlangs terecht op gewezen in de Wachter, dat, indien ik censurabel ben, de beide corypheeen der Geref. Theologie: Kuyper and Bavinck, dit eveneens zijn. En Dr. H. Bouwman niet minder. Want, om ten overvloede nog een voorbeeld van libertas prophetandi meer te geven, de laatstgenoemde geleerde schreef in de Bazuin van 19 Oct., 1915, naar aanleiding van hetgeen Kuyper in de Heraut schreef, dat' n.1 onder het O. Testament "de Kerk des Heeren niet bestaan heeft en niet bestaan kon v o o r den Pinksterdag". Over art. 27 onzer Confessie o.a. het volgende: "Toch is deze zinsnede der Belijdenis niet geheel correct. Immers de Kerk is naar haar wezen het verloste Lichaam van Christus en zoolang Christus het Hoofd Zijner Kerk niet gekomen was, en de verlossing nog niet was gekomen en de H. Geest nog niet was uitgestort, zoolang was de Kerk nog niet in dien zin, zooals wij van haar lezen in het N. Testament een vergadering der geloovigen, met een eigen organisatie. Voorbereidend werd zij in de dagen des O. Testaments, maar als een geestelijk lichaam met een eigen organisatie kwam zij eerst met den Pinksterdag. De historie der Kerk begint met den Pinksterdag." Hier zegt nu dan de bekwame Professor van ongerepte Gereformeerdheid nadrukkelijk, dat dit stuk der Belijdenis niet geheel correct is, let wel, zonder dat hij formeel een gravamina indienit en zonder dat men hem hierom kerkelijk lastig valt. Voorzoover ik weet, heeft slechts een eenvoudige broeder uit Voorburg hierop captie gemaakt. Gelukkige Dr. Bouwman, dat gij in de Gereformeerde Kerk van Nederland zijt en niet in de Chr. Gereformeerde van Amerika! Ze zouden u hier, vrees ik, al lang kerkelijk hebben behandeld, tenzij uw professoraat of doctorstitel u hiervoor vrijwaarde! Door een onzer hittige vervolgers is het trouwens nadrukkelijk uitgesproken, dat, indien Dr. A. Kuyper niet aan de andere zijde der zee zat. men hem om deze dingen ook al vervolgd zou hebben. We vragen nog eens weder in allen ernst: Waarom ging men hier. zonder eenig onderzoek, dadelijk aan het beschuldigen en veroordeelen van een ambtsbroeder, die zeff beweerde niets wezenlijks tegen de Belijdenis geschreven te hebben? Vraagt men mij of ik mij dan zelf van alle schuld wil vrijpleiten dan luidt mij nantwoord: dat zij verre! Ik heb het herhaaldelijk voor de verschillende commissies der Synode betuigd, dat ik het bejammer, dat ik me in Maranatha over het aangrijpend en diep in het leven der Kerk ingrijpend stuk van Christus' Koningschap te kort en onvolledig heb uitgedrukt. Ik had moeten bedenken, dat de begrippen Koningschap en Hoofdschap van Christus nog nimmer nauwkeurig in hun onderscheiden karakter uit de Schrift zijn opgediept. Ik heb althans den schijn des kwaads op mij geladen, alsof ik het Koningschap van Christus voor de Kerk in elk opzicht loochende, en alsof ik het dus met enkele uitspraken der Belijdenis volstrekt niet eens was. En ziet. (zoo bitter wreekt zich de zonde in eiken vorm!) nu is het juist deze mijne zonde, waarvan mijne tegenstanders hunne verschansing maken, en waarin ze al hunne kracht tegenover mij zoeken. Of ik al honderdmaal verzeker: zoo moet ge mijn woorden niet opvatten, broeders, ze zeggen al maar: "het staat er!" Of hun al plechtig verzekerd wordt dat hunne opvatting niet volgt uit mijne bedoeling met die woorden, dan laat men mij eenvoudig weten: '"Wij hebben met uwe bedoeling niets te doen." Dit ont- ken ik echter ten stelligste. In alle uitlegging, zoowel op wereldsch als op kerkelijk gebied, zonder uitzondering, gaat men ook te rade met de bedoeling, met den zin en de meening des sprekers of schrijvers en het strijdt tegen alle recht en rede, tegen alle menschelijkheid en billijkheid om dat hier niet te doen. Had nu de Synode met het oog op de boven beleden schuld besloten als volgt, dan was alles heel kalm afgeloopen, en was veel moeite voorkomen. I. Overwegende dat enkele leden der Kerk geschokt zijn door eenige nieuwe onderscheidingen van broeder B. zoo eischt de Synode, staande deze Vergadering, eene nadere verklaring van den broeder op een tweetal punten, ten einde de Kerk vergewist moge zijn van zijne zuiverheid in de leer. II. Mocht het daarna iblijken, dat hij loochent (a) dat er eene vergadering der geloovigen van den beginne der wereld af geweest is en (b) dat Christus de Koning der Kerk is in den zin, zooals de Belijdenis dit opgevat wil hebben, dan doe hij een van drieën: (1) hij bewijze uit de H. Schrift, dat zijne beschouwing juist en die der Belijdenis onjuist is of (2) hij neme zijne woorden onvoorwaardelijk terug; (3) of hij verlate aanstonds onze kerk. III. Mocht de broeder evenwel aan toonen, dat hij deze dingen met ons aanneemt, dan kunnen de verontruste gemoederen tot bedaring komen en dan kan broeder B. zonder opspraak naar den Woorde Gods de Laatste Dingen onderzoeken en leeren. Men heeft mij echter van meet af aan met alle beslistheid in den ketterschen hoek willen dringen; de eenigste weg trouwens om met recht eene kerkelijke procedure te beginnen. Mede daarom ben ik voor de tweede Commissie van Pre-advies (want de eerste was totaal verongelukt!) zoover gegaan als het mij met een vrij geweten mogelijk was, en heb hun herhaaldelijk verzekerd: ''Broeders, ik wil deze gewraakte uitdrukking wel terugnemen, mits men mij toestaat mij er meer volledig en in verband en samenstemming met de Belijdenis over uit te laten." Dit werd echter met een niet geringe mate van verontwaardiging afgeslagen. Dit voorstel van mij is echter niet ter Synode gebracht en het spijt mij thans ten zeerste, dat ik de Commissie niet aanstonds verzocht heb om dit te doen. Misschien had alsdan de bespreking een gansch andere richting genomen. Doch dit heeft alzoo niet mogen zijn. Intusschen maakt het een droeven indruk op mij als er in het verslag van de tweede Commissie van preadvies gezegd wordt: "Toch is Ds. Bultema er niet ingeslaagd de harmonie tusschen zijn standpunt, zooals dat voorgesteld is in "Maranatha" en onze Belijdenis, voor uwe Commissie evident te maken." Ik wensch hierop de vraag te stellen: "Was het te verwonderen, dat ik hierin niet slaagde?" Wat toch hield het slagen in dit geval in? Niets minder dan dit, dat de rapporteur dier Commissie dan van zijn schuld overtuigd geworden was, want die had mij reeds op vele plaatsen bij de goe gemeente voor ongereformeerd aan de kaak gesteld. Was het mij derhalve gelukt aan den broeders evident te maken, dat ik volkomen overeenstemde met de Gereformeerde Belijdenis, dan was het ook tevens evident geweest, dat die eene broeder openbare belijdenis had moeten afleggen, wegens het onrechtmatig verketteren van een ambtsbroeder, want al mag het waar zijn, dat bewuste broeder mijn naam niet noemde, of mijn persoon declineerde, een ieder kon toch wel gevoelen wie de schrikkelijk ongereformeerde broeder of richting was, waarover hij sprak en waartegen hij waarschuwde reeds lang voor de Synode. De onvoorwaardelijke terugname, die men van mij eischt, is voor mij volstrekt geen kwestie van willen of niet willen, maar van kunnen of niet kunnen en van mogen of niet mogen. Onvoorwaardelijk terugname zou inhouden, dat ik voor leugen verklaarde wat ik voor een heilige waarheid, de waarheid der Schrift houd, die daarbij voor mijn bewustzijn geens'zins tegen de Belijdenis indruischt. Zulks te doen zou natuurlijk gelijk staan met zedelijken zelfmoord en wel een moord met voorbedachten rade. En de Gemeente van Christus zou niet gediend zijn met een man, die op zulk een gewichtig stuk zijn geweten verkrachten kan. Alle gebedsvrijmoedigheid zou verdwijnen. Hoe gaarne ik ook in vrede leef met alle broederen, die prijs is waarlijk wat al te duur. Wij moeten de waarheid en den vrede liefhebben, dus nimmer den vrede ten koste der waarheid. De eigenlijke vraag waarom het in dit verband gaat is deze, of er een wezenlijk conflict bestaat tusschen de gewraakte stellingen en de Belijdenis. Eigenlijk is hier slechts eene stelling, een punt: de verhouding van Christus tot Israël en de Gemeente. Was er nu eene wezenlijk conflict tusschen de bedoelde stelling en de Belijdenis, dan zouden al de bovengenoemde bezwaren nog gelden in onverzwakte kracht en zou ik—en velen met mij!—nog in de vaste overtuiging staan, dat de Synode een uitnemender weg had kunnen en moeten kiezen. Toch zou ik het mijnerzijds eene schuldige verhouding tegenover de Kerk en de Synode achten, zoo ik in dat geval niet aanstonds herriep. Had men mij overtuigd, dat er niet bloot in schijn, maar in werkelijkheid een flagrante tegenspraak bestond, dan had ik het nimmer zoo ver durven of willen laten komen, maar had ik al lang rond en ridderlijk herroepen. Niet alsof ik daarmede dan ook overtuigd zou zijn dat Christus geen Koning Israels en geen Hoofd der Kerk zou zijn. Dat zij verre! Maar dan zou ik herroepen hebben, omdat ik zonder den geordenden weg te bewandelen iets tegen de Belijdenis had geschreven, hetwelk tegen mijne plechtige gelofte en onderteekening indruischte. Ik zou dan dus herroepen hebben als een tijdelijke maatregel van orde, om daarna mijne bezwaren tegen de Belijdenis in te dienen. Ik wensch thans evenwel aan te toonen, dat er geene wezenlijke tegenspraak inzake het Koningschap van Christus tusschen "Maranatha" en de Belijdenis bestaat. Door wezenlijke tegenspraak versta ik, dat er niet bloot in den klank der woorden, maar in de gedachte, door de woorden uitgedrukt, eene botsing is. Laat ons eerst de gewraakte stelling uit Maranatha hier neerschrijven. Deze luidt op pag. 264 van de eerste uitgave aldus: "Christus is de Koning, maar van Israël, niet van de Gemeente. Met deze staat Hij in veel nauwere betrekking." Iets verder: "'Christus is de Koning van Israël en het Hoofd der Kerk. Hij zal aan Israël het Koninkrijk oprichten." Plaatsen we hier nu terstond naast den twaalfden Zondag van onzen Catechismus. De woorden, waarop het aankomt, zijn onderstreept. 31. Vr. Waarom is hij Christus, dat is, een Gezalfde, genoemd ? Antw. Omdat hij van God, den Vader, verordend, en met den Heiligen Geest is gezalfd, tot onzen hoogs'ten Profeet en Leeraar, die ons den verborgen' raad en wil van God aangaande onze verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft, en tot onzen eenigen Hoogepriester, die ons met de eenige offerande zijns ligchaams verlost heeft, en ons met zijne voorbidding steeds voortreedt bij den Vader; en tot onzen eeuwigen Koning, die ons met zijn woord en Geest regeert, en ons bij de verworvene verlossing beschut en behoedt. 32. Vr. Maar waarom wordt gij een Christen genoemd? Antw. Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo aan zijne zalving deelachtig ben; op dat ik zijnen naam bekenne, en mij zeiven tot een levend dankoffer hem offere, en met een vrij en goed geweten, in dit leven, tegen de zonde en den duivel strijde, en hier namaals in eeuwigheid met hem over alle schepselen regeere. Daar dit de breedste en voornaamste plaats onzer Belijdenis is, die over het koningschap van Christus spreekt, kunnen we veilig aannemen, dat hetgeen in Art. 27 onzer Confessie en elders van het Koningschap van Christus gezegd is, hiermede overeen moet stemmen. Plaatsen we deze uitdrukkingen nu naast elkander zonder meer, ja dan schijnt er inderdaad een conflict te wezen. Op den klank af is er tegenspraak. Welnu, wat wil men dan nog meer? Dan is het immers uitgemaakt. Zoo redeneeren velen. Doch daarmede is de zaak niet uitgemaakt. Men houde mij terloops de opmerking ten goede, dat het een opmerkelijk en zeer bevreemdend feit is dat voornamelijk zij, die de onvervulde profetie weten te vergeestelijken, mijne woorden zoo star-letterlijk en stroef opvatten, zonder eenige rekkelijkheid of inschikkelijkheid. Ik pleit hier volstrekt niet voor eene andere opvatting mijner woorden dan de ware, de welgezinde, die niet bloot wil 'rekenen met den klank der woorden maar ook met het verband en den samenhang, den zin en de meening des schrijvers. Door dit te doen, zal velerlei misverstand worden voorkomen en door dit na te laten zullen de jammerzalige woordentwisten (logomachia) die reeds zoo menige theologische geschillen vertroebeld hebben, geboren worden. Om de logomachia te voorkomen is het een vaste regel van logica en van alle uitlegging, dat men onderscheid moet maken tusschen het geluid, der woorden en van de door die woorden bedoelde zaken. Het is noodzakelijk, dat men met elk woord niet slechts eene bevatting, maar vooral ook—daar de woorden, volgens het spraakgebruik, in zeer verschillende beteekenissen kunnen genomen worden—dat men met elk woord in een gegeven geval de rechte beteekenis verbindt. Daarom is het bij het struikelen over een woord of uitdrukking altoos eisch der waarheid om alvorens nien zijn oordeel uitbrengt, te onderzoeken welke bepaalde beteekenis de schrijver of spreker aan zijne woorden gehecht wil hebben. Verklaart een schrijver zelf de door hem gebruikte woorden niet, dan is men in zoodanig geval verplicht de beteekenis, welke hij aan zijne woorden gehecht wil hebben, uit den samenhang van het geheel op te maken. Wie dit niet wil, kan noch de H. Schrift noch eenig menschelijk geschrift met recht en billijkheid beoordeelen. Het is niet alleen onwetenschappelijk, maar ook wat al te gemakkelijk en naief om eenvoudig uit te roepen : "Wij hébben met uw bedoeling niets noodig!" Wat is in dit onderhavig geval nu de zaak? Dit, dat er metterdaad wezenlijke tegenspraak tusschen deze stelling van Maranatha en de Belijdenis was, indien het Koningschap der Belijdenis het eenigste Koningschap ware, waarvan sprake kan zijn. Is het Koningschap der Belijdenis het eenigste, waarvan sprake mag zijn, dan is er wezenlijke tegenspraak, omdat ik in Maranatha van een ander Koningschap spreek als de Belijdenis. Maar in, dat geval staan alle Gereformeerde theologen schuldig, want zij spreken thans zonder uitzondering van meer dan een Koningschap of regeerbeleid van Christus. Met het oog op Christus' heerschappij over Zijn volk spreken ze steeds van het regnum gratiae, d.i. het Rijk der genade en ten opzichte van Zijne heerschappij over alle schepselen ten behoeve van Zijn volk gewagen ze van het regnum potentiae, d.i. het Rijk Zijner macht. Voorts onderscheidt men nog tusschen het wezenlijk en het gegevene, het tegenwoordige en het toekomende Koningschap Zijner heerlijkheid| Zoo dient men dan alvorens men spreekt van tegenspraak eerst te bewijzen, dat het Koningschap, waarvan de Belijdenis spreekt, het eenigste is waarvan men spreken mag. Met andere woorden, dat de Belijdenis dienaangaande eene adequate (volkomene) uitdrukking is van de leer der Schrift. Bezien we echter de zaken nog iets nader zooals ze werkelijk zijn. Het is dan allereerst van het grootste belang wel in te zien dat Maranatha en de Belijdenis elk een eigen weg bewandelen zonder elkander te. raken. En raken zij elkander niet dan kan er geen botsing zijn. Ik spreek in Maranatha over het re-eeltheocratisch Koningschap van Christus in Eschatologischen zin en de Belijdenis over het geestelijk-overdrachtelijk Koningschap, zooals Hij, n.1. "door Zijn'Woord en Geest Zijn volk regeert en bij de verworvene verlossing beschut en behoudt." Zie Zondag 12. Dit tweeerlei Koningschap van Christus sluit elkander wederkeerig niet uit. Wil men ze nu toch tegen elkander uitspelen, dan dient men eerst te bewijzen dat het Koningschap in den zin der Belijdenis de eenigste is waarvan de Schrift melding maakt en dat er dus niet zulk een Koningschap kan zijn als waarvan Maranatha spreekt Elk schrijver verstaat zijn eigen woorden het best en ik kan in gemoede verklaren, dat er nooit een haar op mijn hoofd aan gedacht heeft om het Geestelijk-overdrachtelijk Koningschap in den zin der Belijdenis te loochenen. Werpt men hier tegen, dat men met mijne bedoeling niets te doen heeft, dan wensch ik hierop nog eens te antwoorden, dat dit uiterst vreemd is, omdat men bij de verklaring van welk geschrift ook altoos met den zin en de meening des schrijvers rekent. Men heeft daar ik van het geestelijk Koningschap van Christus over de kerk zwijg, de onlogische gevolgtrekking gemaakt, dat ik dit loochen. Dit nu is zeer oppervlakkig en onbillijk en houdt volstrekt geen rekening met het doel van mijn schrijven. Men houde ten andere ook dit voor het oog: De Belijdenis onderscheidt nog niet tusschen het juridisch begrip Koning en het mystiek-organische begrip Hoofd. Het bewijs hiervoor valt niet moeilijk te leveren, want zij gebruikt deze termen promiscue, door elkander. Zij spreekt twee a drie keer van Christus als eeuwige Koning en vijf a zes malen als het Hoofd der Kerk. Men kan dus met meer dan een schijn van recht zeggen, dat het meer Gereformeerd is om van Christus als Hoofd dan wel als Koning der Kerk te spreken. Hier zij tevens opgemerkt, dat wij thans in godgeleerde zaken vele onderscheidingen hebben, die aan den opsteller onzer Belijdenis drie en een halve eeuw geleden nog vreemd waren. Men denke slechts aan de leer der verbonden, der gemeene gratie, der woordelijk-organische inspiratie. Zoo onderscheidt ze evenmin nog tusschen de Kerk als een vergadering der geloovigen, die er van alle eeuwen was en de Kerk als het mystieke lichaam van Christus, die volgens Kuyper en Bouwman, e. a. eerst met den Pinksterdag tot stand kwam. Het is ten derde bovendien vrij duidelijk, dat ik den term Hoofd niet bloot in engeren zin, maar ook in den meer omvattenden zin van Ef. 1:22 en Col. 2:10 wil opgevat hebben. In den zin dier Schriftuurplaatsen nu sluit het Hoofdschap Zijn Koningschap feitelijk in. De Vader gaf Hem de gemeente tot een Hoofd boven alle dingen. Eenerzijds is Hoofd dus enger, maar anderzijds en in laatstgenoemden zin is dit een veel breeder begrip dan Koning. Althans men diende zich tevreden te stellen met de verklaring in Maranatha dat de relatie van Christus tot Zijne Gemeente veel nauwer is dan die van een Koning tot Zijn volk. Aangaande het Koningschap van Christus redeneerde Ds. Danhof als volgt: "Het hoofdschap van Christus, dus geen macht." Prof. Berkhof alzoo: "Het hoofdschap, dus geen recht, geen gezag, geen tucht." Deze vrees-aanjagende woorden waren grootendeels verantwoordelijk voor het besluit der Synode, terwijl dit op zijn beurt aan velen, zelfs aan de broeders in Nederland, den indruk heeft gegeven, dat wij de macht, het recht, en het gezag van Christus in de Kerk looche nen. Het is een zware zonde om de menschen zulke dingen wijs te maken. We wenschen hier even te zeggen dat Christus als Hoofd des lichaams in alles de eerste is; dat als zoodanig al de volheid in Hem woont, Col. 1:18, 19. Het is des Heeren welbehagen om in de bedeeling van de volheid der tijden alles dat in den hemel en op de aarde is onder het eene Hoofd Christus samen te vergaderen. Ef. 1:10. De Vader gaf Hem der Gemeente tot een Hoofd boven alle dingen, Ef. 1:22. Hij is het Hoofd van alle overheid en macht. Col. 2:10. In Art 29 onzer Belijdenis lezen we als kenteekenen van de ware Kerk het vol- gende: 'Kortelijk zoo men zich aanstelt naar het zuivere w oord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd. Hieraan kan men zekerlijk de ware Kerk kennen." Een ieder kan hier voor zichzelf oordeelen wie het kenteeken der ware Kerk heeft en wie niet. Dit Hoofdschap nu sluit ten volle het geestelijk koningschap van Christus in, zooals de Belijdenis daarvan spreekt. Het is me door de procedure tegen mij en uit de vele brieven en vragen steeds duidelijker geworden, dat men deze gewichtige zaken over het algemeen nog zeer weinig verstaat. En dit komt eenvoudig daar vandaan dat men Israël uitschakelt uit zijne beschouwingen. Wie naar het Woord gaat en zonder vooroordeel geheel het plan Gods in zich wenscht op te nemen, zal ook rekening houden met Israël. Wat de Belijdenis nog niet doet, heb ik in Maranatha wel gedaan : gerekend met Israël. En als ik nu zeide dat Christus niet onze Koning was, dan beteekende dit naar het verband: Onze Koning niet in den zin van theocratisch Koning over Israël. Om te doen zien, dat niet alleen onze Gereformeerde Belijdenis, maar ook de Westminstersche Confessie van de Episcopalen en Presbyterianen het Koningschap van Christus nemen in den algemeen-geestelijk-overdrachtelijken zin. zooals elk Christen, hij zij dan Calvinist, Methodist of Premillennialist, het ten volle beaamt, laten we hier volgen de voorstelling der Westminstersche Confessie over het Koningschap van Christus: "45. Vr. Hoe volvoert Christus het ambt van een' Koning? Antw. Christus volvoert het ambt van een' Koning, dewijl Hij zich zeiven een volk uit de wereld roept, Hand. 15:14—17; Jes. 55:4, 5; Gen. 49:10; Ps. 110:3, en aan hetzelve geeft leeraars, Ef. 4:11, 12; I Cor. 12:28, wetten, Jes. 32:22, en regeerders, door welke Hij hetzelve zichtbaarlijk regeert, Matt. 18:18—20; I Cor. 5:4, 5; mitsdien Hij aan Zijne uitverkorenen de zaligmakende genade schenkt. Hand. 5:31, vergeldende hunne gehoorzaamheid, Openb. 22:12; 2:10, en bestraffende hen over hunne zonden, Openb. 2:19; bewarende en versterkende hen in alle hunne verzoekingen en zwarigheden. Jes. 63:9; bedwingende en overwinnende al hunne vijanden, I Cor. 15:25; Ps. 110, en alle dingen krachtig besturende tot Zijne eigene eer, Rom. 14:10. 11. en hunnen beste, Rom. 8:28; en ook omdat Hij wrake doet over de overigen, die God niet kennen, en het Evangelie niet gehoorzaam zijn, 2 Thess. 1:8, 9; Ps. 2:9." Dit was desbetreffende de eenige beschouwing dier dagen en men liet Israël stelselmatig buiten het geding. Men geloofde in het algemeen wel, dat er vele beloften voor Israël waren en dat het nog eens tot God bekeerd zou worden, maar men wilde in den regel niet gelooven, dat het Koninkrijk nog eens weer aan Israël zou worden opgericht, Hand 1:6 en dat Christus als Koning over het huis Jacobs tot in eeuwigheid zou regeeren, Luk. 1:33. Maar omdat dit destijds buiten den gezichteinder lag, hebben ze dit niet geloochend, zoodat wanneer wij met hen het geestelijk Koningschap van Israël" over de Kerk leeren, wij niet met hen in botsing komen. Bij een conflict is er wederkeerige buitensluiting en deze is hier volstrekt niet. Er is niet een Eremillennialist, die het koningschap der Gereformeerde Belijdenis loochent of tegenspreekt. In welk Christen zou het kunnen opkomen om te loochenen, dat Christus Zijn volk door Zijn Woord en Geest regeert en bij de verworvene verlossing beschut en behoedt, zooals Zondag 12 leert. De zaken staan eenvoudig aldus: De Belijdenis loochent het Koningschap niet zooals Maranatha dit leert en genoemd werk ontkent het Koningschap niet, zooals de Belijdenis dit opgevat wil hebben. En inzake het Hoofdschap van Christus is er tusschen deze beide zelfs geen schijn of schaduw van tegenspraak, maar de schoonste overeenstemming, want Art. 29 leert, dat het eigenlijk merkteeken der ware Kerk dit is, dat men Jezus Christus houdt VOOR HET EENIG HOOFD. HOOFDSTUK II. De Beschouwing der Schrift. De vraag, we zagen het reeds boven, waarom in deze procedure alles draait is deze: Wat is de eigenlijke toetssteen ter beoordeeling en veroordeeling? De rede? Neen, dit is rationalistisch. De meerderheid? Neen, dit behoort thuis op politiek terrein. De traditie of overlevering der oudert? Neen, dit is Farizeesch. De Kerk? Neen dit is Roomsch. De Belijdenis? Neen, want dit wil zij zelve niet. Zie Art. 5, 7 en 31. Zij is daarbij drie en een halve eeuw oud, zoodat sindsdien de H. Geest, wonend en werkend in Christus' Kerk de Gemeente des Heeren de toekomende dingen heeft bekend gemaakt. De Belijdenis is goed en voortreffelijk, maar men kan haar niet aanleggen als den toetssteen voor een uitsluitend Eschatologisch werk als Maranatha, omdat ze naar aller toestemming op het stuk der laatste dingen zeer onvolledig is. Noch het een noch het ander kan of mag dus dienen als criterion in deze materie. Het is een Protestantsch en Reformatorisch grondbeginsel, dat de Schrift, de gansche Schrift en niets dan de Schrift, als het onfeilbare Woord van God, de alleengeldende en afdoende toetssteen is ter beoordeeling en ter binding des gewetens in geloofszaken. Calvijn schreef aan den Roomschen Kardinaal Sadoletus: "Dat is de ware ootmoed niet Gods Woord gering te achten, terwijl men zich buigt voor den mensch. Moeten wij dan meer ontzag hebben voor uwe instellingen dan voor de geboden des AUerhoogsten ? De ware ootmoed bestaat m. i. daarin, dat men de hoogste eer toekent aan het Hoofd der Kerk en den leden geen andere eer geeft, dan voorzoover zij met het Hoofd vereenigd zijn: de ware gehoorzaamheid openbaart zich in de onbepaalde onderwerping aan het Woord van God, en aan de leering van menschen alleen voorzoover zij met dat Woord overeenstemmen. Bij de vermelding der kenteekenen van het goddelijk gezag der kerkelijke verordeningen, hebt gij verzuimd op het) eene kenteeken te wijzen, dat hier alles afdoet t. w. hare overeenstemming met het Woord van God. Hierop hebben de Heer en Zijn apostelen vollen nadruk gelegd. De leiding door den Heiligen Geest, waarop gij u beroept, 19 hun tegelijker tijd ook een leiding door het woord. Wie de stem des Heeren hoort, kan onder Zijne schapen worden gerangschikt." Tegen de dwaling wist hij geen ander redmiddel dan het Woord van God. In een zijner preeken zegt hij: "In plaats van de zon, het Woord van God, volgt men de dwaallichten der menschelijke overleggingen. O, mijne kinderen! Klemt u toch vast aan de Heilige Schrift, door God ingegeven." Elders schrijft hij: "Laat ons het Woord vasthouden. Het is ons eenig richtsnoer, de school des H. Geestes. Niets ontbreekt daarin van hetgeen wij ter zaligheid noodig hebben en niets wordt daarin geleerd dat ons niet nuttig en noodzakelijk is. Daarom mogen wij geen tittel of jota daarvan verzwijgen, en sluiten onzen mond zoodra wij den mond Gods hooren spreken, welke zwarigheden daarbij ook voor ons mogen opdoen."—"Ziehier het beginsel," zegt hij, "waardoor onze godsdienst zich van alle anderen onderscheidt t. w. dat God tot ons heeft gesproken, en dat wij verzekerd zijn dat de profeten, organen des H. Geestes, alleen hebben verkondigd wat zij van boven hadden ontvangen. Wanneer wij de H. Schrift lézen, is het ons alsof wij God Zelf tot ons hooren spreken." Met deze, gedachte ga men nu dan eens naar de Schrift, iets wat mijn tegenstanders nog hoegenoemd niet gedaan hebben. Inzake het Koningschap vinden we daar dat de Wijzen, Matth. 2:2; Nathanael, Joh. 1:50; de schare, 12:12; Christus zelf, Matth. 27:11; en de H. Geest, vs. 37. geloofden, dat Christus de Koning der Joden was. Zie ook Openb. 22:16 en vele plaatsen in het O. T. Inzake het Hoofdschap van Christus zien we, dat Hij in betrekking tot de Gemeente steeds Hoofd geheeten wordt. Zie Ef. 1:22; 4:12, 15; 15:3; Col. 1:8 en 2:10. Werpt men nu tegen dat deze verschillende uitdrukkingen identisch zijn, dan moet men vooraf twee onbewezen stellingen voor waar aannemen, n.1.: a. Israël—lichaam van Christus, en b. Koning—Hoofd. Dit zou kunnen, indien deze termen promiscue (door elkander) voorkwamen, doch dit geschiedt nimmer. Niet eenmaal lezen we a. dat Israël het lichaam van Christus is of vice versa; b. dat Christus het Hoofd van Israël heet, noch dat Hij c. de Koning der Kerk heet. Bijgevolg mag de conclusie niet anders zijn dan dat deze zaken niet identisch, maar ongelijksoortig zijn. Deze Schriftuurlijke, en dus onomstootelijke, feiten nu kennende, mocht ik dan niet schrijven: "Christus is de Koning van Israël en het Hoofd der Kerk."? Had ik anders kunnen en mogen schrijven? Het lag op mijn weg om de eigenlijke betrekking van Christus tot Israël en tot de Gemeente als Zijn lichaam aan te duiden. Men zegge 't mij: hoe kon ik dit anders uitdrukken dan in Maranatha gedaan is? De Belijdenis spreekt, zooals ieder Gereformeerde kan weten, volstrekt niet van Israël. Confessioneele uitdrukkingswijs was hier dus ten eenenmale onmogelijk! Dit was mij bekend en daarom heb ik mij op vrijmoedige wijze precies zoo uitgelaten als de Schrift dit doet. Het Woord ligt open voor een ieder. Men overtuige zich hiervan. Mijn onderwerp was Bijbelsch en ik heb er over geschreven in Bijbelsche termen. Wie kan, wie durft mij dit tot censurabele zonde rekenen? Hoewel men zich krampachtig aan mijne woorden heeft gehouden, zonder van mijne bedoeling te willen weten, zoo wensch ik toch nog iets naders aan te toonen, dat mijne beschouwing volkomen Bijbelsch is. Christus is de Koning, maar van Israël, niet van de Gemeente. Met deze staat Hij in veel nauwere betrekking. Christus is de Koning van Israël en het Hoofd der Kerk, dus schreef ik in Maranatha. Met deze "gewraakte uitdrukking" heb ,ik, zooals uit het verband blijkt, voornamelijk drieerlei willen afweren: I. Dat Israël en de Kerk in elk opzicht identisch zouden zijn en dat de Kerk Israël volkomen heeft vervangen, zoodat er voor dit theocratisch volk geen herstel en Koning meer is. II. Dat de nauwste relatie tusschen Christus en Zijne Gemeente zou zijn aangegeven in het Koningschap van Christus. Voor mij ligt het wezen der Gemeente daarin, dat ze het lichaam van Christus is. Bij een lichaam nu behoort geen Koning maar een Hoofd. III. Ten derde heb ik hiermede willen ontkennen, dat Christus nu reeds feitelijk daadzakelijk het koninklijke bewind heeft aanvaard, zoodat we. nu reeds kunnen zeggen als in Openb. 11: 15, "De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en Zijnen Christus." Met deze drie zaken staat dus deze bewering in het nauwste verband. Is Israël volkomen vervangen door de Kerk; is de Gemeente niet wezenlijk het lichaam van Christus en heeft Christus reeds feitelijk als Koning het bewind over alle dingen aanvaard, dan vervalt onze stelling oogenblikkelijk. Doch ik leef in de volle overtuiging dat Israël en de Kerk niet in elk opzicht identisch zijn. (Wel ten allernauwste vereenigd. Nergens heb ik beweerd dat er een absolute scheiding bestaat tusschen deze twee) ; dat de Gemeente het lichaam van Christus is, Hem tot een orga- nisch Hoofd en Regeerhoofd hebbende en dat Christus als Middelaar wel rechtens maar nog niet daadzakelijk het bewind over alle dingen heeft aanvaard. I. Wat nu het eerste betreft, zou ik hier kunnen volstaan met eenvoudig te verwijzen naar Maranatha pag. 198—205, 2de druk, daar zelfs nog nimmer eene ernstige poging gewaagd is om de gronden daar aangegeven voor het onderscheiden karakter van Israël en de Kerk te weerleggen. Bij het daar gegevene zij evenwel nog dit gevoegd: (1) Plaatsen als Hand. 15:11 en R om. 11: 17—24 wijzen eenerzijds op de geestelijke eenheid, maar anderzijds op het groote onderscheid. (2) Israël had eene theocratie, d. i. een onmiddellijke godsregeering, de Gemeente heeft die niet in dien zin en als ze die wel wil, dan loopt het uit op verdrukking en hiërarchie. Zelfs de groote Calvijn is hieraan, hoe men het ook wende of draaie, niet geheel ontkomen. In Geneve wilde deze godsman een theocratie, waar alles onverbiddelijk naar Gods heilige wet bestuurd werd, doch het onvermijdelijk gevolg was dat Gruet onthoofd, Bolsec gekerkerd en gebannen, een meisje gegeeseld en Servet verbrand werd. Dit alles lag niet aan Calvijns wreedheid, zooals het vaak door zijne vijanden wordt voorgesteld, want hij was trouw discipel van Christus, veeleer barmhartig en teeder van aard, maar dit alles was eenvoudig de consequentie van de idee der theocratie overgebracht op de Gemeente des N. Verbonds. (3) Israël had een eigen land en een eigen taal, doch de Gemeente wordt samengeroepen uit alle landen, talen, natiën en tongen. (4) In de Gemeente als lichaam van Christus is noch Jood noch Griek, in Israël was er alleen Jood en geen Griek. Deze twee werden in den ouden dag door een onoverklimbaren scheidsmuur vaneen gescheiden. Het wordt door Paulus in den brief aan Efeze als een der kenmerkende trekken van Christus' lichaam aangegeven, dat deze twee een zijn geworden in Christus. (5) De Gemeente is gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten. Deze profeten zijn de N. Testamentische, wijl ze altoos genoemd worden na de Apostelen. Ef. 2:20; 3 :5; 4:11; I Cor. 12:28, 29. Nu gevoelt men immers dat Israël niet op dit fundament gebouwd kon zijn. (6) De Apostel zegt in Ef. 4:11, 12, dat Christus Apostelen, Profeten, Evangelisten, Herders en Leerars heeft gegeven tot opbouw van het lichaam van Christus. Maar als Israël en de Gemeente nu volkomen een zijn, waarom noemt Hij dan ook niet de aartsvaders, de richters, de profeten, priesters en koningen des O. Verbonds, daar deze toch ook gediend hebben tot opbouw der heiligen van hunne dagen. Alles is duidelijk, zoo we bedenken, dat de Apostel denkt aan de gaven van het verheerlijkt Hoofd aan Zijn lichaam, de Gemeente. (7) De Gemeente heeft hooger doel dan Israël. Als hemelsch volk met een hemelsch burgerschap heeft ze haar doel in de hemelen. Zij moet den uitnemenden rijkdom Zijner genade, Ef. 2:9, en de veelvuldige wijsheid Gods bekend maken aan de overheden en de machten in den hemel, Ef. 3:10. De heerlijkheid Gods zal tot in alle eeuwigheid in de Gemeente het heerlijkst schitteren. Ef. 3:21. Alles te zamen genomen is het dus wel duidelijk, dat Israël en de Gemeente als lichaam van Christus niet precies hetzelfde zijn, maar ten zeerste verschillend. Maar nu zal men zeggen: Hoe staat het dan met de Belijdenis? Met name Zondag 21 en Art. 27? Maar wanneer we die plaatsen opslaan, dan zal ons blijken dat op beide plaatsen in het algemeen aan eene vergadering der geloovigen gedacht is, die al hunne zaligheid verwachten in Christus Jezus. Welk Christen zou nu ontkennen, dat er altoos eene vergadering der geloovigen geweest is, ja van het begin der wereld af. Men verlieze hierbij evenwel niet uit het oog, dat de opstellers der Belijdenis noch hier noch elders er aan dachten om Israël en de Gemeente als Christus' lichaam ook maar te onderscheiden. Voorzoover ze dit niet deden, kan men vrij zeggen, dat ze, zooals ook Kuyper en Bouwman toestemmen, op dit gegeven leerstuk al de . waarheid der Schrift niet gegrepen hebben. Zij zouden dit zelf volmondig hebben toegestemd, want de Belijdenis wijst altoos van zichzelf af naar de Schrift. Zie slechts Art. 5, 7, 29 en 32 der Confessie. Altoos geeft ze de eerste plaats en het laatste woord aan het onfeilbaar Woord van God. Dit te doen is voor haar het kenteeken der ware kerk en dit niet te doen is voor haar het kenmerk der valsche kerk. Zij verbiedt ons dus zelf om bij haar te blijven staan. Wie dit nu toch doet, zooals de Synode gedaan heeft, is ongereformeerd, neemt een gevaarlijk standpunt in, en is misschien wel streng confessionalistisch, maar is terzelfder tijd onconfessioneel, zoowel als onbijbelsch. Wanneer men Israël en de Gemeente als volkomen een en dezelfde beschouwt, dan heeft dit m. i. zeer schadelijke gevolgen. Dan zal men in den regel meenen, dat al de beloften, aan Israël gegeven, op de Gemeente zijn overgedragen en dat dus die beloften niet meer aan Israël vervuld worden en dat Israël bijgevolg in de toekomst geen herstel en geen Koning meer heeft. De tientallen van plaatsen, die Christus den Koning Israels noemen, leest men dan alsof er stond: Koning der Kerk. Maar op deze manier verduistert men de Schrift als de heldere Openbaring Gods. De Heere wil dat wij Zijn Woord recht zullen snijden en dit sluit ook in dat wij aan Israël geven, wat Israels is en aan de Gemeente wat het hare is. Ik ben me intusschen heel goed bewust, dat ik met deze onderscheidingen stroomopwaarts moet roeien, omdat de meeste Gereformeerden van de prilste jeugd, af aan anders geleerd zijn, en omdat de vereenzelvigers van Israël en de Gemeente op vele geleerde en godzalige mannen kunnen wijzen, die dit ook altoos zoo gedaan hebben. Maar dit doet. welbezien niets ter zake. Als goed Gereformeerden moeten we alles naar de Schrift reguleeren en niet naar de inzettingen der ouden; op de Schrift alles gronden en daarmede alles bevestigen. Zoo stem ik dan ook geensr zins toe, dat ik in wezenlijk conflict met de Belijdenis ben gekomen. Naar de letter en de bedoeling der Belijdenis ben ik van haar naar de Schrift gegaan en heb in een Eschatologisch werk van dingen gesproken, waarvan de Belijdenis nog niet spreekt. Zoodoende is er wel, waartoe het verheeld, een schijn-conflict ontstaan, daarin bestaande dat ik nadere onderscheiding maak, die door de Belijdenis nog niet zijn gemaakt, een schijn-conflict dat echter met het scherpe oog der liefde heel gemakkelijk op te lossen ware geweest. Voor den niet welgezinden lezer bestaat er nu misschien flagrante strijd tusschen Maranatha en de Belijdenis, doch niet alzoo voor dengene, die de moeite neemt om niet bij enkele gezegden te blijven staan maar die mijne bedoeling en het geheel der argumentatie in zich op wil nemen en die inzonderheid, gelijk de Belijdenis het wil, met deze dingen naar' de H. Schrift gaat. Vooreerst, wat was mijne bedoeling? Ik zal haar weergeven in mijn eigen woorden, zoals die in Maranatha pag. 198, tweede uitgave, gevonden worden. Daar staat geschreven: "In de studie der profetie is het een strikt vereischte, dat men Israël en de Gemeente nauwkeurig onderscheidt." Verder: "Om aan te toonen, dat Israël en de Gemeente wezenlijk onderscheiden zijn, wenschen we op de volgende feiten de aandacht te vestigen." Hier is nu duidelijk tot tweemaal toe gezegd, dat ik wilde onderscheiden en niet gescheiden hebben. Nu gaat het niet aan, om met voorbijzien van deze uitdrukkingen toch te beweren, dat ik de geestelijke eenheid van de Kerk loochen. Het is waar, dat ik het woord wezens-verschil gebruikt heb, maar ik had de tweede commissie van pre-advies reeds gezegd, dat dit woord mijne bedoeling niet zuiver weergaf. Toch was het juist dit woord, waarmede men weer voor den dag kwam, als men rapporteerde: "Duidelijk is, dat Dte. Bultema in zijn boek leert dat er wezensverschil (onderstreeping van hen) bestaat tusschen Israël en de Gemeente. m Het was alzoo niet alleen mijne bedoeling, maat* ooit mijne uitdrukkelijke en herhaaldelijke verklaring, dat ik wilde onderscheiden tusschen Israël en de Kerk. En dit sloot natuurlijk ook in, dat het niet op mijn weg lag om nadruk te leggen op de geestelijke eenheid van Israël en de Kerk. Maar waar dit daar niet op mijn weg of in mijne bedoeling lag, daar doet het dit thans wel. 1. Dan begin ik hier met te verklaren ,dat ik, bij al het groote onderscheid tusschen die beide, wel ter dege in de geestelijke eenheid van Israël en de Kerk geloof. Nergens heb ik deze ontkend of willen ontkennen. Ik belijd ook eiken rustdag naar waarheid met de Gemeente "eene heilige algemeene Christelijke Kerk." 2. Ik geloof en leer wel ter dege dat Israël eene geestelijke beteekenis had en dat het ook terzelfder tijd was de Kerk van Jezus Christus in de dagen des Ouden Testaments. Hoe mijn geachte leermeester. Prof. Berkhof,, er bij komt om op pag. 42 juist het tegendeel te beweren, begrijp ik niet. In Maranatha is dit in elk geval nergens bedoeld noch gezegd. 3. Ik geloof en leer dat er voor het menschdom dat uit eenen bloede gemaakt is een groot werk der verlossing is, een val, een genadeverbond, een Verlosser, een voldoening, een verzoening uit vrije genade door het bloed des Lams en dat beider doel is de verheerlijking des drie-eenigen Gods. hoewel al weder met zijn onderscheid. 4. Ik stem al weder van harte toe, hetgeen Paulus in Rom. 11:17—22 leert, dat n.1. de geloovigen des N. Verbonds als takken ingeënt zijn op den Oud Testamentischen Olijfboom. Israël, en dat dezelfde geestelijke wortel beide bedeelingen draagt. En ik leg er altoos veef nadruk op, dat er in Christus, die de eenheidsband tusschen Oud en Nieuw Verbond, tusschen Israël en de Kerk is, geen Jood of Griek meer is. Zie Gal. 3:28; Col. 3:11. Verder bewijzen ook plaatsen als Rom. 4, Ef. 2:11—22 and 3:6 en Gal. 3:14—29 genoegzaam dat er een geestelijke band bestaat tusschen Israël en de Kerk. Het schijnt wel, dat alleen de geleerde lezers van Maranatha de gedachte hebben gekregen dat ik dit alles loochende en dat ik eene "absolute scheiding van Israël en de Kerk" wilde en alzoo twee wegen van zaligheid. Ook de Synode, voorgelicht door de tweede commissie van pre-advies schijnt die meening te zijn toegedaan geweest. Maar die gedachte is bij mij zelfs nooit opgekomen en nog veel minder uitgedrukt. Had ik dit wel zoo geleerd dan streed dit tegen Schrift en Confessie beide en zou dit niet geduld mogen worden, en zou ik er mijnerzijds ook haastig bij zijn om te herroepen. Thans ech- ter staan de zaken ganisch anders en kan er van een herroepen eenvoudig geen sprake zijn. Men schijnt ook uit mijn verzwijgen van de geestelijke eenheid een argumentum e silentio (eene bewijsvoering aan het stilzwijgen ontleend) getrokken te hebben voor de absolute scheiding van Israël en de Kerk. Geene wezenlijke scheiding, nog minder eene tegenstelling, maar onderscheidene punten van onderscheiding heb ik aangegeven. En ik ben door deze ervaringen niet weinig in mijne meening versterkt, dat het juist het kerkbegrip is "dat velen verhindert om een onbevooroordeeld onderzoek in te stellen naar de beteekenis van het profetisch Woord." Het is ook grievend dat nog niemand mijner bestrijders zelfs nog maar een poging heeft aangewend om mijne onderscheidingen in betrekking tot Israël en de Kerk te weerleggen. De eerste criticus in de Wachter riep. toen hij hieraan was toegekomen slechts korzelig uit : "Poog niet om Israël en de Kerk te scheiden, het zal u toch nooit gelukken!" Alsof dit ooit gepoogd was en alsof zulk eene uitroep eenige kracht van bewijsvoering bezat! De Synode voorgelicht door de beide commissies van preadvies, heeft m. i. ook het onderscheiden kerkbegrip, zooals dat in de Confessie en Maranatha gevonden wordt niet in het oog gevat. Ik denk bij de Kerk aan het lichaam van Christus. Dit is°voor mij geen beeldspraak, want daarin ligt kennelijk de wezensaanduiding der Kerk des N. Verbonds. Ze is niets anders, niets meer en niets minder. Hierin is ze van alle andere organisaties en organismen onderscheiden. In beide bovenaangehaalde plaatsen denkt onze Belijdenis aan het volk des Heeren in het algemeen, zooals dat van den beginne der wereld af aan uit de wereld geroepen en saamvergaderd wordt. Zie ook Prof. Berkhof pag. 43 van zijn "Premillennialisme". Hij zoowel als de Belijdenis denkt bij de Kerk aan het begrip ekklesia, zooals dat in Oud en Nieuw Testament ook wel op Israël wordt toegepast. Volgens Stephanes was Israël in de woestijn de Oud Testamentische ekklesia (kerk). Dit nu ontken ik volstrekt niet, maar wel ontken ik, dat het soma (lichaam) van Christus reeds in het Oude Testament gevonden wordt. Neemt men nu het wezen der Kerk als gelegen in het begrip ekklesia (letterlijk: samengeroepene menigte) dan was het wezen der Kerk wel; vinden we het wezen der Kerk gelegen in het lichaam-zijn van Christus dan vinden we het wezen der Kerk niet in het Oude Verbond. Prof. Berkhof zegt hiervan in zijn bovengenoemd werk: "Doch der Chiliasten verdediging van deze stelling lijkt wel een weinig onnoozel. Zij beginnen' met de bewering, dat de Kerk is het lichaam van Christus één naam, die alleen van Nieuw Testamentisch standpunt op de Kerk van toepassing is; en dan gaan ze in den breede betoogen, dat het lichaam van Christus in hetOude Testament niet bestond. Een waarheid die volkomen evident is!" Wat de H. Schrift ons tot negenmaal toe verzekert, noemt de Professor dus bloot eene bewering. Dit is nog droever dan een weinig onnoozel, waarvan hij ons beschuldigt. Anderzijds stemt hij volkomen toe, dat deze waarheid volkomen evident is. Welnu, daar ging het voor mij juist om. En men heeft deze onderscheiding van ekklesia en soma uit het oog verloren. Inzake het Koningschap van Christus wensch ik er hier allereerst op te wijzen, dat er maar zeer weinig Schriftbewijs voor het daadzakelijk Koningschap van Christus over de Kerk geleverd wordt en dat het weinige dat wordt gegeven juist de duidelijkste bewijzen aflegt van Christus' Koningschap over Israël. Om dit aan te toonen, veroorlove men mij de Schritbewijzen, welke Dr. Kuyper in zijn DICTATENDOGMATIEK aanvoert, heel vluchtig de revue te laten passeeren. Van veel belang is het allereerst te vernemen, hoe deze kolossus zich in het algemeen over het Koningschap van Christus uitlaat. Hij schrijft als volgt: "Het Koninklijke ambt van Christus is een der meest ingewikkelde en moeilijkste problemen in de Dogmatiek. Men kan gerust zeggen, dat er bijna nooit over het Koningschap van Christus gesproken wordt of het is een dooreen laten vloeien van allerlei kleuren, een verwarde streng, waaraan geen opwinden is, een totaal gemis aan alle distinctie." Deze oordeelvelling is hard, maar, na eenige ernstige studie van dit onderwerp komt het me voor, dat ze volkomen waar is en het zou ongetwijfeld een zeer interessante studie opleveren om te onderzoeken, waaruit dit verschijnsel te verklaren is Voorts zij nog opgemerkt, dat dit woord van Kuyper tot nuchterheid moet stemmen en tot de vraag moet dringen of wij zelf het Koningschap wel goed naar de Schrift gegrepen hebben. Wij behoeven inzake zoo gewichtig stuk als het Koningschap van Lhnstus met in de duisternis te verkeeren, want de Schrift spreekt er ontzaglijk veel over. Men zal evenwel nimmer tot helderheid komen zoo men Israël buiten zijn beschouwing laat. Doch nu ter Dr. Kuyper put, en volgens hem deden onze vaderen dit ook de ^wijzen van het Koningschap van Christus uit de volgende plaatsen: Joh. 18:37; Matth. 1:21 en 2:2; 21:4, 5; 28:29- fj 27 Cn \t' UJ> and 24- Zie Dictatendogmatiek, Locus' dé Christo, pag. 174. Dr. Kuyper behandelt tefat voor tekst en dat zullen wij ook doen, ten einde alzoo aan te toonen, dat het Konin*- schap van Ohristus inzonderheid met Israël verbonden wordt. 1. De eerste zoogenaamde bewijsplaats vinden we dan in Joh. 18:37, alwaar Pilatus aan Jezus vraagt: "Zijt Gij dan een Koning?' Hierop antwoordt Christus niet, dat Hij eens Koning worden zal, maar het is en hiertoe geboren is. Ik stem hier grif toe dat deze plaats afdoend bewijs is voor Christus' Koningschap. Maar nu rijst de vraag: Waarover. Hebben we hier een bewijs van Christus' Koningschap over Zijne Gemeente? In de verste verte niet. We hebben hier integendeel een zeer sterk bewijs dat Christus Koning der Joden is. Het is eisch van goede exegese, dat men een plaats neemt in haar verband en algemeenen samenhang. Als men hier naar dien algemeen erkenden regel te werk gaat, dan zien we uit vers 33, dat Pilatus hier vraagt: "Zijt. Gij de Koning der Joden?" Hij dacht hier niet aan het Koningschap over het Romeinsche wereldrijk en nog veel minder aan het Koningschap over het lichaam van Christus, maar, zooals uit zijn vraag zelve alsmede uit de omstandigheden klaarlijk blijkt, aan het Koningschap van Jezus over de Joden. Zelfs deze vraag is blijkbaar niet ernstig door den trotschen Romein gemeend, doch dit kunnen we hier laten rusten, omdat niet van Pilatus' vraag, maar van Jezus' antwoord hier alles afhangt. Bij al de Evangelisten vinden we de vraag van Pilatus: "Zijt Gij de Koning der Joden?" en eveneens vinden we telkens hetzelfde antwoord van Christus: "Gij zegt het", bij Johannes uitgebreid tot de meer volledige uitdrukking "Gij zegt dat ik een Koning ben." "Gij zegt het" wil in onze taal zeggen: Juist. Als Pilatus dus vraagt: "Zijt Gij de Koning der Joden?" dan antwoordt Christus hierop: "Juist". Het is net als de stadhouder het zegt in zijne vraag. Uit het antwoord bij Johannes breidt Christus Zijn Koningschap uit over heel het geestelijk Rijk der waarheid. Daar dit door niemand van de verpersoonlijkte waarheid wordt betwijfeld, kunnen we ook dit laten rusten. Genoeg zij op dezen tekst gezegd, dat we hier een sterk bewijs hebben voor Christus' Koningschap, maar voor Zijn Koningschap over de Joden. 2. Matth. 1:21 wordt aangevoerd als een andere bewijs plaats voor Christus' Koningschap. Daar lezen we, dat Jezus zijn volk verlossen zou van hunne zonden. Op het woord volk komt het hier volgens Dr. Kujyper aan, want, "wie een eigen volk heeft is Koning." Dit is een zeer zwak bewijs, want vooreerst kunnen we er tegen aanvoeren, dat ook een gouverneur of onderkoning als Jozef of Daniël een volk onder zich kunnen hebben. Men zou er ook mede kunnen bewijzen, dat Christus een keizer is, want ook Keizer Augustus had een volk onder zich en ook de Sultan van Marokko. Maar ten andere moeten we ook dit woord in zijn samenhang vatten en verklaren. Onze Statenvertalers ver- wijzen hierbij naar Lukas 31:33. Daar nu zegt de Engel, dat God de Heere hem den troon van zijn vader David geven zal. Davids troon nu was niet in den hemel, maar hier op aarde in Jeruzalem. Nadrukkelijk zegt vs. 33: "En hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid. Dit wijst dus ook al weder naar Israël. Eindelijk kunnen we hier nog opmerken, dat vele verklaarders hier bij de uitdrukkking volk aan het volk der Joden denken, gelijk ook bij Lukas 2:10 de uitdrukking al den volke allereerst hierop ziet. Jakob toch is Israël van uit het oogpunt der zonde aangeduid. 3. Matth.. 2:2 voert Dr. Kuyper aan als een ander bewijs voer Christus' Koningschap over de Kerk. Daar lezen we de vraag van de wijzen: "Waar is de geboren Koning der Joden?" Deze plaats bc vv'jst in het geheel niet, dat Christus reeds feitelijk a's Koning regeerde, maar alleen, dat Hij de geboren Koning der Joden was. Wil men deze plaats als een bewijs voor Christus' Koningschap staande houden, dan bewijst het onwedersprekelijk, dat Christus de Koning der Joden is, want de Wijzen stonden kennelijk onder den invloed der goddelijke openbaring. 4. Matth. 21:4, 5 wordt aangevoerd als een ander bewijs. Vers 5 haalt het woord vah Zach. 9:9 aan en luidt aldus: "Zegt dér dochter Zions: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen," enz. Maar, zoo vragen we hier, was het feit. dat Christus op een ezel de rijksstad binnenreed, dan niet genoegzame aanduiding van Zijne groote vernedering. Dit zegt, dat Hij toen nog n.-et feitelijk als Koning regeerde, want als regeerend vorst, zal Hij toch zeker meerdere glorie hebben dan Hij daar ontving. Voorts is hier weder geen sprake van de Gemeente maar van de dochter Zions, d.i. Jeruzalem. Het voorafgaand en navolgend verband van Zach. 9:9 toonen zonneklaar, dat we hier niet aan de Gemeente mogen, maar aan het werkelijke Jeruzalem en Israël moeten denken. Anders loopt men in 't absurde. 5. Als een ander bewijs voert men aan, dat de Heere niet alleen na Zijne opstanding in Matth. 28:29, maar ook voor Zijn sterven in Matth. 11:27 verklaard heeft, dat de Vader Hem alle dingen overgegeven had. Doch uit eene vergelijking van Matth. 11:29 met Lukas 10:22; Joh. 1:18, 3:35, 6:46, en Matth. 28:29 blijkt genoegzaam, dat 'Christus hier wil te kennen geven, dat Hij de Eengeboren Zoon des Vaders, des Vaders zaakgelastigde en zaakwaarnemer is in het groote werk der verlossing, en tot dien éinde macht over alle dingen heeft ontvangen. Men bestudeere ook deze woorden in hun verband, dat desbetreffende zeer opmerkelijk is. Van een feitelijk regeerend Koningschap spreken deze verzen volstrekt niet en nog veel minder van een Koningschap over de Gemeente. Men vergete niet dat Christus als Hoofd der Gemeente in alles de Eerste is, Col. 1:19, en Hoofd over alle Overheid en Macht. Col. 2:10, en over alle dingen, Ef. 1:23. Er is volstrekt niets dat ons verhindert aan de macht van Zijn Hoofdschap te denken. Men zie ook Hebr. 2:8. 6. De beide laatste teksten, die genoemd worden, zijn Matth. 22:43—45 en Joh. 17:5 en 24. Op eerstgenoemde plaats lezen we: "Zit aan Mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten." Deze tekst bewijst, dat Christus als kroonprins aan de rechterhand des Vaders blijft zitten, tot den tijd, waarop Zijne vijanden ten ondergébracht zullen worden. Al de paralelle plaatsen wijzen daar eveneens heen. Zie Ps. 110:1; Hand. 2:34; I Cor. 15:25; Hebr. 1:13 en 10:13. Al deze teksten zijn een zeer sterk bewijs tegen zijn tegenwoordig feitelijk regeerend Koningschap. Joh. 17:5 wijsit alleen op de goddelijke en onmededeelbare heerlijkheid, welke Christus als de Zone Gods van eeuwigheid bij den Vader bezat. Wil men dit op Zijn Koningschap toepassen, zeer goed, want Hij is als de Zone Gods een eeuwig Koning. En vers 24 wijst alleen maar op de heerlijkheid welke Christus van den Vader als het loon op den arbeid Zijner ziel heeft ontvangen. Zoo hebben we dan gezien, dat niet een dezer aangehaalde teksten bewijst, wat het bewijzen moest. Integendeel, we hebben gezien, dat ze meermalen een doorslaand bewijs leveren van Christus' Koningschap over Israël. Joh. 1:50 is een leerzame plaats. Daar zegt Nathanael: "Gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de Koning Israels." Hier is een Israëliet aan het woord, die dus van uit Israelietisch standpunt de zaken beschouwt. Hij was een eerlijk man, die dus meende net wat hij zeide. En hij was een geloovig man zooals uit Christus' antwoord blijkt. Welnu de Zone Gods vatten wij net zoo op als het er staat en dan is het zeker geene zonde om dit ook met de tweede zinsnede te doen, waar gezegd wordt dat Christus de Koning Israels is. II. Met te zeggen, dat Christus niet de Koning der Kerk is in den zin van feitelijk regeerend Koning over Zijn lichaam, heb ik in de tweede plaats en wel voornamelijk willen afweren de onjuiste gedachte, dat de nauwste relatie, de wezens-relatie, tusschen de Gemeente en Christus in diens Koningschap over haar zou gelegen zijn. Hier wensch ik eerst eenige onderscheidingen te maken en enkele feiten te herhalen. (i) Het Koningschap, waarvan hier sprake is, is niet net eeuwig Koningschap, dat de Zone Gods met den Vader en den Heiligen Geest uitoefent in absoluten zin van eeuwigheid tot eeuwigheid. Ik behoef zeker niet te zeggen, dat ik van harte in dit Koningschap van Christus geloof, dat Hij dit thans reeds wezenlijk uitoefent in hemel en hel, op aarde en in de kerk.* (2) Ik kan ook van harte toestemmen, zonder eenig beding of voorbehoud, dat zooals onze Catechismus zegt: Christus gezalfd is tot onzen grooten Profeet, eenigen Hoogepriester en eeuwigen Koning. Hij is van eeuwigheid af gezalfd geweest tot Profeet, Priester en Koning; en volgens Zondag 12 regeert hij als zoodanig Zijn volk door Zijn Woord en Geest en beschut en behoedt Hij het bij de eens verworven verlossing. (3) Ik stem ook toe, dat Christus in de Openbaring wordt voorgesteld met vele koninklijke hoeden (diademen). De Paus heeft er drie, de draak zeven, en het eerste beest de Antichrist tien, maar Christus heeft er vele, meer dan alle anderen te zamen. En als men mij nu vraagt of daar dan ook niet een hoed bij is voor de Kerk, dan zeg ik: neen, niet een er bij, want zij zijn alle voor de Kerk. (4) Christus is ook de Koning der Gemeente. Als ik dit zeg, bedoel ik het net zoo als ik het zeg, zonder eenig beding, maar wensch dit gen. opgevat te hebben als een genetief des eigendoms. Alles toch wat Christus is en heeft, is en bezit Hij ook voor Zijne Gemeente. De volle rijke Christus is de hare. Zij zinge dan vrij uit volle borst: "Onze Koning is van Israels God gegeven," en Welzalig zij, die naar Zijn reine leer In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen, Die Zions Vorst erkennen als hun Heer Welzalig zij die vast op Hem betrouwen." De volle rijke Christus is de hare met al Zijne Koninklijke hoeden. Maar, men bedenke tevens, dat evenmin als de Antichrist reeds nu zijn tien koninklijke hoeden op het hoofd heeft, Christus de Zijne nu reeds1 openbaart. Openb. 19 leert ons, dat Hij ze eerst bij Zijn toekomst vertoont. (5) Ik stem toe, dat Christus nu reeds het feitelijk Regeerhoofd over Zijne Gemeente is. Niet alleen het mystiek-organisch maar ook het Regeerhoofd. Dr. Vos maakte ook onderscheid tusschen het mystiek hoofdschap van Christus in engeren zin en het regeerhoofdschap van Christus in ruimeren zin. Dr. Kuyper doet dat ook. Christus is dus de eenige overheid in de.Kerk, die alle gezag en zeggenschap met volstrekte souvereiniteit over haar uitoefent. Als Christus in Matth. 28:18 zegt, dat Hem all macht in hemel en op aarde gegeven is, dan doelt Hij op dit regeerhoofdschap in breederen zin over Zijn Kerk, die toen gereed stond om het Evangelie der zaligheid uit te dragen in ae gansche wereld. Hij heeft deze regeermacht ontvangen ten behoeve der Kerk en tegen Satan en zonde. Ware het niet om dit regeerbeleid, de poorten der hel zouden Zijne Gemeente al lang overweldigd hebben. (6) Wederom, ik stem van harte toe, dat Christus niet alleen Zijne Kerk onmiddellijk regeert door Zijn Woord en Geest, zooals Zondag 12 het uitdrukt, maar ook middellijk door het regeerambt, het ambt der ouderlingen, dat altijd zoo moet regeeren, dat het absoluut gezag van Christus ongekrenkt gehandhaafd blijft. Het ambt mag nimmer het geweten binden waar Christus dit niet toe. (7) Nog eens, ik geloof ook dat Christus alleen gezag heeft in de Kerk en niemand anders, dat in Zijn gezag over de Kerk alle andere gezag berust, alsmede dat dit het groote beginsel is van alle kerkrecht en kerkregeering. Eindelijk, als we de begrippen Kerk en Koning nemen in den zin van de Belijdenis, dan kan ik van harte toestemmen, dat Christus regeerend Koning is over de Kerk. Maar mijn bezwaar ïgt hierin, dat men dit Koningschap over de Kerk als een wezensaanduiding, dus als de intiemste relatie tusschen Christus en Zijn lichaam opvat. Toen ik dit schreef had ik niet de Belijdenis op het oog, maar het onnauwkeurig spraakgebruik des volks. De Gemeente is het lichaam van Christus. Door niemand onzer wordt dit betwijfeld. Voetius, Kuyper, Bavinck, Bouwman, Knap, Doekes, Van Goor, Ten Hoor en Heins, ja, we mogen veilig zeggen, dat alle Geref. theologen dit toestemmen. De Schrift zegt het op een negental plaatsen, en de Confessie op onderscheidene plaatsen. Zie Cat. vr. 50, 54, 57 en Art. 28, 31 and 39. Dat de Kerk het lichaam van Christus is, behoeft dus geen opzettelijk betoog, want het wordt door niemand betwijfeld. Een andere questie is het of hiermede het wezen der Kerk is aangegeven. Voor mij is dit als knaap op de Catechisatie en als student in de dogmatiekklas geleerd, en de Schrift leert ons dit ook duidelijk genoeg. Herhaaldelijk en met nadruk wordt immers gezegd, dat zij is het lichaam van Christus. Zie Rom 12:5 • T Co. 12:20, 27; Ef, 1:22, 23 ; 5:30-32 en Col. 1:18. 24. De Schrift zegt dit op zoodanige wijze, dat er geen twijfel aan bestaat of hierin is het wezen van 's Heeren gemeente aangeduid. Men leze slechts eens aandachtig de aangegeven teksten. Men onderscheide hier dus wel. As er gezegd wordt, dat de Gemeente het lichaam van Christus is, dan wordt daarmede geen beeld van de Gemeente gebruikt als wanneer ze b. v. een kudde, een gebouw of schijnende lichten geheeten wordt. In dit laatste geval hebben we beeldspraak, doch niet alzoo bij den term lichaam. Dit is een wezensaanduiding. Dus ook geen aanduiding van eene. maar van de volkomen relatie, die er bestaat tusschen Christus en de Gemeente. Op grond van het veelvuldig gebruik van het rijke woord Ekklesia, in het N. T. veelal voor de Gemeente gebruikt, heeft men wel gemeend, dat in dit woord het wezen der kerk is aangegeven. Dit woord' beteekent immers uitgeroepene menigte en wijst er op, dat de kerk de gerealiseerde uitverkiezing- is en de saamvergadering der geloovigen. Het woord duidde in het profane Grieksch "eene vergadering van wettige burgers aan," in tegenstelling met zulke inwoners, die het burgerrecht misten en paroikoi d. i. vreemdelingen of bijwoners genoemd werden. Ekklesia is een van de rijkste woorden in het N. T. Het omvat of onderstelt minstens de drie heerlijke gedachten van uitverkiezing, van wettige roeping door het Woord, en van samenroepen of gemeenschap der Heiligen. Maar hoe rijk dit begrip ook is, het kan niet reiken tot het begrip soma Christou, d .i. lichaam van Christus en het duidt het wezen der kerk niet aan, zooals het uit het gebruik van dien term genoegzaam blijkt. Het komt immers ook voor van de oproerige schare te Efeze, die daar twee uren lang schreeuwde "Groot is Diana der Efezeren." Er wordt in Hand 19:41 gezegd, dat de stadsschrijver de Ekklesia gaan liet, waar we niet best kunnen aannemen, dat hij de kerk uitliet. De Gemeente is ook niet het Koninkrijk van Christus. Deze twee zijn wel ten nauwste met elkaar verbonden, maar ze zijn niet precies hetzelfde, zooals door Dr. Kuyper, Bavinck, Prof. Ten Hoor, Ds. J. Van Andel, Dr. Vos en Prof. Kuiper, wordt toegestemd. De Kerk is het instrument en de kern van het koninkrijk der hemelen, weshalve ze den naam kan dragen van het koninkrijk der genade. Ze is een kolonie op aarde van het hemelsch moederland. In zijn "Opmaken en Bouwen" zegt Prof. B. Kuiper: "Een kerkelijk instituut is op zichzelf niets, absoluut niets, het heeft het doel niet in zichzelf. Een kerkelijk instituut heeft slechts een doel. En dat doel ligt buiten het instituut der kerk. Dat doel is het koninkrijk der hemelen. De kerk is slechts een instrument. Als het er op aankomt, weten we dat allen wel, maar in de praktijk vergeten we het wel eens. En dit heeft de schadelijkste gevolgen. De kerk als instituut is een instrument door God op aarde gesticht, tot bevordering van de komst van Zijn koninkrijk." ' '' De kerk behoort dus tot het koninkrijk, maar is niet het koninkrijk. Deze twee termen dekken elkander niet. Ze zijn niet identisch, noch geheel gescheiden. Zoo kunnen wij dan vrij aannemen dat het wezen der gemeente ligt in het "lichaam-zijn in Christus". Zij is niets anders en zal tot in eeuwigheid niets ari- ders wezen. En welke is nu de relatie van Christus tot de Gemeente? Hij wordt voorgesteld als het fondament, den hoeksteen en den bouwmeester der gemeente, maar dit zijn beelden en geene wezens-aanduiding. ^taat het ons nu duidelijk voor den geest dat.de Gemeente wezenlijk het lichaam 'van Christus is, dan werpt dit feit een zeer verrassend licht op de wezensverhouding van Christus tot haar. Bij een lichaam toch behoort een hoofd. En gaan we nu naar de Schrift, dari zien we ook, dat Christus herhaaldelijk het Hoofd der Gemeente geheeten wordt.. Zie Ef. 1:22; 4:15 ; 5:23; Col. 1:18. En dit geschiedt al weder op zoodanige wijze, dat het duidelijk is. dat hierin eene aanduiding wordt gegeven van eene wezensverhouding. Wat zou men trouwens anders bij een lichaam verwachten dan een hoofd? Door zijn lijden en sterven is Christus het Hoofd der Gemeente geworden en evenals het een vaste wet is der natuur, dat het Hoofd er eerst is, zoo geldt deze wet ook hier. De Gemeente is het lichaam, dat,.opwast uit het Hoofd. Ef. 4:15, 16. Col. 2:19. De uitgestorte Geest vormt zijn geestelijk lichaam, zoowel als eens zijn natuurlijk lichaam in den schoot der maagd Maria 1 Cor 12:13. Zoo hebben we dan gezien dat de Gemeente in haar wezen het lichaam van Christus is en Christus in Zijne Wezenlijke verhouding tot de Gemeente het heerlijk Hoofd is. Dit is niet alleen de doorloopende 1661* der H. Schrift maar ook der Belijdenis. Zie vr. 50, 51, 57 onzer Catechismus en Art. 29 en 31 onzer Confessie. Tusschen de begrippen Koning en Hoofd is aanmerkelijk verschil. Naar het mij voorkomt kan dit drieerlei verschil genoemd worden. a. Het Koningschap is, uitgenomen dat van den drieeenigen God, steeds iets dat van buiten af is opgelegd; het Hoofd is iets, dat innerlijk in samenhang met het lichaam groeit. Een Koning wordt aangesteld, een Hoofd wordt. b. Een Koning heeft een ambt, dat is een rechtsbevoegdheid over het volk, zoodat wij hier dus een rechterlijke verhouding hebben van Koning en Volk; een Hoofd daarentegen staat niet hoog boven een volk, maar is organisch met het lichaam verbonden, gelijk de wijnstok met de ranken, hier is levensverband. c. Bij een Koning behoort onafscheidelijk machtsoefening en strenge straf. Dan moeten de vijanden verpletterd worden als een pottebakkersvat, vertrapt en vertreden, volkomen ten onder gebracht. Een Hoofd daarentegen heeft het lichaam lief als zichzelven, heeft in het lichaam geene vijanden, die ten ondergebracht moeten worden, en het straft niet het lichaam, maar kastijdt het op zijn best. Juist zooals Christus het doet ten aanzien van de Kerk. En nu komt misschien iemand tot de conclusie dat Christus dan, zooals broeder Danhof ook schreef in De Wachter, een "Hoofd zonder macht" is; e.n mijn geachte leermeester, Prof. Berkhof, heeft een betoog, dat Christus dan geen recht over Zijn Kerk uitoefent, waaruit de schadelijkste gevolgen voortvloeien. Ik stem volkomen toe,. dat indien Christus geen macht en geen recht bezat, hieruit inderdaad schrikkelijke gevolgen zouden voortvloeien. Maar men vergete niet, dat de Heilige Schrift ons Christus als Hoofd voorstelt in tweeerlei zin, niet alleen als organisch Hoofd zonder meer, maar ook als het machtige regeerhoofd. Overvloedig wordt ons dit in de H. S. geleerd. De Vader heeft Christus aan de Gemeente gegeven als Hoofd boven alle duigen, zegt Paulus. Hij is gezet aan de rechterhand Gods, "verre boven alle overheid en macht en kracht en heerlijkheid en alle naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende, zoodat alle dingen zijn voeten onderworpen zijn. Zie Efeze 1:20-22. De Vader heeft Christus als loon op den arbeid Zijner ziel uitermate verhoogd en heeft hem gegeven een naam boven alle naam, opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen, die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus' Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Fil 210, 11. Zie ook Col. 2:10. ' ' Dat we hier geen twee hoofden hebben spreekt van zelf Christus is als Hoofd der Gemeente Hoofd boven alle dingen en Hoofd over alle overheid en macht. Hij is dit laatste ten behoeve van Zijn Gemeente. Als het heerlijk Regeerhoofd kon Hij zeggenMij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Zie verder E Voto, deel I. pag. 328 en 329. En dit heerlijk Middelaarsregiment is met eeuwig, want eenmaal zal Hij in deze heerschappij weder afstand doen, nadat alle vijanden overwonnen zijn, den Vader overgeven, opdat God zij alles en in allen. Er is dus tweeërlei relatie als Hoofd bij Christus: a. het geestelijke organische en b. het gegevene, rechterlijke, machtuitoefenend Hoofdschap waardoor Hij macht en recht bezit over Zijne Kerk, de hel en dé gansche wereld. Wil men dit nu Zijn Koningschap noemen, ik heb er vrede bij, mits men dit doe in den zin van Schrift en Belijdenis. Ik kom hier voornamelijk tegen op, dat de mystieke unie, bestaande tusschen Christus en Zijne Gemeente ook maar eenieermate veruitwendigd en verzwakt worde, want welbezien bezien beheerscht deze de gansche praktijk der godzaligheid. Deze mystieke unie rust wel op juridische toerekening Gods, maat mag op zichzelven toch nooit veruitwendigd worden. De Wijnstok met de ranken blijft hier het onsterfelijk beeld en het hoofd met het lichaam en de afzonderlijke leden de eeuwige werkelijkheid. En het lichaam volgt het hoofd in alle dingen. Zooals Hij in de wereld was, zoo zijn wij in de wereld, zegt Johannes. Nog een zwak voorbeeld uit het leven gegrepen. De koningin van Engeland staat tot haar gemaal in tweeerlei relatie. Hij is haar man en hij is haar koning. Wanneer we nu die voorname vrouw konden vragen: welke is de nauwste van die tweeerlei relatie, die er bestaat tusschen u en uw man, dan zou ze zeggen: deze, dat hij mijn man is, want hij kan morgen desnoods door eene revolutie van den troon worden gebonsd en dan is hij toch nog mijn man. En dit niet alleen., want mijn man regeert mij niet als mijn koning met koninklijke macht en naar het strenge recht, maar als mijn hoofd met de zachte hand der liefde. Mijn man staat niet over mij, doch is een met mij. Dit beeld hinkt als alle beelden, maar voor mij is het zeggen, dat Christus de Koning niet alleen der Kerk, maar ook feitelijk regeerend Koning over de Kerk is, een voorbijzien van die teedere relatie, en waar Schrift noch Belijdenis dit immer doen, wie geeft dan aan de Synode het recht om dit van de dienaren des Woords te vergen? III. In de derde plaats heb ik met die uitdrukking de gedachte willen afweren, dat Christus thans reeds daadzakelijk het koninklijk bewind zou hebben aanvaard, zoodat we nu reeds kunnen zeggen, dat de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus. Hiertegen heb ik groote en vele bezwaren. Al dadelijk een confessioneel bezwaar. Zie Art. 37 en het laatste deel van Zondag 12 en 48. Wel stem ik van harte toe, dat Christus het feitelijk Regeerhoofd is en dat Hij als zoodanig zorgt dat de volken dezer wereld en de poorten der hel Zijne kerk niet overweldigen. Ook stem ik toe dat Christus als Middelaar, rechtens de Koning der koningen en Heer der heeren is. De juristen maken onderscheiding tusschen een Koning de jure en een Koning de facto. Met het eerste bedoelen ze een koning, die rechtens tot koning is aangesteld, maar nog niet feitelijk als koning regeert. Met het laatste bedoelen ze een koning, die feitelijk en daadwerkelijk als vorst heerscht, ongeacht of hij er recht toe heeft of niet. Nu is Christus voorzeker de groote Koning de jure over alle dingen, maar nog niet de facto. De geschiedenis van Koning David is hier ongetwijfeld een heerlijk type. Hij was wettig gezalfd tot Koning over Israël, maar voor geruimen tijd was hij wel rechtens maar nog niet feitelijk Israels regeerend vorst. Toch zeiden de knechten van Achis, I Sam. 21:11, "is deze niet David, de Koning des Lands?" Zoo beschouwden het de Filistijnen, die niet recht wisten, hoe de vork in den steel zat bij Sions vorst. In den nacht van Sauls dood zeide die vreemde gestalte tot Saul: "De Heere heeft het koninkrijk van uwe hand gescheurd en dat gegeven aan uwen naaste, aan David." Toch was Davids troon toen nog niet feitelijk opgericht; Sam. 28:17. In II Sam. 3:9, 10 zweert Abner, dat hij den stoel van David zal brengen over Israël en Juda, van Dan tot Berseba. Maar eerst daarna, in Sam. 5:2, 3, 12 en'7:11 kon inderdaad gezegd worden, dat de troon van David gezet en hem het gericht gegeven was over gansch Israël. Zoo nu gaat het ook met den grooten. Zone Davids. Ik stem ook toe, dat Christus thans reeds zit op den troon der genade. De Schrift maakt gewag van verschillende troonen. Er is sprake van den troon des! Allerhoogsten of den troon van Gods algemeene en absolute souvereiniteit en er is een troon der genade, waaraan de heilige schrijver denkt als hij zegt: "Dewijl wij een barmhartigen Hoogepriester hebben, laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, om genade te ontvangen en geholpen te worden ter bekwamer tijd." Zach. voorspelde reeds van den priester op den (troon, 6:13. Maar, er is ook sprake van den troon Zijner koninklijke heerlijkheid, waarvoor alle volken vergaderd zullen worden, en dit ligt nog in de toekomst "De Zoon des menschen zal zitten op den troon Zijner heerlijkheid en voor Hem zullen de volken vergaderd worden." Evenals wé kunnen zeggen dat het koninkrijk der genade er is, kunnen we zeggen dat de Koning der genade thans reeds in Christus tegenwoordig is; maar nog niet Zijn Koningschap in vollen zin. Toegestemd dan dat Christus rechtens de Koning der koningen is, feitelijk het Regeerhoofd van alle dingen, en dat wij ook thans kunnen zeggen, dat Hij zit op den troon der genade wensch ik vervolgens eenig,bewijs te leveren, dat Hij als Middelaar nog met feitelijk het Koninklijk bewind over alle dingen uitoefent In een kort bestek als dit kunnen we onmogelijk al de bewijzen hiervoor leveren en daarom geven we slechts enkele. 1. Volgens de Schrift is een daadzakelijk regeerend koning tevens een het recht uitoefenend rechter. Zoo vatten de oudsten tot Samuel het op als ze zeiden: "Er zal een koning over ons zijn En wij zullen ook zijn gelijk al de volken, en onze koning zal ons richten.' Reeds vroeger hadden ze gezegd: "Geef ons een ko- ning om te richten." Een ieder Schriftkenner weet, dat dit de doorloopende voorstelling is. Jacob beloofde dit reeds aan Silo, wien de volkeren gehoorzaam zoude zijn. In Ps. 67.5 lezen wij: "De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat gij de volken zult richten in rechtmatigheid." De welbekende profetie van Christus geboorte in Jes. 6 luidt: "Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven en men noemt zijn L der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid." Jeremia profeteert in 23:5, "Zie; de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruite zal verwekken; die zal Koning zijnde regeeren, en voorspoedig zijn en recht en gerechtigheid doen op aarde." Zie verder Spr. 29:14; 16:10; 14:35; 20:26; 22:39, en voornamelijk Psalm 72. Het is derhalve duidelijk, dat volgens de Schrift de souvereine koning, die feitelijk heerschappij voert, ook zakelijk Rechter is en als zoodanig beloont en straft. Onafscheidelijk zijn deze twee verbonden. Maar wanneer we nu ons ernstig afvragen of Christus thans reeds feitelijk het recht uitoefent over deze wereld, dan moet ons antwoord daarop ontkennend zijn. Geeft men hierop een bevestigend antwoord, dan dringt zich onvermijdelijk de bange vraag aan ons op of Hij dit wel goed doet, want de boozen gaan immers op rozen en de brutalen hebben de halve wereld. Zegt Paulus ook niet tot de Atheners op den Areopagus dat God een dag gesteld heeft, waarop Hij den aardbodem rechtvaardig zal richten doon een man, welken Hij daartoe besteld heeft? Daar de Schrift dus deze twee: de dag en de man onafscheidelijk verbindt, mogen wij ze niet scheiden. Neemt men dan aan dat Christus feitelijk heerschend vorst is, dan dient men ook te aanvaarden, dat Hij feitelijk het recht uitoefent op aarde. In dit laatste geval is evenwel het onrecht in deze bedeeling ten eenenmale onverklaarbaar. 2. Het tweede bewijs ontleen ik aan de onfeilbare spreuk van den wijzen koning Salomo. Hij zegt, Spr. 14:28 dat in de menigte der onderdanen eens konings heerlijkheid is. Maar hoe staan thans nog de zaken? Wie heeft de meeste onderdanen; Christus of Satan? De laatste zeker, want de weg is immers breed, die ten verderve voert en velen zijn er die er op wandelen en op den weg, die ten leven leidt, is maar 'n klein kuddeke; de vijanden van het kruis van Christus zijn zeer vele en al de heidenen verkeeren volgens de Schrift in de macht \des satans. Is Christus dus thans reeds regeerend Koning, dan heeft Hij maar heel weinig onderdanen en heeft niet Hij, maar Satan de heerlijkheid door de I menigte zijner onderdanen. Maar deze gruwelijke gedachte zal immers niemand aandurven. Is het dan niet zeer aannemelijk, dat de rollen straks zullen worden omgekeerd, dat Satan, gebonden zal worden en dat alle volken tot Christus zullen toevloeien? Ik kan niet anders zien of de Schrift leert het ons aldus op vele plaatsen. 3. Wanneer Christus als Koning de Opperheerschappij voert, kan er geen oorlog meer wezen en kan volk niet meer opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, zooals dit thans nog geschiedt. Dan zullen de bergen (d. i. de koninkrijken) den volke vrede dragen en zal er een veelheid van vrede zijn, totdat de maan niet meer zij. Dan zullen alle koningen zich immers voor Hem nederbuigen en alle heidenen zullen Hem dienen. Zie Ps. 72:11 en Jes. 49:7 en 52:15. Als de Vredevorst regeert, zal er wereldvrede zijn, zullen de zwaarden zijn geslagen tot spaden en de spiezen tot sikkelen, het eene volk zal dan tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen den krijg niet meer leeren. maar een iegelijk zal zitten onder zijn wijnstok en vijgeboom. En dit zal wezenlijk gebeuren, want, zegt Micha: "de mond des Heeren der heirscharen heeft het gesproken." Men zie Jes. 2 en Micha 4 met het zeer belangrijk voorafgaand en navolgend verband. Indien men nu leert, dat Christus als de groote Vredevorst reeds heerscht van zee tot zee en van de rivieren tot aan de einden der aarde, dan vragen we in alle bescheidenheid om een afdoende verklaring van den grooten oorlog en al den aankleve van dien. Dan is het woord van Dr. Bavinck aangaande dien krijg te verstaan, als hij er van zegt: "Hij neemt schier heel onze ziel in beslag en legt aan ons verstand en geweten een probleem voor, zwaar als het rotsblok, dat voor de voeten van den wandelaar van de bergen valt en hem den weg verspert. Wij zitten met dezen oorlog in groote verlegenheid en weten hem geen plaats te geven in onze redelijke, zedelijke Christelijke wereldbeschouwing." Zulk spreken van dezen hooggeleerde verwondert mij niets. In mijn Christelijke wereldbeschouwing is er echter net plaats voor dezen oorlog en ik sta er niets mee verlegen, wijl ik op grond der Heilige Schrift geloof, dat de Vredevorst nog niet heerscht. 4. Als Christus regeert, zal Hij ook de onder den vloek liggende schepping verlossen. Hij is de tweede Adam, het Hoofd der nieuwe menschheid. Hij zal het verloren Paradijs hergeven. Wat de eerste Adam verdierf n.1. de gansche schepping, zal Hij als de tweede Adam weder oprichten uit den val en den vloek. Thans verkeert echter de schepping nog als in barensnood tot nu toe en ziet met onbewust, doch reikhalzend verlangen uit naar den dag Vatt Christus en de Openbaring der heerlijkheid der kinderen Gods. Ieder Schriftlezer weet, dat de Heilige Schrift vol is van de heerlijkste beschrijving eener vernieuwde schepping. Maar de wolf zal eerst met het lam verkeeren en het luipaard zich bij den geitenhok nederleggen als de wortel van Isai staan zal tet een banier der volken en nadat Hij als Koning geopenbaard is om de wereld te oordeelen in rechtmatigheid. Zie Jes. 11:60; Hos. 2: 17 e. a. Christus komt als de Koning der gansche schepping tot de tijden der wederoprichting aller dingen. De uitdrukking die Petrus in Hand 3:21 gebruikt kan niet slaan op deze bedeeling noch op de eeuwigheid, wijl er sprake is van de tijden. Het woord duidt volgens Harting, Schirlitz, Greenfield. Green, Robinson e. a. aan, het terugbrengen van de gansche schepping in den vorigen staat. En Petrus zegt er bij dat al de profeten dit voorzegd hebben, zoodat het een miskennen van de Schrift is, wanneer we hier niet op letten. Zie hierover verder Ps. 46:8, 9; Jes. 65:17, 25; Micha 4:1-7; Rom. 8:21 en tal van andere uitspraken der Schrift. 5. Al de plaatsen, die ons leeren, dat de schepping onder het bewind van Christus verlost wordt, leeren ons ook nog vele andere plaatsen daarnevens dat Israël zal worden hersteld en bekeerd. In Jes. 11:11 lezen we: "Want het zal geschieden te dien dage, Cd .i. ten dage dat Christus zal staan tot een banier, waar ons de volken toevloeien!) dat de Heere ten anderen maal Zijne hand aanleggen zal om weder te verwerven het overbijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrie en van Egypte, en van Pathros, en van Moorenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee." A. Meyerg zegt: "It would be difficult, if not impossible, to find a passage of Scripture announcing the reign of Messiah, where the converted Jewish nation is not included, or where they do not occupy a very conspicuous position among the happy subjects of the Great King. In all the prophets, that nation has a distinguished position assigned unto it in the Kingdom of Emmanuel. It is important to draw attention to the fact that throughout the Bible the two are constantly joined together and we must not put them asunder. Acccording to the concurrent testimony of all Scripture the two events—the establishment of Christ's Kingdom on earth, and the conversion of the Jewish nation—shall synchronize. The one cannot take place without the other, the one is part of the other. When the Deliverer shall come to reign in Zion; He will turn away ungodliness from Jacob. Rom. 11:25. The two events are indissolubly united, and must go together. The purpose of God in Abraham implies it. The word of God declares it." Men zie hierover de Volgende plaatsen ntet derzelver verband: Ps. 1Ö2:16. iÈ; Jes. 24: 23; Jer. 23 : 5, 6, 32 : 36-44; Ezech. 37:21-24; Hos. 3:4, 5; Micha 4:6, 7; Matth. 24:15-28; Lukas 1:32. 33; Hand. 15:14-17; Rom. 11; Openib. 7:4-8. Door de Bijbelkenners Pierson, Gray, Mauro, Munhall, Morgan, Meyer, Riley, Erdman, Haldeman, Blackstone, Scofield wordt precies hetzelfde geleerd. Het Koningschap en Rijk van Christus kunnen alleen recht verstaan worden in verband met Israels herstel. Dit kan niet sterk genoeg beklemtoond worden. Johan De Liefde schreef van het Koningschap van Christus eens als volgt: "Het Koningschap van Christus is het gewichtigste punt der geschiedenis. Het is de slotsteen van alles wat gebeurd is of gebeuren zal op aarde; de oceaan, waarin zich al de stroomen, die vanaf de hoogte der verledenheid nedervloeien, ontlasten zullen." Dit zoo zijnde is het voor de geloovigen van het allergrootste belang om in het Woord des Heeren te onderzoeken wat van dit Koningschap gezegd wordt. Gaan we naar die kenbron aller dingen, dan zien we bij een vluchtigen blik, dat zij uitdrukkelijk bepaalt dat de wereldheerschappij zal berusten bij het zaad van Abraham. Abraham zal de erfgenaam der wereld zijn, Rom. 4:13. Onvoorwaardelijk is hem dit uit genade gegeven, zoodat er dus ten slotte niets aan de vervulling dezer belofte in den weg kan staan. Al is het dan ook, dat hij door eigen schuld die wereldheerschappij voor een tijd verliest, eindelijk zal dan toch gewisselijk de tijd der vervulling aanbreken, omdat God geen man is dat Hij liegen zou en nimmer kan falen in Zijn trouw. Steunende op de belofte aan Abraham gegeven, profeteerde dan Jacdb van Silo, Wien als wereldvorst alle volken gehoorzaam zouden zijn. Omstreeks 700 jaren later mocht David van verre henen spellen van Hem Wiens troon in eeuwigheid bevestigd zou zijn. II Sam. 7:13. Het zaad van dien Rechtvaardige zou de aarde beërven, Ps. 25:13 and Ps. 37. Dit verrukkelijk verschiet leverde dikwerf de stof zijner heilige zangen en die der profeten. En dienovereenkomstig kwam in de volheid des tijds de Zone Gods als de Koning der Joden, aangekondigd door Gabriel als dengene. die over het huis Jakobs Koning zou zijn in der eeuwigheid. De belofte van Gabriel aan Maria is zevenvoudig en een vijftal van die heerlijke beloften zijn woordelijk in vervulling getreden en zoo heeft niemand het recht aan de twee anderen, die van Christus' Koninkrijk over Israël gewagen, anders dan woordelijk op tê vatten en de letterlijke vervulling er van op 's Heeren tijd te verwachten. Het kan om verschillende redenen niet genoeg betreurd worden, dat men dit Koningschap van Christus over Israël heeft weggeredeneerd door het te vergeestelijken in een onzichtbare heer- schappij over de kerk en de wereld. Is Hij dan niet letterlijk de groote profeet geweest en heeft Hij niet letterlijk Zich als de eenige Hoogepriester opgeofferd? Waarom zal Hij dan niet eveneens letterlijk en in den meest wezenlijken zin van het woord als de letterlijke Koning der Joden regeeren, gelijk de Heere dit beloofd heeft? Zeker, Zijn heerschappij zal buiten allen twijfel geestelijk en niet vleeschelijk zijn, maar bij het echt geestelijk karakter zal het ook toch tevens echt menschelijk, lichamelijk, zichtbaar en tastbaar zijn in al den luister van aardsche zoowel als hemelsche majesteit. Zijn Koninkrijk is niet VAN deze wereld En ook niet van DEZE wereld, maar toch wel ter dege op deze aarde. Zijn rijk komt niet met uiterlijk gelaat, maar zal toch wel eenmaal in uitwendige gedaante aanschouwd worden. De rollende en verpletterende steen van Daniël wordt immers een groote berg, die de gansche aarde bedekt en alle volken omspant. In dit licht beschouwd verstaan wij het ook, waarom niet alleen de profeten, maar ook de Heiland Zelf van Jeruzalem blijft gewagen als de stad des grooten Konings. Matth. 5:35 en vasthoudt aan de twaalf stammen, Luk. 22:30 en het koninkrijk dat aan Israël zal worden opgericht. Hand. 1:6 en dat Hij Zich op de laatste bladzijde der Schrift nog kan aandienen als de Wortel (Heer) en het geslacht (Zoon) Davids. 6. De regeering van Christus is volgens de Schrift, onafscheidelijk verbonden met de volkomene ten onderbrenging van Satan. Satan is reeds overwonnen, maar hij is nog niet verpletterd. In Rom. 16:20 zegt Paulus: "De God des Vredes zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren," waaruit we dus kunnen afleiden dat dit toen nog niet geschied was. De verzoeking van Christus in de woestijn is in dit opzicht zeer belangrijk. Dr. Kuyper en de beste verklaarders nemen aan, dat het woord van Satan tot Christus: "Al de koninkrijken dezer wereld zijn mij overgegeven en ik geef ze wien ik ook wil." ontzaggelijke werkelijkheid is, wat ook veilig mag worden afgeleid uit het feit, dat Christus dit niet ontkende maar stilzwijgend toestemde, Is dit nu realiteit, dan is het ook realiteit dat Christus de koninkrijken dezer wereld nog niet feitelijk bezit. Christus en Belial zijn volkomen tegenstanders, die samen niet kunnen regeeren. Waar de een is, moet de ander weg evengoed als de duisternis verdwijnt, waar het licht verschijnt. Thans echter verleidt Satan nog alle volken, is Satan nog "de god dezer eeuw" en ligt deze gansche wereld volgens Johannes in den booze. Indien men nu beweert dat .Christus als Middelaar reeds Zijn koningschap uitoefent op aarde en onder alle volken, dan moet men het raadselachtig feit verklaren dat Satan nog zooveel macht heeft. Waarom, zóó vragen we al weder, brengt Christus hem dan toch niet ten onder? *Hij is immers geopenbaard om de werken des duivels te verbreken. Plaatsen als Jes. 11:4; 27:1; Openb. 20: 1, 2, leeren ons, dat de regeering van Christus inhoudt, dat Satan van het tooneel is. De Zon der gerechtigheid en de vorst der duisternis sluiten elkander als volstrekte tegenstellingen uit. Schijnt de eerste dan verdwijnt de laatste. Satan is nu nog niet onder voeten, maar boven ons in de lucht. Zie Ef. 2:2; 6:12. De moederbelofte is nog geenszins ten volle vervuld. Zie Rom. 16:20. 7. Er is, naar het mij voorkomt, een Messiaansche plaats in het O. T. dat ons voorspelt, dat de Messias bij Zijn eerste komst niet aanstonds de koninklijke heerschappij zou aanvaarden. In Dan. 9:26a lezen we: "En na twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hemzelven zijn." Het uitroeien van den Messias is letterlijk bedoeld en letterlijk vervuld en zoo zal men ook deze laatste korte zinsnede letterlijk moeten vatten. De vraag is echter wat dit gezegde bedoelt. Deze woorden worden op zeer verschillende wijze vertaald en verklaard. Zooals het in onze Statenvertaling staat, laat men het veelal slaan op het borgtochtelijk lijden en sterven van Christus en dit is op zich zelf natuurlijk eene heerlijke waarheid, maar het is de vraag of dit hier geleerd wordt. Letterlijk staat er- doch met voor Hem. De bedoeling is kennelijk, dat er niets voor den Messias was. En als wij dan vragen in welken zin Hij.niets had dan moet daarop het antwoord luiden: Hij had geene heerlijkheid' geen koninkrijk, geen volk dat Hem als volk te voet viel Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen Sedert Hengstenberg vatten tal van verklaarders het aldus up dat Christus terstond na zijn dood nog niet het koninklijk bewind' over Israël en daarmede over de gansche wereld zou aanvaarden Het is van veel belang om met dit woord de vraag der jongeren te vergelijken: "Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk weder oprichten?" Hand. 1:6. Vele verklaarders stemmen toe, dat deze vraag niet dwaas was, maar gebaseerd op het woord der profetie. Dan is de conclusie al weder onvermijdelijk dat dit koninkrijk nog in de toekomst ligt. 8. Het wordt ons in nadrukkelijke woorden verzekerd dat Christus thans nog niet alle dingen aan Zich onderworpen heeft In Heb. 2:8 lezen wij: "All dingen hebt gij onder Zijne voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij (God de Vader, n.1.) Hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niet uitgezonderd, dat Hem met onderworpen zij." Stond er nu niets meer dan dit, dan konden we vrij gaan zeggen, dat Christus heerschappij reeds vol- strekt is. Maar het vervolg toont duidelijk, dat de Schrift hier aldus, gelijk op menig andere plaats, alzoo spreekt van uit een juridisch en profetisch oogpunt. De Heilige Geest wil hier dan ook voorkomen, dat men dit alles gaat opvatten als het reeds werkelijkheid ware, want Hij laat er in een adem opvolgen: "Doch nu zien wij nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn." De zaken staan dan aldus: Gods oorspronkelijke bedoeling met den mensen was, dat deze als Zijn beelddrager volstrekte heerschappij over de gansche aarde en alle schepselen hebben zou, Gen. 1:26. Door zijn val is de mensch aan deze hooge bestemming ontzonken. Doch God laat Zijn plan met het menschdom niet varen, maar verwerkelijkt dit door den God-mensch Christus. Rechtens en in profetischen zin is Hem alles onderworpen, maar wij zien dit thans nog niet met ons lichamelijk oog. Wel zien we met het oog des geloofs Jezus zelf met heerlijkheid en eer gekroond. Wat David in Psalm 8 van den mensch zong zal in Hem in vollen nadruk verwezenlijkt worden. Het is van beteekenis om de verklaarders op dit punt na te zien. Ik noem slechts Barnes, Dachsel, Delitsch, Ridout, Saphir, Krull, Cumming, Van Hamelsveld. Een hunner zegt: "Derhalve wordt Christus' Koningschap nog niet uitgeoefend zooals dat eenmaal plaats hebben zal." Dit is de gedachte van bijna al de uitleggers. 9. Er.zijn tal van Schriftuurplaatsen die ons leeren, dat Christus eerst bij Zijne wederkomst het Koninkrijk zal aanvaarden en een feitelijk regeerend Vorst zal zijn. Er is bijna geen Messiaansche profetie of dit is er rechtmatig uit af te leiden. Ik kies slechts enkele voor de hand liggende teksten. Zach. 14:9 zegt: "En de Heere zal tot Koning over de gansche aarde zijn." Maar het voorafgaand verband leert ons duidelijk dat dit eerst zijn zal na de wederkomst van Christus met al Zijne heiligen. Zie vers 4 en 5. In Dan. 2:44 en 45 wordt ons geleerd, dat het koninkrijk van Christus eerst openbaar wordt en tot volle ontplooiing komt na de vergruizeling der wereldrijken. Hij heeft dus thans zijn koninkrijk nog niet ten volle op aarde. Dat door dien steen, die aangroeide tot een berg. niet bloot een geestelijk koninkrijk, maar een werkelijk koninkrijk op deze aarde is bedoeld, blijkt uit heel het verband duidelijk genoeg. Een geestelijk rijk kan aardsche rijken wel louteren, maar niet vernietigen en 'het neemt immers de plaats in van het vernietigd beeld, dat als af voor den wind verwaaide. Wenden we ons van het Oude naar het Nieuwe Verbond, dan behoeven wè Hier ook niet lang naar bewijs te zoeken. Matth. 25:31 luidt: "En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijn heerlijkheid en al de heilige Engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid." Hij zit thans nog ter rechterhand des Vaders, maar dan zal Hij zitten op Zijn eigen troon der heerlijkheid. In Cap. 19:28 wordt ons precies hetzelfde geleerd, dat Christus namelijk eerst bij de wedergeboorte aller dingen zal zitten op den troon Zijner heerlijkheid. In Luk. 19:12 geeft Christus de gelijkenis van den welgeboren man, die in een vergelegen land reisde om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keeren. Vers 15 zegt letterlijk, dat Hij wederkwam na het koninkrijk ontvangen te hebben. Dan wordt dus ook de oprichting Zijns rijks verbonden met Zijne wederkomst. Openb. 3:21 is zeer leerzaam, dewijl deze plaats de twee tronen, die Zijns Vaders en Zijn eigen, nadrukkelijk onderscheidt. Het vers luidt: "Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon." Hier wordt dus duidelijk onderscheid gemaakt tusschen het tegenwoordig zitten van Christus in 's Vaders troon en den tijd van uitkeering van het genadeloon, wanneer Hij zal zitten op Zijn eigen troon. I Tim. 6:15 lezen we: "Welke te Zijner tijd vertoonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen en Heer der heeren." Ook deze plaats wijst ons weder heen naar de toekomst des Heeren. Vers 14 is beslissend, want daar staat dat Timotheus onbevlekt en onberispelijk moet zijn tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus. In Openbaring komt deze heerlijke naam van Christus nog drie malen voor en zonder uitzondering komt hij voor in verband met de toekomst des Heeren. Zie Openb. 1:5, 17:14 en 19:16 met het verband daar te plaatse. Eindelijk om maar niet meer plaatsen te noemen, wordt in Openb. 11:15 getoond dat de koninkrijken dezer wereld aan Christus komen niet eerder dan! na het slaan van de zevende bazuin en de komst van Christus uit den hemel met kracht en majesteit. Hier héb ik slechts enkele teksten genoemd, die het koninklijk bewind van Christus aan Zijne toekomst verbinden. Naar mijn bescheiden meening zijn er nog veel meer plaatsen, waar dit met minder of meerdere duidelijkheid geleerd wordt. Ik herinner er alleen nog aan dat op bijna al de plaatsen, waar van Christus' zitten ter rechterhand sprake is steeds het woordeke totdat gebezigd wordt om er aan te herinneren dat het zitten aan de rechterhand des Vaders straks in het heerschen op Zijn eigen troon zal overgaan. Men zie Ps. 110:1 (vergelijk Ps. 2:6, 9; I Cor. 15:25; Heb. 1:3, 13; 10:12, 13). De tegenwoordige toestand is een voorbijgaande. Nadrukkelijk wordt gezegd in Heb. 10:13 dat Hij is wachtende op den tijd, dat Hem Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. Hij zit nog niet op de hoogste trap zijner verhooging, maar, zooals de Gereformeerden ook steeds geleerd hebben, op de derde, terwijl er toch vier zijn. 10. Te leeren dat Christus thans reeds in volstrekten zin het bewind voert heeft m. i. de schadelijkste gevolgen. Want heerscht Christus als Koning, dan moet ook de Gemeente heerschen. Volgens de Schrift zijn ook deze twee saamverbonden. Dan moeten we als Rome zoeken te heerschen en dan is het ook zeer consequent o mmet Calvijn een zekere theocratie op te richten, zooals die groote hervormer dit poogde te doen in Geneve. Dan moeten we de oude Covenanters en Puriteinen navolgen in het bouwen van theocratische luchtkasteelen. De Corinthiers meenden ook reeds, dat zij als koningen heerschten. Nederige kruisdragers wilden ze niet zijn, maar heerschers met de hoogste heerschappij en eer bekleed. Deze dwaze inbeelding werd door Paulus fel gegeeseld en hij toont aan dat juist het tegenovergestelde voor hen nog waar was. Zie I Cor. 4:8. Thans reeds te willen heerschen is voor de kerk een uiterst bedenkelijk teeken. Deze begeerte ligt op de lijn der federatiebeweging en der valsche kerk, zooals ons die in Openb. 18:7 geteekend wordt, als ze zegt in haar hart: "Ik zit als een koningin, ik ben geene weduwe en zal geen rouw zien." De kerk is nog een kruiskerk. Gelijk Hij in de wereld was, zoo is zij in de wereld. Het was dan ook zeer consequent van broeder Danhof, als hij zeide, dat de kerk nu reeds heerscht over de volken der wereld en dat die volken nu reeds door de Kerk naar de wet des Heeren vragen. En Ds. Hoeksema schreef onlangs ook in de Banner dat Christus thans reeds heerscht en de geloovigen met Hem. Hoe consequent dit evenwel ook zij, de stelling is niettemin monstrueus, en vlak tegen alle ruwe werkelijkheid indruischend. Is het dan niet veel redelijker om met godzalige mannen als Bilderdijk, DaCosta, Capadose, Esser, Bromet, Auberlin, Luthardt, Bettex,' Guers, Pierson, Gray, Dufheid, Munhall, Meyer, Morgan, Mauro, Riley, Ridout, Saphir, Stanley, Erdmans, en vele anderen aan te nemen, dat Christus niet nu, maar in Zijne toekomst volle heerschappij zal uitoefenen? Wel te verstaan, als Middelaar, want als God regeert Hij eeuwig in volstrekten zin. ■O DERDE HOOFDSTUK. Historische Beschouwing. Niet alleen buiten, maar ook in de Gereformeerde Kerken zijn al deze dingen meer dan eens geleerd, zonder dat men ze daarom vervolgd heeft met het kerkelijk recht. Ds. DuToit van Zuid Afrika schreef omstreeks een halve eeuw geleden reeds als volgt: "Jezus is nog niet Koning, heeft het Koninkrijk nog niet aanvaard. Het was een korte samenvatting van de profetien, beloften en verwachtingen des O. V., toen de Engel tot Maria zeide: "Gij zult een zoon baren, en gij zult zijn naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden, en God de Heere zal Hem den troon van zijn vader David geven, en Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn." Luk. 1:31-33. Deze belofte is nog niet vervuld. Nog is hem Da.vids troon niet gegeven, nog heerscht hij niet over het huis Jakobs. Profeet WAS Jezus toen hij 3 jaar lang omwandelde, het volk leerende en deze leer met teekenen bekrachtigende (Luk. 24:19). Als HOOGEPRIESTER heeft Hij Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd, en gedurende deze bedeeling blijft Hij de Hoogepriester in het binnenste heiligdom, gelijk in den brief aan de Hebreen zoo schoon betoogd wordt. Daar leeft Hij altoos om voor ons te BIDDEN (Hebr. 7:25; Rom. 8:34; I Joh. 2Lk) dat is zijn Hoogepriesterlijk werk. Nog zit Hij niet op den troon. De Vader zit op den troon. (Openb. 4:9, 10; 5:1, 7, 13; 6:16; 7:10, 15; 19:4). Christus is Lam in het midden des troons (Openb. 5:6). Door Zijne menschwording heeft Hij vrijwillig afstand gedaan van den troon des hemels. Wij vinden Hem eerst als Koning der koningen, met vele koninklijke hoeden op zijn hoofd, wanneer Hij weerkomt om zijne vijanden té richten en Zijn Koninkrijk op aarde op te richten. (Openb. 19:11-21)." DS. A. VAN ANDEL, de Christen wijsgeer, die als Schriftkenner zijn weerga schier niet vindt, noemt het een dwaze waan, om kerk en koninkrijk te vereenzelvigen. Laten we hem er zelf over hooren. Hij schrijft: "Zij behoort wel tot het rijk, maar is het rijk zelf niet, want zij is des konings bruid. Dit rijk wordt eerst op aarde opgericht, als Christus door Israël als Koning erkend, de twaalf stammen onder Zijn scepter vereenigt en den schat van aardsch en geestelijk heil, door zijn offerande verworven, over hen uitstort. In dat Messiaansch koninkrijk zal de Gemeènte als "Vrouwe des Lams" mederegeeren. Zij zal haren koninklijken Heer terzijde staan, als Hij op Davids troon gezeten eerst de volken der wereld en daarna de machten der hel aan zich onderwerpt ten einde een onmiddellijke godsregeering in het leven te roepen. Zoo zal zij boven Israël staan, maar hier beneden blijft zij de lijdende Gemeente, die haar beeld vindt in de weduwe, die men weigert recht te doen, wijl haar beschermer van haar is heengegaan." ,Zie zijn "Jezus' laatste Vaarwel", pag. 22. "Christus regeert met Zijne Gemeente over Israël, door Israël heerscht Hij over de volken." Van Ds. J. Van Andel is door Prot. Berkhof gezegd, dat hij deze "Chiliastische vreemdigheden" niet zou onderschrijven, doch de Professor kent blijkbaar Ds. Van Andels beschouwing omtrent de laatste dingen niet goed. In zijne verklaring van Amos 9:8-15 laat hij zich aldus uit: "Wij weten dat Jezus de Koning is, wien Israël eens inhuldigen zal, als erfgenaam van Davids troon, door God zeiven gegeven, Matth. 23:39. . Reeds heeft Hij gemeenten op aarde, die Hij nadat Israël Hem verstiet, uit de volken vergaderde; nimmer echter heeft Hij die gemeenten vereenigd en verheven tot een Koninkrijk. Koloniën zijn zij van het Koninkrijk, dat in de hemelen gevestigd is; meer zijn zij echter niet. Het Koninkrijk zelf toch moet bepaaldelijk onder Israël opgericht worden, en dat geschiedt toch niet, voor de Koning in heerlijkheid aan Zijn volk verschijnt. Zoo springt het in het oog, dat Amos naar verre dagen heenziet. Geen wonder, dat hij zich vermaakt in de beschrijving van het geluk, hetwelk zijn volk te beurt valt, als de Messias wederkomt, om den titel te handhaven, die men boven zijn hoofd op het bord des Kruüses vermeld had. Zoo ontsluit ons de profeet een heerlijke toekomst, waarin Christus over Israël zal regeeren, niet op aardsche, maar op hemelsche wijs. schoon in zichtbaren luister, en belichaamde geestelijkheid. Wat van de volken der wereld overgebleven is, uit het gericht dat de Messias bij zijne verschijning in heerlijkheid houden zal, Openb. 19:15 enz. valt hem te voet en zet zich in Zions licht neder. Niets heeft helaas! grooter schade gedaan aan het recht verstand dezer profetie, dan hare toepassing op de Christelijke gemeente." Bij Micha 4:15 luidt het: "Een machtig volk zal Israël worden, weer van zijn eigenen, zijn wettigen Koning, uit het aloude Davidshuis, aangenomen en geweid. Het aloude Koninkrijk uit den tijd, toen Juda's dochteren daarhenen wandelden, komt'heerlijker dan destijds terug, om nooit weer van het volk te worden weggenomen." Deze aanhalingen die met vele soortgelijke vermeerderd zouden kunnen worden, toonen duidelijk, dat deze Schriftverklaarder deze "gewraakte punten" als waarheid leerde. DS. M. SIPKES, Geref. Predikant te Winterswijk ontwikkelt in zijn werkje over de toekomst des Heeren dezelfde gedachten. Ook hij is, voorzoover wij weten, hierom nimmer bemoeilijkt. De Gereformeerden hebben altoos een breede opvatting gehad van de LIBERTAS PROPHITANDI, omdat ze zeer wel wisten, dat onze Belijdenis zich over deze dingen volstrekt niet uitlaat. Ds. M. Sipkes dan schrijft in zijn genoemd werkje aldus over het onderscheid tusschen Israël en de Gemeente: "Als we in het O. Testament gaan naspeuren hoedanig het Vrederijk zich zal openbaren; en daarna in het N. Testament gaan onderzoeken, wat het Vrederijk zal zijn, dan bemerken we dat het eerste ons bekend maakt met den toestand van Israël in dat rijk en het tweede ons den toestand der Gemeente doet kennen. Moest dit niet reeds genoeg zijn, om ons te doen inzien dat er een groot onderscheid tusschen Israël en de Gemeente bestaat? Immers het O. Testament spreekt steeds van zegeningen voor Israël op aarde; het Nieuwe daarentegen van geestelijke zegeningen in den hemel. Het eerste noemt een tempel; het tweede geen tempel. Het eerste spreekt van huwelijken, van spelende kinderen op straten, van zondaren en dood; het tweede kent geen huwelijken, geen zondaren, geen dood of rouw." Na aangetoond te hebben, dat deze beschouwing de belijdenis op dit stuk niet weerspreekt, vervolgt hij: "Neen Israël komt eens tot zijne bestemming, maar gaat evenmin in de Gemeente op, als deze in Israël opgaat. De Gemeente is van Israël geheel onderscheiden. Zij is eene nieuwe schepping, de meest bevoorrechte klasse der menschheid. Zij behoort niet tot deze wereld, maar is met Christus in den hemel gezet. De Gemeente, verzameld uit Joden en Heidenen was oudtijds een verborgenheid. Het was in de andere eeuwen niet bekend gemaakt dat de Heidenen zijn mede-erfgenamen. Deze verborgenheid maakte de H. Geest aan de Apostelen en Profeten des N. Testaments bekend. Als Bruid van Christus, en gezegend met geestelijke zegening in den Hemel, heeft de Gemeente geen aardsche bestemming. Wel heeft de Heere haar toegezegd, dat Hij haar deze Woestijn doorhelpen en in dezelve verzorgen zal; maar niet dat zij hier een toekomst heeft. "Israël heeft op aarde een toekomst, de Gemeente niet. Zij moet los zijn van het aardsche. Er zullen drie onderscheidene klassen van menschen zijn, die de knieën voor den Heere zullen buigen. De Gemeente, uit alle geslacht en taal en volk en natie, door den H. Geest tot Jezus gebracht, zal de eerste in heerlijkheid zijn. De tweede klasse menschen in het duizendjarig rijk is Israël. Israël wordt toegebracht door het zien van Jezus. Een derde klasse maken de volken en de natiën.-der aarde uit. De profetie is vol van heerlijke toezeggingen, aangaande de volken, die in Israël gezegend zullen zijn." H. P. SCHOLTE, een van de vaders der Afscheiding van 1834 en de Stichter van Pella schreef: "Uit de belijdenis van Jezus voor Pilatus is het duidelijk, dat wij zijne zichtbare koninklijke heerschappij op aarde hebben te verwachten. De titel, welke de Heere erkende Hem toe te behooren "de Koning der Joden" toont dit ontwijfelbaar aan. De Christenheid eigent zich, hoewel ten onrechte, den naam van Israël toe, tot nog toe is men echter met het stelsel van vergeestelijking niet zoover gekomen, dat men de uitdrukking "Joden" , op Christenen toepast, behalve als een scheldwoord. Erkent nu de Heere voor Pilatus, dat Hij de Koniag der Joden is, is Hij nu als zoodanig bespot en mishandeld, en onder dien titel gekruisigd, en is er geen enkel bewijs, dat hij dat Koningschap heeft afgelegd, dan moeten wij besluiten, dat Hij nog de Koning der Joden, de wettige erfgenaam van Davids troon is. Bedenken wij nu daarbij dat bij de aankondiging zijner geboorte uit Maria, door den engel de belofte uit den hemel gebracht is: "God de Heere zal hem den troons zijns vaders Davids geven; en hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns Koninkrijks zal geen einde zijn", Luk. 1:32, 33, dan moeten wij ook verwachten de herstelling der Joden als volk, onder de Koninklijke heerschappij van Jezus als Davids zoon en Davids Heer. , "Dit nu kan niet verwezenlijkt worden in de tegenwoordige genadebedeeling in dat geestelijk lichaam, welke Kerk of Gemeente van Christus genoemd wordt, want in die Christelijke gemeenschap is noch* Jood noch Heiden. Zoodra men dus van een Koning der Joden hoort, moet men niet alleen aan een bepaald volk, maar ook aan deze aarde denken, en tegelijkertijd aan zulk een toestand, geheel onderscheiden van alle vorige toestanden, dat de dienaren of beambten van den Koning, niet met vleesche- \^\°{ *lrv-fle Wa^nCn behoeven te striiden> ter handhaving der koninklijke waardigheid van hun Vorst." 8 Vele Christenen zien, helaas, de verhouding van Christus tot Israël gansch voorbij en dit mag terecht een bron van vee eHende genaamd worden. Dit is een verfijnde vorm van Antisemk sme Dit belemmert om ooit tot een recht verstand van de Schrift 'ende bedoelingen Gods als een geheel te komen. Dit verhindert dat er 2oètweninS ' b;jbdSChe ^telling in Israël ontwaakt D tlTZgl T T de«te&enwoordigen toestand en de toehTtLl , \°rkT der aarde' Dit rooft den riiken troost van het toekomstig Vrederijk, wanneer Christus als de Koning Israels en met Zijne Gemeente als de koningin over de voücen deraarde zal regeeren ,„ rechtmatigheid. Dit voorbijzien van^rirtuVver houding tot Israël doet ook Israël en de Gemeenttota fVereen" vanvrk:sdvLmcnhbe;de het ^stiek e* het h^^- van ae fverk van Christus voorbi ziet Zeer terprat wn~a+ a den Fransen schrijver Guers gezegd in ^ ^rk' Men stelt wel het geestelijk Koningschap van Jezus maar men ontkent dikwijls Zijn tijdelijk Koningschap Men erW de„ Zone-Gods, het heerlijk Hoofd der Gemeente die Zi£ maar men ziet in den Bijbel niet den Messias rfS 7 Ta menschen, den Koning Israels en den ^SöJ^^ neemt aan, men gevoelt, men stelt op prijs, wat de Heilige Schrift eert aangaande de geestelijke, inwendige, tegenwoordigeTeer schappij Van den Heere Jezus, maar men ontkent hltgeen zii leert omtrent Zijne zichtbare heerschappij in de toekomende eeuw £ Joden zagen alleen op de aardsche zi de van hei R^kvarChristus S 3 ÏZ SJTS?ziJde- Vereeni&t die beide S— was een'uit^eke^k " ëM in Nederland en Wederkomst en de v™ in zij" werk ^titeld "De ~hri5^orhi f^^^ HeerC Christus" ■daarin da Hii' V^e"de: e «oop der kerk bestaat dan oaann dat Hij, ons Hoofd en onze Bruidegom eenmaal weder komt (wie weet hoe spoedig! De Schrift zegt: "In wX ««5, het «iet meent») en wel om Zijn bruid tot Zich te nemen Wan neer H,j wederkomt, dan is het niet om over de cSneente te LTtrbpS ^b^I^r^" °f BrUid H- h--hen Kerk H M-ET aI \ ™ der gangen van de Ned. Herv. KeÏ»(Ü } rrdt gesPrc>ken van J««us als "Koning van Zijn wïriri SustotV5 VCrkeerd denkbedd van de betrekking waann Jezus tot de zijnen staat. Hij is ons meer dan Koning en wij zijn Hem meer dan onderdanen of volk. Hij is hét hootd, wij zijn de leden van Zijn lichaam. Hij is de vriend van zondaars, wij Zijn vrienden, Joh. 15:15. Hij gezeten op Zijn troon, Zijne Bruid als een met Hem, gezeten in Zijn troon, Openb. 3:21." De welbekende Geref. schrijver DS. J. W. A. NOTTEN schreef indertijd over het kruisopschrift: "Jezus de Nazarener, de Koning der Joden," het volgende: "Hij is inzonderheid de Koning der Joden, Israël heeft Hem verworpen, maar Hij 'behoudt op Israël Zijn recht; en dat recht zal aan Israël ten zegen zijn. Zwaar boet Israël de verwerping van den Messias, Die tot het Zijne kwam, maar door de Zijnen niet werd aangenomen. Verdreven uit hun land, zwerven de Joden als ballingen over de aarde; de vloek Gods rust op hen; zij leven daarheen en sterven zonder God, zonder Christus, zonder hoop. De kreet: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen" is ontzaggelijk beantwoord uit den hemel. Maar Israël bestaat Het bestaat als levend getuige van Gods wrekende gerechtigheid, maar ook als bewijs van 's Heeren trouw. Het bestaat door Gods macht. Het heeft levenskracht behouden. Ach, Israël is vervolgd, verdrukt, gemarteld; zijne geschiedenis is met bloed geschreven, maar men heeft het niet kunnen uitroeien, omdat er beloften des Heeren voor dat volk zijn, omdat Tezus hun Koning is. Voor dat volk bad Hij aan het kruis. Het is een eigenaardig volk; allerwege kenbaar heeft het zijne eigenaardigheid gedurende 19 eeuwen niet afgelegd. De Jood is overal, onder elk klimaat, onder allerlei omstandigheden Jood gebleven. Verspreid van de Noord- tot de Zuidpool, leeft Israël onder allerlei regeeringsvormen, zonder een eigen vorst. Jezus is de koning der Joden. Straks breekt de dag aan, waarop Simeons profetie zal vervuld worden en Christus tot heerlijkheid Zijns volks Israël, in de harten van het overblijfsel naar de verkiezing der genadé zal schijnen. Nu worden slechts de enkelen uit Israël gered. Ondanks allen arbeid zal het bij enkelen blijven. Wel worden zij meerder, naarmate de dag der genadige bezoeking Gods nadert; maar als die heerlijke dag is aangebroken zal het volk, zullen de Joden tot God worden bekeerd. Aangegrepen door de barensweeën der nieuwe" geboorte, zal de Heilige Geest hen leiden tot hun lang versmaden Koning. Terwijl de heerlijkheid van Christus op hen rust, Zijn Geest, in hen woont, wordt Israël wederom maar nu door den arbeid des geloofs en der liefde, ten zegen voor de wereld. De wereld is des Heeren. Niet slechts heeft de Vader Hem "den troon van Zijn vader David" gegeven, niet slechts zal Hij over het "Huis Davids" Koning zijn, ook de Heidenen zijn Zijn erfdeel en 's aardrijk* einden Zijne bezitting Het is te germg» zoo lezen wij in Jes. 49:6, "dat Gij Mij een" Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakób S om weder te brengen de bewaarden in Israël. Ik heb U ook eeee ven tot een licht der Heidenen, om Mijn heil te zijn tot aafS einde der aarde.» Welk een Koning is Jezus! Hij'is "de overste der Koningen der aarde. Op Zijn kleed en op Zijn dij stalt S schreven: «Heere der heeren en Koning der koningen!» Heeft Pilatus Jezus, voor hij Hem veroordeeld, meermalen gerechtvaardigd door zijn woord, nadat hij Hem lafhartig genoeg heeft orüs gegeven, rechtvaardigt hij Hem in het opschrift boven het: lS De Overpnesters hadden willen lezen: valsche Christus, verSer des volks, oproermaker, of wat dies meer zij, maaf^d zorgde dat het boven Jezus' hoofd geplaatste Hem tot eer, hun tot schande was, Lukas en Johannes zeggen ons, dat het geschrift Z schreven was m het Hebreeuwsch, in het Grieksch en m het Latijnsch Zoo heeft Pilatus, hoewel onbewust, in drie o^derschridene talen voor duizenden de waarheid gepreekt Zoo kon het opschnft door allen gelezen worden; het Hebreeuwse^ wal de gewone landtaal der Joden; het Grieksch werd schier Sgtmlen aan hef ÏT J°den oproken, die om dZ aan het Paaschfeest te nemen bij duizenden tot Jeruzalem waren opgegaan; en het Latijn was de taal der Romeinen. Zoo mofe teerde het, dat eens de eigengerechtige Jood, en waanwijze Griel ane t ^ R°rm V°°r d6n Hdland zulIen knielen, en da"ni alle talen zal worden geroemd in het kruis. w "M°Ctht het ^rift boven Zijn kruis niet veranderd worden Ïan Hem r,?' ^ j°ta Veranderd »» worden v« van Hein staat geschreven, en van wat door Hem is gezegd Zie dan op Hem, uwe gerechtigheid, uwe hope in het leveren deZ dood! Straks schrijft Hij op u den nieuwen naam en d^et Hil^ ^nTveT zZer heerhjkheid " De onderstreepingen zijnaden ir Lt> ESSER' de bekende straatprediker en vriend van (Wn Van Prmsterer Iaat zich in zijne Verklaring van Se Openbar^ aldus uit: 'Naar mijn inzien is het plan Gods waarschijS om de heerlijkheid van Zijn Drieeenig Wezen aanschouwbaar teTm" ken in de Gemeente, Israël en de Volken, die m het Hcnt van het nieuw JeWem zullen wandelen, doch niet zoo, dat dele drie drie afzonderlijke bedeelingen zouden hebben, maar zoo "at" é ten nauwste vereenigd en toch onderscheiden zijn, gelijk des men schen geest ziel en lichaam. - En dit drievoudige zal Hu 7f spiegelen m de Gemeente op den troon des Lams; fn de Israeliti" sche natie, doordrongen van Zijn Geest en leven; en in de volken, waarover Hij heerscht door en in de Gemeente, nochtans zoo, dat men deze drievoudige openbaring Gods niet kan scheiden. "Dat heerschen over de volken geschiedt daarom door het licht, waarin zij wandelen, dat hen doordringen en in hen wonen zal, en het zal de eeuwige werkzaamheid der Gemeente zijn, om door Israël alles wat op aarde geleerd is, en als een zaad voor de eeuwigheid ontvangen, te benuttigen tot heil der wereld." "Johannes spreekt in Openb. 21:24r van "volken die zalig worden." Men heeft dit gelezen, alsof er stond: "volken, die na den dood zalig geworden zijn." Maar dat staat er niet. De bedoeling is volkomen dezelfde als die van Paulus in Romeinen 11:26, waar hij zegt, "dat" geheel Israël zal zalig worden," hetgeen niets meer beteekent dan dat Israël, als natie, den Heere Jezus zal aannemen. Juist zoo zullen volkeren, niet tot Israël behoorende, door het licht van het Nieuwe Jeruzalem, tot den Heere gebracht worden. "De Joodsche natie gaat niet op in de Gemeente, noch omgekeerd, de Gemeente in de natie: zij behooren bij elkander, gelijk de troon van het Lam en de stad: het nieuwe Jeruzalem. De roeping der Joodsche natie is een andere dan die der Gemeente. De Gemeente is het heilige der heiligen; de Joodsche natie het heilige; de volken die in haar licht wandelen, het voorhof." H. C. VOORHOEVE Jzn., heeft een uitnemend werkje over de Openbaring geschreven. Hoewel we in elk opzicht niet met dien broeder kunnen meegaan, zoo kan toch niet ontkend, dat hij een voortreffelijk kenner van het profetisch woord was. ^Hij schrijft in zijne verklaring van de Openbaring als volgt: "De Heere Jezus is de Heer der heeren en de Koning der volken. Zie Jer. 10:6. Wij Christenen, wij leden der Gemeente erkennen Hem als zoodanig, en buigen ons aanbiddend voor Hem neer; ja, wij zijn in dezen tijd Zijner verwerping de eenigen op aarde, die Hem als zoodanig erkennen. Doch van de Gemeente is Hij niet de Koning, maar het Hoofd en de Bruidegom. De Gemeente is Zijn lichaam en Zijne bruid. Zij staat tot Hem in dezelfde nauwe en innige betrekking als ons lichaam staat tot ons hoofd. Zoodat onze betrekking tot Christus van een geheel anderen aard is, dan die van onderdanen tot een vorst. En wanneer er van ons gesproken wordt als een deel uitmakende van Christus' Koninkrijk, dan wordt er gezegd, dat wij in dat Koninkrijk met Hem als koningen zullen regeeren." C| STANLEY, de man, die door zijne echt Bijbelsche tractaten voor duizenden ten eeuwigen zegen is geweest, schrijft in zijn werkje over het Millennium als volgt: "Is er eene plaats in de brieven, die ons zegt, dat Christus zal heerschen over de Gemeente? Neen, maar wel over Israël zal Hij als Koning regeeren. 'De Heere God zal Hem den troon van zijn vader David geven; en Hij zal over het huis Jakobs koning zijn tot in eeuwigheid, en 'aan Zijn Koninkrijk zal geen einde zijn' (Luk. 1:32, 33). Zullen deze woorden, door den engel gesproken, niet vervuld worden?—Het verwondert ons niet, dat zij, die niet weten te onderscheiden tusschen het rijk op aarde en de gemeente van Christus, verbaasd staan over de gedachte, dat Hij niet komen zal om als Koning te heerschen over Zijne Gemeente ,of over de gezaligden gedurende deze bedeeling. Deze voorstelling is echter ver beneden hetgeen ons als onze hemelsche erfenis wordt toegezegd. Maar dan mogen wij ook aan de Joden niet ontnemen de beloften van aardsche zegening en heerlijkheid, die de Messias zal vervullen!" DS. N. DE JONGE, in zijn tijd de voornaamste kenner der profetie in Nederland, schreef in "De Morgenster", een tijdschrift, gewijd aan het onderzoek der profetische schriften, als volgt: "Nergens wordt, naar mijn bescheidene meening, in de Schrift gezegd, dat de Heer zal komen om als Koning te heerschen over de Gemeente. De uitdrukking: Koning Jezus, Koning der Kerk, n.1. in betrekking tot de Nieuw-Testamentische gemeente gebruikt, mogen goed gemeend zijn en van eerbied voor Christus getuigen, maar bijbelsch zijn die uitdrukkingen niet. Christus is de door God gezalfde Koning over Israël, over de volken, over de wereld over de eeuwen. Maar tot Zijn gemeente, de uitverkorenen uit alle geslacht, en taal, en volk en natie staat Hij in betrekking als een Bruidegom tot Zijn Bruid als het Hoofd tot het Lichaam. En wat nu de toekomst betreft, Christus wordt in de Schrift niet voorgesteld als heerschende over de Gemeente, maar als heerschende met de Gemeente over Israël en de volken. "Er is veel spraakverwarring op dit gebied. Het is mij niet om woordenzifterij te doen, noch om het opwerpen van nieuwigheden. Maar ik weet wat een net van duisternis er over vele jSt-j"hMarten liet gespreid en zou zoo gaarne, door een juiste en duidelijke voorstelling der Schrift medewerken om dien nevel te doen scheuren en de Christenen te doen zien in de groote schatten, die er voor hen in Christus zijn weggelegd. Zeker kan men de koningin de eerste onderdane des Konings noemen. Maar er is toch een groot verschil van betrekking tusschen de koningin en den koning, en eiken anderen onderdaan des konings. Zoo kan men, als men wil de Gemeente noemen: de eerste onderdane van Christus. Maar zij staat nu als Bruid van Christus en straks als Vrouwe des Lams dan toch wel in een geheel eenige en veel verhevener betrekking tot Hem, dan Israël en de volken. "Stroomen van zegen zullen uit den hemel op aarde over Israël nederdalen, als dit volk door de zware gerichten Gods er toe gebracht zal zijn zich tot God te bekeeren, en Jezus, in Wien zij gestoken hebben, als hun Messias te erkennen. "Stroomen van heil en genade zullen door het bekeerde Israël over de volken komen, als! de Christus zal verschenen zijn om, na de wrake Gods over de vertrappers van Zijn eer voltrokken te hebben, de volken vrij te maken en de gansche schepping te doen bloeien als een roos. Maar al die zegen over Israël en dat heil over de volken, zal verre, zeer verre, overtroffen worden door de heerlijkheid en majesteit die de Gemeente in en met Christus genieten zal. Zij zal, als de koningin aan Zijn rechterhand zitten, met Hem heerschen op aarde en de volken besturen in rechtmatigheid." A. J. HOOGENBIRK, de bekende schrijver van de "Heraut", schrijft in "Om de Kunst": "Jezus Christus is niet Koning der Kerk, maar Koning der Joden. Van de Gemeente is Hij het Hoofd, zij is het lichaam. Hij is de Bruidegom, zij de Bruid. Al stonden ook deze dingen niet zoo klaar voor ieder, die eerlijk en eenvoudig lezen wil in de Schrift vermeld, we zouden reeds door gevolgtrekking tot de kennis van sommige kunnen komen." JOHAN DE LIEFDE was iemand van wien Dr. A. Pierson aldus getuigde: "De Liefde was een man van talent bij uitnemendheid, een dier armen die alles hebben gekregen, een dier zwakken die alles vermogen. Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog bij afwisseling of tegelijk, was hij rusteloos werkzaam naar de groote verscheidenheid van zijn aanleg." Deze man schreef over het opschrift boven het kruis als volgt: "Wij nemen het in alle volheid aan, dat deze Gekruiste een Koning, de Koning, ja de Koning der Joden is. Helaas! dat zoo velen onder de uitstekendste mannen der Christelijke Kerk in de vervlogene eeuwen dit geschrift als een raadsel gelezen hebben! Dat deze Gekruiste een Koning is, hebben zij gaarne geloofd, maar even gaarne zouden zij boven Zijn kruis gelezen hebben: de Koning des Hemels, of de Koning Zijner Kerk. En echter, dat stond er niet in het kruisgeschrift te lezen. Koning der Joden, dat is Zijn titel. Dat Hij in ons hart Koning zij, dat Hij ook in den hemel alle macht hebbe—niets willen wij liever erkennen en belijden dan dit. Maar dit verhindert niet dat Hij desniettemin is en in de toekomst zal bewezen worden te zijn de :Koning der Joden. Hij is die groote Persoon, van Wieri de Profeten Israels geprofeteerd hebben, wanneer zij met verrukking spreken van een grootèn Koning, eenen David en Davids zoon en Davids Heer, die op den troon te Jeruzalem gezeten het volk Israël tot het! koningsvolk der aarde verheffen zal. Hij is die groote Persoon, van Wien de Engel, in overeenstemming met die Profetieën getuigde: "God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven, en Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid," Luk. 1:32, 33. Dat is boven Zijn hoofd aan Zijn kruis te lezen geweest; en dat staat thans nog geschreven in ons hart. Op grond daarvan zien wij dan ook het Joodsche volk met de heiligste belangstelling aan. Wij zien dat volk eerlang door de hand des Heeren uit alle de Heidenen, waaronder het thans nog verstrooid is, bijéénvergaderd en in het land zijner vaderen teruggebracht. Wij zien dat volk na veel strijd en beproeving, eindelijk bekeerd tot den Heere zijnen God. Wij zien dat bekeerde volk plotseling door de hand van zijnen God ten hoofde der volkeren gesteld. Wij zien in het midden van dat volk te Jeruzalem, een heerlijken troon opgericht, den troon Davids. Wij zien op dien luisterrijken Davidstroon eenen Koning gezeten, schooner dan de menschenkinderen, voor wien alle koningen zich nederbuigen, Wien alle Heidenen dienen. Ps. 72:11. ,En dan de Kerk, de Gemeente der geloovigen uit de Heidenen? O, voor wie is die titel huns Zaligmakers dierbaarder en rijker dan voor hen! Op dien troon Davids zal die groote Koning gezeten zijn, maar wie zal de koningin zijn, welke aan Zijne zijde de heerschappij met Hem deelen zal? Dat zal Zijne bruid, Zijne uitverkorene Bruid, het Wijf desi Lams zijn, Openb. 21:9, 10. En wie is die_ uitverkorene Bruid? Het zijn de kinderen der vrije moeder Jeruzalem, nederdalende uit den hemel; zij, die de gekochten uit alle natiën en tongen door Zijn dierbaar bloed; zij, de Gemeente, die de Vader Hem gegeven heeft. Zij, zoo veel heerlijker nog dan Israël, als de hemel heerlijker is dan de aarde, zij zal hare plaats niet hebben met het volk onder den troon, maar boven het volk op den troon. Zij zal met dien grooten Koning heerschen, richtende de twaalf stammen Israels, richtende al de volkeren en natiën der aarde, richtende zelfs de Engelen, I Cor. 6:3." C. A. AUBERLIN is een van de voortreffelijkste godgeleerden, die Duitschland ooit gehad heeft. In zijn "Biblische Lehre vom Reichem Gottes" laat hij zich over de bewuste punten uit als volgt: "De Kerk van Christus ia Zijn Bruid, die haren Bruidegom tegemoet gaat (IlCor. 11:2; Openb. 19:7-9; 22:17). Zoolang de Bruidegom afwezig is, blijft de bruid hem verwachten; want zij weet, dat de geheele en volle vereeniging met hem efcrst plaats vindt, wanneer hij ter bruiloft komt. Dan zal hij zijne bruid tot zijne eigene koningsheerlijkheid verheffen, en in zijn rijk, dat alsdan zichtbaar komt, met hem laten heerschen (Rom. 5:17; Col. 3:3, 4; Openb. 3:21; 20 A—6.) Daarom is het oog der apostolische Kerk steeds op de toekomst des Heeren, op de openbaring zijns rijks gericht. De gemeente des Heeren moet van elke menschelijke hoogte afstijgen en van eiken aardschen steun afstand doen. Wanneer zij echter geheel gelouterd en verootmoedigd 'is; wanneer zij. in de erkentenis van eigen onmacht, geleerd heeft zich enkel op haren Hemelschen Heer te werpen, en het: Kom Heere Jezus! uit den diepsten nood te roepen; dan is zij rijp om den Bruidegom te ontvangen, gelijk de wereld voor het oordeel. Nu begint haar bruiloftsdag, de bruiloft des Lams (Openb. 19:7). De Gemeente regeert nu als Koningin met haren Koninklijken Heer, over de aarde. Hier zijn nu de antichristelijke machten vernietigd, de Satan is in den afgrond gebannen. Van Israël en de volkeren is het bewindsel des aangezichts weggenomen (Jes. 25:7) en de gansche volkeren-wereld, aan wier hoofd weder Israël, hun eerstgeboren broeder staat (Ex. 4:22) dient alsdan in Geest en in waarheid den levenden God. Dan zijn de Koninkrijken dezer wereld onzes Heeren en van zijnen Christus geworden." (Openb. 11:15.) , De beroemde Presbyteriaansche prediker, JOHN CUMMING, schrijft in zijn werk "Ziet de Bruidegom Komt" het volgende: "Er hebben vele twisten bestaan in de Christelijke kerk aangaande het Koningschap van Christus' over Zijne Gemeente en over de aarde. Dat Koningschap is evenals zijn oordeel, voor het tegenwoordige ten deele, beperkt, onvolkomen, voor het oog der wereld niet bemerkbaar. De apostel zegt in den brief aan de Hebreen, hoofdstuk 2:8: "Gij helbt alle dingen onder zijne voeten gesteld; want daarin, dat Hij hem alle dingen onderworpen heeft, heeft Hij niets uitgelaten dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn," m. a. w. wij zien deze profetie nog niet vervuld. Wat zien wij dan? "Wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond, die een weinig minder dan de Engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou." "Derhalve wordt Christus' Koningschap nog niet uitgeoefend zooals dat eenmaal plaats hebben zal. De bewijzen zijn in vele teksten voorhanden. De Heere zegt: "Wie overwint, Ik zal hem geven met mij te zitten in mijn troon." Waar is Christus nu? Op den troon des Vaders. Waar zal Hij zijn gedurende de duizend jaren of op den duizendjarigen dag, den oordeelsdag van duizend jaren? Op zijn eigen troon, den troon zijns vaders Davids. Zoo wij met oplettendheid de Schriften lezen, zullen wij bemerken dat dit geen droomen of denkbeelden zijn, maar duidelijke uitspraken van Gods Woord. Bij voorbeeld: "Wanneer de Zoon des Menschen zal komen in Zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan," en niet eer, "zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid." Dan zal Hij zitten op den troon zijns vaders David. Deze herhaalde voorzeggingen, welke op den troon van David zinspelen, zijn geen spelingen der verbeelding. Er is geen duim breed gronds in Palestina, welke niet ten laatste zal worden hersteld; Jeruzalem zal opgebouwd worden ,als de hoofdstad der gansche aarde, de schoonheid en heerlijkheid der geheele wereld. De Zoon van God, de groote Rechter-Koning zal zitten op den troon van David, om "de volken in rechtmatigheid te oordeelen en de natiën op aarde te richten." ARTHUR W. PINK schrijft in zijn voortreffelijk werk over de Toekomst des Heeren als volgt: "De Post-millennialisten leeren, dat Christus thans reeds regeerend Koning is en dat Hij onzichtbaar zal voortregeeren totdat Hij al Zijne vijanden heeft overwonnen en terneder geworpen. Doch het eerste deel dezer verzekering heeft volstrekt geen Schriftbewijs. Nergens wordt ons gezegd, dat Christus thans reeds Zijne Koninklijke regeering heeft aanvaard en nergens wordt Hij genoemd "de Koning der Kerk". Het is waar dat Christus thans reeds zit op een "troon", maar niet op zijn "eigen troon". Christus is thans gezeten op den troon Zijns Vaders, maar Zijn eigen troon en die Zijns Vaders worden klaarlijk in de Schrift onderscheiden. "Wie overwint dien zal Ik geven te zitten met Mij in Mijn troon, gelijk Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon." Openlb. 3:21. Het is niet dan nadat Hij Zijns Vaders troon heeft verlaten en wedergekeerd is naar deze aarde, dat Hij bezit zal nemen van Zijn eigen troon, gelijk duidelijk blijkt uit Matth. 25:31, "Wanneer de Zoon des Menschen komen zal in Zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid." PROF. N. J. HOFMEYER van de Geref. Theol. School in Zuid Afrika, schrijft in zijn Bijjbelsch Dagboek aldusJezus de erfgenaam van Davids troon! Waar is Davids huis? Waar is Davids rijk? Waar is Davids troon? Het schijnt alles vergaan; en de vorsten der aarde deelen de heerschappij van Palestina en van de overige aarde onder elkander. Maar de dag nadert, dat het verachte Palestina het hoofd der landen, en de verachte Joodsche natie het hoofd der natiën wordt, wanneet Jezus Zich als Israels Komng openbaart. Nu is het koninklijk geslacht van David, en daarmede het koninklijk volk als een afgehouwen boom; maar gij, Jezus, zijt de Verborgene Scheut, die weldra voor den dag komt, opdat in en door U Israël en de volkeren Gods eigendom worden mogen. De dag komt, dat Israël naar Kanaan terugkeert. Dan openbaart God Zich te Jeruzalem, zooals nergens elders op aarde. En gelijk nu het hart der kunstenaars naar Rome en de modezuchtige vraagt wat de nieuwste mode te Parijs is, zoo vragen alsdan de volkeren, die door Gods strafgericht zijn wijs geworden, naar wat God te Jeruzalem doet, en van Jeruzalem uit tot de gansche aarde spreekt." Ruim een veertig jaren geleden werd er in De Hope, het officieel orgaan der Geref. Kerk in Amerika een debat gevoerd over Israels herstel. Men wilde eindelijk de artikelen van den broeder, die hiervoor streed niet meer opnemen, weshalve deze toen eene brochure tegen Ds. Jakob Van der Meulen, die met Israels herstel den draak gestoken had, in het licht gaf. De schrijver er van is A. VAN DER WAL van Oostburg, Wis. Deze eenvoudige broeder had destijds reeds een heldere kijk op de zaken. Wij laten hier enkele regelen van hem volgen: "Toen Pilatus Jezus vroeg of Hij Koning was, antwoordde Hij: "Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen." Zoo komt vanzelve de vraag te voorschijn: Maar waarover zal Hij Koning zijn of waarover zal Hij regeeren? Misschien zijn: er velen, die zullen zeggen, welk een onnoozele vraag, want dat staat toch zoo duidelijk in den Bijbel, en dat zeg ik ook; evenwel, van nabij beschouwd, is het toch zoo onnoozel niet als men oppervlakkig wel zou zeggen, want de groote meerderheid der Christenen, ja, wijze, geleerde en godzalige mannen hooren wij zoo vaak Jezus noemen de Koning van Zijne Kerk, en dit is toch geene Bijbelsche uitdrukking, maar geeft zelfs zijdelings te kennen, dat zij eigenlijk niet weten waar Jezus Koning over zal-zijn, of waarover Hij zal regeeren. De Bijbel stelt Jezus onder deze bedeeling voor als het Hoofd, waarvan de Gemeente het lichaam uitmaakt. Verder stelt de Bijbel Jezus voor als de Bruidegom en de gemeente als de Bruid, die Hij Zijn Vader als een reine Maagd zal voorstellen, zonder vlek of rimpel. Is het nu niet ver gezocht dat de Bruid haren Bruidegom Koning noemt, al is het ook dat deze werkelijk Koning is ? In Ef. 5:23, 32 haalt Paulus tot voorbeeld aan de vereeniging van man en vrouw, hetwelk de hoogst mogelijke en nauwste vereeniging is voor den natuurlijken mensch, doch hij laat er onmiddellijk op volgen: "Deze verborgenheid is groot, echter zeg ik dit ziende op Christus en op de Gemeente." Nu vraag ik, niettegenstaande de man het hoofd van het huis en van de vrouw is, of het goed zou luiden, dat de vrouw hem daarom koning noem- de? Een koning zou die naam in zijn huis niet willen dragen. De naam van den man tegenover de vrouw, is oneindig meer verheven, achtenswaardig en lieftallig dan indien de koningin haar gemaal koning zoude noemen. Alzoo, dunkt mij, is het zeer duidelijk, dat wij, Christenen, Hem er geen eere mede kunnen aandoen, indien men Hem Koning van Zijne Kerk noemt, want "de koningin staat aan Zijne rechterhand in het fijnste goud van Ofir." — En daar God ijvert voor ZSjne eer, is het dan ook niet Gode waardig, dat de Zoon van Zijn eeuwig welbehagen, die aan het vloekhout als aller afschraapsel is gehoond en ten toon gesteld met de schimpwoorden boven Zijn hoofd aan het kruis, "Deze is Jezus de Koning der Joden," dat Hij ook daar wederom, met de hoogste goddelijke eer en heerlijkheid, als de ware Koning der Joden zal verschijnen om ingehuldigd te worden als de wettige erfgenaam van Davids troon en de meerdere dan Salomo ?" De gevoelens van Da Costa zijn te bekend dan dat we die hier nog een plaats zouden geven. DR. A. CAPADOSE was de geestelijke tweeling-broeder van Da Costa. Hij schrijft in zijne voorrede van Hebarts' Bijbelsche Eschatologie het volgende: "Men heeft den aard dezer twee regeeringen, waarvan de eene wel in de andere is begrepen, verward en niet genoeg van elkander onderscheiden: namelijk het bestuur van Christus als Koning van Israël over de twaalf stammen in het beloofde Land, en de heerschappij van den Heer, als de Vorst der heerlijkheid met de uitverkorenen uit alle oorden en van alle talen. Dit laatste zal bij het duizendjarig rijk in de hoogere gewesten in de lucht (I Thess. 4:17) worden opgericht, in het heerlijk Paradijs dat van den hemel nedergedaald (Openb. 21:10) de aarde zal zijn genaderd; het aardsche Jeruzalem, zal weder het beeld zijn van het hemelsch Jeruzalem." J. G. KNOTNERUS, Geref. predikant in den Haag, schrijft in zijn Aanteekening op het Gebed des Heeren, 'over de bede: Uw Koninkrijk kome! als volgt: "Jezus moet Koning der aarde worden en op den troon van Zijn vader David zitten. Jeruzalem moet de hoofdplaats worden van alle natiën, die in het licht van Gods aanschijn wandelen; op deze aarde, waar de Heere geboren werd, leed en stierf, moet Hij m Zijn heerlijkheid geopenbaard worden en dit is de ware strekking der bede: Uw koninkrijk kome. De leer van de wederkomst des Heeren en van Zijn koninkrijk, maakte wezenlijk deel uit van het geloof der Apostelen. Duidelijk verkondigden zij dat de beloften aan Abraham* Izak en Jakob gegeven, aan David hernieuwd êri door de profeten en den Heere Jezus zelf bevestigd, op aarde hunne vervulling zouden vinden. "In de eerste vier eeuwen van de Kerk bestond hieromtrent dan ook bijna eenstemmigheid, maar naarmate de Kerk in macht en aanzien toenam, vergat zij dat onder deze bedeeling de Christenen de kleine kudde zijn, bestemd om te getuigen en te wachten, wier wapenen geestelijk zijn, en wier eer bestaat in de verborgen Heerlijkheid van hun Verlosser. Toen zoodoende het heidensche element in de Kerk binnendrong, verdwenen langzamerhand die oude overleveringen. In plaats van te hopen op de komst van Christus, verheugde zich de Kerk in wereldsche eer en macht. Het Romanisme is een valsch en vleeschelijk vooruitloopen op het duizendjarig Rijk.—Hebben wij eenig recht te betwijfelen, dat God Hem den troon van Zijn Vader David zal geven? Dat God Zijn Vader is, verklaart de Engel nadrukkelijk, maar er is in Luk. 1:31-33 sprake van) David als Zijn vader naar het vleesch, en wat nu den troon van David betreft, ieder Israëliet in de Schrift bedreven, weet, dat die te Jeruzalem te vinden is, en niet in den hemel. Jezus beloofde Zijne Apostelen, dat zij de twaalf stammen Israels zouden richten, en de verlosten door het bloed van Christus, die de eerste opstanding deelachtig zijn, zullen volgens de Schrift met Hem op aarde heerschen. "De laatste tijden, waarin wij oogenschijnlijk thans verkeeren, zijn gevaarlijke tijden, naar hetgeen Gods Woord ons leert. Satan is nog steeds de overste dezer wereld en zijn macht zal slechts door de persoonlijke verschijning des Heeren verbroken worden. Dan zal op de aarde, die Gods geboden verzaakt heeft, de Heere regeeren, ongerechtigheid, wreedheid, oorlog en zonden zullen ophouden en in plaats daarvan zal de vrees en de liefde Gods aller harten vervullen. "Niemand zal tegenspreken, dat de profetien omtrent de verstrooiing van Israël onder alle volken, van de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en die van den tempel, van welken niet een steen op den anderen zoude gelaten worden letterlijk vervuld zijn. Waarom zoude men dan eenig bezwaar maken ook de letterlijke vervulling te verwachten van het voorzegde omtrent de herstelling van Israël, den strijd van alle volken tegen het herbouwde Jeruzalem en de verschijning des Heeren in Palestina om Zijn Koninkrijk op aarde te stichten?" Hier hebben we nu dan een schare van godzalige mannen van verschillende landen en richtingen, doch meest allen Calvinisten, die geloofden in 's Heeren komst tot oprichting van het vrederijk en die "de twee gewraakte punten" geloofd en geleerd hebben. Zoo zijn er veel meer. Maar nu zou men zich deerlijk vergissen, indien men meende dat deze mannen loochenden "dat Christus gezalfd is tot onzen eeuwigen Koning en ons door Zijn Woord en Geest regeert en bij de verworvene verlossing beschut en behoedt"; en dat er van den beginne af aan eene ekklesia, eene vergadering der geloovigen is geweest, gelijk de Geref. Belijdenis het wil. Eindelijk veroorlove men ons nog deze herhaling: Inzake de Kerk onderscheiden wij tusschen de ekklesia als vergadering der geloovigen en soma als mystiek lichaam van Christus. En wat aangaat het Koningschap van Christus onderscheiden wij Premillennialisten tusschen vierderlei: (1) het hoofdschap van Christus in engeren, mystieken zin, Ef. 4:15, 5:23; (2) het hoofdschap van Christus in breederen, juridischen zin, Ef. 1:22; Col. 1:18, 19, 2:10; (3) het re-eel-theocratisch koningschap van Christus over Israël en al de volken als Davids Zoon en Koning der koningen en Heer der heeren; (4) en het geestelijke en overdrachtelijk koningschap van Christus in confessioneelen zin. Dit is deels onder 2 begrepen. Houdt men deze onderscheidingen niet in het oog, dan verstaat men het Premillennialisme niet en zal men er licht toe komen om zijne vertegenwoordigers als schrikkelijke ketters te verguizen, gelijk men daarmede thans, mede tengevolge van het besluit der Chr. Geref. Synode, reeds geruimen tijd druk bezig is geweest, en wel tot groote schade van zichzelven. VIERDE HOOFDSTUK Enkele Tegenwerpingen. In zijn Premillennialisme richt Prof. Berkhof zich tegen de onderscheiding tusschen de Kerk en het Koninkrijk. Ik bejammer het ten zeerste dat de waarde Professor hier onjuiste voorstellingen bestrijdt. Hij schijnt maar steeds te meenen, dat de Premillennialisten eene absolute scheiding tusschen deze twee maken, zoodat deze twee in geen enkel opzicht identisch zijn. Hij levert een pleidooi, om aan te toonen, dat deze twee tot op zekere hoogte identisch zijn. Heel dit pleidooi had achterwege kunnen blijven, want ik ken geen enkel vertegenwoordiger van het Premillennialisme die dit zou loochenen. Die Evangelische Christenen gelooven immers de H. Schrift en ze maken in den regel niet minder ernst met het onderzoek der Schrift dan velen van hunne bestrijders. Welnu de Schrift leert ons helder als de dag, dat het Koninkrijk Gods in geestelijken zin ook reeds tegenwoordig is in het geestelijk leven der geloovigen. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen, Matth. 5:3; Luk. 6:20. Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den H. Geest, Rom. 14: 17.—Want het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht, I Cor. 4:20. — Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, I Col. 1:13. Deze woorden Gods zijn duidelijk genoeg en bewijzen genoegzaam dat het Koninkrijk Gods in de Schrift ook in tegenwoordigen en inwendigen zin gebruikt wordt. In denzelfden geestelijken en inwendigen zin nu mag ook Christus de tegenwoordige Koning van het geestelijk Rijk der genade genoemd worden. Hoewel Christus nergens in de gansche Schrift Kerkvorst of de Koning der Kerk geheeten wordt, zoo kan men Hem toch eveneens in dezelfde geestelijke eri overdrachtelijke beteekenis, gelijk de Belijdenis doet, dien eeretitel wel geven. Wat de Premillennialisten ontkennen , is dit: a. dat heel het Koninkrijk van Christus reeds nu in deze booze tegenwoordige wereld zichtbaar geopenbaard zou zijn, zoodat de Satan dus nu reeds gebonden is, de zwaarden tot spaden zijn geslagen en we reeds mid- den in het vrederijk verkeeren en met Christus zitten en heerschen op Zijn troon. De Schrift leert ons op zeer vele plaatsen, dat het Koninkrijk geopenbaaard zal worden in de toekomst. Zie Matth. 26:29; Luk. 19:15; 22:16-18; 23:42; Mark 14 -25- 15-43II Thess. 1:4, 5; Openb. 11:15; Dan. 7:14 en vele andere plaatsen.' Christus Koninkrijk bestaat thans nog in de verborgenheid van het mystieke lichaam van Christus, b. In verband met het eerste komen ze dus op tegen de wegcijfering van de toekomstige re- tCuu tUS"regeenng' waarvan schier al de profeten gesproken hebben. Die menigvuldige voorzeggingen van een rijk des vredes achten zij geenszins in de Kerk vervuld, c. Ten derde komen zij er op grond van de Schrift tegen op, om van de Kerk wezenlijk iets anders te maken dan het lichaam van Christus. Daarin vinden ze haar wezen. En bij een lichaam behoort een hoofd. Dit wordt de Christus dan ook telkens weder in de Schrift geheeten en nimmer haren Koning, zoodat dus niet in Zijn Koningschap over haar, maar in Zijn Hoofd-zijn van haar de intiemste relatie de wezensverhouding tusschen Christus en de Gemeente is aangegeven, d. Verder komen zij er tegen op, dat men evenals de oude Schotten, en trouwens alle staatskerken, de Kerk van Christus beschouwt als de voortzetting van de Oud Testamentische theocratie. Zeker al de geestelijke heilgoederen dier theocratie heeft ook de Kerk. De geloovigen zijn in nog veel hoogere beteekenis dan Israël een uitverkoren geslacht, een Koninklijk Priesterdom een heihg volk en een verkregen volk, I Petrus 2:9. Zv zijn des wortels en der vettigheid des olijfbooms (Israël) mede deelachtig geworden, Rom. 11:17. De Apostel der heidenen heeft dit in den breede aangetoond in den brief aan Efeze en hij ontleent hieraan zelfs een argument voor een flinke collecte ten behoeve der Joodsche moedergemeente te Jeruzalem, als hij in Rom. 15:27 zegtWant indien de Heidenen hunne (Israels) geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zoo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.", e. En voorts komen ze, in verband met het bovengenoemde, sterk op tegen een wegcijfering van Israels toekomstige theocratie. Want ook dit strijdt tegen de doorloopende leer der Schrift. De Apostelen zullen zitten op twaalf S5^en7Anchtende de tWaa,f s~esIachten Israels. Matth. 18:29: Luk. 22:29, 30. De Apostelen hebben het Koninkrijk verwacht en, alhoewel zij het te haastig verwacht hebben. Hand. 1:6, zoo zal toch eenmaal hunne verwachting niet beschaamd maar bekroond worden, f. Eindelijk ontkennen alle Premillennialisten ten sterkste dat de inzameling der Heidenen de oprichting van het Koninkrijk ,s. Volgens Hand. 15:14-17, gaat de inzameling der Heidenen aan de oprichting van de theocratie vooraf. God wil zoo wordt daar gezegd, eerst een volk aannemen uit de Heidenen. En nadat dit geschied is, zal de Heere in eigen persoon wederkeeren van den hemel, om den vervallen tabernakel van David weder op te bouwen. Dit is de natuurlijke beteekenis van dien tekst. Zoo wordt hij thans bijna algemeen verklaard en hiermede maakt men zich niet schuldig, zooals Professor Berkhof meent, aan verdraaiing der Schrift. Hij maakt hier zelf een ongeoorloofden sprong, als hij zonder eenige verklaring zegt: "Naar de beschouwing van Jakobus is dus het inzamelen van de Heidenen de oprichting van het Koninkrijk." Jakobus zegt hier immers nadrukkelijk: "Na dezen (d.i. na de aanneming van een volk uit de Heidenen) zal Ik wederkeeren (d.i. de wederkomst des Heeren) een wederopbouwen van den tabernakel van David, die vervallen is," die hier, zooals de Professor terecht aanwijst, een beeld van de theocratie is. Derhalve komt volgens Jakobus het theocratisch Godsrijk niet door de inzameling der Heidenen, maar daarna, en door de wederkomst des Heeren. Dit leert de Schrift overal. Zoo zal het dan voor een ieder wel duidelijk zijn, dat de Premillennialisten eenerzij ds volstrekt geen absolute scheiding tusschen de Kerk en het Koninkrijk maken, maar anderzijds deze twee ook geenszins vereenzelvigen, zooals maar al te veel gedaan wordt. Dat ze. op verre na niet identisch zijn stemmen mannen als Dr. A. Kuyper, Dr. H. Bavinck, Dr. G. Vos, Prof. Ten Hoor, Prof. B. Kuiper en anderen toe. En ook zelfs Prof. Berkhof zegt, dat dit Koninkrijk niet geheel identisch is met de Kerk. Een groot bezwaar tegen het Hoofdschap van Christus is deze. Men meent dat men hierbij alle gezag, tucht en gehoorzaamheid in de Kerk verliest. In een hoofd kan nooit eenig gezag rusten, zoo beweert men, dit kan volgens hen alleen in het Koningschap rusten. Doch deze voorstelling druischt in tegen de Schrift, de Confessie, en de dagelijksche ervaring. In Ef. 1:10 wordt ons volgens het oorspronkelijke gezegd, dat "ALLES ONDER EEN HOOFD TE ZAMEN GEBRACHT zal worden in Christus. Als dit eenmaal een voldongen feit is geworden, zal er toch zeker wel autoriteit in dit Hoofd rusten. Vers 22 is nog veel duidelijker. Daar lezen we, dat de Vader Christus der Gemeente gegeven heeft "TOT EEN HOOFD BOVEN ALLE DINGEN." Dit regiment over alle dingen kan Christus als Hoofd onmogelijk uitoefenen zonder gezag. In Col. 2:10 zegt de Apostel van Christus, dat Hij "HET HOOFD IS VAN ALLE OVERHEID EN GEZAG." Hier zien we wedei4 hetzelfde: Christus is als het mystieke Hoofd der Gemeente tevens het heerlijk regeerhoofd over alle dingen en oefent dus als Hoofd tevens wettig gezag uit. Be- paaldelijk als Hoofd der Gemeente, moet Hij in alles de Eerste Mjn. Lol. 1.18, 19. Deze voorstelling druischt evenzeer tegen onze Belijdenis in Vr. 50 van onzen Catechismus luidt: '"Waarom wordt daarbij gezet : Zittende ter rechterhand Gods? Ant. Dewijl Christus daar- uZ w"^- &eV^e" is' °pdat HiJ Zichzelven daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke Kerk, door wien de Vader alle dingen regeert. Vr. 51 luidt: "Wat nuttigheid brengt ons nu deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus? Ant. Eerstelijk, dat Hij door Zijn Heiligen Geest, in ons, zijne lidmaten, de hemelsche eaven uitgiet; daarna, dat Hij ons met Zijne macht tegen al onze vijanden beschut en bewaart." Soortgelijke beschouwingen vindt men in Art. 29, 31 en 32 onzer Confessie. Dat een Hoofd regeeren kan blijkt eindelijk genoegzaam uit de feiten van het dagelijksch leven. Ons lichamelijk hoofd regeert ook ons lichaam, het hoofd van een gezin regeert niet als koning maar als het hoofd de huisgenooten, het hoofd eener school regeert de schoolkinderen, het hoofd eener rooversbende de roovers, enz.. Een beroemd patholoog heeft onlangs gezegd dat 95 per cent ziekten hun oorsprong vinden in het hoofd. Hieruit blijkt dat het lichaam geheel afhankelijk is van het hoofd. Zoo nu is het ook met Christus' Kerk. Alles hangt af van haar hoofd. Prof. Biesterveld teekent op Col. 1 :18, aan: "Het beeld van hoofd en lichaam zegt zooveel. Gelijk alle levensbewegingen van het hoofd uitgaan, is Christus het levenselement der gemeente, en ook tegelijk haar regeerend en bestierend. Hij is met het lichaam een, eene wezenlijke en levende eenheid. Van Hem gaat alle kracht uit. I weeerie, dus, om het scherp te teekenen, schuilt in deze verhouding. Eenerzijds de volstrekte souvereiniteit over het lichaam en anderzijds de organische verhouding, waarin Hij staat tot Zijn lichaam; de regeerende en onderhoudende macht en tegelijk het beginsel der werkzaamheid, middelpunt der eenheid en zetel van wJ^HSirar t hCt lkhaam- HiJ' is het hoofd da* de levenswetten des lichaams voorschrijft en uitvoeren doet, dat het zijn bestemming doet bereiken eri het daarvoor toebereidt, dat het met Hem 1. leven vervult. Hem alleen de koningshui maar van kracht a"f,verwachting van levenstinteling en levens¬ kracht ook voor elk l,d van het lichaam afzonderlijk Met Hem als hoofd geen vreeze, dat het lichaam zou kunnen verloren gaan Zoo ls Hij het hoofd der kerk, gelijk de ouden het zeiden, wegens JZ tT °lZ^h^ negens Zijn besturing of regee ing wegens Zijne bekrachtiging of invloed."-Deze woorden geven iSt Krw0^^ aangaande de verhoudi"S van ChJstuftot iiMne Èen ander bezwaar is Ps. 2:6, luidende: "Ik toch heb mijner! Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid." Deze tekst wordt meermalen aangehaald ten bewijze, dat Christus de Koning der Kerk is in den zin van feitelijk regeerende Koning over de kerk. Maar ons bezwaar hiertegen is drieerlei: a. Men gaat hierbij van de stilzwijgende onderstelling uit dat Zion de Kerk des N. Verbonds is. Deze onderstelling nu moet eerst bewezen worden en dit zal nimmer gelukken. Er wordt hier kennelijk aan den berg Zion, aan Jeruzalem, gedacht. Waaraan zou trouwens David of een ander Psalmist anders denken? b. In de uitdrukkingen HEIDENEN en EINDEN DER AARDE hebben we hier eene tegenstelling met Zion of Israël, zooals we dit doorloopend vinden in het O. T. Het zaad der vrouw, het zaad Abrahams, het volk des Verbonds komt telkenmale weder voor als het volk des Heeren, wilt ge, de vergadering der geloovigen, de ekklesia des O. Verbonds in tegenstelling met het Godvergeten Heidendom. c. Wij hebben hier naar het oordeel van de meeste verklaarders een gerichtspsalm, die ons heenwijst naar den tijd, waarin volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk en al de volken zijn toornig geworden vlak voor de toorn des Lams geopenbaard wordt en naar den tijd, waarin de Heere ten gericht verschijnt en spot met Zijne hateren, ze verplettert met een ijzeren scepter en in stukken slaat als een pottebakkers vat. De Psalm wijst dus niet op den hemelvaart of de uitstorting des Heiligen Geestes. En nu is het toch al te vreemd om van dien eindtijd des oordeels te zeggen, dat Christus is gezet, aangesteld (letterlijk) tot regeerend Koning over het mystieke lichaam van Christus. Deze verklaring komt ten volle overeen met andere plaatsen. Tot Zion moet gezegd: Uw God is Koning, Jes. 52:7. Zion, juich, want uw Koning komt tot u. Zach. 9:9; Matth. 21:5 en Joh. 12:5. "En gij schaapstoren, gij Ofel der dochter Zions! TOT U ZAL KOMEN, ja daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochters van Jeruzalem." Micha 4:8. Dit is eenvoudig de doorloopende leer der Schrift. Hij is geprofeteerd als Koning der Joden, Jes. 9:6; geboren als Koning der Joden, Matth. 2:2; beleden als Koning der Joden, Joh. 1:40; toegejubeld als den Koning Israels, Joh. 12:12; heeft Zichzelf genoemd Koning der Joden, Mat. 27:11; gekruisigd als Koning der Joden, Matth. 27:37 en Hij komt weder als de Koning der Joden, Hand. 1:6 en Openb. 22:16. Hoe kan men het nog duidelijker begeeren? Een ander bezwaar is het volgende woord van Jesaja 33:22. "Want de Heer is onze Rechter, de Heer is onze Wetgever, de Heer is onze Koning." Alles hangt hier natuurlijk weder af van de vraag wie hier met dat driewerf herhaalde ONZE bedoeld is Het verband geeft hier licht. Vers 20 luidt: "Schouwt Zion aan de stad onzer bijeenkomsten; uwe oogen zullen Jeruzalem zien eene geruste woonplaats," enz. En vers 21 zegt: "Maar de Heere zaj aldaar bij ons heerlijk zijn.' Deze woorden wijzen dus kennelijk heen naar het heerlijk bewind van Christus over het hersteld Jeruzalem der toekomst. Nog weder een ander bezwaar is ontleend aan de gelijkenis van Lukas 19, waar zij die niet wilden, dat Christus Koning over hen was, voor zijn voeten worden doodgeslagen. Menigeen heeft dit lot voor mij verdiend geacht, omdat men in den waan verkeerde dat ik Christus niet als Koning wilde erkennen. Ons antwoord hierop is tweeerlei: h~i Li.iM-?TAde °p1,:o5rife burSers ziJn kennelijk de Joden bedoeld. 2. Deze gelijkenis bewijst juist dat Christus als Edelman vertrok en als Koning wederkomt. Er zijn geen geloovigen, die meer nadruk leggen op het Koningschap onzes Heeren dan de Premillennialisten. Eindelijk zijn er nog die toestemmen dat er niet eene plaats in de Schrift te vinden is, die zegt dat Christus de Koning der Kerk is. Maar zulks geldt immers ook van den kinderdoop, het ten avondmaal gaan der vrouwen, enz. werpt men dan tegen Maar deze zaken staan op verre na niet gelijk. Deze twee zaken zijn een vanzelfsheid ,n die mate, dat eene nadrukkelijke aanwijziging • geheel onnoodig was. Was een nadrukkelijk bevel gegeven dan zouden we ons zelfs ten zeerste verwonderd hebben. Maar indien we eenmaal aannemen, dat de Kerk naar haar wezen' het mystieke lichaam van Christus is, dan zouden we wel ter dege een nadrukkelijke aanwijziging van Christus' Koningschap over dat lichaam moeten verwachten. Deze wordt ons nergens eetred'S rtCgen WCl herhaaldeHjk gezegd wordt, dat Hijhet Hoofd der Gemeente is en een koning is geen wezenlijk hoofd maar een hoofd is m overdrachtelijken. zin wel koning Izak Esser de bekwame straatprediker en beoefenaar der prode Onf h,alve,eeuw gleden in zijn aangrijpend werk over de Openb. gezegd: "De man moet nog komen, die ons het Koningschap van Christus naar de Schrift in al zijn rijkdom ontvouwt » Lhe man is tot op den huidigen dag nog niet gekomen. Dit is ook thans nog mijne overtuiging en daarom zou ik gaarne zien, dat de volgende Synode der Chr. Geref. Kerk eene commissie van bekwame mannen benoemde, die het Koningschap van Christus in allen ernst onderzocht en opdiepte, niet zoozeer uit de historie en de geleerde werken als wel uit het onfeilbaar Woord zelf Dan zingen we wellicht na den arbeid dier commissie nog met verhoogden ernst: 'En welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer, met U gelijk te schatten." Eindelijk leg ik de pen neder. Deze strijd tegen de broeders viel mij zwaar. Ik heb echter gestreden zonder eenige bitterheid in het hart; wel met een vurig verlangen dat het volmaakte dra mag aanbreken, als wanneer wij niet meer zullen kennen ten deele, niet meer zullen zien door een spiegel in een duistere rede, maar zullen kennen gelijk wij ook gekend zijn. Dan zullen we ook zien dat wij elkander hier beneden slechts ten deele begrepen en ten deele lief gehad hebben.