: cb ; 24432 VADERI STANG ER VADER STANGER IS DEZE NIET EEN VUURBRAND UIT HET VUUR GERUKT? Zach. 3 : 2. VERTAALD DOOR WILMA BEEKBERGEN DRUKKERIJ STEENBERGEN — ZEIST INLEIDING. Friedrich Stanger uit Möttlingen zal ons in de volgende bladzijden zelf zijn levensloop verhalen. Het is een wonderlijke geschiedenis, maar het is de belijdenis uit het hart van een ongeletterd mensch van de dwalingen èn van de redding van zijn leven. Met deze belijdenis heeft hij al menigeen den weg naar God gewezen. Stanger was een kruisdrager. Daardoor ontving hij een hart naar Gods wil : Hij werd een offer, een uitverkorene, een hoogbegenadigde, wiens leven rijke vruchten droeg. Möttlingen, Stangers geboorteplaats, is een parochiedorp ten Oosten van Bad Liebenzell op de hoogten van het Wurttembergsche Schwarzwald dicht bij de grens van Baden, reeds in de vorige eeuw tot in verren omtrek bekend door Dominee Johann Christoph Blumhardt. Deze arbeidde in diezelfde pTaats van den 31 sten Juli 1838 tot den 31 sten Juli 1852. Aan zijn persoon verbindt zich een merkwaardige gebeurtenis, die hem zijn eigenlijke roeping als predikant en zielzorger en kind van God zoo heel duidelijk deed verstaan. Hij geraakte namelijk, doordat hij in de trouwe vervulling van zijn plicht voor de zwaarste gevolgen niet terugschrikte onopzettelijk in een verschrikkelijken strijd met de machten van Satan. De onzichtbare wereld, die de menschheid omgeeft, de macht van de booze geesten, die heerschen in de lucht openbaarde zich aan hem ; maar ook de overwinnaar van het rijk der duisternis, Jezus, ons aller Heiland. Blumhardt leerde het duivelsche in het menschelijk hart en de afgrondelijke wereld der verlorenen kennen, als nauwelijks iemand in latere tijden. Deze gebeurtenis, die voor Blumhardt's arbeid zoo beslissend en richtinggevend was, moge hier in 't kort worden verteld. In Blumhardt's gemeente te Möttlingen (hij bediende ook de naburige plaats Unterhaugstett) woonde destijds een ongehuwde vrouw, Gottliebin Dittus genaamd, die in den hoogsten graad bezeten was. De onreine geesten, klopgeesten kwelden haar dag en nacht naar lichaam en ziel. De kwellingen waren dikwijls zoo ontzettend, dat het niet om aan te zien was. Dominee Blumhardt nam nu bij zijn veelvuldige bezoeken geloovige dorpsgenooten als getuigen mee, voornamelijk ook burgemeester Kraushaar. De „strijd", duurde van April 1842 tot 28 December 1843. In dezen strijd begrepen hem zelfs zijn vrienden en ambtsbroeders niet meer. Maar Blumhardt wilde geen „huurling" zijn en de ongeneeslijk zieke naar een krankzinnigengesticht laten overbrengen ; maar hij bracht den nood der andere, dien hij tot den zijnen maakte voor den levenden God. De waarheid van het kostbare Evangelie, dat geen naar beneden halen duldt en de kracht Gods moesten openbaar worden voor het gansche volk ; dat was het, wat het hart van den zorgzamen, trouwen en alleenstaanden predikant bewoog. Toen de pijniging van de kranke haar hoogte- punt had bereikt, riep hij haar toe : „Bid: Heer Jezus, help mij ! We hebben lang genoeg gezien wat de duivel doet, nu willen we ook zien, wat de Heer Jezus vermag !" En werkelijk ! spoedig moesten de duivelen uitvaren. Zij hieven daarbij zulk een afschuwelijk geschreeuw aan, dat het bijna door het heele dorp werd gehoord. Het gevolg daarvan was een geweldige boetebeweging, die voornamelijk Möttlingen en de naaste omgeving aangreep. Veel menschen uit andere plaatsen kwamen Zondag aan Zondag bij Blumhardt in de kerk om zelf het levende Woord Gods uit den mond van een getuige van Jezus Christus te hooren, die in de kracht Gods stond en arbeidde. De kerk was altijd propvol. Veel bezoekers van deze godsdienstoefeningen moesten van af het kerkhof, dat de kerk omgeeft, de prediking aanhooren. Onder hen bevond zich ook eens de jonge Johannes Seitz uit Neuweiler bij Calw. Hij nam het Woord des Levens geloovig aan. Toen doorstroomde hem plotseling de kracht Gods. Zijn, door zware beeneter aangestoken hand werd gezond. De wond genas onmiddellijk. Seitz heeft later als man Gods in Teich-Wolframsdorf op dezelfde wijze als Blumhardt met grooten zegen gearbeid. Dominee Blumhardt was volgens zijn eigen woorden de geestelijke vroege-regen voor Möttlingen, waarop in den persoon van een buiten-echt geboren kind de late regen zou volgen. Daarna zou de Heer spoedig komen. Dit buiten-echt geboren kind, dat den Dominee nog persoonlijk kende, zooals wij uit zijn levensloop zullen vernemen, is de huisvader van de Reddingsark, Friedrich Stanger, in den volksmond kortweg „Vader Stanger" genoemd, een voor ons geliefkoosde naam, omdat Vader Stanger voor velen een vader in Christus is geworden. Zijn levensgeschiedenis reikt tot aan den bouw en de inwijding van de Reddingsark. Het verdere van zijn leven heeft Vader Stanger niet meer in zijn geheelen samenhang verhaald. Hij had belangrijker dingen te doen. Het steeds groeiende aantal arkgasten en arkekinderen nam hem geheel in beslag. In onzelfzuchtig dienen van den naaste verteerde hij zijn levenskrachten gedurende de vier en twintig lange jaren van zijn arbeid, tot hij den 13 den Maart 1934 in volle geestkracht en arbeidsvreugde mocht ingaan in de vreugde zijns Heeren. Vader Stanger heeft ernst gemaakt met den strijd tegen de eigen zonde en die van anderen. Hij heeft ten bloede toe weerstaan. Zelf voelde hij zich als een vuurbrand uit het'vuur gerukt. Hij kende eiken nood en hij werd een „wandelende liefde". Vader Stanger was een origineel mensch. Hij gaf zich zoo eenvoudig als maar eenigszins mogelijk was. Hij kon zoo zeggen : „Ik wil de geringste zijn, het geringste, dat is het koninkrijk Gods". De uitwerking van zijn met geestesmacht geladen woorden was zoodanig, dat men er niet meer van kon loskomen. Meestal trof hij den spijker op den kop; onoprechte menschen voelden dat als „grofheid". Achter dezen Godsman stond een nieuwe wereld, waarvan hij niet de eerste ontdekker was, maar wel een van degenen, die haar het moedigst opnieuw ontdekte. — De Ark is een stille plaats der genade, waarin dagelijks zielen gered worden, teekenen en wonderen geschieden. ' Zulke plaatsen zijn er ten allen tijde in de Christenheid geweest \ maar de menschen, die in de wereld leven, hebben geen tijd om in te keer en tot zichzelf en de vroomdoende beterweters gaan schouderophalend voorbij aan de plaatsen waar de levende God zich openbaart. Ten slotte laten wij nog eenige uitspraken uit Vader Stangers prediking volgen. Die zeggen ons meer dan veel groote woorden. ,,De Heer Jezus heeft de Ark laten bouwen, opdat ieder, die met een oprecht hart in de Ark komt vroolijk en blij weer naar huis zou kunnen gaan, vol lof en dank. — Boete doen beteekent vastbesloten zijn om uit zijn verkeerden toestand te treden en te erkennen, dat men verloren gaat, als men niet omkeert". „Als ik op mijn vroeger leven terug zie, gruw ik er nog van : een dronkaard, een godslasteraar, een vloeker. Hoe heerlijk heeft de Heer mij begenadigd ! Wij moeten erkennen, dat wij echte zondaars zijn, dan kan de Heer met ons spreken. — Ik heb maar toegegrepen. Zoo moet men doen ! Niet twijfelen, eenvoudig gelooven. Men kan de grootste ploert zijn, en toch bij den Heer de voornaamste worden in'het Koninkrijk Gods. De onreinste kan de reinste worden". „Men heeft vroeger eens tegen mij gezegd : „Je bent niet de navolger van Blumhardt; die was heel anders dan jij !" Het is mij hetzelfde. Ik ben de navolger van mijn Heiland. De Heer heeft mij uitverkoren en ik moet Zijn bevelen volbrengen naar Zijn wil en Zijn wel- behagen. Ik heb tegen mijn Heiland gezegd: „Ik wil alleen een goede huisbezorger zijn en anders niet ; alleen huisbezorger wil ik zijn". „Zoodra iemand ook maar iets weet, iets heeft ervaren, dan wil hij dadelijk prediken, of boeken uitgeven. Het beste boek is datgene, waarin wij bewaren wat de Heer aan ons heeft gedaan. Ik ben blij, dat ik een handlanger van mijn Heiland ben. — Hoe smaller de weg, hoe meer heerlijkheid. Zoo wordt men verlost. Als ik 's nachts wakker word, is mijn eerste gevoel, dat ik met mijn Heiland verbonden ben. Zoo ben ik altijd vroolijk. Niemand kan zeggen, dat ik ooit het hoofd heb laten hangen. Mijn hart is eiken dag zoo vol moed en zoo vol blijdschap". MIJN LEVENSLOOP. Ik ben den 5den Februari 1855 als onwettig kind in Möttlingen geboren in het huisje van een lompenkoopman. Men heeft mij Friederle. genoemd en die naam bevalt mij goed. Men heeft mij zelfs ,,boschwachters-Friederle" genoemd. Ik was een veracht kind. Zelfs mijn moeder, Barbara Stanger heeft tegen mij gezegd, dat zij nooit iets van liefde voor mij heeft gevoeld. Dat kwam, omdat ze mij niet zelf kon opvoeden, want ze was een arme dienstbode. Eerst toen ik acht jaar oud was, trouwde ze en ging in Bad Liebenzell wonen. Ik werd dus door mijn grootouders opgevoed, maar heel armelijk. Ik had niet eens een eigen bedje. Men legde mij dwars over het voeteinde van hun groote hemelledikant, zooals de menschen vroeger hadden. Daar kreeg ik menigen stomp van hen, zoodat ik er dikwijls wakker van werd en schreide. Als ik dan opkeek en zag, dat mijn grootouders sliepen en niets van mij vroegen, was ik Dlij. ging weer liggen en sliep weer in. De menschen vertelden jne ook, dat er dikwijls gezegd werd, toen ik nog een klein kereltje was : ,,'t Zou een geluk zijn, als dat kind maar stierf !" omdat mijn grootouders zoo arm waren. Mijn grootvader heeft echter veel van mij gehouden. En als de Möttlingers zeiden : „Stuur dat Friederle van jou toch weg ! Wat doe je met hem ! Je hebt zelf niet veel", dan zei hij : „Zoolang ik nog aardappelen in den kelder heb, gaat mijn Friederle niet weg". Mijn grootmoeder was een eerbare vrouw. Eens wou zij mij een nieuw broekje geven, omdat het oude versleten was. Zij hield mij zoo vriendelijk het broekje voor en zei : „Kijk Friederle, je krijgt een nieuw broekje". Toen zei ik nadrukkelijk : „Ik geef mijn broekje niet af, ik geef mijn broekje niet af !" Toen ik den volgenden morgen opstond, trok mijn grootmoeder mij netjes het nieuwe broekje aan. Ik heb het in 't geheel niet gemerkt. Eens wou ze me klappen geven en liep me achterna. Mijn grootvader zag het en riep : „Kom Friederle, spring gauw op mijn rug !" Dat heb ik dan ook fluks gedaan en mijn handjes om zijn hals geslagen. Die kleine handen hebben hem toen zoo goed gedaan ! en hij zei tegen mijn grootmoeder : „Kom niet in mijn buurt en laat mijn Friederle met rust !" Ik ging ook naar de bewaarschool en herinner mij nog, dat wij kinderen het hout naar den zolder moesten dragen. Dan kreeg je sterke handen, werd er gezegd. En zoo heb ik vlijtig hout naar boven gedragen en telkens weer naar mijn handjes gekeken, of ze ook al sterk waren geworden. Mijn grootmoeder heeft vroeger lompen verzameld. Jk kan mij nog goed voorstellen, hoe ze met haar, bundeltje en haar ellemaat onder den arm door de omliggende gehuchten ging om de lompen op te koopen. Ik moest dan de lompenzakken halen en op een kar naar huis trekken. Daarna brachten we de lompen in de schuur, waar de ossen stonden ; daar werden ze gesorteerd. Van tijd tot tijd kwam er een man, die het „lompenjoodje" genoemd werd, om de lompen op te koopen. êffSÊ Eens was ik alleen thuis — mijn grootmoeder was op 't veld — en ik had ergen honger. Toen ben ik naar het keukenkastje van grootmoeder gegaan, dat in het voorhuis stond en niet op slot was en heb er een dikken koek uitgehaald, ik kon hem nauwelijks dragen. Met een mes heb ik er toen rondom een stuk afgesneden. Maar het mes ging wat te diep en zoo is dat stuk tamelijk groot geworden. Toen voelde ik mij nog hongerig en sneed nog een stuk af. 't Ging allemaal naar binnen, maar 't was wel wat te veel voor mijn maagje, het barstte er bijna van. Nu begon mijn geweten te kloppen. Toen mijn grootmoeder thuiskwam en het keukenkastje opendeed, was ik bang, dat ze zou merken, dat ik een stuk van haar koek weggenomen had en ik bleef dicht bij haar staan. Wat was ik blij, dat ze er met geen enkel woord over sprak ! Toen ben ik weer naar buiten gesprongen. Ik dertk nog dikwijls met dankbaarheid aan mijn lieve gxootmoeder en ik heb er nu nog verdriet van, dat ze indertijd van mij de pokken overerfde en daaraan gestorven is. Ook herinner ik mij Dominee Blumhardt nog heel goed. Hij kwam altijd eenmaal in 't jaar uit Bad Boll naar Möttlingen op bezoek. Ik was toen ongeveer vijf jaar oud. Ik zag hem op straat, terwijl hij met onzen buurman, schoenmaker Klein aan de praat was. Ik bleef staan en keek maar voortdurend naar hem op, omdat ik nog nooit zulk een dikken mijnheer had gezien. Blumhardt vroeg aan onzen buurman, waar ik thuishoorde. „Zoo, zoo", zei hij, en toen tegen mij : „Kom eens hier, kleine kerel en geef me eens een flinken klap op mijn hand". Uit alle macht sloeg ik er op los. Blumhardt greep mijn handje vast en toen werd ik opeens zoo verbazend blij, dat ik een paar keer om hem heen sprong. Eens werd er een jonge stier wild en ging er van door. Ik zag het, haalde mijn catapult te voorschijn en trof het dier midden op het voorhoofd. De stier bleef onmiddellijk staan en liet zich gewillig naar huis leiden. Een anderen keer zag ik, hoe er van de herberg „In den os" een met twee paarden bespannen bierbrouwerswagen zonder voerman aan kwam razen. Voor ons huisje lag de top van een dennenboom. Dien nam ik op, ging midden op den weg staan en wierp hem de paarden vlak voor de pooten. Ze stonden onmiddellijk stil. Later kwam de voerman biVan aTmSn'aStste'jaar tot aan mijn bevestiging woonde ik S rnjn ouders in Bad Liebenzell. Daar bezocht ï de volksschool. En omdat thuis memand zS om mij bekommerde, deed ik vee dingen verkeerd en kreeg daarvoor heel wa slaag. Ik her inner me ook nog, dat er in mijn leesboek stond SS den hoed in'de hand, komt men doe* he gansche land", en dat de meester zei, dat ut net mtrw'jlSïrnog op school was, kreeg ik aan mijn rechterarm spieratrophie (uitdroging). Mifn moeder ging met mij naar een man in Unterlenlenhrdt Dalr werd ik genezen. Deze man genas echter niet in den naam van Jezus, want hij was wnand die met toovermiddelen omging. " E?ken WoenSag. Vrijdag en Zondag zal. bn m de v^ric nn dezelfde plaats, vooraan. Daardoor neien IflZ^ zich-% een dwaalspoo.^"aTaan Sn vee op de Plotseling ging het ervanjloor 8l™"• mocht den morgen niet meer beleven. Nog * tï%?£ZÏ op' hïfmSiein in Liehen- cies m mijn hand. bn ae spei w dg D^peZrwerh werf vre'SnJ woedend en wou met Sjerpen snavel geweldig op de ».ta-J» S^sperwS8 '% "odtï ^ <* *> * *» komen. Daar opeens merkte hij, dat hij gevangen was. Hij keek me aan en sidderde van angst over zijn heele lichaam. Na een poosje liet ik hem los ; hij vloog op en weg. Toen ik hem niet meer zag! deed ik ook mijn andere hand open en de zwaluw vloog in tegenovergestelde richting een tuin in en gaf zulk een schreeuw van dankbaarheid, dat ik 't nooit zal vergeten. Eens baadde ik met mijn kameraden in de Nagold. Ze vertelden me, dat een gebraden visch zoo lekker smaakte. Dadelijk dook ik onder, deed mijn oogen open en zag twee groote visschen vlak in mijn nabijheid. Langzaam ging ik op hen toe, pakte de eene en gooide hem op het weiland. ,,Daar hebben jullie een visch", zei ik. Op datzelfde oogenblik kwam er ook een adder naar mij toe zwemmen en liet mij haar vreeselijke tanden zien. Rechtstreeks op mijn hart was het' gemunt. Maar ik was niet bang ! Bliksemsnel heb ik haar in den nek gepakt en met een grooten boog op het weiland gegooid ; mijn kameraden riep ik toe, dat ze het ondier dood zouden maken. Toen wij den volgenden keer weer aan 't baden waren, kwam de pachter van de visscherij en schold me uit : „Zoo, jij wilt me dus de visch afstelen ? Wacht, ik zal je eens helpen f" Ik wist niet, dat het niet mocht. Ik dacht: „De visschen zwemmen in het water; die wil, kan" ze toch vangen !" Mijn kameraden zeiden : „Hij mag al blij zijn als hij een enkelen keer een visch krijgt ; hij vangt er 't heele jaar geen een". In het huis van onzen buurman werden dikwijls bijeenkomsten gehouden. Ik leunde dan zoo ver mogelijk uit het venster, want ik wou graag luisteren en ik mocht er niet heen. Ik kon toen in 't geheel niet begrijpen, hoe het kwam, dat ik opeens zoo'n groot verlangen in mij voelde. Nu weet ik het. Het ging met mij, zooals het in den 42sten psalm staat : „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot u, o God !" Ik dacht telkens weer : „Ach, als ik toch ook maar eens naar die bijeenkomst mocht gaan". Maar mijn stiefvader en mijn moeder waren vijanden van het kruis van Christus en scholden altijd op de „fijnen". Mijn stiefvader was namelijk evenals alle drinkers een opvliegend mensch. Eens kwam hij laat in den nacht thuis en kon zijn sleutel niet vinden. Toen kwam hij bij mijn bedje en sloeg mij maar op mijn borstje. Ik wist niet, waarom. Hij heeft mij zoo mishandeld, dat ik haast geen adem meer in mijn lichaam had. Mijn moeder heeft mij ook dikwijls geslagen. Zelfs 's avonds voor het naar bed gaan, kon ze tegen me zeggen : „Nu bid je het Onze Vader, maar als je één fout maakt, krijg je een duchtig pak slaag". Zoo liefdeloos als ze mij toen behandelde, zoo 'n hartelijk liefhebbend moedertje is zij later, vóór haar dood nog voor mij geworden. Zij mocht in de Ark zalig naar huis gaan. Zelfs mijn broer vond het verdrietig, dat mijn moeder mij zoo behandelde. Eens spreidde ik met hem samen een stuk linnen uit om te bleeken. Toen stond ik opeens stil en keek op naar den hemel en schreide en klaagde : „Waarom slaat moeder mij toch altijd zoo ? Dat zou ik toch wel eens willen wetén !" „Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten", zei mijn broer, die maar zelden klappen kreeg. En wij schreiden met elkander. Dat deed mij zoo goed. Ik kon doen wat ik wilde, mijn moeder was eenvoudig niet tevreden te stellen. Ik'herinner me nog, hoe we eens met elkander van Liebenzell naar Möttlingen gingen. Ik had een wandelstokje in de hand en moest voorop loopen. Telkens weer riep ze : „Houd je stokje toch recht !" We kwamen een boer tegen, die me vroeg: „Waar ga je heen, kleine man ?" . Ik gaf hem antwoord, maar daar riep moeder al- weer : „Wacht, ik zal eens met dien man praten. Maak dat je wegkomt en loop recht !" Ik wist niet, wat ik moest beginnen. Als ik den man geen antwoord had gegeven, dan had hij mij mogelijk een klap gegeven. En nu ik hem antwoord gaf, was mijn moeder er weer niet over te spreken. Die mishandelingen begonnen mij langzamerhand zeer te drukken. Mijn broer daarentegen ging het al beter. Hij kon doen en laten wat hij wou, moeder zei er nauwelijks iets van. Zoo beklaagde ik mij eens over hem, omdat hij zoo onaardig was ; moedér zei geen woord, maar gaf me zoon klap op mijn wang, dat ik omviel. Dat maakte mij vreeselijk bedroefd, ik schreide bitter. Zelfs de jongens op straat verachtten mij ; en ze hebben me dikwijls gedreigd, dat ze mij eens flink zouden afranselen ; ik wist niet, waarom. Het leven werd mij zoo vergald, dat ik dacht : „Wat doe ik eigenlijk op deze ellendige wereld ?" Eens heb ik zelfs een mes tegen mijn lichaam gehouden om er een eind aan te maken. Maar ik mocht niet, mijn handen waren als verlamd. . Ik was toen elf jaar oud. Bij al deze treurigheid mocht ik ook iets wonderbaars beleven. Een vriend zei op een avond tegen me : „Ga. eens mee naar den voorganger in de bijeenkomst". *) Ik ging mee. De voorganger sprak over een tekst uit de Openbaring van Johannes. Het Woord Gods greep mij hier met macht aan, terwijl ik in de kerk gewoonlijk zat te slapen en daarvoor meestal tikken op de vingers kreeg. Ik vond vrede. Vol blijdschap haastte ik mij naar huis ; nog nooit te voren had ik me zoo gelukkig gevoeld. In die bijeenkomst heb ik den Geest van God *) Afzonderlijke kring tot opbouw van het geestelijk leven. ontvangen. Ik was bekeerd ; alleen wist ik niet, dat men zoo iets bekeering noemt. Nauwelijks lag ik in bed, of ik zag plotseling een wonderschoonen engel in sneeuw-witte kleederen. Het was de Engel des Heeren. Hij kwam naar mij toe en hield een gouden schaal in de hand. , , , Ik sidderde van schrik, maar strekte toch vol blijdschap mijn handen naar hem uit en wilde haastig toegrijpen. Toen was hij plotseling verdwenen. Maar de blijdschap en de vrede in mijn hart bleven mij bij. Dat heb ik niet gefantaseerd of gedroomd, ik was klaar wakker. In mijn later zondig leven is deze engel mij dikwijls verschenen. Daardoor werd ik telkens weer aan dit beleven hermnerd. Den volgenden dag ging ik vol blijdschap naar school. Mijn leermeester keek mij zoo aan, alsot hij iets bijzonders aan mij dacht te zullen zien. Ik keek hem vast en blij in de oogen en verwachtte, dat hij mij iets zou vragen. Hij heeft er nooit een woord met mij over gesproken. Ik was namelijk bang voor hem, omdat hij zoo streng was en het maakte mij bedroefd, dat hij nooit een vriendelijk woord voor mij over had. De blijdschap over wat ik doorleefd had is mij nog lang bijgebleven. ' „ . Nog eens vroeg ik mijn vriend, of hij weer met mij naar de bijeenkomst wou gaan. Maar hij scheepte mij koeltjes af. Hij ging er niet meer heen. Alleen wou ik echter niet gaan, omdat ik bang was voor mijn onderwijzer. Later heeft hij mij om vergiffenis gevraagd, omdat hij mij zoo behandeld had. Over de houding van mijn vriend was ik heel verdrietig en mijn blijdschap verminderde met den dag, totdat ik alles had verloren; want ik kwam niet meer onder het Woord. | ; . , Ook mijn stiefvader was geen goed voorbeeld voor mij. Hij was een dronkaard, die later aan dronkemanswaanzin stierf. Mijn moeder stuurde mij dikwijls uit om hem in de herbergen te zoeken en naar huis te halen. En zoo heb ik ook menigmaal te veel gehad. Daarin had hij 't grootste plezier. Hij kon 't niet verdragen, als ik niet net zoo leefde als hij. De hulponderwijzer van die school zat ook eens naast hem. Toen ze me zagen, lachten ze me uit. Daarom zei ik tegen mezelf: ,,De onderwijzer zal toch ook wel weten wat goed is ! Als die graag in de herberg zit, dan zal ik 't ook doen". Van dat oogenblik af kon ik niet eens meer afwachten, tot mijn schooltijd verstreken was. Ik wou toen ook niet meer leeren en naar Gods Woord hooren. De duivel was weer in mij gevaren. Vroeger was ik heel spaarzaam geweest. Nu werd het anders. Ik kon ook niet meer gelooven, dat Jezus de Zoon van God is. Den 18den April 1869 werd ik in de stadskerk van Bad Liebenzell bevestigd. Mijn bevestigingstekst, dien ik op een kaart gedrukt meekreeg was : „Wees stil voor den Heer en verbeid Hem". (Ps. 37 : 7). Na mijn bevestiging was ik blij, dat er nu een eind kwam aan allen dwang. Ik had graag een ambacht geleerd, maar mijn moeder, die mij niet mocht lijden, zei dat ik naar de fabriek moest. Zoo kwam ik in de fabriek van goud- en zilverwerken van Rot en Notwang in Pforzheim en werkte daar drie en een half jaar lang als goudsmidsleerling. Het ging mij daar goed. Gedurende dien geheelen leertijd kreeg ik geen verkeerd woord te hooren. Een bijzondere gebeurtenis brengt mij dezen tijd in herinnering. Ik zag op straat een paard voor een wagen gespannen op hol slaan. Op den wagen zat een vader met zijn kind. Hij kon het schichtige dier niet meer houden. Met een sprong greep ik snel met de eene hand het paard in den teugel en kneep hem met de andere den neus dicht. Onmiddellijk stond het paard stil. De vader dankte mij met tranen in de oogen. „Je hebt mij en mijn kind vandaag het leven gered". Helaas kon ik in dit goudsmidswerk niet blijven, omdat mijn long ziek werd. Mijn patroon wilde mij niet graag missen, hij bood mij zelfs aan, mij op 't bureau te nemen. Maar ik wou niet in Pforzheim blijven, omdat ik op den weg van daar naar Liebenzell eens iets angstwekkends had beleefd. En dien weg moest ik eiken Zaterdagavond te voet afleggen, omdat er toen nog geen trein liep. Dus ging ik naar Möttlingen en hielp er de boeren een tijdlang bij hun veldarbeid. Op een mooien lentedag hakte ik op een akker boven op den berg bij den Weilderstadschen straatweg aan den boschkant. Toen ik gereed was, sprak een stem tot mij : „Ga naar den overkant, van den weg en kijk eens naar dat korenveld". Ik zei : „Wat moet ik daar doen ? Ik kan alles van hier uit overzien, en 't is alles hetzelfde. Ik ben toch geen boer ! Het is niet noodig, dat ik naar den overkant ga". Toen werd ik van achteren als door een sterken wind aangegrepen en zoo vooruitgeschoven, dat ik bijna moest springen. Dat was de Heer, die me zoo drong. Hij bracht mij vlak voor een steenhoop. Daarop waren bij het zaaien een paar korrels gevallen, die opgeschoten waren, omdat er wat aarde op lag. De halmen walen al meer dan 20 centimeter lang. Het zaad op den omliggenden akker was nog niet opgekomen. Ik heb mij daarover verheugd en hardop tegen mijzelf gezegd : „Dat is mooi ! dan kunnen de boeren tweemaal oogsten!" (Ik begreep het niet anders). Ik onderzocht den steenhoop, Pt lag wat aarde op, alles was in orde. Nu moest ik over den akker heenzien en werd bijna ongeduldig, omdat het zoo lang duurde, voordat het zaad daar boven den grond kwam. Ik ging naar huis, maar telkens weer zag ik dien bezaaiden akker vóór mij. Een paar weken later, op een zeer heeten Zondagmiddag werd ik innerlijk gedrongen weer naar dienzelfden akker te gaan en naar de vrucht op den steenhoop te zien. Toen ik er bij kwam, was alles verdord. Dat gaf me een steek in 't hart, ik sprong van schrik achteruit. De regen had de aarde van de wortels weggespoeld en de steenen waren zoo heet, dat men ze bijna niet kon aanraken. Toen heb ik gezegd : „Nu kan men natuurlijk niet tweemaal oogsten, dat is duidelijk. Men kan alleen daar oogsten, waar het zaad diep in de goede aarde is gevallen". Nu moest ik naar deri goeden grond zien. Daar stonden de halmen reeds tien centimeter hoog en ze waren buitengewoon krachtig en sappig en groen. Het was een wonderheerlijk gezicht. Het maakte me zoo blij, dat ik naar den hemel moest opzien. Maar ik wist niet wat dit alles te beduiden had, want ik kende de gelijkenis van de vier soorten akkerland nog niet. Spoedig daarop kwam ik in Stuttgart bij stalhouder Fritz in de Kazernestraat, waar ik paarden moest verzorgen. Daar werd ik een slecht mensch. Het zaailand vergat ik volkomen. Naar Möttlingen wilde ik ook niet meer ; af en toe kwam ik er nog voor een paar uur. Bij dezen stalhouder Fritz had ik jonge collega's, die alles verdronken. Omdat ik nog eenigszins spaarde, dreven ze den spot met me : „Jij bent een echte hongerlijder, van jou kan men nog geld leenen !" Daar kwam mijn trots tegenop. Ik zei : „Dat zal ik jullie bewijzen, dat ik geen hongerlijder ben !" Dadelijk ging ik met hen naar de eerste, de beste herberg. „Zoo, nu kan je meteen ook voor ons betalen", zeiden ze. „Je hebt geld genoeg". „Goed", zei ik, en betaalde voor ieder een glas bier. Maar dat was te weinig naar hun zin. „Je kunt ook wel wijn betalen !" „Dat kan ik ook !" Ik betaalde en dronk zelf mee ; ik was nu gevan- gen in dronkenschap en kon niet meer loskomen. Van dat oogenblik af zonk ik altijd dieper en moest bijna dagelijks naar de herberg, hoewel er innerlijk dikwijls iets daartegen in verzet kwam. Met stalmeester Fritz kwam ik gedurende het zomerseizoen ook in Baden-Baden in de rijschool. Hier hebben we eens paarden ingereden, terwijl stalmeester Fritz de teugels hield. Maar de paarden sloegen op hol; ik heb snel de rem aangedraaid en kon ze tot stilstaan brengen. Stalmeester Fritz zei: ,,Je hebt me vandaag het leven gered"." De bierbrouwer Lindemeyer uit Stuttgart werd bij een sledevaart in een bocht omgeworpen en zijn paarden gingen er vandoor. Mijnheer Lindemeyer lag op den grond, had de teugels in de hand en werd zoo meegesleept. Met een sprong greep ik de paarden in den teugel en kon ze tegenhouden. Als koetsier kwam ik ook in Donaueschingen bij den lijfarts van den daar regeerenden vorst (Hofraad Dr. R.), waar ik een paard te verzorgen had. Ik bleef er ongeveer drie en een half jaar. Later kwam ik in dienst bij een Inspecteur van het boschwezen te Waldenbuch in het Schönbuch bij Stuttgart. Daar moest ik te paard of met den wagen uit. Ik had een moeilijk paard, dat altijd maar vooren achteruit liep ; ik kon het baas worden. Toen wij eens met ons beiden uitreden, riep een boer mijn heer toe : „Uw knecht zit anders te paard dan U !" Ik was slank en kon goed rijden ; de Inspecteur zei ook, dat ik goed bruikbaar was. Maar helaas bedronk ik mij dikwijls, wat den Inspecteur zeer speet, want hij moest mij om die reden mijn ontslag geven. Bij dit alles had ik toch een groot verlangen om vrij te worden. Dat kwam sterk tot uiting, toen we eens, door een gehucht rijdend voorbij een huis kwamen, waar juist een bijeenkomst werd gehouden en een lied uit het gezangboek werd gezongen. Er was een schreeuw in mijn ziel ! Het liefst was ik er heengerend, had de deur opengerukt, mij op den grond laten vallen en geroepen; „Help me toch ! o, help me toch !" Maar ik moest doorrijden en bleef ook verder gebonden. Daarna kreeg ik weer werk in Stuttgart. Op een dag hoorde ik een stem zeggen : „Keer om, word een ander mensch !" Kort daarop kwam die stem nog eens tot mij : „Keer toch om en word een ander mensch ! Je moet ook eenmaal sterven". Toen ben ik geschrokken en zei: „Ja, dat zou ik wel willen, maar ik heb niemand, die me den weg wijst". Toen kwam mij het vers in de gedachten : „En na 't eind der baan, laat ons binnengaan", (uit het lied : Jezus, ga ons voor). In mijn onrust zei ik : „Is er dan geen uitweg?" Toen hoorde ik een andere stem zeggen : „O, je leeft nog lang !" Ik zei : „Dan duurt de dag nog lang, dan ga ik eerst recht zuipen". Daarop kwam de eerste stem weer en maande mij: „Keer toch eens om en word een ander mensch !" „Dat maakte mij zoo boos, dat ik riep : „Weg er mee, ik wil er niets van weten, het is allemaal bedrog. Er is geen God en ook geen duivel". Meer dan driemaal is de Geest Gods zoo tot mij gekomen en telkens zijn mij daarbij teksten en gezangverzen van school ingevallen, maar een booze geest riep uit mij : Er is geen God en geen duivel, ik wil er niets meer van weten. Ik wil leven zooals ik nu doe, zoo bevalt het mij !" En het is mij een tijdlang ook goed bevallen. Toen kwam de Geest Gods voor de laatste maal en zei : „Met veel liefde en lankmoedigheid en geduld heb ik u gedragen tot op dit oogenblik. Volg Mij na !" Maar zelfs toen wou ik er niets van weten, ik was aan den rand van den waanzin. De duivel stond voor me en zei : „Nu kom je in de hel". Ik ben er ingeloopen, alsof het niets was. Ik wist ook niet, wat het was. Eerst later heb ik het ervaren. Het werd nacht in mij als in een graf en ik werd vreeselijk gekweld. Een moordgeest nam bezit van mij, ik voelde me tot alles in staat. Alleen deze eene gedachte had ik nog : „Als er geen overheid was, zou ik stelen en moorden, vreten en zuipen en alles doen wat verboden is". Zoo verblind was ik, dat ik meende in 't geheel niet te zullen sterven ; ik meende, dat ik zelf God was. Als ik in den spiegel keek, schrok ik terug voor de duisternis in mijn oogen. Door de dronkenschap kwam ik steeds dieper in de ellende ; het ongeluk volgde mij op den voet. Ik moest mij het leven benemen. In mijn dronkenschap ben ik eens in den stal gevallen en kwam met het hoofd tusschen de achterpooten van een paard te liggen. Hoe gemakkelijk had ik toen kunnen verongelukken ! Een trap van het paard en ik was dood geweest. De stalknechts hebben mij er onder weggetrokken en uitgescholden omdat ik dronken was. Tot dank voor hun hulp ging ik hen met de mestvork te lijf, zoodat ze maken moesten, dat ze uit den stal kwamen. Zoo heb ik eens in Ludwigsburg een paard gekocht. Ik reed in een roes naar huis en kwam juist voorbij Kornwestheim. Daar ging ik een herberg binnen en trok mijn paard aan den teugel achter mij aan. „O hemel, wat komt daar aan \" riep de waardin. „Ik en mijn paard", zei ik. Ik sloeg een glas bier naar binnen en reed in gestrekten draf verder. Onderweg ben ik over een steenhoop van het paard gevallen en kreeg een wond aan het achterhoofd, die genaaid moest worden. Het litteeken is nu nog te zien. De politie heeft mij weer te paard geholpen. Later heb ik mijzelf in den geest gezien, zooals ik op den straatweg tusschen Stuttgart en Ludwigsburg als een demon het paard bereed en de Heer heeft tot mij gezegd : „Als je toen omgekomen was, had je tot in alle eeuwigheid moeten rijden". Dikwijls porde de duivel mij aan: „Neem een strik en hang je op !" Al eerder werd ik gedrongen mij in de Nagold te verdrinken ; maar de Heer heeft mij teruggehouden. Ik zonk niet alleen steeds dieper in dronkenschap, maar daardoor ook in allerlei andere zonden. Ik moest zondigen, want : „Die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde !" In mijri groote ellende heb ik dikwijls geweend en in stilte gezucht: „Ach, als ik maar een eerlijk mensch ontmoette, die mij zou kunnen bijstaan en den weg wijzen !" Tot nu toe had ik er helaas nog geen een gevonden. In de herbergen en op de dansvloeren was ik onder enkel onware, verdwaalde en verblinde menschen. Onder hen was er geen, die mij kon helpen. Als ik maar dansmuziek hoorde, kriebelde het mij al in de voeten. Dikwijls was ik daar de eerste en de laatste. Ik zou die muziek wel dagen achtereen willen hooren. En werkelijk speelde het twee dagen lang door mijn hoofd : „Tittatra, Tittatra I" tot ik zei : „Nu heb ik er genoeg van !" Toen hield het op. — * 7." ,c Ik moest altijd weer iets anders zoeken, toen ik zoo ellendig was. Zoo werd er in dien tijd in Stuttgart een panorama geopend. Een tijdlang ging ik er eiken Zondagmiddag heen om mijn innerlijk te bevredigen. Ik heb altijd gezocht en vond toch geen hulp. Mijn vriend en ik gingen eens langs een zaal, waar Evangelische samenkomsten werden gehouden. Ik vroeg hem, wat dat zou zijn en hij gaf mij ten antwoord : „Daar praten ze net eender als wij in de herbergen". „Goed", zei ik, „dan blijf ik waar ik ben ; daaraan ben ik nu eenmaal gewend !" Van mijn jeugd af wist ik niet beter, of ik moest maar flink vreten en zuipen om sterk te worden. Als ik weer in een zware zonde vervallen was, stond de leeraar, door wien ik eens wakker geschud was in den geest voor mij met opgeheven vinger en zei : „Dat mag je niet doen !" Maar ik moest zondigen, omdat ik een slaaf van den duivel was. Op den 17den April 1881, trouwde ik met Karoline Metzger uit Ochsenburg, district Brackenheim. Voor menigeen is het goed een vrouw te krijgen ; ik echter bleef de oude dronkaard en was een ergernis in mijn huis. Daar ik den weg des levens niet kende, wou ik toch weten, waarvoor ik in de wereld was. Ik wou genieten en zocht mijn levensgeluk in eten en drinken. Ik kon ook niet tot Zaterdag wachten met mijn geld naar de herberg te brengen. Als ik mijn weekgeld beurde, danste het geld al in mijn beurs. Ik moest het bijna op een hol naar den waard brengen, opdat hij zou kunnen gaan rentenieren. Zoo kwam ik van alles af. Want een dronkaard wil ook niet graag werken, alleen maar zuipen, kaart-spelen en kegelen. Ik heb gepocht : „Als ik eenmaal getrouwd ben, poets ik geen schoenen meer". En hoe is het geworden? Toen moest ik eerst recht schoenen poetsen, want mijn vrouw had het veel. te druk met haar wasch- en strijkerij. Dronkaards hebben altijd hun geestigheden en pralerijen. Ieder wil de verstandigste zijn en gelijk nebben. Ik heb dikwijls gezongen: „Vrijheid, die ik min, prachtig Berlijn ! uren ver ben je hier vandaan !" En ik was toch nog nooit in Berlijn geweest. Zondags zei ik altijd tegen mijn vrouw : „Ik wil weten, hoe een mensch door 't leven komt". Maar 's Maandags was de geldbeurs leeg. Dat herbergloopen was mij dikwijls tot een last. Ik wilde er niet in, want hoe meer ik dronk, hoe vermoeider en afgematter ik werd. Maar ik werd er letterlijk heengedreven, ik moest gaan, of ik wilde of niet. Graag was ik dikwijls veel vroeger thuisgekomen ; maar het was, of een onzichtbare keten mijn voeten geboeid hield. Ik kwam eenvoudig niet los. Mijn vrouw werd zeer verbitterd over het leven, dat ik leidde. Als zij met mijn moeder, die bij ons inwoonde op mijn zondig leven schold, ging ik er eerst recht van door. Dikwijls bleef ik den heelen nacht weg en kwam 's morgens stomdronken thuis of in de zaak. Ik werkte toen in de lederetuifabriek van Bachman. Dikwijls hield ik luien Maandag en het is zelfs voorgekomen, dat ik geheel bebloed op straat lag ; menigmaal ben ik ook naast mijn bed in elkaar gezakt of al voor het huis neergevallen. Zoo lag ik ook eens stomdronken op straat. De menschen riepen : „Daar heeft er een 'n toeval ; gauw ! haalt water !" Een politieman, die er bij stond, zei : „Die, die heeft een flinken roes !" Ik dacht: „Je hebt gelijk !" Een anderen keer kwam ik 's nachts vreeselijk dronken thuis en viel achterover van de trap. Ik had mijn nek en mijn beenen kunnen breken. Onder san de trap bleef ik liggen met het hoofd naar beneden en mijn beenen in de lucht tot er later een collega kwam, die mij hielp. Den volgenden dag zei hij tegen me, dat ik niet meer in leven zou zijn, als hij mij niet omgedraaid had. De duivel wou mij met alle geweld ombrengen. Eens, toen ik ook teveel op had, nam ik mij voor mij van een hoogen muur naar beneden te storten, want, zoo zei ik tegen mezelf, „het leven heeft toch geen waarde". Ik -bracht dat voornemen ook werkelijk ten uitvoer achter mijn woning in de Schlosserstraat en wierp me hals over kop naar beneden, om mij den schedel te verbrijzelen. Maar God had andere bedoelingen. Twee onzichtbare handen pakten mij aan weerskanten onder de oksels en draaiden mij om. Ik kwam niet, zooals ik berekend had op mijn hoofd terecht, want dat zou mijn dood geweest zijn. Veeleer werd ik stevig op mijn beide voeten gezet, zoodat ik voor een oogenblik het bewustzijn verloor en ik later nog klappertandde. Plotseling schoot het bloed weer door mijn heele lichaam heen en ik herkreeg mijn bewustzijn. Toen keek ik op naar den hemel en zei : „Wat is dat ? Ik ben ongedeerd ! Nu weet ik waar ik aan toe ben ; nu zal het uit zijn met jou, zelfmoordduivel !" Meer dan twintigmaal ben ik in levensgevaar geweest door dat lichtzinnig drijven in mijn dronkenschap ; maar de trouwe God heeft mij in Zijn lankmoedigheid bewaard. Toch bleef ik onverschilligBij een andere gelegenheid werd ik ook wonderbaar beschermd. Ik heb een klein eindje buiten de stad gewoond. Toen ik eens laat in den nacht op straat liep, zag ik twee mannen naar mij toekomen. Plotseling kwam er „Iets" in mij en een stem zei tegen me : „Die twee, die daar aankomen, willen je overvallen". Ze spraken me aan en wilden mij, toen ik de stad uitging, vergezellen. Waarschijnlijk wisten ze, dat ik nog een heel eind te loopen had. Maar ik voelde mij buitengewoon moedig en zei tegen hen : „Als jullie niet oogenblikkelijk maakt, dat je wegkomt, zullen jullie eens zien, wat er gebeurt". Beiden dreven een beetje den spot met me en de een lachte mij echt duivels in 't gezicht met de woorden : „Zoo gevaarlijk zal 't wel niet worden !" Nauwelijks had hij dat gezegd, of ik had hem al ondersteboven gegooid, zoodat hij zijn beenen omhoog stak. Toen ik den ander ook wou grijpen, was hij al verdwenen. Ik ben tot aan den hoek van de straat geloopen en heb geroepen : „Hier, jij !" maar ik zag hem niet meer. Ik dacht : „Was dat dan geen menschelijk wezen ?" Toen wou ik nog naar den eersten gaan kijken cm te zien hoe 't met hem afgeloopen was, of hij nog leefde. Maar ik kon het niet doen. Het „Iets" had mij verlaten en er kwam vrees en schrik over mij. Ik maakte dat ik thuis kwam. Eerst later werd het mij duidelijk, dat dit „Iets" de Geest van God was. Toen zei de Heer tot mij : „Als ik daar niet voor jou gestreden had, dan was het met je gedaan geweest". Maar ik nam al deze ervaringen niet aan als een waarschuwing. Ik voelde me steeds ongelukkiger en zuchtte menigmaal : „O, de worm, die niet sterft en het vuur, dat niet uitgebluscht wordt ! Moet het dan in alle eeuwigheid zoo voortgaan ?" Naar de kerk ging ik ook niet meer en ik was bovendien nog een vreeselijke vloeker, lasteraar, Godloochenaar en spotter. Vooral begon ik te spotten als ik langs een crucifix ging. Een Katholiek hoorde dat eens en zei: „God straffe je". Daarvan ben ik toen toch erg geschrokken. Maar hoe is het ? Als de duivel een mensch eenmaal in zijn ban heeft, dan wordt al het goede onderdrukt. Wat heb ik op de vromen afgegeven ! Zij waren allemaal in mijn oogen van nul en geener waarde ; alleen ik was iets, namelijk een echte ploert. Op een Goeden Vrijdag wilden mijn vrouw en mijn moeder, dat ik mee naar de kerk ging, ■ de Leonhardskerk. Ik probeerde lang mij er van af te maken, maar ging ten slotte mee, niet naar de naastbij gelegen kerk, maar naar de domkerk. Ik liep zoo langzaam, dat mijn vrouw zei : „Dat doe je met opzet, om te laat te komen". Dat was ook zoo. Toen wij binnenkwamen, was de godsdienstoefening al lang aangevangen. Bij den ingang van de kerk stonden menschen, die er even duister uitzagen als ik. Het ergerde me, dat ze naar me keken. Ik werd vreeselijk boos en zei tegen mijn vrouw : „Kom, laten we naar „de Zon" gaan en daar een glas bier drinken en zoute krakelingen eten, dat is veel verstandiger. Mijn vrouw was het dadelijk met mij eens. Toen heb ik gemerkt, dat het kerkgaan bij haar ook maar een vorm was. Toen wij weer naar huis gingen, zei ik : „Is het nu niet beter, dat we maar naar de herberg zijn gegaan in plaats van naar de kerk, waar ze ons zoo aangaapten ?" Hoewel ik in dien tijd niets van de kerk wilde weten, heb ik toch eens onbewust voor de zaak van de kerk geijverd. Ik zag vanuit de verte hoe twee grappenmakers, Franzl en Seppl een in 't zwart gekleede vrouw achter haar rug bespotten. Die vrouw ging in vrome aandacht naar de kerk. Ik stond al klaar ze allebei tegen den grond te slaan, als ze de vrouw aangeraakt hadden. Het was een valsche ijver en het eenige resultaat zou geweest zijn, dat ik in handen van de overheid was gevallen. Op een anderen keer zei mijn vrouw : „We moeten toch weer eens naar het Avondmaal gaan". Maar toen wij er heengingen, kregen wij onderweg oneenigheid met elkander. Toen zei ik : ,,Ik heb maling aan het Avondmaal" en wou met alle geweld terugkeeren. Maar toen hee.ft mijn vrouw geroepen : „We zijn ingeschreven, we zijn ingeschreven ! we moeten gaan I" Ik ging mee en toen ik bij het altaar kwam, maakte ik een buiging precies als alle anderen. Maar toen mij de beker gereikt werd, had ik hem 't liefst heelemaal leeggedronken. Reeds vóór mijn huwelijk was ik ook eens aan het Avondmaal en ging onmiddellijk daarna een herberg binnen. „Nu kan ik weer van voren af aan beginnen te zondigen", zei ik. Een paar uur later lag ik stomdronken op den grond, Ik was een echte dronkaard en had maar één begeerte : alcohol, namelijk brandewijn. Ik voelde mij in mijn schik als ik een roes had en zei : „Liever sterf ik, dan dat ik één droppel water drink". Hoevelen heb ik naar de herberg gelokt ! Maar ik ben altijd eerlijk tegenover den waard gebleven. Ik zou nooit iemand een cent tekort willen doen. Toen een kellnerin, die ik 10 Mark had gegeven, mij van 20 Mark teruggaf, zei ik dadelijk : „Ik heb u maar 10 Mark gegeven en u geeft mij van 20 terug. Hier is het geld". De kellnerin was blij en bedankte mij zeer. Ik betaalde ook graag voor anderen een pintje en als ik geen geld had, liet ik het opschrijven en betaalde later aan den waard de vertering. De dronkelui hebben dikwijls tegen me gezegd : „Je bent tóch eerlijk !" Maar ik werd al ellendiger en schreide dikwijls. Ten slotte heb ik zoo geschreid, dat zelfs mijn vrouw medelijden met mij had. Maar ik vond niemand, die mij had kunnen helpen. Integendeel ! Ik werd flink uitgelachen als ik zoo dronken was. Zelfs heeft iemand tegen me gezegd : „Ploert, je sterft vast geen natuurlijken dood". De duivel wou mij zoo ver krijgen, dat ik mijn huiseigenaar en mijn familie ombracht. Hij drong mij een bijl te nemen, de menschen dood te slaan, hun geld te nemen om het in de herberg te brengen. Ik stond al voor de deur. Toen heb ik mijzelf afgevraagd : „En wat dan ? als je je huisgenooten omgebracht hebt ?" Onmiddellijk daarop antwoordde mij een stem : „Dan kom je op het schavot f" Ik schrok vreeselijk en zei : „Ik kan geen mensch ombrengen". Toen heb ik mij voorgenomen een fatsoenlijk leven te gaan leiden en ben daarom ook op een Zondag thuis gebleven. Wat waren mijn kinderen blij, dat ik met. hen speelde. We knikkerden met elkaar, maar het verveelde mij al gauw, zoodat ik tegen mijn vrouw zei : „Zing jij een lied, dan zal ik er bij fluiten !" Mijn vrouw zong een lied uit het gezangboek. Een van mijn bloedverwanten kwam op bezoek. Die sloeg de handen boven het hoofd samen en zei : „Dat is mooi, dat je thuis bent ! Hoe komt dat ? Ben je vroom geworden ?" „Wel", zei ik, „mijn vrouw zingt dit lied en ik fluit er bij op een stukje berkenbast". Den volgenden morgen hield ik een lofrede tegen mijzelf : „Dat heb je nu eens goed gedaan, nu was je een braaf mensch !" Opeens hoorde ik een stem : „Dat heeft niets te beduiden". Toen heb ik me weer diep ongelukkig gevoeld. Op een anderen Zondag scharrelde ik op den stoffigen zolder naar boeken en vond „de Rooverhoofdman Rinaldini". Toen ik het boek gelezen had, kwam er een groote macht der duisternis over mij. Later vond ik een Bijbel en ging daarin bladeren. Toen werd het heel licht om mij heen. Van den Bijbel begreep ik in dien tijd niets. Pp een Zondagmiddag ging ik eens naar Degerloch om mijn verjaardag te vieren. Mijn vrouw liep mij tot tweemaal toe na en smeekte me mee naar huis te komen, daar ik me anders toch weer zou bedrinken. Ik beloofde haar, dat ik nergens binnen zou gaan en gauw weer thuis zou zijn. Daar zag ik echter beneden aan de helling een herberg. Ik streed een zwaren strijd — en leed een geweldige nederlaag. Een stem riep mij toe, zoodat het mij door merg en been ging j „Ga naar huis !" En door mijn heele lichaam trok een verscheurende pijn. Toch zei ik : „Ik wil alleen maar een paar glazen bier drinken, dan ga ik naar huis". Ik ging naar de gelagkamer, waarvan de eene helft dartszaal was. Daar zag ik een vrouw dansen met een lang neerhangende vlecht. In haar heb ik den lijfelijken duivel zien dansen. Daarvan ben ik zoo geschrokken, dat ik niet naar de danszaal kon gaan. In plaats daarvan vond ik in de herberg een „goeden vriend", die mij meenam in de stad. Daar bleven wij den heelen nacht in een herberg tot ik stomdronken was. Ik kwam in zulk een toestand in de .zaak, dat de fabrikant mij naar huis moest zenden. Evenals alle drinkers was ik in dien tijd vreeselijk grof en een echte vloeker. Ik heb alle heiligen uit den hemel gevloekt en niet eens geweten, dat vloeken zonde is. (Later heeft deze vloekduivel buiten mij en rondom mij vreeselijk gevloekt. Hij wou mij bang maken, maar ik heb mij niets meer door hem laten zeggen). Van het oogenblik af, waarop ik den Heer zoo ongehoorzaam geweest was, werd ik' geheel aan den duivel overgegeven. Ik beefde dag en nacht over mijn heele lichaam en leefde altijd in doodsangst, want ik was bang, dat ik elk oogenblik in stukken gescheurd zou kunnen worden. Op een mooien Zondagmiddag stond ik op straat en keek omhoog naar den blauwen hemel. Ik was diep ongelukkig en smachtte naar iets. Waarnaar, dat wist ik toen zelf niet. Het zal wel zoo geweest zijn als in den 63sten psalm staat: „Mijn ziel dorst naar U, mijn vleesch verlangt naar U in een droog en dor land, zonder water". Daarna werd ik weer naar de herberg gedrongen en een paar uur later lag ik weer dronken op straat. Ik was lijfelijk in den kerker der duisternis en in de schaduwen des doods. Eens ben ik naar het kerkhof gegaan en heb er iets gezocht. Ik wist niet, wat. Er had juist een begrafenis plaats gevonden. Toen zag ik een open graf en dacht : „Daar ga ik heen, misschien vind ik daar wat ik zoek". Er lag een kist in het graf. Ik schrok en zei : „Neen, dat zoek ik niet". Toen ging ik verder en bleef staan voor een steenen beeld. De Heiland was levensgroot gebeeldhouwd met een schaapje op den arm. Ik stond er voor en weende bitter. De heeren, die in de nabijheid stonden, hebben alleen maar naar mij gekeken, maar geen van hen sprak een woord tegen mij. Later zei ik tegen mijn vrouw : „Als een of ander vrome man mij zou willen bezoeken, dan zou het wel anders met mij worden". Ik had dag noch nacht rust en leefde reeds hier in de hel. In die hel heb ik leeren roepen. In dezen tijd heeft de Heer mij in een gezicht mijn ongehoorzaamheid en mijn ondankbaarheid getoond. Ik zag een deur en daarachter een keldertrap, waarlangs ik een trede naar beneden ging, zoo dikwijls als ik de stem des Heeren ongehoorzaam was. Opeens was ik in een diepen kelder of kerker, waar geen lichtstraaltje kon binnendringen ; een vochtige, koude gevangenis ! Het was nacht als in een graf. Toen ontwaakte in mijn hart het verlangen naar een kleinen lichtstraal en ik riep uit den grond van mijn hart : „Als ik nog maar één lichtstraaltje mocht hebben : één lichtstraaltje !" — De Heer heeft zich mijner ontfermd. Hij klopte bij ons aan en liet het eene ongeluk na het andere over ons komen. Mijn vrouw werd ziek. Ze moest in het ziekenhuis geopereerd worden en was den dood nabij. Ik werd geweldig boos, vloekte verschrikkelijk en zei : „Als er een God was, zou Hij zoo iets niet toelaten !" In mijn boosheid heb ik weer luien Maandag gehouden en alles verdronken. Mijn vrouw werd weer gezond. Maar nu kreeg ons vijf en een halfjarig dochtertje diphteritis. Voor haar ziekte heeft ze eens een roe gekregen. „Oma, geef me klappen", zei ze. Oma zei : „Maar dat doet zeer !" Maar het kind vroeg weer : „Oma geef me toch klappen!" Toen heeft haar grootmoeder het gedaan. Maar al bij den eersten slag op het bloote lijfje schreeuwde het kind het uit. En toen grootmoeder verder sloeg, schreeuwde ze zoo vreeselijk, dat ik er medelijden mee kreeg. Ik was juist op het punt van te zeggen, dat grootmoeder er mee op moest houden, toen ze vanzelf al ophield. Van dat oogenblik af wilde ze van de roe niets meer weten. Als ze die roe maar zag, maakte ze al dat ze weg kwam, zoo ver ze kon. Ze ging ook naar school. Daar heeft ze mooie versjes geleerd ; ze zong ze dikwijls met haar lieve stemmetje en ging dan van de eene kamer in de andere : „Taradijs, Taradijs, uwe vrucht is hemelspijs !" (Het kind kon het woord „paradijs" niet goed uit- spreken). Dat heeft een diepen indruk op mij gemaakt. Ik moest aldoor denken: „Wat heeft dat kind .toch ? Het heeft iets, dat ik niet bezit". Op een dag kwam ik thuis van het magazijn. Het kind liep op mij toe en vroeg : „Pappa, mag ik op je schoot zitten ?" Het was zoo blij, toen ik het op mijn knie nam. In dienzelfden nacht werd het kind ziek, doodziek ! Na negen dagen stierf het. Den laatsten nacht, ongeveer drie uur hoorde ik een geweldige stem zeggen : „Sta op, je kind sterft !" Ik stond op en ging naar de kamer, waar het lag, juist op het oogenblik, dat het den laatsten snik gaf. Het was een verschrikkelijke smart voor mij. Het lieve kind is voor mij een magneet geweest naar het hemelrijk. Maar de Heer heeft nog verder met mij gesproken. Spoedig daarop moest mijn vrouw voor de tweede maal naar het ziekenhuis om geopereerd te worden. Vóórdat ze er heenging, liet ze mij de kousen zien, die bij haar doodskleed behoorden : „Als ik dood ben, moet je me die kousen aantrekken !" Maar een inwendige stem zei me, dat mijn vrouw niet zou sterven. Ik zei dat ook tegen haar. En toen ze in het ziekenhuis was, zei ik tegen mij zelf : „Het klopt niet bij jou ! Je bent niet op den goeden weg". Gedurende die heele ziekenhuisperiode van mijn vrouw ben ik niet in de herberg geweest. Mijn oudste dochtertje kon, toen ze uit het ziekenhuis terugkwam, zeggen: „Vader was zoo goed ! Hij is al dezen tijd geen enkelen keer in de herberg geweest". Ik was echt blij, dat mijn vrouw weer thuis was, maar mijn drankzucht was ik nog altijd niet kwijt. Ik verloor zelfs mijn betrekking, omdat ik zoo dikwijls dronken was. Toen is de Heer ook persoonlijk tot mij gekomen en wel met ziekte. Ik kreeg huiduitslag, opèn voe- ten en een nierlijden. Daarvoor ging ik dikwijls naar een professor, maar die gaf mij de verzekering dat er geen middel voor mijn kwaal bestond. Ik heb van alles geprobeerd, maar niets hielp. Toen toonde de Heer mij opeens den breeden en den smallen weg en zei tot mij : „Als je zoo voortleeft, ga je voor eeuwig verloren". Ik schrok vreeselijk en dacht : „Dan is het toch niet goed in orde met inij". Ik kwam in aanraking met een anderen drinker en die zei : „Jij ! binnen acht dagen kunnen we achter jouw lijkbaar gaan". Ik zag er namelijk heel slecht uit. Van schrik kon ik hem geen antwoord geven. In mijn hart was het nacht als in een graf en in stilte heb ik uitgeroepen • „En waarheen dan ? Want ik heb geen thuis !" Toen kreeg ik een Kneipp-kalender in handen. Daarop stond, hoe men een geregeld leven moet leiden en daarbij dit woord : „Overmatig eten en drinken is een groote zonde". Deze enkele woorden hebben mij zoo getroffen, dat ik geestelijk in elkaar zakte. Toen is mij een licht opgegaan. Alle vloeken, die ik eens uitgestooten heb, zijn op mij neergekomen. Ik werd doodsbang. Er ging een gericht door mij heen, ik werd overtuigd van mijn schuld. Ik kon niet langer weerstand bieden en moest mij aan den Heer overgeven. Ik stond van mijn stoel op en riep : „Ach Heer, wat heb ik gedaan ! Heb ik zoo lang in zonden geleefd ? ! Ach Heer, is het mogelijk, dat Gij mij nog kunt vergeven ? Wees toch genadig en vergeef mij mijn zonden". Meer kon ik niet bidden. Ik heb bitter geweend. Toen zag ik tot mijn schrik twee groote, open koffers staan, die waren vol met schuldbrieven, netjes bij elkaar gelegd en met zwarte en gele strookjes papier omwonden. Nu wist ik, dat er een levende God was, maar ook een levende duivel, die een mensch zou ombrengen, als hij mocht. In dezen tijd werd er in de buurt van ons huis een herberg geopend. Mijn chef zei: „Nu hoef je niet ver meer te loopen". „Ik ga er nooit in", was mijn antwoord. Nog vóór dat die herberg geopend was, werd ik er. in den geest midden in geplaatst. Vlak naast mij stond een man in 't wit gekleed. De gelagkamer was propvol met menschen, die alle mij bekende herbergliedjes zongen. De man, die naast mij stond, zei : „Al diê menschen huilen in de hel 1" Ik schrok en werd toen weer uit de gelagkamer weggeleid. Het was een ernstige waarschuwing voor mij, om niet meer naar de herberg te gaan. De man in 't wit was de Engel des Heeren. Ik werd ook onmiddellijk vrij van drankzucht. Toen die herberg later geopend was, keek ik eens door het open venster naar binnen. De tafels stonden precies zoo als de Heer mij in dat gezicht had laten zien. De Heer heeft mij wonderbaar verder geleid. Eens mocht ik het hemelrijk aanschouwen met zijn onbeschrijfelijke heerlijkheid. Niettegenstaande dat was ik nog diep ongelukkig over mijn vroeger leven ; ik greep weer naar den Bijbel. Dagelijks las ik er in en moest dan bitter weenen. Eens kwam mijn vrouw er bij en zei : „Hoor eens, je moet het nu niet al te erg maken". Maar ik liet er mij niet van afbrengen. Toen zij merkte, dat het mij ernst was, zei ze : „Wij kunnen niet gelooven, dat je niet meer naar de herberg zult gaan". „Ik kan niet anders", was mijn antwoord, „ik ga er niet meer heen". Mijn vrouw wou mij bekeeren tot een fatsoenlijk leven : Zondagsmorgens naar de kerk, 's middags naar de herberg. Maar ik dacht: Nu ik eenmaal weet, wat goed is, wil ik er mijn leven ook voor geven. Nu zocht ik met een oprecht hart het goede bij de sociaal-democraten. Maar ik vond het niet. Op een Zondag marcheerde ik met de sociaaldemocratische vereeniging ; de muziek ging voor- op. In Hohenheim gingen we uit elkaar, maar ik dacht: „Ik ga van mijn leven niet meer mee ; dat heeft toch geen waarde". Toen ik op een morgen in Stuttgart door de Weiszenburgstraat naar mijn werk ging, kwam er een stem uit den hemel tot mij : „Je moet een heel ander mensch worden". Het doorstroomde mij van het hoofd tot de voeten. Het was mij „zoeter dan honing en honingzeem". Vroeger voelde ik mij altijd zoo diep ongelukkig en nu kon ik mij zoo recht verheugen. In groote vreugde heb ik gezegd : „Wat zou ik dat graag willen ! Maar hoe moet ik het doen ? Ik heb niemand ! Is het mogelijk ? Kan ik werkelijk een ander ménsch worden ?" Toen ben ik op een Zondagmiddag met mijn broer gaan wandelen. Die was ook een dronkaard. Toen wij over het Wilhelmsplein liepen, riep een stem van uit den hemel: „Dat heb jij gedaan !" De tranen schoten mij in de oogen, toen ik naar den hemel opzag. Voor de tweede maal riep die stem : „En dat heb jij gedaan !" en voor de derde maal : „En dat heb je ook gedaan !" Dat woordje „ook" drong als een zwaardslag in mijn ziel. Al het onrecht dat ik gedaan had, kwam mij in de herinnering. Toen ik weer eens op ëen Zondagmiddag over de straat ging, zei ik tegen mijzelf : „Met de vroegere drinkebroers ga ik nooit en nooit meer mee, dat is uit!" Mijn zonden begonnen mij zoo vreeselijk zwaar te wegen dat ik krank werd naar lichaam en ziel. Tot nu toe had ik niet kunnen gelooven, dat Jezus leeft. Dat was verschrikkelijk voor mij. Toen boog de Heer zich tot mij neder en sprak tot mij : „Onze Heiland leeft!" Ik werd overstroomd van zulk een vreugde, dat ik het zelfs niet onder woorden zou kunnen brengen. Nu weet ik heel zeker, dat mijn Heiland leeft. Op dat oogenblik werd de grond van mijn geloof gelegd. Ik ging naar huis en zei tegen mijn vrouw en mijn moeder : „Nu heb ik gevonden, waarnaar ik altijd heb gezocht". Maar zij lachten en geloofden het niet. In dezen tijd toonde de Heer mij een wonderbaren akker met een rijpen oogst. Een weg liep om de vier kanten heen. De aren waren prachtig uitgegroeid en stonden dicht op elkander, een onoverzienbaar veld. De volle aren bogen zich het diepste. In het midden van het veld stond een mooi, groot huis. Ik ging er heen en wilde er binnen gaan, maar ik mocht niet en werd terstond weer van de plaats gebracht. Over het heele landschap lag een heerlijke zonneschijn, heel anders dan de aardsche. Die heeft mijn heele wezen doorstroomd en mij met een gevoel van onbeschrijfelijk welzijn vervuld. Eerst later toen ik mijn Heiland geheel volgde, werd het mij duidelijk wat de Heer mij met dit gezicht wilde zeggen. Het veld vol korenaren is het symbool van de zielen, die ik voor mijn Heiland mag winnen. Het huis op den akker is de tegenwoordige Reddingsark (Op den 24sten December 1910 mocht ik dit huis weer.zien, juist toen ik met iemand bad, die vrede ontvangen had. Daarbij werd mij gezegd: „Dat is het huis, dat je toentertijd zag".) Maar de strijd duurde nog steeds voort; want de machten der duisternis wilden mij met alle geweld weer van den goeden weg afbrengen. Op een Zondagmiddag kwamen twee van mijn bloedverwanten mij bezoeken. Ik vroeg hen waar ze vandaan kwamen. „Uit de zaal, waar de Evangelische samenkomsten worden gehouden". „Wat doen jullie daar dan ?" „Daar wordt ons het Woord Gods verklaard". „Wat ?" vroeg ik, „zijn er dan op Zondagmiddag ook bijeenkomsten ?" „Jazeker !" Ik was heel verwonderd en zei : „Maar dat is een goed ding, dat men op Zondagmiddag ook naar •de bijeenkomsten kan gaan !" Van dat oogenblik af had ik geen rust meer ; ik wilde er ook eens heengaan". Maar mijn vrouw moest ook mee ! Daarom zei ik tegen haar : ,,Ik moet naar de bijeenkomst gaan, ik word van binnen bijna verscheurd, maar ik heb niemand, die met mij meegaat". En alleen waagde ik het niet, want de duivel schreeuwde mij in de ooren : „Je mag niet naar die bijeenkomst gaan, daar zitten juist de allerergsten". Ik heb het geloofd en dacht: „Mijn vrouw moet meegaan, om te kunnen schreeuwen als het er op losgaat". Ze ging mee. Geheel verslagen en ongelukkig ging ik naar de bijeenkomst. Ik was er op bedacht, dat ik ieder die mij, als ik in de zaal kwam wou aangrijpen, tot in den ijzerharden grond zou slaan j want ik had geen verstand van vrome menschen en dacht dat het hier wel net zoo toe zou gaan als. in de herberg. Buiten voor de zaaldeur zag ik een' bediende staan. Ik zei tegen mijn vrouw : „Die zal wel weten, waar de bijeenkomst gehouden wordt", maar dacht daarbij : „Hoe zal het er toegaan," als ik binnen kom !" Toen vroeg ik aan den bediende, waar de bijeenkomst gehouden werd. Hij zei heel vriendelijk : „U moet door die deur recht tegenover u. Rechts zitten de mannen en links de vrouwen, u zult het wel zien I" Deze vriendelijkheid van den bediende trof mij zoo, dat ik moest zeggen : „Maar dat is heel anders dan ik mij had voorgesteld, dat is een,goeie man !" Voorzichtig ging ik de zaal binnen; maar de broeders bleven rustig zitten. Toen ik er goed en wel in was, zag ik een van de broeders (Klenk) en ook andere broeders elkander vriendelijk met de hand groeten. 'Ik stond daar ih mijn grooten nood en zag dit alles aan. Toen zei de duivel tegen me : „Ja, dat ziet er fraai .uit !" Maar ik gaf hem ten antwoord : „Van jou weet ik niets anders, dan dat je mij van kind af in 't on- geluk hebt gestort; ga waar je wilt, maar ik heb gevonden wat ik zocht". Daarop schreeuwde de Booze in mij : „Hier houd ik het niet meer uit !" en gaf mij zulk een stoot, dat ik bijna de deur uitvloog, omdat hij mij niet onder het Woord Gods wilde hebben. Maar van binnen heb ik geroepen : „Ik wil vrij worden, ik wil vrij worden !" Ik mocht mij zelf herkennen als armen zondaar en ging op een bank zitten. Er zat al iemand op die bank. Toen de man mij zag, schoof hij haastig een eind verder op ; zeker had mijn donkere blik hem verschrikt. De menschen zongen een mooi lied. Daar legde zich een zachte, onzichtbare hand op mijn hoofd en ik mocht de nabijheid van den Heiland ervaren, nog vóór het gebed was uitgesproken. Daarna hoorde ik het Woord, en alles was heel bijzonder voor mij. Ik heb het letterlijk ingedronken en kan nu nog voelen, hoe het op den geloofsbodem viel. Dit alles heeft mij weer eens doen zien, hoe de duivel, de aartsleugenaar mij den weg naar den Heiland wou versperren. Zoo dikwijls als ik thuis kwam, was mijn kamer vol booze geesten. Ik zag gezichten uit de hel, vooral tijdens die week, dat ik de bijeenkomst bezocht had. Toen ik weer eens in de kamer in den hoek stond, waar ik gewoonlijk bad, werd mij een groot stuk papier voor de oogen gehouden, waarop al mijn schulden aangeteekend stonden. Ik wist dadelijk welke zonden dat waren. De duivel wou mij daarmee schrik aanjagen, zoo dat ik van mijn verstand beroofd zou worden. Ik hief mijn hoofd op en riep tot God : „Ach Heer, is het mogelijk ? Kunt Gij mij mijn zonden vergeven ? Wees toch genadig en vergeef mij mijn zonden !" Een heele helsche macht viel op mij aan. De geesten schreeuwden mij verschrikkelijke dingen toe, maar ik luisterde er niet naar. Dat was voor mij de' overwinning. Toen konden mijn zonden, die de duivel mij voorhield mij niet meer beangstigen en moedeloos maken. Ik wist nu, dat mijn Heiland leeft en ik heb mij stevig aan Hem vastgeklemd. Toch was de macht der duisternis eiken avond, als ik van mijn werk thuis kwam, zoo duidelijk merkbaar in mijn woning, dat ik dikwijls riep : „Daar is het weer vol met onreine geesten !" Mijn vrouw en mijn moeder werden altijd doodsbang, als ik zoo sprak. En zij waren het er met elkander over eens, dat men mij naar een krankzinnigengesticht moest brengen. Mij ontbrak alleen de vrede met God en wel de volle vrede met God, dien ik zoo graag gehad had. De Zaterdag van deze week brak aan. Deze nacht was de verschrikkelijkste van mijn heele leven. Toen ik naar bed ging, was ik zóó angstig, dat ik over mijn heele lichaam beefde. Ik wist dat de duivel niets liever zou willen dan mij ombrengen. Ik schreeuwde van pijn, omdat de duivel mij sloeg :' „Ach Heer, lenig toch mijn smart ! Ik wil U van nu af aan getrouw dienen". Plotseling lag ik geheel verstijfd in mijn bed, ik werd midden in 't hart getroffen door een vurigen pijl van den Booze. Daar lag ik, door den duivel leelijk toegetakeld en voelde een doodsangst over mij komen, dat ik ten slotte toch nog verloren zou gaan. De duivel schreeuwde mij toe : „Jouw bidden heeft in 't geheel geen waarde ! Je komt niet in den hemel !" Mijn angst werd zoo groot, dat ik bijna geen adem meer over had. Een geweldige strijd, alsof ik in stukken gescheürd zou worden, ontbrandde in mijn borst. Het was de beslissende strijd. Maar Jezus bleef overwinnaar. Ik werd vrij. Een zachte, lieflijke stem sprak tot mij : „Wees maar gerust, je behoeft geen angst te hebben". Daarbij streek een hand zachtjes over mijn verwond Hart. Dat deed mij zoo goed. De wonde van den vurigen pijl werd weer genezen en een diepe vrede kwam in mijn hart. Ik mocht mij zoo diep ver- heugen en nog een paar uur goed slapen. Ik sliep in met een groote vreugde in mijn hart en werd precies zoo weer wakker. Nu was het Zondagmorgen. Vroeger vloekte ik duchtig bij 't opstaan en koffiedrinken. Nu zei ik : „Kom, we willen eens beginnen met den Bijbel te lezen !" Want ook mijn vrouw en mijn moeder hadden tot nu toe niets van Gods Woord willen weten. Toen ik nu met groote blijdschap den Bijbel opsloeg om te lezen, vielen mij plotseling als schellen van de oogen. De letters waren niet meer dood, het Woord Gods werd «volkomen nieuw en levend. Ik zei tegen mijn vrouw : „De schellen vallen mij van de oogen en ik zie toch niets. Zie jij ook niets ?" „Neen, ik zie niets", zei ze, en stond op om naar de keuken te gaan. „Nu wordt het hoog tijd", zei ze tegen mijn moeder, „dat men hem naar 't krankzinnigengesticht brengt. Hoor maar, wat 'n onzin hij uitkraamt !" Maar ik stond op en strekte van jubelende vreugde mijn beide armen omhoog en loofde en dankte den Heer. Plotseling, had ik midden in dien jubel een gezicht. Een man uit Möttlingen, een drinker stond voor mij. Ik keek hem aan, toen verdween hij. Weer een andere drinker uit Möttlingen verscheen en de Heer zeide tot mij : „Deze menschen leven in Möttlingen precies zooals jij geleefd hebt". Dit gezicht diende om mij het treurige leven, dat ik daar begonnen was, in herinnering te brengen, omdat ik van Möttlingen niets meer wou weten. In deze jubelende blijdschap had ik wel alle menschen willen omarmen. Nooit zal ik meer vergeten, hoe ik daar stond en mij mocht verheugen, omdat ik vrede had gevonden en volkomen zeker wist, dat mijn zonden mij vergeven waren. Ik wist toen nog niet, dat de engelen in den hemel zich mee verblijdden, nog minder, dat ik bekeerd was. Dat heeft men mij eerst later gezegd. Merkwaardig ! Korten tijd te voren had mijn moeder over het Wilhelmsplein geloopen en tot den Heer geroepen : „Wees toch genadig en red mijn zoon !" Een stem had haar geantwoord : „Uw zoon wordt gered \" — Ook sprak een machtige stem tot mij : „En vergeet niet de groote dingen, die Ik aan u heb gedaan !" Ik werd weer ontzaglijk blij. De Heer liet mijn heele zondenregister aan mijn geestesoog voorbijtrekken. Toen riep ik uit : „Heer, hoe is 't mogelijk, dat Gij mij mijn zonden hebt vergeven ! Ik ben toch een kind van Uw genade !" v • Onmiddellijk bij het begin van mijn bekeering, toen ik op een Zondag in een bijeenkomst was, kwam de duivel en fluisterde mij in mijn rechteroor : „Wie zal zeggen, of 't waar is, — wie zal zeggen, of 't waar is !" Toen keerde ik mij met kracht en geweld naar hem toe en zei met groote overtuiging : „Onze Heiland leeft !" (Dat gaf de Heer mij in den mond). Van dat oogenblik af verontrustte hij mij niet meer met twijfel. Ach wat is de Heer mij toch genadig geweest ! Hij heeft mij genade laten vinden langs een diepen weg van berouw ; maar ik heb geloofd en altijd weer geloofd en dat was mijn overwinning. Mijn bekeering gaf mij zoo groote vreugde, dat een goede kennis, dien ik onderweg aantrof tegen me zei : „Je hebt een heel ander gezicht I" Ook toen de districtscommissaris Laufer, bij wien ik gewoond heb, mij na geruimen tijd weerzag, draaide hij zich op zijn hielen om en riep : „Neen, dat had ik nooit kunnen denken, dat jij een ander mensch zou worden". Het was geen wonder, dat bij zoo sprak ; want hij kende mij uit den tijd toen ik nog zoo dikwijls dronken was en vloekte. Toen ik merkte, dat de Heer mij zoo gered had, zei ik tegen den Heiland : „Zooals ik tot nu toe den duivel gediend heb, zoo wil ik nu tot eiken prijs voor U leven. Doe met mij, wat U wilt, al moest het ook in den dood gaan". En de Heer heeft mij aan mijn woord gehouden. Het ging door diepe wegen. Maar de Heer liet mij niet te schande worden. Ik ben zoo blij, dat ik mij van 't begin van mijn bekeering af onder de scherpe tucht van den Heiligen Geest heb gesteld. Nog weet ik, dat ik dacht : „Dat gaat er streng toe !" Maar in alle moeilijkheden en aanvechtingen zei ik altijd : „Heer, ik klem mij aan U vast". Ook heeft de Heer mij in mijn woning, Bopserstraat 4, heel duidelijk toegeroepen : „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn genade zal van u niet wijken, spreekt de Heer uw Ontfermer". Deze liefde van den Heiland was bijna te groot voor mij. Kort na de ontmoeting met districtscommissaris Laufer kwam ik op straat een dronkaard tegen, die mij uitnoodigde met hem mee te gaan. „Stanger, ik betaal je een paar glazen bier !" Maar ik zei : „Ik heb genoeg gedronken in mijn leven". Maar hij hield aan : „Je krijgt een glas van den besten wijn van me !" Ik zei : „Niets anders ? Ik heb al genoeg gedronken in mijn leven". Dat kostte mij nu geen strijd meer. En nu vertelde hij me, dat hij mij voor al wat leelijk was, uitgemaakt zou hebben, als ik was meegegaan, maar nu geloofde hij, dat ik geen alcohol meer dronk. Zoo mocht ik ook vrij komen van het rooken. Ik was een sterke rooker en wist niet, dat men ook daarvan vrij moest worden. Ik zei tegen mijn vrouw : „Rooken mag ik toch wel, vind je niet l Dat is geen zonde". „Neen, dat is geen zonde", zei ze. Omdat ik bekeerd was en het geld niet meer naar de herberg bracht, dacht ik, dat ik mij nu wel kon veroorloven betere sigaren te rooken en ik kocht dadelijk een kistje van de besten. Heel behagelijk zette ik mij aan mijn tafel, waarop Blumhardt's boek lag en wou gaan rooken. De eerste de beste sigaar, die ik tusschen mijn lippen nam, verbrandde mij bijna den mond. Tegelijk zei de Heer ook tegen me : „Zoo, jij zit daar maar gemakkelijk en daar ligt dat goede boek". Onmiddellijk wierp ik de sigaar in de kachel en maakte een eind aan 't rooken. De sigaren heb ik aan een van mijn collega's gegeven ; hij zei : „zulke goede sigaren heb ik nog nooit gerookt", en ik zei : „zulke slechte heb ik nog nooit in den mond gehad". Zoo dacht ik ook, dat ik nu grootere eischen dan vroeger mocht stellen, wat het eten betreft. Mijn 'vrouw zorgde 's Zondags altijd voor gebraden rundvleesch met meelballetjes. Daar hield ik echter niet zooveel van, ze gaven me altijd een prop in de keel. Daarom wilde ik dat ze inplaats daarvan voortaan kalfsgebraad en aardappelsla zou geven. Mijn vrouw zei, dat er dan ook een juskom bij hoorde voor „vet en mager". Dadelijk ging ik naar een winkel en zei : „Goedendag, ik wou graag een juskom voor vet en mager hebben". De juffrouw liet mij zulk een juskom zien en zei : „Kijk, daar komt het vet uit en daar het magere". Heel blij ging ik er mee naar huis, omdat aan mijn verlangen voldaan werd. Maar nu heeft de Heer mij ook daarvan vrijgemaakt ; het is mij nu precies hetzelfde of ik rundvleesch of kalfsgebraad eet. Ik merk het niet eens meer. Zoo wou de duivel mij ook aan 't dichten hebben. Plotseling kwam er een dichtgeest over mij : het ging als van een leien dakje. Maar de Heer zei onmiddellijk tegen me : „Jij moet je buigen !" Dat heeft me zoo'n klap gegeven, dat de lust tot dichten mij vergaan is. De duivel^wilde mij daarmee weer tot hoogmoed verleiden. Ik liet mij niet meer terughouden en bezocht voortaan regelmatig de bijeenkomsten in het lokaal van de Evangelischen. Ik werd een strenge oudpiëtist en geloofde, dat ieder die niet op onze bij- eenkomsten kwam, verloren was. Ik wou zelfs mijn moeder en mijn vrouw bekeeren, en zei : „Jullie zullen eenmaal geen tijd hebben om te sterven". Ze lachten me uit. Daarom was ik blij, dat ik in broeder Klenk, den bestuurder van de gemeenschap een mensch vond, die mij goed begreep. Het was de vriendelijke broeder, die mij bij mijn eerste bezoek in de zaal van de Evangelischen mee begroet had en zich vaderlijk mijn lot aantrok. Zoo werd hij mijn geestelijke vader. Vroeger was hij schrijnwerker in een groote zaak. Hij beleefde zelf wat hij anderen voorhield en was in alles een voorbeeld. Hij noodigde mij uit op de bijeenkomst van de broeders bij kleermaker Butz. Ik ging er heen en aan 't eind van de samenkomst knielde men neder om te bidden. Dat had ik nog nooit gezien en keek rond of iemand ook bleef zitten. Maar niemand bleef zitten. Toen moest ik ook wel neerknielen. Mijn knieën deden mij later erg zeer. Vol blijdschap kwam ik thuis en vertelde aan mijn moeder en aan mijn vrouw hoe vriendelijk de broeders mij ontvangen hadden. Maar geen van beiden wilde er iets van weten en ik had er mij toch zoo over verheugd. Op weg naar deze broederbijeenkomst trof ik eens een groentehandelaar, dien ik kende voor zijn huis aan, terwijl hij bezig was zijn courant te lezen. Toen zei de duivel : „Die heeft 't maar wat goed !" Maar ik moest zeggen : „Neen, die heeft 't niet goed ! Ik mag naar de bijeenkomst gaan, Gods Woord hooren en aan mijn ouden mensch afsterven. Van dat alles weet hij niets". Eens ging ik met verscheidene broeders wandelen ; toen kwam de hoofdonderwijzer Dietrich uit zijn huis, en begroette hen, maar mij niet. Ik ging hevig te keer van binnen en dacht: „Als 't zoo staat, dan blijf ik liever weg", en de duivel zei dadelijk : „Nu ga je er nooit meer heen". Toen zei ik : „Nu ga ik er juist heen". Een anderen keer werd ik door een broeder naar een bijeenkomst buiten de plaats meegenomen en werd ook verzocht te spreken, hoewel ik al meer- malen gezegd had : „Ik kan niet spreken, ik weet niets te zeggen". — „Maar je kunt toch je getuigenis geven !" „Ja, dat kan ik !" En ik begon te vertellen, wat de Heer aan mij had gedaan. Toen ging mijn mond open, ik weet^zelf niet hoe. Niemand viel in slaap en ik heb acht dagen lang groote vreugde gevoeld ; de Heer heeft mijn eenvoudig getuigenis gezegend! Ik was daar nog een nieuweling en omdat ik zoo langen tijd alles verworpen had, was ik ook zeer onwetend. Maar de Heer heeft zich zoo liefderijk mijn lot aangetrokken en mij altijd antwoord gegeven,, als ik Hem daarom bad. Zoo kwam ik in Stuttgart eens met een Baptistenprediker, (Wederdooper) samen. Toen ik na ons gesprek over het Wilhelmsplein ging, vroeg ik den Heer : „Zou het ook goed zijn, als ik uit de kerk trad ?" Toen sprak de Heer duidelijk tot mij : „Het zou de grootste ongerechtigheid zijn, als je uit de kerk trad ; je kinderdoop is toereikend". Toen ik later thuis in mijn slaapkamer was, gaf de Heer mij een gezicht. Ik zag mijzelf bij mijn doop op een draagkussen en hoorde Hem zeggen : „Deze doop is volkomen toereikend ; maar nu moet j'é ook naar het Heilige Avondmaal gaan, dan is alles met je in orde". Ik ging aan het Avondmaal en daar legde de Heer mij onzichtbaar en toch merkbaar de hand op en toen ik uit de kerk kwam, zei Hij : „Zoo, nu is alles met je in orde". Toen noodigde ik een ambachtsjongen, die naast mij in de- kerk zat ten eten ; want ik was op dat. oogenblik een ander mensch geworden. Dat is al mijn kennissen opgevallen, vooral ook degenen die in dezelfde zaak werkten. Maar nu ging de duivel aan 't werk en ik had van een van mijn chefs en van mijn collega's veel spot en onrecht te verduren. Menigmaal trachtte de duivel mij tot toorn te prikkelen. Toen de arbeiders mij eens hevig boos maakten, beet ik op mijn tong om niet tegen hen uit te barsten ; ik kon stil zijn .Later werd ik van binnen zoo blij ; maar ik zei tegen den Heiland : „Dat helpt me nog niet, de wortel moet er uit f" Mijn chef kon mij niet in de oogen zien. Als ik voor hem stond en hem recht in de oogen keek, beefde hij over zijn heele lichaam. Vooral ergerde feij zich over het feit, dat ik geen flauwe moppen meer verkocht, zooals ik vroeger deed. Ik zou nog heel wat meer moppen hebben kunnen tappen dan de anderen, zoodat ze genoeg stof tot lachen hadden. De duivel wou mij ook met alle geweld daartoe brengen. Maar de Heer liet mij zien, dat ze, als ik meedeed, zouden zeggen: „Zoo zijn de fijnen! die zijn de allerergsten". Ik riep tot den Heer om kracht en Hij maakte mij vrij. Opeens werd Stanger stil, en de Heer streed voor hem. — Het zijn in deze omgeving, waarin ik jarenlang verkeerd had, begon mij tegen de borst te stuiten. Maar de Heer zeide tegen me : „Daar, in die zaak moet je blijven en het uithouden ; daar word je gezuiverd en gereinigd". Ik leerde gehoorzaamheid en deed gaarne alles wat men mij opdroeg. Den lieven langen dag moest ik hun vuile gesprekken aanhooren; daarom bad ik den Heer: „Och Heer, sluit toch mijn ooren, dat ik hun gespot niet meer hoor". Dat gebed heeft de Heer werkelijk verhoord. Toen mijn chef eens met een arbeider over iets aan 't redeneeren was, waarbij ze allebei gelijk wilden hebben, vroeg mijn chef : „Stanger, heb ik geen gelijk ?" Ik zei j „ik weet niet, waarover u gesproken hebt, wat hebt u dan gezegd ?" „Heb je dat dan niet gehoord ?" zei hij, „we hebben toch zoo hard met elkaar gepraat !" „Ik heb niets gehoord", was mijn antwoord. Toen moest hij mij nog eens zeggen, wat ze met elkander hadden besproken. Ik zei, wat ik er van dacht en daarmee was de zaak afgeloopen. Niettegenstaande zijn spotternijen stelde hij toch zulk een groot vertrouwen in mij, dat ik de fabriek moest sluiten als hij er niet was. „Sluit jij de fabriek, Stanger, ik kan het niemand anders toevertrouwen j de anderen stelen allemaal". — Aan den anderen kant behandelde hij mij weer zoo onrechtvaardig, dat zelfs mijn kameraden er tegen in verzet kwamen. Ze zeiden: „Wij zullen voor je in de bres springen, we kunnen niet langer aanzien, dat hij je zoo behandelt". „Laat hem maar begaan", was mijn antwoord „het is niet de moeite waard". Als er haastwerk was en er veel bestellingen inkwamen, werd er ook Zondags in de fabriek gewerkt. Ik heb op Zondagen niet meer gewerkt, sedert ik den Heiland volgde. Liever werkte ik Zaterdags tot 's nachts twaalf uur. Toen ik op een Maandag in de fabriek kwam begon de chef te vloeken en te razen: „Met dat Zondagswerk is 't ook al niets gedaan". Toen dacht ik : „Wat ben ik blij, dat ik er niet meer aan mee doe !" Eiken avond was ik dankbaar als het werk gedaan was ; want in de fabriek leefde ik in de hel Hoe dikwijls heb ik gezegd : „Vandaag wou de duivel mij met geweld ombrengen ; maar ik heb met toegegeven. Als ik alleen maar daaraan denk hoe een van de arbeiders mij trachtte te kwellen ' Ik moest het aanzien hoe deze collega kokend heete lijm in mijn most goot. Maar de Heer heeft er mij doorheen geholpen, zoodat ik er heel rustig onder bleef ; daarom kon Hij mij weldoen. Ik heb mij gehouden, alsof er niets gebeurd was ; want in mijn hart voelde ik een groote liefde voor mijn vijand. Ik heb den Heer gebeden, dat Hij den drank niet verloren zou laten gaan en heb Hem gedankt dat ik den drank tamelijk goed kon drinken. Later zag ik dat deze arbeider op 't punt was, cassetteschuifladen uit zijn armen op den grond te laten vallen. Zijn armen waren wat kort, hij kon ze onmogelijk meer houden. Haastig sprong ik er op toe, heb de cassetten opgevangen en ze op hun plaats gebracht. Met groote oogen keek hij mij een tijdlang verwonderd aan, maar kon geen woord uitbrengen. < Later heeft hij tegen iemand gezegd: „Stanger is tóch een man, die 't hart op de rechte plaats heeft". Bij het begin van mijn bekeering, vóór ik geheelonthouder werd, nam ik voor het avondbrood nog most mee naar de fabriek. Verder heb ik echter geen druppel alcohol meer gedronken. Het was toen een heete zomer. Als ik dan zoo'n dorst had en zooveel overuren moest maken, zei de duivel : „Je mag nog wel wat meer alcohol hebben, als je zoo hard moet werken als tegenwoordig. Hij wou mij weer verleiden tot bier en jenever drinken. Maar ik heb in 't geheel niet naar hem geluisterd en ging naar de waterkraan. Ik vulde mijn glas met water en dankte na eiken slok. Den duivel liet. ik staan en van dat oogenblik af heeft hij mij met rust gelaten wat den alcohol betreft. De wortel was er uit. Nu trachtte hij mij op een andere manier ten val te brengen. Op een Zondagmiddag toen ik den „Nieuwen Wijnberg" op ging wandelen, werd ik zwaar aangevochten door den duivel. Een luide stem riep mij van den hemel toe : „Doe het niet ! Doe het niet ! Als je het doet, zegt hij : „Je behoort mij toe !" Ik schrok hevig en riep luid : „Heer, bewaar mij voor den Booze ! Hij wil mij ombrengen !" Op stel en sprong was ik vrij ; de duivel moest maken, dat hij wegkwam. Die paar woorden waren genoeg om mij te redden en ik moest den Heer loven en danken, dat Hij mij zoo genadig bewaard had voor den Booze. Ik leerde steeds meer op God zien en met Hem verbonden zijn ; daardoor ervoer ik heerlijke dingen. Zoo zong ik eens in de fabriek onder het werk in stilte een lied uit het gezangboek. Opeens zongen twee engelenstemmen wonderschoon in mijn binnenste met mij mee. Ik wou ophouden en dacht : Laat die maar alleen zingen. Toen zwegen zij ook stil. Toen merkte ik, dat men er zelf bij moet zijn en zong dapper verder. Daarop zongen de engelenstemmen ook weer mee, eerste en tweede stem. Driestemmig hebben wij het lied met elkander tot het eind toe gezongen en niemand heeft er iets van gemerkt. — Een anderen keer nam ik op het platte dak voor mijn vrouw de drooglijn af. Ik liep daarbij steeds achteruit. Opeens riep een krachtige stem mij toe : „Halt !" Ik keek om. Nog een kleine schrede en ik was door het valluik naar beneden gestort. Wat was ik dankbaar, dat de Engel des Heeren mij daarvoor had bewaard ! Eens hield prediker Schrenk een veertiendaagsche Evangelisatie-bijeenkomst in de zangschool. Toen zei mijn chef : „Ze moesten op de markt een brandstapel oprichten en die heele vrome gemeente, die daar naar Schrenk in de muziekschool gaat, verbranden". Toen ik op een morgen in de fabriek kwam, keek mijn chef mij eenigszins spottend aan en wou juist weer over Schrenk beginnen. Maar ik voorkwam hem en dacht : „Nu komt het er op aan, al zou hij mij ook uit de fabriek jagen". Ik ging naar hem toe en zei : „Ik wil u alleen maar zeggen, dat ik eiken dag een half uur eerder uitscheid met werken, omdat ik naar de bijeenkomst ga en daar help de zaal in orde te brengen. (Ik hield het podium in orde). Over zoo'n man kan men geen oordeel uitspreken, als men hem nog nooit gezien en gehoord heeft. Men moet er zelf heengaan en zich overtuigen. Ik noodig u en alle arbeiders uit, ook te komen". Toen hief ik mijn vinger op en zei nog dit tegen hem : „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel. U weet, hoe ik vroeger was en hoe het nu met mij is". Hij kon alleen nog maar antwoorden : „Ja, dat moet ik zeggen, jij bent een ander mensch geworden !" „Ik kan niet anders, ik moet dezen weg gaan". Toen ik dit zei, schreeuwde een van de kameraden als een dier en weende bitter. Ongeveer een uur lang was er een heilige stilte. Niemand waagde het een woord te spreken. Maar langzamerhand begonnen de chef en een van mijn kameraden te spotten. „We zullen nu met den Bijbel onder den arm op 't wérk moeten komen". Maar in mij klonk het bevel : „Wees stil, je hebt ze vermaand en gezegd, wat je te zeggen had". Den volgenden dag vroeg de chef : „Ga je weer naar Schrenk ?" „Ja, ik ga er eiken dag heen". Toen wilden ze weten, welken weg ik nam. En ik nam den kortsten weg, regelrecht naar beneden, zoodat ze konden zien, dat ik naar Schrenk ging. — Op een avond zat ik voor het begin van de bijeenkomst naast een boerenmeisje. Ik werd er toe gedrongen tegenover haar getuigenis af te leggen van wat ik beleefd had en hoe men bij den Heiland blij en gelukkig kan worden. Nog voor de prediking begon, had het meisje den Heiland gevonden, zonder dat ik het wist. Eerst eenige weken later liet ze het mij mededeelen door een van de broeders. Ik deed mijn werk nu ook met een heel andere gezindheid ; want ik arbeidde nu ter eere Gods. Zondags ging ik naar de kerk, bezocht zieken, weduwen, weezen en dronkaards, waar de Heer mij heenleidde. Een van mijn collega's was ook een groote dronkaard. We hebben nachten met elkander m de herberg doorgebracht. Hij hoordé, dat ik bekeerd en een ander mensch geworden was. Als ik hem tegenkwam, ging hij mij altijd uit den weg Daarom bad ik: „Lieve Heiland, laat mij in Uw goedheid dezen armen mensch eens ontmoeten, zoo dat ik met hem kan spreken en hij mij eenmaal niet aanklagen kan". Mijn wensch werd spoedig vervuld. Na een paar dagen ontmoette ik hem geheel onverwachts. Toen zei ik : „Dat is spoedig in orde gekomen, Heer" en ik sprak hem aan, om mijn woord te, houden. Hij wou voorbijgaan, maar ik zei : „Halt, ik moet een woordje met je spreken". Hij werd verschrikkelijk boos, toen ik hem vertelde, dat ik niet meer naar de herberg ging en een ander mensch was geworden ; hij schreeuwde mij toe : „En mij bevalt het eerst recht goed in de herbergen !" Zoo liep hij weg en riep mij nog na : „Zoo is het dan goed ! Jij behoort bij je Heiland en ik bij den duivel !" „Daarmee uit ! Daarmee uit !" zei ik. Vier weken later was hij een lijk. Zijn zuster heeft hem nog vermaand, maar hij kon 't niet meer aannemen. Toen hij dood was, kwam er iemand bij me met zijn portret ; dat was verschrikkelijk om aan te zien. Nog een van mijn vroegere kameraden kwam bij mij. „Kijk", zei ik, „het pintglas staat niet meer bij ons op tafel ; daar ligt nu de Bijbel. Weet je nog, dat we altijd gezegd hebben, dat er geen God was ?" Toen zei hij : „Er is ook geen duivel". — „De duivel ben je zelf", gaf ik hem ten antwoord. „Best mogelijk !" „Ik heb nu ondervonden, dat er een God is", zei ik verder „en als je het niet gelooft, heeft je leven toch geen waarde, dan kun je je net zoo goed ophangen. Wat doe je dan in de wereld ! Maar ik zeg je nog eens : „Er is vast en zeker een God". Hij ging naar huis en zei tegen zijn vrouw : „Stanger wil me terechtwijzen". Veertien dagen later verdronk hij zich in de Neckar. Het was de laatste waarschuwing. De Heer had zich door mij nog eenmaal op zijn weg geplaatst. Maar hij kon de genade niet meer aannemen. Ook mijn eigen broer, die eveneens een dronkaard was, heb ik dikwijls vermaand, dat hij toch zou omkeeren. Maar hij wou nooit iets van mij aannemen. Op een vroegen morgen zat hij zooals gewoonlijk in de herberg en dronk zijn glaasje jenever samen met een kerkhofopzichter. Tegen dien man zei hij : „Mij krijg je daar niet". ' „Dat moet je er niet zoo uitflappen !" was het antwoord. Mijn broer rekende er namelijk op, dat er binnenkort een crematorium zou worden gebouwd en dat hij zich daar na zijn dood zou laten verbranden. Maar reeds den volgenden nacht gaf hij plotseling een luiden schreeuw en stierf in de armen van zijn dochter. Zonder vrede en met een vreeseüjk geschreeuw ging hij de eeuwigheid in. Ik wou later naar zijn graf gaan, maar de Heer zei tegen mij : „Je mag niet naar zijn graf gaan". Dus was hij geheel van God verworpen. Spoedig na mijn bekeering bezocht ik ook een dronkaard, dien ik kende, een politieagent uit Stuttgart, om hem van den Heiland te vertellen. Kort te voren ontmoette ik een vrouw op straat, die mij vertelde, dat die politieagent op sterven lag. Ik kende hem als een ruw mensch, daarom bezocht ik hem pas, toen hij al zwaar ziek te bed lag. Het was op een Zondag. Hij had de tering en een zwaar etterend gezwel op zijn rug bezorgde hem hevige pijnen. De dokter zei, dat hij die pijnen zou behouden tot aan het einde. To en ik bij hem kwam, toonde hij zich zeer verheugd. „Wat ? kom je mij bezoeken ?" Nog meer verwonderd was hij, toen ik mijn Testamentje uit den zak haalde. „Daarom heb ik je niet meer in de herbergen gezien", zei hij. „En ik ben niet waardig, dat ik bij jou mag komen", gaf ik hem ten antwoord. Ik las hem iets voor en knielde daarna neer om te bidden. Hij kon zijn oogen niet gelooven en riep : „Och vrouw, kijk toch, Stanger knielt neer en bidt en wij hebben ons leven lang nog nooit met elkander onze knieën gebogen !" De man bekeerde zich tot zijn Heiland. Voor ik met hem bad, vroeg ik, of hij geloofde, dat de Heer zijn gezwel zou wegnemen. ,,Ja zeker", antwoordde hij, „zou ik dat niet gelooven ?" Toen ik voor de tweede maal met hem bad, bewoog zich iets in het gezwel. Bij de derde maal barstte het open en alle pijn was verdwenen. Hij maakte er zich ook nog zorgen over, of zijn salaris nog verder uitgekeerd zou worden ; want als hij gepensionneerd werd, kreeg hij aanmerkelijk minder. Ook toen vroeg ik hem, of hij geloofde, dat hij zijn gewone salaris uitbetaald zou krijgen, zoolang hij leefde, als wij met elkander den Heer daarom baden. En weer zei hij : „Ja, zou ik dat niet gelooven ?" Wij baden met elkander en de Heer heeft ook dit gebed verhoord. Toen ik kort daarop terugkwam, zat de inspecteur van politie bij zijn bed en deelde hem mede, dat hij nog eenigen tijd zijn gewone salaris zou behouden. Hij leefde nog vier weken en zijn vrouw ontving nog acht weken na zijn dood het volle salaris. Deze gebedsverhooring bemoedigde hem en vol blijdschap over zijn redding zei hij eens tegen mij : „God heeft je tot mij gezonden. Ik zou anders voor eeuwig verloren zijn gegaan j" Hij meende ook, dat het heil een mensch niet kon ontgaan, als hij het Heilige Avondmaal gebruikt had. Dan moest men wel in den hemel komen. Eiken avond moest ik bij hem komen om met hem den Heer te loven en te prijzen. Ik vertelde hem ook wat de Heer mij in het gezicht van Möttlingen had geopenbaard en zei: „Ik zal je wel spoedig volgen". Toen hief hij den vinger op en zei: „Je hebt nog een langen weg voor je, zoo eentje als jij bent !" Hij ging zalig naar huis en ik vroeg hem voor zijn dood of hij den lieven Heiland van mij wilde groeten. Toen men den politieagent begraven had, moest ik zeggen : ;,Vandaag is er een heilige op het Pragerkerkhof uitgeleid". Den volgenden Zondag gingen een broeder en ik een arme weduwe bezoeken. Toen wij de trap opgingen kwam er een krachtige, hemelsche stroom in mij en ik hoorde een stem zeggen : ,,Ik dank u ik dank ü !" Zoo ging het maar voort van den middag tot aan den avond, tot het donker werd. Ik vertelde het aan den broeder, maar hij lachte en begreep het niet. Toen ik later den leeraar van het Instituut Liebendorfer ontmoette, vertelde ik het aan hem. „Zoo iets heb ik ook wel eens ervaren", zei hij, „dat is de politieagent, die door jou gered is. Hij heeft voor Gods genadetroon geknield en gedankt voor alles .wat aan hem geschied is en gebeden of hij van uit den hemel jou mocht danken. Dat is de gemeenschap des geestes". Eens werd ik door een arbeider in het Koninkrijk Gods gewaarschuwd voor een bepaalden dronkaard, die bijzonder gevaarlijk was. Als ik naar hem toeging, zou het er leelijk voor mij uit kunnen zien. Maar ik wist, dat hij mij niets kon doen als ik er heenging; ik zou hem vertellen van mijn eigen drinkersbestaan. Op een Zondagmorgen na de godsdienstoefening bezocht ik hem. Toen ik hem zei, wie ik was, werd hij zoo woedend, dat hij tandenknersend voor mij stond. Ik klopte hem op den schouder en zei : „Wij moeten nog heel goeie vrienden worden". Toen vertelde ik hem van mijn leven, waarop hij zei : „Dan kan ik ook nog gered worden". Ik vroeg hem of ik hem dien namiddag niet mocht afhalen om naar een bijeenkomst voor drinkers te gaan. Hij werd heel boos. „Daar ben ik eens geweest, maar ik ga er nooit meer heen. Daar wilden ze mij dwingen te teekenen". Ik stelde hem gerust en zei : „Ik zou er graag heen willen, maar ik ben er nog nooit geweest; wil je mij den weg niet wijzen ?" Dat wilde hij gaarne doen. Ook zijn vrouw verklaarde zich bereid mee te gaan en 's middags brachten ze mij er heen. Toen wij binnenkwamen, zat er een heer, die hem nog van zijn eerste bezoek kende. Hij vroeg : „Hoe komt het, dat u ook weer eens hier verschijnt ?" „Dien heer daar heb ik hier gebracht", was zijn antwoord. Kort daarop bezocht ik op een middag in de week zijn vrouw. Zij beklaagde er zich over, dat haar man weer vreeselijk aan 't drinken was. Ik sprak met haar over haar zieleheil ; zij bekende haar zonden en kwam tot vrede. Wij baden tweemaal voor haar man. Toen hij 's avonds thuiskwam, vertelde hij dat hij tot driemaal toe een herberg had willen binnenloopen, maar hij had het niet kunnen doen ; zoodra hij den drempel van de herberg betrad, moest hij weer terug. Zijn vrouw zei : „Stanger was hier en we hebben voor je gebeden". „Ja, dan begrijp ik dat ik er niet binnen mocht gaan", was zijn antwoord. Het duurde niet lang meer of hij gaf zelf den tegenstand op en vond vrede. In den loop van den tijd werd ik door een zendeling uitgenoodigd om mij bij de geheelonthouding aan te sluiten. Ik ging er nu geregeld heen en heb een tijd lang ook dronkaards in mijn huis opgenomen. Ik las den Bijbel en ieder lei een getuigenis af, de een zoowel als de ander. Een van hen zei : „Stanger, toen je bij me kwam, heb ik je scherp in de oogen gekeken. Als je geknipoogd had, dan had ik je vierkant opgenomen en de trap afgegooid. De anderen zeiden iets der- gelijks. Toen ze naar huis gingen, gaf ik ieder van hen een kus. Een van hen zei tegen zijn vrouw : „Stanger heeft ons een kus gegeven ; als je zoo iets doet, moet je al vergevorderd zijn". In een plaats dicht bij Stuttgart woonde iemand, die zwaarmoedig was en zich telkens het leven wou benemen. Ik kende haar wel en voelde mij voortdurend gedrongen die persoon te bezoeken. Op een Zondagmiddag ging ik er heen met mijn vrouw. Onderweg in den trein zag ik boven mij een gezicht als van een stralenden engel. De glans was zoo sterk, dat mijn oogen het nauwelijks uithielden en toch moest ik dat gezicht telkens weer aanzien ; mijn hart was vol lof en dank en aanbidding. Op het station zei ik tegen mijn vrouw : „Mij is erbarming geschied". — — Wij bezochten eerst een familielid van mijn vrouw, die ons wou ophouden. Maar ik hield het niet langer uit, ik moest naar die vrouw toe. ■ Wij gingen er heen, maar vernamen daar, dat haar geestvermogens gestoord waren. Ze moest dag en nacht bewaakt worden en was juist beneden in den tuin. Ik zei tegen de vrouw, die ons deze mededeeling deed : „Dan zullen we maar weer naar huis gaan ; voor zulk werk ben ik niet te gebruiken". Wij gingen de trap weer af en ontmoetten bij de huisdeur de zieke. Ik zei haar, wie ik was, want ze herkende mij niet. Zij, zoowel als de vrouw des huizes verzochten mij toch te blijven. Ik ging weer mee naar boven en vertelde haar, hoe zondig ik vroeger geweest was en hoe gelukkig ik geworden was door mijn lieven Heiland. Toen begon zij mij te vertellen, hoe ongelukkig zij zelf was. Er was een echte hellelucht in de kamer. Vóór ik ging, zei ik tegen haar : „Nu denk je : dat is me ook een slecht mensch geweest ! Is 't niet zoo ?" Ze schrok hevig en vroeg me om vergiffenis, dat ze dat gedacht had. Maar ik zei: „Zou ik jou niet vergeven, terwijl mijn Heiland voor al mijn zonden aan 't kruis is geslagen en mij alles vergeven heeft ?" Bij deze woorden kon zij in 't geloof aangrijpen, dat de Heiland ook voor haar gestorven was. Toen móést de duivel haar loslaten. Ze jubelde en straalde van blijdschap en onder lof en dank begeleidde ze ons naar het station. Door het kinderlijk geloof in den Heiland was zij gezond geworden. Zoo was er ook in Hirschlanden een bezeten, twaalfjarig dochtertje. De daar wonende broeders baden dag en nacht voor haar, maar de duivel wou niet uitvaren. Het kind wou niet meer eten en ook niet meer thuis bij de ouders zijn, maar hield zich meestal in het open veld op. Als de ouders het meisje zochten en dachten : „Nu hebben wij haar", ontglipte ze hen weer als een slang. Een van de broeders kwam naar Stuttgart en vertelde mij weenend, in welk een jammerlijken toestand het kind verkeerde ; hij vroeg mij om over té komen. Üj&Èm „Goed", zei ik, „ik zal morgen vroeg komen en naar het kind zien". De Heer openbaarde mij onmiddellijk, dat het kind vrij zou worden. Met den eersten trein ging ik naar Hirschlanden. Onderweg wou ik tot den Heer bidden ; toen zei Hij tot mij : „Je behoeft niet meer te bidden, ik heb je toch gezegd, dat het kind bevrijd wordt !" En zoo mocht ik daar reeds danken voor de overwinning. Den dag te voren sprak de geest door het kind : „Morgen komt er iemand uit Stuttgart, dan moet ik weg". Een van de broeders kwam mij tegemoet en zei : „Gauw, gauw ! het is nu op z'n allerergst !" „Wees maar rustig", zei ik.en ging het huis binnen. Daar waren verscheidene broeders, waaronder ook de stadszendeling Sch. Ik vroeg aan de ouders : „Wilt ge u bekeeren ? Anders kan uw kind niet vrij worden". (Ik zou dan onmiddellijk weer heengegaan zijn). „O natuurlijk ! we kunnen toch niet anders". Achter het gordijn zag ik, hoe het kind op de matras rondwoelde en haar tante sloeg ; de mond was geheel scheefgetrokken. De ouders zeiden, dat haar grootvader, wiens geest in het kind was gevaren ook zulk een scheeven mond had gehad. Het kind was zijn lieveling geweest. Plotseling rezen het kind de haren te berge. „Au, au", schreeuwde ze, „nu trekken ze me al de haren uit 't hoofd". In stilte bad ik : „Heer, kunt Gij dit nog langer aanzien ?" Toen bemerkte het kind mij en schreeuwde met de stem van een man : „Wie is daar ?" Ik vroeg hen het gordijn dicht te schuiven, knielde neer en riep in stilte tot den Heer. De broeders wilden meebidden, maar ik vreesde, dat de duivel in hen zou varen en vroeg hen of ze allen rein waren. Toen zeiden ze : „We willen liever thuis bidden", en gingen heen ; alleen de stadszendeling Sch. bleef achter. Nu stond ik weer op, ging op een stoel zitten en liet de ouders het kind halen. Het kwam bij mijn knie staan en ik sprak vriendelijk met haar : „Hoe heet je ?" „Marietje !" En toen ik haar vroeg : „Geloof je, dat je nu terstond vrij wordt ?" zei ze : „Ja". „Geloof het maar vast", zei ik, „dan word je ook dadelijk vrij". De moeder nam toen het kind op schoot en ik gebood den duivel in naam van Jezus uit te varen. Ik bad eenvoudig, en plotseling schreeuwde de geest: „O, wat word ik naar ! gauw ! maak het venster open !" „Niets anders ?" zei ik, „dacht je, dat we ook nog voor huisknecht zouden spelen, jij duivel ? Je bent er ingekomen, zie maar, dat je er ook weer uitkomt !" Het kind had een zieken arm en een zieken voet. Het trok het verband weg en de arm en de voet waren genezen, omdat de onreine geest er uit was. Ik weet zelf niet, hoe dit alles zich heeft toegedragen. Tegen de ouders zei ik, dat het kind vrij was. Haar moeder bracht haar twee eieren, die ze opat. Daarna bracht ik nog een bezoek in die plaats en toen ik terug kwam zat het kind bij haar tafel en speelde vroolijk op de cither. Later kwam een familielid bij den dokter, die het kind behandeld had. Hij vertelde, dat ze van alles geprobeerd hadden, maar dat niets had gebaat. Nu waren de ouders naar een duivelskunstenaar in Stuttgart gegaan en toen was er dadelijk verandering in den toestand gekomen. Twee jaar te voren was de vader van het kind ernstig ziek geweest. Toen had hij den Heer beloofd zich te bekeeren ; hij had zijn belofte niet gehouden, maar was zonder God blijven leven. Toen was de onreine geest tot hem gekomen en had tegen hem gezegd : ,,Ik heb al twee maal in jou willen varen, omdat je je niet hebt bekeerd. Ik mocht het echter niet doen, ik kreeg alleen toestemming om in je dochter te varen. Maar jou heb ik influenza bezorgd en het gezwel in je nek en je jongetje heb ik in een glasscherf laten trappen". Dat gezwel bij den vader en de wond in den voet van het jongetje waren er nog en ze genazen eerst, toen ik ze de hand mocht opleggen. Kort daarop stond ik in de krant als heksenbanner en duivelbezweerder. Ook bij de vromen ging het mij niet. beter. De daar wonende broeders zeiden later ; „Heb je het niet te erg gemaakt ?" Ik had gedacht, dat de arbeiders in het koninkrijk Gods zich zouden verheugen, als ik voor hen handlangersdiensten mocht verrichten ; maar zij zagen het ten slotte ook als duivelswerk. Ik liet mij daardoor toch niet van de wijs brengen ; en de Heer kon mij zoo al meer klaarheid geven om de geesten te kunnen onderscheiden. Na eenigen tijd beval de Heer mij naar Möttlingen te gaan. Ik zei tot den Heer : „Zend wien Gij wilt, alleen mij niet. Ik kan niets en heb niets geleerd en ben arm geboren". Maar er hielp niet aan, ik moest gaan. De Heer had mij vroeger (zooals ik al vermeld heb) in een gezicht den nood van Möttlingen voor oogen gesteld. Ik zei : „Heiland, dan moet ik toch naar Möttlingen. Ik zal er heengaan en daar van U getuigen, opdat zij niet verloren gaan. En al gooien ze met steenen, dan ga ik er toch weer heen en als ze mij de plaats uitwerpen, haal ik mijn Testamentje voor den dag en getuig van U !" Van dat oogenblik af was Möttlingen mij niet. meer uit de gedachten. Af en toe hield ik er Zondags bijeenkomsten. Daarbij vertelde ik aan een van mijn neven hoe ik tot vrede was gekomen. Hij kon het niet begrijpen en zei : „Je bent gek !" „Ik ben niet gek", zei ik, „ik zal 't je nog eens vertellen". Hij luisterde zoo opmerkzaam toe, dat ik dacht : „Nu zal hij 't aannemen". Maar toen ik uitgesproken had, zei hij weer : „Je bent gek". Toen ben ik niet meer naar hem toegegaan. — Ook door een anderen neef werd ik uitgescholden, omdat ik hier bijeenkomsten wilde houden. Ik moest mij schamen, dat ik in Möttlingen kwam. En wat wil je hier eigenlijk ?" schreeuwde hij mij toe, „je bent toch buiten echt geboren !" En nog andere dingen wierp hij mij voor de voeten. Nauwelijks was ik van hem weg en liep op straat in de buurt van „den Os", toen een stem tegen mij zeide : „De weg van Christus gaat naar beneden !" De menschen wilden mij vanwege de bijeenkomsten nergens binnenlaten. Toen zei ik tegen den Heer : „Heb ik U niet gezegd, dat ze mij niet gelooven ? Zoo behandelen ze mij !" Ik rechtte dus met den Heer en dacht: Als ik maar uit een rijk boerengezin was, dan zou alles anders zijn. Maar ik liet mij toch niet afschrikken en spoedig verzamelde zich een aardig getal mannen en vrouwen om mij heen, tot wie ik over den Heiland mocht spreken. De eerste bijeenkomsten in Möttlingen werden gehouden bij schrijnwerker Stanger. Daar zag ik op een Zondag boven de hoofden van de biddende schare een veld met jonge korenhalmen. Den volgenden Zondag vertoonde zich datzelfde veld, maar nu met aren, die zoo hoog rezen, dat ze tot de hoogte van mijn oogen reikten. Ik vroeg den Heer, wat dit te beteekenen had. Hij zeide : ,,Dat is het zaad, dat je moet uitstrooien en de zee van aren, dat zijn de geredde zielen". Toen kwam het korenveld mij in de herinnering, dat ik voor vele jaren mocht aanschouwen. Later wilde ik het in een ander huis probeeren. Toen ik tegenover dat huis stond, belette de Heer het mij en zei : ,,Maak dat je hier vandaan komt en ga naar gindsch huis !" Ik volgde onmiddellijk en liep naar dat andere rruis. Daar was een vrouw ernstig ziek. Ik vertelde haar hoe het mij ging en vertelde haar ook van mijn Heiland. WÊÈ „Als ik maar gezond was", zei ze, „dan riep ik de menschen bij elkaar. In mijn kamer zou de bijeenkomst gehouden kunnen worden". „Ja, weet je", zei ik, „een bijeenkomst houden kan ik niet, ik kan alleen maar van mijn Heiland vertellen". En terwijl ik zoo aan 't vertellen was, zei ze plotseling : „Ik kan opstaan, ik ben gezond !" Ze stond op en de bijeenkomst werd gehouden. Het was stampvol. Ik sprak heel eenvoudig van mijn Heiland. Reeds bij het gezang, dat zeer verheffend was, bemerkte ik boven onze hoofden iets als heerlijkheid. Een engelenschaar moet met ons meegezongen hebben. — Zoo werd ik ook eens op den weg van Weil-derStadt naar Möttlingen met een groote blijdschap vervuld, zoodat ik tegen mijn begeleider, den politiebeambte M. zei : „Qp 't oogenblik gebeurt er iets groots". „Wat dan ?" vroeg deze broeder. „Ja, dat weet ik niet, maar het staat voor mij vast, dat er iets groots gebeurt". Plotseling legde zich een onzichtbare hand op mijn schouder en de heerlijkheid Gods vervulde mij. Het was de Engel des Heeren. En wat gebeurde er ? Ik zei in de bijeenkomst tegen de vrouwen, dat ze hun mannen ook moesten sturen. En werkelijk kwamen er twaalf mannen in de avondbijeenkomst. Ik mocht in de kracht Gods getuigen van mijn Heiland ; ze kwamen alle twaalf naar voren. Bij een van zulke bezoeken in Möttlingen vroeg een boer wiens zieke dochter ik mocht bezoeken, mij bij de dorpsbron : „Friederle, wie heeft je dat zoo geleerd ?" Vol blijdschap gaf ik ten antwoord : „Mijn Heiland !" Ik kon toch niet anders dan van Hem vertellen". — En zoo mocht ik ook meedeelen, höè de Heer mij de Schrift uitlegde. In Stuttgart zette ik mij eiken avond tot Bijbellezen. Eens was ik zeer vermoeid en wilde uitrusten. Toen zei de Heer : „Neem je Bijbel en sla op !" Ik las twee verzen, voor zoover ik mij herinneren kan uit het Evangelie van Johannes. Toen hield ik op en de Heer legde mij onzichtbaar en'toch persoonlijk de Schrift uit zoo klaar en duidelijk en eenvoudig, dat ik telkens weer moest zeggen : „Wat ! Zoo eenvoudig en zoo gering ? Maar wat is dat eenvoudig !" Ik voelde een groote blijdschap in mijn hart en een kracht in mijn lichaam, zoodat alle vermoeidheid verdwenen was. Zoo eenvoudig als de Heer mij hier de Schrift heeft uitgelegd, zoo eenvoudig moet ik het Woord verkondigen. Ik kan niet studeeren, daarvoor ben ik te dom. En toch wou ik het eens probeer en en mij voorbereiden voor de bijeenkomst, omdat de broeders altijd zeiden, dat men ook het zijne moest bijbrengen. Maar ik kon niets onthouden, de Heer heeft het dadelijk weer van mij weggenomen en zoo heb ik gemerkt, dat ik mij geheel op den Heer moest verlaten en dat al het andere niets was. — In mijn Bijbel zette ik ook dikwijls streepjes en puntjes als iets mij belangrijk voorkwam. Op een dag zei de Heer tegen mij : ,,Je hoeft geen streepjes meer in je Bijbel te zetten". Toen zei ik : ,,Ja, Heiland, dan zal ik mijn mond wijd open doen en Gij moet hem vullen ; en als ik een vers lezen zal, moet Gij mijn oogen op dat vers richten". En mijn Heiland heeft mij nog nooit in den steek gelaten. In het jaar 1902 verliet ik de fabriek. Ik werd er zeer getreiterd en daar mijn dochter trouwde, kon ik met mijn schoonzoon samenwerken. Een tijdlang, van den herfst 1902 tot den zomer 1904 dreven wij een zaak als etuimakers. Daar wij ver beneden den normalen prijs leverden, gingen wij, hoewel wij bijna dag en nacht werkten meer achteruit dan vooruit en geraakten daardoor in schulden. We moesten de zaak opgeven. De Heer heeft mij al het eigene uit de handen geslagen. Alleen door mijn ongehoorzaamheid tegenover God geraakte ik zoo in de schuld. Vooral in Januari 1905 was de nood groot, omdat mijn schoonzoon ook werkeloos was en de winter streng. In dezen nood ben ik nooit naar een broeder gegaan. Ik zei tegen den Heiland: „Als Gij mij wilt laten verhongeren, kunt Gij het doen, ik blijf toch de Uwe". Ik heb mij volkomen op mijn Heiland verlaten en Hij heeft mij de belofte gegeven : ,,Ik zal voor je zorgen". In dien tijd heb ik dikwijls water gedronken om mijn honger te stillen en mocht ervaren, dat er ook in het'water een kracht ligt. Voor ons middagmaal hadden wij gewoonlijk niets anders dan watersoep en aardappelen. Eens kwam er een broeder, juist toen wij aan den maaltijd zaten. Hij kwam voor de jaarlijksche bijdrage aan het Syrische weeshuis. Toen hij het eten op tafel zag staan, meende hij, dat een mensch toch wel verlangen kon naar iets beters. Maar ik zei, dat ik ook voor dit eten dankbaar was. Dat maakte een diepen indruk op hem. En toen ik hem vroeg met mij te bidden, zei hij • „Met jou kan ik niet bidden, jij hebt meer dan ik". — Mijn schoonzoon was bijna moedeloos geworden. Maar mijn vrouw monterde hem op en zei, dat ze voor hem wou gelooven, dat hij weer werk kreeg. En werkelijk, veertien dagen later was hij filiaalhouder bij een Stuttgarter firma. Ook mij gaf de Heer een uitweg om uit mijn schulden te geraken. Hij toonde mij, hoe ik een zalf kon bereiden en met verschillende kruiden kon aanwenden tegen huiduitslag en dergelijke ziekten. Bij deze zalf hebben veel menschen baat gevonden en ik ontving van aanzienlijken en geringen van ver en nabij dankbetuigingen. Het was ook heel merkwaardig ! Als de menschen de zalf van mij kochten, werden ze genezen | kochten ze echter de zalf van iemand anders, dan genazen ze niet. Het was voor mij zoo wonderlijk, dat ik den Heer vroeg : Waardoor zijn ze dan geholpen ?" De Heer antwoordde mij : „Je gebeden, die waren de hoofdzaak". Dat men ook door geloof alleen genezen kan, wist ik toen nog niet. Maar ik zou het spoedig in een ernstige ziekte aan mijn eigen lichaam ervaren. De Heer möèst namelijk wel zoo met mij spreken, omdat ik niet voorgoed naar Möttlingen wou gaan! zooals steeds Zijn wil was geweest. Zoo kreeg ik in 1906 een zwaar jichtlijden, dat een vol jaar duurde. Ik leed veel pijn. In het begin van mijn ziekte ging ik eens uit en maakte daarbij gebruik van den trein, omdat ik bijna niet kon loopen._Er stapte een lieve broeder in. „Hoe gaat het met u, lieve broeder?" vroeg hij. Met groote vreugde gaf ik hem ten antwoord: „Dank u, het gaat mij heel goed, ik ben nu op de hoogeschool van mijn Heiland". „Ja, dat zie ik", zei hij. — Ik kon bijna geen stap meer doen, daar ook het ruggemerg ziek werd. Een tijdlang kon ik mijn linkerarm niet meer van mijn lichaam opheffen, met de rechterhand kon ik nauwelijks mijn mond meer bereiken. Mijn handen en voeten waren sterk gezwollen en bijna geheel verstijfd. Mijn trouwring moest ik van mijn vinger laten afvijlen, omdat die zoo sterk gezwollen was. Ik kreeg vreeselijke pijnen, men kon mij niet aanraken. Daarbij klopte en hamerde het hevig in mijn hoofd, ook was er een voortdurend geruisch. Ook mijn gehoor was ik bijna geheel kwijt. Mijn knobbelige vingers heb ik nog van dit jichtlijden overgehouden ; men zou anders mogelijk niet gelooven, dat ik een jichtlijder ben geweest. 'SÊÊè Volgens de uitspraak van de doktoren was mijn ziekte ongeneeslijk. Ik was zoo ellendig en zoo vol pijn, dat ik dikwijls tegen de mijnen zei : „Als je Job wilt zien, wel, ik ben een tweede Job". Reeds vóór mijn ziekte voelde ik mij zeer gedrukt, omdat de bedrijfsleider in de fabriek mij zoo onrechtvaardig behandelde. Toen riep de Heer mij nogmaals toe : „Maar Mijn genade zal van u niet wijken", spreekt de Heer, uw Ontfermer". Dan moest ik midden onder 't werk ophouden en uitroepen : „Geldt dat mij, Heer ?" en ik moest voor deze genade, die mij "daar wedervoer, loven en danken. Telkens weer kon ik mij aan dat woord oprichten. — Een van de broeders, een leeraar, L. die ook aan jicht leed, zeide tot mij : „Als er maar een wolkje aan den hemel is, hebben alle jichtlijders zware pijnen ". Ik had ook zware pijnen en keek naar de lucht. Werkelijk was er ook een wolkje en ik dacht: „Daar heb je 't ! er is een wolkje aan den hemel, daarom heb ik zooveel pijn!" Maar dat heb ik al heel spoedig niet meer gedacht. — Mijn vrouw raadde mij aan op de veranda te gaan zitten en zonnebaden te nemen. Ik ben zoo gaan zitten, dat de zon mij den heelen middag op den rug brandde. Ik zweette ontzettend en mijn vrouw vroeg, of het geholpen had. Neen, het was erger geworden. — In dezen tijd vierden wij ook onze zilveren bruiloft. Mijn moeder eh mijn vrouw stonden aan de waschtobbe. Ik leefde bijna enkel nog van citroensap met water, veel eten kon ik niet. Mijn vrouw kwam naar binnen en zei : „De tijd duurt je zeker wel lang ?" „O neen", zei ik, want ik voelde mij zoo gelukkig in mijn lijden. De dokter, dien ik vanwege het ziekenfonds moest nemen, kwam wel, maar hij kon mij niet helpen. „Het wordt maar niet beter", zei hij. Toen verloor ik het vertrouwen in den dokter geheel en al. „Wat voor waarde heeft dat ?" zei ik tegen mijzelf, „ik heb mij laten zalven en insmeren, maar niets heeft gebaat". Eens gaf de dokter mij ook een flesch bitterwater tegen verstopping, maar ik liet het staan. Hij schreef toen voor, dat ik alleen van dit bitterwater moest drinken, en zoo heb ik de heele flesch in één keer leeggedronken. Toen ik dat aan den dokter vertelde zei hij : „Wat ? Dat had je het leven kunnen kosten !" Het heeft mij niets geschaad. Toen heb ik van een broeder gehoord, dat men door het geloof gezond kon worden. „Dat geldt mij", dacht ik. En toen heb ik geloofd en altijd weer geloofd en mij daaraan vastgehouden, ik heb steeds meer zekerheid gekregen. Hoe zwaarder de pijnen werden, hoe vaster ik geloofde. Ik kon in den oven van het lijden zingen, loven en danken. Dat was mijn overwinning. Ik mocht den lieven Heiland steeds nader komen en door dit kinderlijk geloof werd ik in den loop der tijd weer volkomen gezond. — Op een avond, toen ik dacht: nu is het met mij gedaan, verscheen mij de Heer aan het voeteinde van mijn bed. Hij hing met uitgebreide armen aan het kruis en sprak : „Dat heb ik voor u gedaan". Ik nam het aan in 't geloof. Daar stroomde een groote vreugde in mijn hart. Het jubelde mijn Heiland tegemoet en op datzelfde oogenblik kwam er verbetering in mijn hart- en mijn jichtlijden j want de Heer had mijn kranke lichaam aangeraakt. Zoo droeg Hij mij er doorheen, totdat Hij met mij, wat Möttlingen betreft, geheel klaar was. Ik sprak tot mijn Heiland : „Als het U behaagt, dat ik ziek zal blijven, dan is het ook mijn behagen ; maar het zou een lange, zware tijd voor mij zijn. Maar wanneer het U behaagt mij weer volkomengezond te maken, dan behaagt het mij ook ; en dan bid ik U : Laat mij voor vele zielen tot een zegen zijn". Op een Zondag waren mijn vrouw en mijn moeder naar de kerk gegaan. Toen zei ik : „Lieve Heiland, nu zijn we met ons beiden, nu is het 't allerheerlijkst". Daarop sprak de Heer tot mij : „Neem je Bijbel en lees 1 Kor. 12 !" Ik heb het gelezen. In vers 31 staat geschreven : „IJvert naar de beste gaven I" Ik heb mijn Bijbel dichtgedaan en gezegd: „Lieve Heiland, ik houd het voor het beste, als de menschen naar lichaam en ziel gezond worden". Daarop werd er gezegd : „Sla je Bijbel nog eens op". Ik heb diezelfde plaats nog eens opgeslagen, ze gelezen en toen ik bij het laatste vers kwam, zei ik weer : „Ja, lieve Heiland, dat is het beste, als de menschen naar lichaam en ziel gezond worden". Toen kwamen de tranen en ik zei : „Lieve Heiland, U weet, dat ik mijn brood niet meer zelf kan verdienen. Deze gave kan ik mijzelf ook niet geven. Wat zou ik mij verheugen, als Gij mij die gave woudt schenken !" Dat was alles. (Tevoren heb ik den Heer nooit gevraagd om de gave van gezondmaking). Het was mij bij alle dingen slechts hierom te doen, dat ik tot eiken prijs den weg der vernedering wilde gaan. Maar ik dacht niet, dat de Heer mij deze gave zou schenken, omdat ik zelf nog niet volkomen gezond was. Den 30sten Januari 1907 werd ik 's morgens om 2 uur wakker. De Heer verscheen mij weer in een gezicht. Het werd heel licht in mijn kamer. Rondom mij stonden de zieken bij hoopen, met krukken en stokken, met den arm in een verband, met zieke voeten. Een vrouw, die vooraan gestaan had, herkende ik later heel goed, toen ze bij mij in de Ark kwam. Toen heb ik gezegd: „Dat is een van de vrouwen, die ik toen zag". Mijn koetsier droeg haar, — ze leed aan jicht, — op zijn armen naar binnen ; mijn vrouw droeg de krukken. Op dat oogenblik kwam ik er bij ; ik liet haar de krukken niet in de hand nemen, maar zag op den Heer en zeide tot haar | „In den naam van Jezus, wandel door de zaal !" Ze keek me aan en zei : „Ja, dat zal ik doen". Daarop zei ik : „Loop nu maar in den naam van Jezus naar mijn spreekkamertje". Dat deed ze ook en van dat oogenblik af kon ze weer loopen. Twee jaar later kwam ik in haar woonplaats en vernam, dat ze de krukken nooit meer gebruikt had. De Heer zeide tot mij, dat ik de zieken de handen moest opleggen en bidden, dat zij gezond mochten worden. Dit gezicht duurde tot zes uur in den morgen en in de twee volgende nachten verscheen de Heer mij weer in een gezicht van half vier tot zes uur. Ik doorwaakte al deze drie nachten. Door deze ontmoetingen met den Heer kreeg ik moed en een kinderlijk vertrouwen in mijn Heiland. Ik sprak tot Hem : „Als gij mij wilt gebruiken, zoodat de zieken gezond worden, dan moet Gij mij ook gezond maken. Zoo kunt Gij mij toch niet gebruiken". Toen legde mijn Heiland mij de kracht van het geloof diep in het hart. (Driemaal in mijn leven heeft de Heer mij Zijn hand op het hoofd gelegd en mij zoo rechtstreeks gezalfd). Toen ik daarna 's morgens opstond, was mijn hartgebrek volkomen verdwenen. Vol vreugde zei ik tegen mijn vrouw : „Denk eens aan, mijn hartziekte is weg !" En omdat ik in de knieholte aan den ader nog een groote jichtknobbel had zitten, die mij veel pijn veroorzaakte, zei ik in kinderlijk vertrouwen op mijn Heiland : „Jij, jichtknobbel, nu moet jij ook heelemaal weg". Onmiddellijk hielden de pijnen op en de jichtknobbel verdween. Zoo zijn'al deze zware ziekten genezen door het geloof in Jezus en ik ben vele jaren lang gezond gebleven. Ik kon in dien tijd den Liebenzeller berg weer op en afgaan als iemand van twintig. Ik had mijzelf veel van deze ziekteaanvallen kunnen besparen; ik moet bekennen, dat ik er zelf schuld aan was. Van dat oogenblik af gebruikte ik geen zalven en kruiden meer voor de zieken. Maar de Heer bracht de zieken op wonderbare wijze tot mij, zooals Hij mij in een gezicht had getoond. Het was mij vóór alle dingen hierom te doen, dat ze door berouw en geloof tot vrede met God kwamen. Dan kon God ook hun lichaam aanraken. Nadat ik van den Heer de gave der gezondmaking ontvangen had, toonde Hij mij ook in een gezicht den afval van het geloof in ons Duitsche volk en het verschrikkelijke zondenleven waarin de predikanten en „witte mutsen" voorgingen. Ik moest verschrikkelijk weenen, omdat het er overal zoo treurig uitzag. Maar de Heer gaf mij aan den anderen kant ook weer moed en zei : „Je zult tot een zegen zijn". Zoo was ik eens bij bloedverwanten in Möttlingen op bezoek. Toen ik heenging, spraken wij op de trap nog lang met elkander. Wij konden bijna niet van de plaats wegkomen. Daar zag ik plotseling mijzelf in een gezicht, hoe ik aan het hoofd van een groote schare liep en met uitgestrekten arm voorwaarts wees. Zoo mocht ik dus de schare zien, die ik den Heer zou mogen toebrengen. De Heer wilde juist, dat ik voorgoed naar Möttlingen ging en door al deze wonderbare leidingen werd ik ook gewillig gemaakt. Al zeven jaar geleden wou de Heer mij in Möttlingen hebben. Maar ik wilde niet. Vijf jaar later, dus twee jaar geleden wou ik gaan, maar toen zeide de Heer : „Je mag nog niet". Toen wou ik in 't geheel niet meer. Ook mijn vrouw en mijn moeder zeiden : „Wat wil je in Möttlingen doen ? Je wilt je er alleen maar eens vertoonen !" Maar mij liet bet dag noch nacht meer met rust, en de Heer bleef overwinnaar. Wat ben ik blij, dat ik naar de stem van God leerde luisteren. Het ging mij als den Apostel Paulus : „Doe ik het met blijdschap, dan ontvang ik loon ; doe ik het niet met blijdschap, dan is het Apostelambt mij tóch opgelegd. Maar eerst werd ik nog door twee buiten de stad wonende broeders in 't geloof geroepen om met hen samen op hun plaats te arbeiden. Ik ging er heen en de Heer gaf veel zegen, vooral wat de zieken betreft. Ik was daar echter nauwelijks een jaar. De Heer had mij duidelijk de boodschap gegeven : „Je plaats is in Möttlingen !" Maar ik werd van alle kanten gewaarschuwd niet naar Möttlingen te gaan. In C. zei men : „Wat wil je in Möttlingen beginnen ? Daar is niets ! Er zijn betere plaatsen ; de gansche aarde is des Heeren". Maar ik zei : „Ik möèt naar Möttlingen !" Mijn broeders uit de oud-piëtistische kringen, waar ik vroeger bij behoorde, vonden mij dweepziek ; maar ik bleef de roeping des Heeren getrouw. De Heer zonderde mij af, opdat Hij door mij zou kunnen werken, zooals Hij wilde, zonder dat anderen daarin meespreken konden. Ik woonde een conferentie bij in het woonhuis van de steenbakkerij in Möttlingen. Terwijl de andere broeders in den tuin wandelden, stond ik alleen achter het huis. Ik keek langs het huis omhoog, en op datzelfde oogenblik zei de Heer tegen mij : ,,In dit huis moet je wonen". Ik zei tegen den Heer : „Ik ben geen boer, dat ik hier zou kunnen arbeiden !" Hij gaf mij geen antwoord meer ; Hij had mij 't bevel gegeven. En werkelijk moest ik later, nadat er nog een verdieping opgebouwd was in dat huis mijn intrek nemen. Ik begon met maar heel weinig gasten. Mijn eenvoudige afkomst was voor velen een aanstoot. Het zou heel anders geweest zijn als ik uit een pastorie of uit het gezin van een Superintendent gekomen was. Toen heb ik tot den Heiland gezegd : ,,U weet toch waar ik vandaan kom, de menschen hebben geen vertrouwen in mij en U hebt mij toch de gave toebedeeld zieken te genezen en duivelen uit te werpen. Zorg U nu voor mij !" En dat deed de Heer ook. Veertien dagen na mijn komst, was er in het huis, waarin ik woonde conferentie. Vele broeders en zusters van nabij en ver namen er aan deel. Tien van hen bleven dadelijk om herstel van gezondheid te zoeken en na korten tijd waren er reeds twintig gasten. — Ik herinner mij nog zoo goed mijn komst in Möttlingen en den eersten tijd van mijn verblijf aldaar. Ik werd inderdaad niet vriendelijk ontvangen j ik werd veracht en op straat zelfs met steenen gegooid. Toen zei ik : ,,Ja, lieve Heiland, het bevalt mij niet, dat ik zoo vervolgd word". De Möttlingers dachten : „Dien man moeten we toch het zwijgen opleggen!" Het ging er ook werkelijk armpjes toe ! We hadden alleen maar onze kleine eettafel en een strijktafel in huis. Onze lieve waard uit „het Lam" gaf er mij nog een groote tafel bij, die mocht ik den heelen zomer gebruiken. Ook hadden wij bijna geen lepels en vorken en messen, zoodat een gedeelte van de gasten altijd moest wachten tot de lepels en vorken en messen weer gewasschen waren. Toen erbarmden zich eenige broeders en zusters over mij. Ze zeiden : „Hier hebt u geld. Ga naar Calw en koop daar aardewerk en lepels en vorken, dan kunnen we met elkander eten". Van den fabrikant B. kreeg ik twee ledikanten ten geschenke. Hoe goed heeft de Heer toch voor alles gezórgd ! Zoo had Hij vroeger in Stuttgart tegen mij gezegd : „Je moet een harmonium koopen !" „Ik heb toch geen geld, Heer", zei ik. Maar de Heer zei nog eens : „Je moet een harmonium koopen". Ik ben toen dadelijk naar een magazijnhouder in Tubingen gegaan en heb tegen hem gezegd : „Tk zou een harmonium willen koopen, maar ik heb geen geld". „Ik geef u twee jaar tijd om te betalen", zei hij. Ik wou toen het eenvoudigste harmonium nemen, maar de man zei ; „Dat krijgt u niet, u moet dat gindsche nemen. Ik geef het u goedkooper, maar u moogt het aan niemand vertellen". Maar ik had niemand, die het harmonium kon bespelen. Toen zei de Heer mij, dat ik een harmonista moest koopen. Ik ging weer naar het magazijn. De eigenaar speelde toen met de harmonista op het harmonium; dat beviel mi> uitstekend ! Het zou prachtig zijn, als het maar geen geld kostte. Even te voren had ik tegen den Heiland gezegd • „Lieve Heiland, ik heb nog maar tien mark op zak". En nu moest die harmonista dertig mark kosten. Ik zei tegen den man : „Dat is in orde, ik heb alleen niet zooveel geld bij me". Toen nam hij genoegen met tien mark, juist zooveel als ik bij me had en veertien dagen later was ook het harmonium betaald. Hoe dat in zijn werk gegaan is, weet ik tot op heden nog niet. In ons huis konden we maar vier gasten bergen. Dat was voor hen, vooral bij storm en regen en in den winter zeer moeilijk en onaangenaam. Er kwa'men steeds meei menschen. Vooral Zondags werden de bijeenkomsten zeer druk bezocht door menschen uit het Schwarzwald, uit Pforzheim en omgeving. De kamer en het voorhuis waren steeds heelemaal bezet. Dat drukte mij zoo, dat ik tegen den Heiland zei : ,,Ach lieve Heiland, wat doen al die menschen hier toch ? Ik kan ze niet helpen ; wees zoo barmhartig en help Gij ze". Op een van die Zondagen zoo rijk aan arbeid, mocht ik iets ervaren. Ik was vermoeid en wou juist naar bed gaan. Daar hoorde ik plotseling een vreeselijk geschreeuw, dat door merg en been ging ; een paar menschen kwamen mij roepen bij een bezeten vrouw in huis. De duivel wou haar telkens uit het bed werpen en zij zelf wou onder het ledikant kruipen. Ze moest door drie personen worden vastgehouden. Ze schreeuwde verschrikkelijk. Hoe dichter ik bij haar kwam, hoe erger ze schreeuwde. Ik zei : „Heiland, ik ga vannacht niet naar bed, voor U die vrouw hebt vrijgemaakt, al moest ik ook den heelen nacht opblijven". Opeens werd ze heel stil en na anderhalf uur was ze vrij, maar ze lag als een doode. Ik hief haar hoofd op ; het viel weer terug. Zoo ook haar arm. Toen zei ik tegen haar : „Morgen vroeg sta je gezond op I" Toen ik den volgenden morgen mijn kamerdeur uitkwam, ontmoette zij mij al in de gang. Ze lachte en riep mij toe : „Ik ben vrij ! Ik ben vrij !" Ze was gezond. In den nacht, waarin zij vrij werd, was ik in de kamer. (Het was woonkamer, slaap- en spreekka- mer, alles tegelijk). Ik stond bij de tafel en wachtte tot mijn vrouw het dek opsloeg en dacht na over wat ik ervaren had. Opeens was ik er niet meer ; ik werd bliksemsnel opgenomen in de heerlijkheid. (Of het in het lichaam geschied is, of buiten het lichaam weet ik niet). Ik werd in een groote zaal gebracht, waar veel heiligen op koninklijke zetels zaten. Het was een onafzienbare schare in sneeuwwitte kleederen met breede opslagen. Maar er waren nog veel zetels leeg. — De Heer stond een eindje van mij af. Dat was een zaligheid en een liefde ! Het was mij onbeschrijfelijk goed en ik werd geheel doorstroomd van de liefde van God. De Heer droeg een kleed, dat met bloed besprengd was en lachte mij zoo vriendelijk toe, alsof ik mijn leven lang nog nooit had gezondigd. Ën zoo vriendelijk bood Hij mij een zetel aan, terwijl Hij zich wat boog en de armen uitbreidde : „Deze plaats heb ik voor u bereid. Hier heeft de duivel geen recht meer". Opeens stond ik weer bij mijn tafel ; mijn vrouw had niets van dit alles gemerkt. De Heer wist wel, dat ik deze versterking van mijn geloof noodig had. Want den volgenden morgen stond er een gendarme voor mijn deur om mij in verhoor te nemen over mijn werk. Ik moest voor het kantongerecht in Calw verschijnen. Maar alle bemoeiingen van de duisternis konden het werk des Heeren niet tegenhouden. Ik werd integendeel nog dikwijls buiten de plaats geroepen om bijeenkomsten te houden. Zoo kwam ik ook op een plaats E. in de buurt van Pforzheim. Toen ik daar weer eens heenging, zeide men : „De heele plaats is in oproer ter wille van jou". „Is dat dan altijd zoo ?" vroeg ik. „Neen, niet als er andere Evangelisten komen, alleen als jij er bent". De broeders daar wilden de gymnastiekzaal voor mij huren om de bijeenkomst te houden ; maar toen hebben enkelen gezegd : „Als Stanger in de gym- nastiekzaal komt, gaan wij uit de gymnastiekclub". Ik moest in een herbergzaal gaan ; en ze hadden politiebewaking voor de zaal gevraagd. Maar ik zei : „Wat doen jullie hier ? Waarom zouden we politie noodig hebben ?" Toen ik in de zaal kwam, vertelde men mij, dat de heele socialistische gemeenteraad tegenwoordig was. In den tuin liet men een varken los, dat jammerlijk schreeuwde. Daarmee wilden ze me afschrikken en moedeloos maken. Maar in mijn binnenste klonk het: „Wacht maar ! vandaag wordt het zwaard des geestes zoo recht getrokken, dat ge u verwonderen zult". En zoo gebeurde het ook. Later heb ik nog spreekuur gehouden tot 's nachts twaalf uur. Aanzienlijken en geringen kwamen, waaronder ook een boer, die tegen mij zei : „Ik moest zoo geweldig zweeten in de bijeenkomst. Mijn kameraad vroeg me : „Waarom zweet je toch zoo ?" „Ja", zei ik, „dat moet wel, je kunt niet anders !" Zoo trof het Woord hem. Ik legde hem de hand op en hij kreeg vrede. Later kwam hij terug en bedankte mij nog extra. Toen kwamen er twee vrouwen. (De eene was gescheiden). Ze zeiden : „We lagen al in bed ; toen zeiden we : „we zullen opstaan en naar Stanger gaan ; wie weet, of hij ooit weer een spreekuur houdt J" Beiden beleden hun zonden en kregen vrede met God. Daarna kwamen nog drie vrouwen, die tot mij zeiden : „We waren al halfweg naar huis, toen zeiden we : „We zullen omkeeren en naar het spreekuur gaan ; wie weet, of Stanger ooit weer spreekuur houdt!" Alle drie beleden hun zonden en kregen vrede met God. Het was middernacht geworden en ik deed de deur open, om te zien of er soms nog iemand stond. Daar liep een vrouwspersoon langs. Ik vroeg, of zij misschien ook nog binnen wilde komen. Heel grof antwoordde ze : „Neen, bij jou kom ik niet !" Een ander ging bij de trap staan en zei: „Daar komt hij I" Dat hoorde ik, ging naar voren en riep vol moed met een donderende stem naar beneden : „Hoe zit het ? Willen jullie komen of niet ?" Zij riepen : „Neen, bij jou komen we niet !" Toen ik de trap afging, stonden er zes mannen, drie rechts en drie links, als in een ban ; geen van hen kon een lid verroeren. Ik ging midden tusschen hen door. Toen ik beneden was, riep ik : „Goeden nacht, slaap wel!" „Ja, u ook", was hun antwoord. Ze moesten blijven staan, tot ik het huis uit was. De broeders waren heel bezorgd over mij geweest en den volgenden dag zei een van de broeders tegen mij : „Zoo iets hebben wij nog nooit beleefd !" Toen ik weer thuis was, zonden de sociaal-democraten mij een krant, waarin stond : „Stanger heeft de sociaal-democraten hard aangepakt, maar' wij zullen er niet over twisten of dat Friederle van Möttlingen niet van God gezonden is". Ik heb er vroeger wel eens over nagedacht, waarom de Joden den Heiland niet van den heuvel konden afwerpen, en heb den Heer gevraagd: „Hoe zit dat toch ? Gij gingt midden tusschen hen door en niemand kon u aanraken ?" Ik heb daar toen geen antwoord op gekregen. Nu heb ik het zelf ervaren. Wat gebeurde er daarna ? Die mij vijandig gezind waren, zeiden tegen degenen, die een ander leven begonnen waren : „Wij dachten, dat het alles boerebedrog was bij Stanger ; maar nu zien we, dat jullie een heel ander leven leidt. Nu willen we ook met jullie naar de bijeenkomst gaan". Op deze wijze werd het steeds meer bekend, dat de Heer mij had uitverkoren, zoodat een Möttlinger boer zei : „Heuvel op, heuvel af hoor je over niets anders dan over Stanger". Het werd steeds duidelijker dat mijn woning opden duur te klein was. Kort daarop kwam de Heer mij tegemoet op een namiddagwandeling bij het huis van Waidelich, naast mijn woning, en sprak tot .mij : „Nu wordt de Reddingsark gebouwd". Daar stond ik en wist eerst in 't geheel niet, wat ik daarop moest zeggen, tot ik ten antwoord gaf : „Ik heb geen geld en kan niet bouwen, maar ik wil een trouwe huisbezorger zijn". Toen zei de Heer : „Ik zal voor je zorgen boven alle maten". Te voren had ik een tekst over Noach gekozen voor een prediking en zeide onder anderen : „Dit hier is ook niet anders dan een Reddingsark. De menschen van den zondvloed komen hier binnen zwemmen en worden genezen naar lichaam en ziel. En als het droog weer is, vertrekken ze". Deze naam „Reddingsark" was den Heer welgevallig. Op het heilige Kerstfeest werd mij mijn woning opgezegd, ik moest ze al in Januari verlaten. Nu sloten zich verscheidene broeders aaneen en zeiden : „We moeten nu wel bouwen". Een lieve broeder, met wien de Heer nog afzonderlijk sprak en die ook ervaren was in het bouwvak nam de zaak ter hand. En zoo liep alles vlug van stapel. De Heer toonde mij heel duidelijk welken akker ik moest koopen. Toen ik er op een Zondagmiddag langs ging, zei de Heer : „Dien akker moet je hebben !" (Reeds als jongen stond ik eens bij dezen zelfden akker, en voelde plotseling een groote blijdschap over mij komen). Ik ben niet lang met vleesch en bloed te rade gegaan. Dadelijk ging ik naar de eigenaars van den akker en zei : „Goeden dag ! Mijn Heiland wil dezen akker koopen". „Ja", zeiden ze, „maar dien staan we liever niet af, omdat hij zoo dicht bij het dorp ligt j het is een erfgoed". „Dat beteekent niets", zei ik, „mijn Heiland wil den akker koopen en daarmee uit !" ■ „Daarover moeten we eerst schrijven aan onze dochter in Nagold en aan onzen zoon in Waiblingen",'zeiden ze. En wonderbaar ! Beiden antwoordden dadelijk, dat ze mij den akker maar moesten geven. De dochter schreef daarbij nog, dat ze al eenigen tijd geleden in den droom op haar akker een huis tusschen het koren had gezien. De vrouw van den boer was zeer- verwonderd .en zei : „Waarvan wil Stanger een huis bouwen ? Hij heeft toch geen geld". De menschen hadden volkomen gelijk ; want ik ben met veertig mark in Möttlingen gekomen. In dien tijd zei ik tegen mijn' vrouw : „Kijk eens hier ! (daarbij liet ik haar twee goudstukken van 20 mark zien en nog iets klein geld) ik heb juist geld genoeg ; daar kan ik nog lang mee toe". Zoo heb ik dan den akker gekocht. Ook wou men mij vanwege het district geen toestemming geven om te bouwen. Het duurde vijf maanden eer wij het huis op den korenakker konden betrekken, de Reddingsark ! De inwijding van de Ark vond plaats op Zondag, den 14den November 1909. Vele zielen hebben in den loop der jaren in dit huis vrede met God gevonden en genezing naar lichaam en ziel. Lof, eer en prijs en aanbidding zij daarvoor onzen Heer en Heiland toegebracht tot in alle eeuwigheid. — ZAADKORRELS. Woorden van Friedrich Stanger. 32 blz. Prijs ƒ 0.25 TWEE OVERDENKINGEN van Jakob Walz. 16 blz Prijs ƒ 0.10 GELOOFSGENEZINGEN. Een levenservaring van Ernst Geiger. 16 blz Prijs ƒ 0.10 VERLÓREN-BEGENADIGD. Twee Andachten van Ds. P. Lugtigheid en Ds. W. A. Plug. 27 blz Prijs ƒ 0.15 OVERWINNINGSLIEDEREN. Bewerking van de „Sieges-Lieder". 68 blz Prijs geb. ƒ 0.40 ; ing. ƒ 0.20 AAN DE VOETEN VAN JEZUS. Toespraken gehouden voor de Mött- lingerbeweging in Nederland. Uitgave : N.U.M.A. Nieuwe Uitgevers Mij. Amsterdam. 78 blz Prijs ƒ 0,95 MÖTTLINGEN door Ds. W. A. Plug. Uitgave Bosch & Keuning, Baarn. 32 blz Prijs ƒ 0.475