■ 24433 PREDESTINATIE OF I DRBESCHIKKING GODS NAAR DE HEILIGE SCHRIFT door B. W. GANZEVOORT Pred. Gereformeerde Kerk te Gent Bureau ,, DE OPEN POORT " Lamorinièrestraat 223, Antwerpen DE PRAEDESTINATIE OF VOORBESCHIKKING GODS NAAR DE HEILIGE SCHRIFT door B. W. Ganzevoort Predikant der Gereformeerde Kerk te Gent DE PRAEDESTINATIE OF VOORBESCHIKKING GODS NAAR DE HEILIGE SCHRIFT De Bijbel is een boek, dat ons wil leiden tot den diepsten levensernst en tot de hoogste levensblijdschap. Hij plaatst ons voor den heiligen God en leert ons, dat God de Hooge en Verhevene is, groot in oneindige majesteit en macht. Voor Hem past den mensch, die Gods schepsel is, ootmoedige aanbidding. Maar dat God de Hooge en Verhevene is, houdt ook in, dat de heerschappij van Zijn majesteit en liefde over alles gaat, dat er niets gebeurt zonder Zijn Goddelijk bestel, en dat het leven, ook van diegenen die voor Hem buigen in eerbiedig geloof, vastligt in Zijn hand. In verband hiermee is het van het grootste belang, wat we in den Bijbel lezen aangaande de praedestinatie of voorbeschikking Gods. ■Dit is een onderwerp, waarbij zich allerlei vragen voordoen, vragen ook, waarop ons beperkt menschelijk denken geen afdoend antwoord zal kunnen vinden. Hier geldt het woord van Augustinus : Beter is een geloovigé onwetendheid dan een vermetel weten. De Bijbel is ons Voor verwijzigingen zie blz. 22. niet gegeven om onze nieuwsgierigheid te bevredigen of aan onze bedilzucht tegemoet te komen, maar om ons te leiden tot God, den levenden God, opdat wij in Hem het leven zouden zoeken en vinden. Gods eeuwig plan over alle dingen. In de eerste plaats mogen we er dan op letten, hoe duidelijk de Heilige Schrift spreekt van een eeuwig plan Gods aangaande al wat geschied is en geschieden zal. Al wat gebeurt, staat onder Gods bestel. En dit bestel werkt niet van vandaag of gisteren, Zijn werk rust in Zijn eeuwigen raad : het plan, dat Hij heeft aangaande heel deze wereld en aangaande de menschheid in het bijzonder. Gode — zoo lezen we — zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend (1). Hij werkt alle dingen naar den raad van Zijn wil (2). Hij spreekt door Zijn profeet Jesaja van wat Hij in de toekomst aan Babel zal doen door Cyrus, den koning van Perzië, en Hij voegt erbij : Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen (3). Hij is de eeuwige God, daarom is Zijn raad onveranderlijk (4). Hij is de Almachtige, daarom kan niemand Zijn werk weerstaan in de uitvoering van wat Hij eens heeft besloten: De Heere der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan breken ? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keeren ? Wat Hij ons echter in Zijn Woord heeft geopen- baard, dat mogen we eerbiedig overwegen, opdat we steeds dieper doordringen in den rijkdom van Gods werken en Hem te meer aanbidden in Zijn grootheid, ook in het heil voor allen, die Hem liefhebben. (5). Gelijk Hij gedacht heeft, zoo gebeurt het, en gelijk Hij beraadslaagd heeft, zal het bestaan (6). Zoo verkondigt Hij van den beginne het einde, en volvoert wat Hij heeft gesproken (7). Eeuwen van tevoren reeds spreekt Hij van den Verlosser, Dien Hij geven zal voor een zondige wereld, en Die de macht van den booze zal breken (8). Hij bepaalt alles en beschikt over alles naar Zijn wil. —-? Zoo heeft de eeuwige God ook van eeuwigheid Zijn /besluit genomen aangaande het lot der menschenkinde' ren. En in het licht van wat de Heilige Schrift als Gods openbaring ons leert, verstaan we nu onder de praedestinatie of voorbeschikking Gods dat besluit Gods, waardoor Hij in absolute vrijmacht van eeuwigheid heeft I bepaald, welke menschen Hij wel en welke Hij niet — \ met volle handhaving van hun aller verantwoordelijkheid — in deze wereld zou begiftigen met het waar geloof in den Heere Jezus Christus en leiden tot de eeuwige zaligheid. —7 Deze belijdenis spreekt dus van tweeërlei menschen : /van hen, aan wie God het geloof en de zaligheid heeft willen schenken, en van hen, aan wie Hij die gaven heeft willen onthouden. Daarom spreken we ook van de verkiezing en de verwerping als van de twee deelen van de praedestinatie. _^--~7 Over deze beide mogen we de gedachten der Schrift / trachten weer te geven. [^De verkiezing geteerd in de Heilige Schrift. . Al wat gebeurt, staat onder Gods bestel. Dit geldt in bijzonderen zin ook van het leven van diegenen, die (gelooven in den Heere Jezus Christus. Dat zij door het Wloof aan God verbonden zijn, is te danken aan Gods / werk. En ook dit is er niet van gister of eergister, het ligt evenzeer vast in Gods eeuwig plan. V De geloovigen zijn, naar het woord van den apostel CfvJPaulus, door G^djiityerkoren van_y^ór_de grondlegging / der wereld (9). Zij zijn tevoren gekend (10), God heeft van eeuwigheid in Zijn liefde aan hen gedacht en Zijn hart op hen gezet. Hij heeft hun bestemming bepaald en de middelen, die hen tot die bestemming moeten leiden ; dit wordt uitgedrukt in de woorden der Schrift, dat de geloovigen tevoren verordineerd zijn tot aanne- Aminq tot kinderen (11). Zij komen tot geloof en bekeering op de prediking van het Evangelie, dat door Gods werk ingang vindt in hun hart (12) ; zoo wordt volvoerd / het voornemen Gods: zij zijn naar Zijn voornemen geroepen (13). Wanneer Lucas in het boek van de Handelingen der Apostelen ons Pauius en Barnabas teekent in bun zéndingsarbeid te Antiochië in Klein-Azië, verrast ons een kort, maar veelzeggend woord: Er geloofden zoovelen 'als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (14). De 'apostelen doen hun werk, maar de vrucht hiervan is door God bepaald : naar Zijn plan brengt Hij tot aanvaarding van het Evangelie, tot geloof en bekeering, die Hij wil. Verkiezing van personen. Dit werk Gods tot zaligheid van zondaren zal hemel en aarde vervullen van Zijn lof. Zijn grootheid zal worden gezongen door een schare, die niemand tellen kan, uit alle natie en geslachten en volken en talen (15). Van Gods heilswerk mogen we dus, Gode zij dank, ons nooit een armelijke voorstelling vormen. y Dit houdt echter niet in, dat alle menschen, hoofd voor hoofd, in Gods heil zullen deelen. Hierop wijst reeds .^het woord uitverkiezen zelf, dat door de Schrift wordt gebruikt (16) en duidelijk aanwijst, dat Gods genade aan sommigen wordt bewezen, terwijl zij aan anderen wordt \, onthouden. Dezelfde gedachte ligt in die woorden van de Schrift, waarin we lezen van hen, die geschreven zijn van de ■^grondlegging der wereld in het boek des levens (17), en ' dit in tegenstelling tot de namen, die niet geschreven zijn in het boek des levens van de grondlegging der wereld (18). Zoo zegt ook de Heere Jezus van den goeden Herder, dat Hij Zijn schapen bij name kent (19). Dat uitdrukkelijk van namen sprake is, wijst zonder twijfel op een werk Gods, waarin Hij Zijn uitverkorenen persoonlijk aan Zich heeft verbonden. De Heere Aren* degenen, die Zijne zijn, zegt de apostel ook (20). Verkiezing in Christus. ' De gedachte aan de uitverkiezing van personen mag ons niet doen denken aan individualisme. Zij, die door God zijn uitverkoren en op grond hiervan door Hem worden gebracht tot geloof en bekeering, zijn door God niet gezien als eenlinaenjionder onderling jverband. Want Hij heeft hen naar Paulus' woord uitverkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld (21). Het boek des levens wordt genoemd het boek des levens des Lams, Dat geslacht is (22). y Ook in de uitverkiezing gaat Gods werk niet om bui/ ten den Zoon, maar het geschiedt in Hem, Die het Woord ' Gods is en in Wien de Vader al Zijn gedachten uitspreekt. Heeft Hij al Zijn werken lief in den Zoon, in Hem heeft Hij ook Zijn uitverkorenen liefgehad van eeuwigheid. Als de Middelaar, Die door Zijn kostbaar bloed de Zijnen zou bevrijden en Zich ten eigendom verwerven, is Christus voorgekend geweest vóór de grondlegging der wereld, gelijk de apostel Petrus zegt (23). Zoo moeten zij dan ook niet ais eenlingen, los van elkander, hun leven richten op Hem, Die hen heeft verlost, maar als gemeente moeten zij bekend maken de veelvuldige wijsheid Gods, naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere (24). Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Wordt dit alles ons voorgehouden, dan is het, opdat wij erkennen, dat de verlossing van den mensch geheel en al Gods werk is. Niet de mensch is begonnen den band tusschen God en hem, die door de zonde verbroken is, te herstellen, maar God handhaaft de eere van Zijn majesteit daarin, dat Hij werkt in de verkiezende liefde van Zijn welbehagen. Hij heeft alles bepaald naar Zijn eigen believen, in souvereine vrijmacht. Naar niets en niemand buiten Hem behoefde Hij te vragen, want Hij is de Drieëenige God, Die volzalig is in Zichzelf en Zijn schepselen niet noodig heeft, maar werkt om Zijnszelfs wil, naar Zijn Goddelijk welbehagen. Naar dit welbehagen verkiest Hij diegenen, die Hij wil leiden tot de eeuwige zaligheid en heerlijkheid, beschikt Hij ook al de middelen, die tot dit doel moeten dienen, en werkt Hij uit wat Hij heeft bepaald. En door te werken, gelijk Hij werkt, wil Hij de volheid van Zijn Goddelijke deugden doen schitteren. Zijn uitverkiezing en voorverordineering zijn tot prijs van de heerlijkheid Zijner genade (25). Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid (26). /) De verkiezing niet gegrond i/\jn verdienste van den mensch. Het is dein ook niet de mensch, in wien de beslissing ligt, en die van tevoren Gods werk beheerscht. De almachtige God komt niet achter Zijn schepsel aan. Met sterken nadruk spreekt de Schrift het telkens weer uit, dat de zaligheid niet is uit de werken (27). God heeft ons levend gemaakt, toen wij dood waren door de misdaden en de zonden (28) en er dus van werken ter zaligheid ook in het allerminst geen sprake kon zijn. Uit genade zijn de geloovigen zalig geworden door het geloof, en dat niet uit hen, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme (29). Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid (30), niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, vóór de tijden der eeuwen (31). God heeft bepaald de bestemming van Jacob en Ezau, niet naar hun werk: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende, zoo werd tot de moeder gezegd : De meerdere zal den mindere dienen (32). ~~f God verkiest naar Zijn jjenarie (33). En indien het /door genade is, zoo is het niet meer uit de werken ; anders is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zoo is het geen genade meer, anders is het werk geen werk meer (34). Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods (35). Hij ontfermt Zich over wien Hij Zich ontfermt, en Hij is barmhartig, dien Hij barmhartig is (36). De troost der verkiezing. _-/"De verkiezing mogen we dus zien als dat besluit Gods /van eeuwigheid, waarin Hij met Goddelijke vrijmacht, onafhankelijk van menschelijk werk en verdienste, besloten heeft, aan bepaalde menschen het waar geloof in Christus te schenken en hen te leiden tot de eeuwige zaligheid. In de belijdenis van de verkiezing Gods eeren we naar de Schrift~bovenal de' souvereiniteit__en__rnajeste4t--Yan Gods liefde : ook in de betooning van Zijn genade en ontferming is God God. Voor wie in den Heere Jezus Christus gelooven, is dit tot blijden troost. Als de zaligheid, de verlossing van den zondaar en zijn eeuwig leven, afhankelijk was van de kracht en de vastheid van den mensch, dan stond het er droevig voor. Vandaag schijnt hij heel wat te kunnen, morgen blijkt hij niets waard. Vandaag in de wolken, morgen diep in den put. y 7 En nu komt het Evangelie en zegt tot diegenen die /in Jezus hun eeuwig heil zoeken : uw leven ligt niet / vast in uzelf, maar in den almachtigen God, Die de L HEERE is, de Eeuwig-Getrouwe. Zie de majesteit van 'Zijn liefde en de~macht van Zijn liefde. Vóórdat de wereld er was, heeft Hij reeds aan u gedacht in Zijn eeuwig welbehagen. Zóó groote plaats moogt ge hebben in Zijn hart. Hij heeft het niet aan u overgelaten en van u afhankelijk gemaakt. Hij is begonnen en Hij zet door tot het zalig eind. Hij is niet een wispelturig God, Die vandaag Zich met u bemoeit en morgen u zou loslaten. Neen, heeft Hij eenmaal u gegrepen, en door een waar geloof aan Hem verbonden, dan houdt Hij u vast. Hij wil uw Vader zijn, Die u leidt in Zijn eeuwige wijsheid en trouw. Hij bewaart de hemelsche erfenis voor u, en u bewaart Hij voor die erfenis (37). Hij heeft u gegeven aan Zijn Zoon Jezus Christus, en Hem heeft Hij gegeven voor u tot een volkomen Middelaar en Zaligmaker. En Dezen hoort ge spreken als den goeden Herder : Mijn schapen hooren Mijn stem, en Ik ken ze, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders (38). De zekerheid der geloovigen aangaande hun verkiezing. Met de geloovigen kan het nu wel zoo staan, dat zij zich van dezen band aan God als hun God en Vader niet altijd even sterk bewust zijn. Maar dit is niet te wijten aan een tekort van Gods zijde en van Zijn Woord, doch aan hun zwakheid. Zoodra zij Gods beloften aangrijpen in het geloof, en zien op den Heere Jezus Christus, in Wien de zaligheid hun gegeven is naar Gods eeuwig voornemen, gevoelen zij de vastheid van Zijn hand, die hen houdt; en naarmate zij dit geloof oefenen en het beleven in liefde tot God en Christus en tot den naaste, naar die mate groeit de zekerheid, dat hun leven vastligt in God, Die de Eeuwig-Getrouwe is en Zichzelf en Zijn Woord en Zijn Werk niet verloochenen kan. Hij heeft Zijn belofte met een eed bevestigd, om aan de geloovigen overvloediger te bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, opdat zij overtuigd zouden zijn, dat het onmogelijk is, dat God zou liegen, en opdat zij een sterken troost zouden hebben (39). Zien zij op God den Vader, Die Zijn Zoon voor hen heeft gegeven, en op den Zoon, Die Zichzelf voor hen heeft geofferd aan het kruis, en op den Heiligen Geest, door Wien zij den levensband aan Christus, hun Hoofd, mogen ervaren, dan worden zij bevestigd in hun geloof, dat niets hen kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Jezus Christus, hun Heere (40). Hij heeft hen gevoerd uit het zwartste donker der zonde naar het heerlijkste licht in Jezus Christus, Hij a doet alle dingen hun medewerken ten goede (41), Hij zal \ hen brengen dwars door het lijden van deze wereld heen /ffot de overwinning van Zijn Koninkrijk (42). Zoo zijn zij, ook in alle verdrukking en benauwdheid en vervolging, getroost, ja zijn zij in dat alles overwinnaars door Christus, Die hen heeft liefgehad (43), en zien zij de blijde toekomst voor zich in/ de heerlijkheid, waarin zij den eeuwigen God mogen bréngen lof en eer. De^verwerping. De keerzijde van de verkiezing Gods is de verwer"'ping, waaronder we op grond van de Schrift hebben te verstaan dat besluit Gods van eeuwigheid, waardoor Hij met Goddelijke vrijmacht, evenzeer onafhankelijk van menschelijk werk en verdienste, heeft besloten, de nietuitverkorenen met het waar geloof in Christus niet te begiftigen en hen tot de"eeuwige zaligheid niet te leiden. Op grond van de Schrift moeten we ook dit erkennen. / Meer dan een woord spreekt ervan. ' De apostel Petrus maakt een tegenstelling tusschen de geloovigen, die gebouwd worden op Christus als den Hoeksteen, en de ongeloovigen, voor wie Christus is een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis. En van de ongeloovigen spreekt hij dan als van zulken, die aan het Woord zich stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn (44). De apostel Paulus wijst er met nadruk op, dat Gods voornemen, Zijn plan tot zaligmaking van zondaren, een verkiezend voornemen is, en herinnert daarvoor aan wat geschreven.staat in het Oude Testament: Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat (45). Het verband, waarin deze woorden bij Paulus voorkomen, doet duidelijk zien, dat het hier gaat om enkele personen, die als zoodanig het voorwerp zijn van Gods praedestinatie. Uitdrukkelijk stelt dezelfde apostel op den_vwirgrond_ de absolute souvereiniteit, waarmee de heilige God beschikt over Zijn schepselen. Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt, dien Hij wil (46), en Paulus illustreert dit door te wijzen op den Farao van Egypte. Zoo lezen we ook in het Oude Testament: De Heere heeft alles gewrocht om Zijnszelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads (47). Vergeefsch moet alle pogen worden genoemd, waar'dóor .men tracht, niet in Gods vrijmacht, maarjn_den mensch dim laatsten grond vooxjiejygrwgrjang te vindénTTJfschoonwe hier voor diepten staan, die wij niet kunnen peilen, dit mag ons toch niet leiden tot verzwak- kirig van de uitdrukkelijke woorden der Heilige Schrift, v/ Tegen het bestel Gods hebben we ons niet te verheffen. Want wie zijt gij, o mensch, Hie tegen God antwoordt ? Zal ook het maaksel zeggen tot dengene, die het gemaakt heeft: Waarom hebt gij mij zoo gemaakt ? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere en het andere ter oneere? (48). Wie mag belijden, dat hij door Gods genade alleen m Christus de zaligheid heeft gevonden en op grond van *|het Evangelie zich het voorwerp mag weten van Gods eeuwige verkiezing, kan niet anders dan evenzeer aan Gods vrijmacht ook toeschrijven het feit, dat anderen /tot het geloof in Christus niet komen. Wordt voor honderd menschen het Evangelie gepredikt, en zijn er tien /6l twintig of dertig, die het geloovig aannemen, dan is \ dit eenig en alleen te danken aan Gods werk, Die de narten heeft geopend (49), een werk, van eeuwigheid Hem bekend (50). Maar dat de anderen het Evangelie ./niet aannemen, kan dan ook daaraan alleen worden toeX geschreven, dat hun hart niet is geopend, dat God hen voorbijgaat, niet omdat zij van zichzelf slechter zouden / zijn dan de eersten, want er is niets, dat dezen onder' scheidt boven de anderen, maar omdat Hij hun het hart niet wil openen ; en ook dit niet-willen is Hem van eeuwigheid bekend en een zaak van Zijn Goddelijke beschikking. «God zou den wil der boozen wel ten goede kunnen keeren, want Hij is almachtig ; zeker zou Hij dat kunnen ; waarom doet Hij het dan niet ? Omdat Hij het niet gewild heeft. Waarom Hij het niet gewild heeft, dat staat aan Hem» (Augustinus). Wie niet erkent, dat God alles van eeuwigheid heeft bepaald in souvereine vrijmacht, maar van niet meer wil weten dan van een vooruitzien bij God van wat de mensch zóu doen en van een besluit Gods op grond hiervan7TlïêTaaaktden__AJmg^ nen mensch, en laat den Schepper achter Zijn schepsel \ aankomen. Het is dan niet God, Die naar een vast plan en met een eeuwig doel alles bestuurt, maar dejnensch, die den loop der gebeurtenissen beheerscht. Ook in de belijdenis van de verwerping gaat het in den grond der zaak om de erkenning van Gods majesteit eh souvereiniteit, met andere woorden, om de erkenning, dat God God is. ' Wel moet het onze aandacht trekken,^ at in H Heiligt» Schrift meer vanGods verkiezing dan van Ziin verwer- \ ping sprake is. Hierdoor blijkt ons te meer, dat de Schrift bovenal is gegeven om troost en zekerheid en I blfidschap te schenken aan hen, die met een geloovig I har_t Gods Woord aangrijpen, in lezus Christus_hun \ Heere en Zaligmaker eeren en hun leven in heilige liefde ] aan Hem wijden. De Heilige Schrift is bovenal Evangelie, blijde boodschap van Gods heil. De praedestinatie Gods en de verantwoordelijkheid van den mensch. Een vraag van heel groot belang is nu deze : wordt bij een beschouwing van de praedestinatie Gods, zooals die „.bjerboven is gegeven, niet tekort gedaan^j^n_d£jmjheid en vprant^ggrdelijkheid van den mensch ? Volgt er eigenlijk niet uit, dat in het leven van den mensch alles geschiedt, nu ja, omdat het toch eenmaal alles bepaald is en we er eigenlijk niets aan kunnen doen, wat er met ons en met de wereld gebeurt ? Is er dan toch niet zoo iets als een onverbiddelijk noodlot, dan ons leven be"TieèTScKrén waartegen we niet opkunnen ? ~? Wie vollen ernst maakt met-Gods openbaring, in_ de Heilige Schrift, zal aan zulke gedachten geen plaats / kunnen geven. Deze immers leert ons, dat er aan de , eené zijde ïs het Goddelijk bestel, waardoor alles van I eeuwigheid is bepaald, maar anderzijds de verantwoor' delijkheid van_den mensch, die eveneens ten volle wordt gehandhaafd. ^^Er is de volstrekte afhankelijkheid. Alles is aan God absoluut onderworpen. Hij heeft Zijn plan, Zijn heilig plan, met deze wereld, en Hij zal haar leiden tot de voleinding in de volle openbaring van Zijn heerlijk Koninkrijk. In dit plan heeft Hij ook de menschen opgenomen, menschen, die naar Zijn bestel voor Hem zich buigen, én menschen, die naar Zijn bestel van Hem niet willen weten. Zij allen moeten Hem dienen, en zoo zet Hij Zijn werk door. /'Waar op dien grondslag van de volstrekte afhanke• Üjkheid handfoaft_Ggji_den_mensch als, mMisr_h; jn een verarrtwoordéTijkheid, waardoor djejnensch moet wetgn ffgLhjjLwüTen willen wa^hrfwéet. God verbreektZiïn /werk niet. Hij "heeft den~menscïTgeschapen naar Zijn beeld, en hem verantwoordeUjkheid gegeven, en Hij blij ft den mensch vóolTzifn verantwoordehjkEeid stellen. Daarom komt tot ons de eisch, dat we voor den heiligen God zullen buigen en Jezus Christus als Zijn eeuwigen Zoon en als den eenigen Zaligmaker zullen erkennen. God maakt met dien eisch ten volle ernst. Hij zegt niet • als ge gelooft is het goed, en als ge niet gelooft; och ge kunt er eigenlijk ook niets aan doen. Neen. De Heere Jezus zegt tot velen, die Hem gehoord hadden : Gij wilt tot Mij niet komen (51). En Paulus zeide het eens op deze wijze: Gij keurt uzelf het eeuwige leven niet waardig (52). / Wie in ongeloof en goddeloosheid van het Evangelie van den Heere Jezus Christus zich afkeert, zal zich in het groote oordeel aan de klem van Gods recht niet kunnen onttrekken doorje^zeggen : ik heb, niet gekund, maar hij zal moeten erkennen: ik_hebniet gewild, en God eeren in de rechtvaardigheid' en heiligheid van Zijn oordeelen. In de heerschappij van Zijn Goddelijken raad handhaaft God de volle verantwoordelijkheid van den mensch. En dwars door het woelen en werken van menschen heen bereikt Hij met hen Zijn doel. Dit doorzien in zijn diepten, het is ons niet gegeven. Zien mogen we het wel. Het meest ontzettend en het meest verheugend in het lijden en sterven van Jezus Christus op Golgotha. Hier wordt de zonde der menschen in haar zwartheid schrikkelijk openbaar: Gods Zoon wordt door hen verworpen en als een groot misdadiger aan het kruis gedood. Maar hier straalt ook het heerlijkst licht van Gods genade: Hij doet Jezus gaan dien weg naar het kruis, opdat hier het Goddelijk recht worde vervuld en er verzoening kome tusschen den heiligen God en den zondigen mensch (53). Menschen hebben het ergste kwaad gedaan, dat mogelijk was, en de zwaarste schuld op zich geladen. En tegelijk heeft God de hoogste openbaring gegeven van Zijn ontferming over een zondige wereld, want door Jezus' offer is er verzoening voor de zwartste zonde en dè zwaarste schuld. 's Menschen verantwoordelijkheid wordt ten volle gehandhaafd tegelijk met de absolute heerschappij van den eeuwigen God. Want in alles, wat met Jezus is gebeurd, heeft God vervuld Zijn eeuwigen raad (54). De vrucht van de belijdenis der praedestinatie. Wie dit alles beseft, laat zich ook niet verleiden tot de gedachte, dat de activiteit van den mensch bij de geloovige erkenning van de praedestinatie zou worden verlamd. Integendeel. De wetenschap, dat wij te doen hebben met den hoogen, heiligen God, Die met onze verantwoordelijkheid ten volle ernst maakt, dringt tot een inzetten van alle levenskracht, opdat ons leven beantwoorde aan Zijn wil. Werkt uw zaligheid met vreeze en beven, zoo schrijft de apostel Paulus, want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (55). God heeft, naar een ander woord van denzelfden apostel, de Zijnen uitverkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld, opdat zij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde (56). Dat is de vrucht van het geloof, de openbaring van den levensband aan den Zaligmaker. Wie Gods liefde zóó mag ervaren in het licht van het Evangelie, dat hij zich door Gods welbehagen voor eeuwig aan zijn Heiland verbonden weet, kan niet meer zijn lust en zijn leven in de zonde hebben, maar zal door de Goddelijke liefde gedrongen worden tot innige wederliefde en alles in zijn leven erop zetten om Jezus te volgen en den wü te doen van Hem, Die hem zoo heeft liefgehad. Niet tot werkeloosheid, en veel minder tot zonde, leidt /de geloovige belijdenis van de waarheid der Goddelijke praedestinatie, maar tot de hoogste levensactiviteit. God eischt in Zijn liefdealles voor Hem op. En wat kan er rijker zijn voor den mensch, die naar Gods beeld is 'geschapen, dan met inzet van al zijn gaven enkrachten Hem te dienen, Die in Jezus Christus de wereld met .'Zichzelf heeft verzoend. De rust in God door het vast geloof in Hem is de stuwende kracht voor een leven, waardoor de eeuwige God verheerlijkt wordt. Zoo komt het Evangelie Gods in de Heilige Schrift met de prediking van de praedestinatie Gods, niet om ons af te schrikken van den Heilige, maar om ons uit te drijven tot Hem in eerbiedige erkenning van Zijn majesteit en recht, en in ootmoedig zoeken van Zijn genade en ontferming over schuldige zondaren. Tot wie niet gelooft komt de dringende roepstem : f Bekeert u en gelooft het Evangelie ; beproef den eeuwigen God daarin, of Hij, zoo gij gelooft in Jezus Christus, ook u niet zal geven het eeuwige leven in Zijnen Zoon. En tot wie geloovig zijn heil van Gods genade in Christus alleen verwacht, komt de troostende opwekking : Zie uw leven als vastliggend in Gods eeuwig welbehagen, en richt het op Hem in oprecht geloof, vaste hoop en vurige liefde, opdat het steeds meer Hem welbehaaglijk zij (57). (1) Handel. 15:18. (29) Ef. 2:8-9. (2) Ef. 1:11. (30) Tit. 3:5. (3) Jes. 46:10. (31) 2 Tim. 1:9. (4) Hebr. 6:17. (32) Rom. 9:11, 12. (5) Jes. 14:27. (33) Rom. 11:5. (6) Jes. 14:24. (34) Rom. 11:6. (7) Jes. 46:9-11. (35) Rom. 9:16. (8) Gen. 3:15. (36) Rom. 9:15. (9) Ef. 1:4. (37) 1 Petr. 1:4, 5. (10) Rom. 8:29. (38) Joh. 10:27-29. (11) Ef. 1:5. (39) Hebr. 6:17, 18. (12) Hand. 16:14. (40) Rom. 8:38,39. (13) Rom. 8:28. (41) Rom. 8:28. (14) Hand. 13:48. (42) Hand. 14:22. (15) Openb. 7:9. (43) Rom. 8:35-37. (16) Ef. 1:4. (44) 1 Petr. 2:8. (17) Openb. 3:5, 21:27. (45) Rom. 9:13. (18) Openb. 13:8, 17:8. (46) Rom. 9:17, 18. (19) Joh. 10:3. (47) Spreuken 16:4. (20) 2 Tim. 2:19. (48) Rom. 9:20-23. (21) Ef. 1:4. (49) Handel. 16:14. (22) Openb. 13:8. (50) Handel. 15:18. (23) 1 Petr. 1:20. (51) Joh. 5:40. (24) Ef. 3:10, 11. (52) Hand. 13:46. (25) Ef. 1:6. (53) Hand. 2:22, 23. (26) Rom. 11:36. (54) Hand. 2:22, 23. (27) Rom. 11:35. (55) Filipp. 2:12, 13. (28) Ef. 2:1, Col. 2:13. (56) Ef. 1:4. (57) Rom. 12:1, Coloss. 1:10, 1 Petr. 2:5, 9. IK BEN EEN ZEILER. Ik ben een zeiler op Uw matelooze zeeën. Die aan Uw verre, veil'ge kusten rustloos slaan ; Al lokken allerzijds mij vele vreemde reeën. Gij hebt mijn koers bepaald : 't gaat op Uw haven aan. Ik ben een zeiler op de zee van Uw genade ; Gij hebt mij ingescheept; Gij blijft altoos mijn doel. Gij zijt het vast kompas, waarmee ik ga te rade. Gij zijt de milde wind, dien 'k in mijn zeilen voel. Al sta ik zelf aan 't stuur, ik weet U aan mijn zijde ; Gij vormt mij tot Uw knecht, die op Uw wenken let. En werpt G' Uw stormwind los, 'k vertrouw op Uw geleide : Geen stormvlaag overstemt voor U ooit mijn gebed I Bij wijlen mag 'k mijn schip in Uwe stilte sturen. Waar ik mij zelf zoo gansch en al in U verlies. Dat 'k slechts dit ééne smeek : Heer, mocht dit heil toch duren ! Niets, niets meer buiten U dat ik nu nog verkies I Maar dan doet weer Uw wind mijn zeilen zachtkens zwellen. En 'k schik mij, dienstbereid, weer naar Uw wenk en wil; De reis kort al meer op; de vaart gaat zich versnellen : Wat G' ook beveelt, o Heer, dat ik 't niet dwaas bedill' ! Loopt straks de reis ten eind en nader ik de stranden. Waar, dreigement des doods. Uw zwaarste zeeën staan. Neem, trouwe Loods, mij 't stuur dan uit de zwakke handen. En doe mij, stil-verrukt. Uw haven binnengaan ! Uit : A. Wapenaar, Het betere Land. (UITG. KOK, KAMPEN), Druk. A. Kneepkens, - Ten Eeckhovelel. 152, Deurne. - H. R. 440.57.