c CB 24439 i i 3 3 Over de inkster- of Tegenbeweging Tongenbeweging. DOOR F. J. VAN MEERLOO. Gedrukt ter NEERLANDIA-DRUKKERIJ, Apeldoorn. Over de Pinkster= of Tongenbeweging. REFERAAT op de Algem. Verg. der Unie, op 11 Juli 1912 te Amsterdam. Wat ik over de Pinkster-beweging te zeggen heb, is vrucht van eigen ervaring. Dikwijls heb ik samenkomsten bij Polman bezocht, n. m. de openbare, omdat de bizondere voor mij gesloten waren. Soms bleef ik van het begin tot het einde, soms vertoefde ik er een half uurtje. Bizondere redenen noopten mij, niet alleen oppervlakkig kennis te nemen van deze beweging, maar door eigen waarneming zooveel mogelijk tot hare kern door te dringen, en bij het licht der Schrift, de waarde er van te beoordeelen; en ik meende dat het niet onnoodig was, met het oog op uw verzoek op de vorige Unie-vergadering, door een referaat, mijne gedachten over deze beweging onder uwe aandacht te brengen. Deze nieuwe richting op godsdienstig gebied, noemt zich met een zekere voorliefde: Pinkster-beweging, niet alleen omdat men, wat op hare samenkomsten zich voordoet n. m. het zoogenaamde spreken van vreemde talen, met een beroep op den 1 en Pinksterdag zoekt te verdedigen, maar veel meer, dat in hunne schatting, dit spreken van vreemde talen een bewijs is, dat men even als op dien dag, op dezelfde wijze den H. Geest ontvangen heeft; de vurige tongen laat men in dit geval, alsof dat eigenlijk van veel minder waarde dan de talen is, maar buiten sprake; natuurlijk, want deze zijn ook niet zoo gemakkelijk na te maken. Men gaat echter nog een schrede verder, en laat dit in de prediking duidelijk uitkomen, dat men namelijk alleen dan, wanneer men vreemde talen spreekt, den H. Geest ontvangen heeft, of zooals zij zeggen: Hij of zij is met den H. Geest gedoopt, want zij spraken vreemde talen. En de slotsom van dit spreken met vreemde talen, wordt in de prediking op hunne samenkomsten, met eenige variatiën, aldus geformuleerd: Deze met den Geest gedoopten, zijn de ware Christenen, zijn geheel verlost, zijn geheel gelukkig, zijn geheel aan den Heer en Zijn dienst overgegeven, en de Christenen buiten deze samenkomsten, die geene vreemde talen hebben gesproken, dus niet met den Geest gedoopt zijn en zich met deze richting niet vereenigen, zijn dorre, doode, lauwe of koude, geen gelukkige, geen toegewijde, eigenlijk geene ware Christenen, en zullen dit ook niet worden, voor ze met deze beweging instemmen, en den doop des Heiligen Geestes, in het spreken van vreemde talen hebben ontvangen. Dat spreken in vreemde talen, is dus de kern der beweging. Dat wil echter niet zeggen, dat ze het Evangelie niet verkondigen, integendeel, de prediking legt grooten nadruk op de verlossing door het bloed van Christus, en op het geloof in den Heiland en geheele overgave aan Hem; men noemt dit onder het bloed zijn; maar daaraan heeft men niet genoeg, men moet nog gedoopt worden met den H. Geest, 'tls dan ook zeer gewoon, menschen die in 't gebed als geloovigen spreken, ernstig te hooren bidden, dat ze ook bevoorrecht mogen worden met den Geestesdoop, door het spreken van vreemde talen. Daarmede zegt men, dat men gelooven kan in Christus, zonder den H. Geest te ontvangen; alsof dus 't geloof in Christus nog niet het eeuwige leven geeft en miskent op deze wijze de waarde van 't geloof, terwijl de Heer zegt: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven" en lochent tevens de belofte, toen de Heer zeide : „die dorst heeft kome tot Mij en drinke, gelijkerwijs de Schrift zegt: stroomen des levenden waters zullen uit Zijn binnenste vloeien," Johannes daarbij deze woorden voegt: „dit zeide Hij van den Geest, die ontvangen zouden die in Hem gelooven." Dit is trouwens ook naar den aard der zaak, want waar Paulus zegt: Nadat gij geloofd hebt zijt gij verzegeld met den Geest der belofte, spreekt het van zelf, dat als de zondaar door een hartelijk geloof in Christus een kind Gods geworden is, God niet vergeten zal, het zegel van het kindschap aan zulk een geloovige te geven, maar dat het naar Gods hart is, dezulken het inwendig getuigenis te schenken, dat ze als kinderen Gods zijn aangenomen, 't Is dan ook duidelijk, zoodra een zondaar van harte gelooft in Christus als zijn Heiland, de vrede, blijdschap en goddelijke vertroostingen het hart instroomen door het ontvangen des H. Geestes. Nu weten wij wel dat de Schrift spreekt over geloovigen, die, toen ze den H. Geest ontvingen, spraken met vreemde talen, maar de vraag is, of dit het geval was bij al de geloovigen, van welke het N. Testament spreekt en of in de schrift aan dit spreken met vreemde talen zulk een gewichtige beteekenis en waarde toegekend wordt gelijk bij deze Pinksterbeweging. Op de eerste vraag, heeft de Handelingen der Apostelen het antwoord te geven, en daaruit blijkt ons, dat alleen op den eersten Pinksterdag en bij de uitstorting des Geestes over de vergadering bij Kornelius, en bij 12 mannen te Efeze van het spreken met vreemde talen sprake is en misschien nog bij de geloovigen in Samaria, die door de oplegging der handen van Petrus en Johannes, op zichtbare wijze den H. Geest ontvingen, maar het spreken met talen wordt er niet bijgenoemd. Nu lezen wij buiten deze van velen die tot het geloof kwamen, de 3000 op den len Pinksterdag, van 5000 eenigen tijd daarna, van Lydia, van den stokbewaarder en nog zooveel anderen, maar bij dezen is evenmin sprake van het zichtbaar ontvangen des H. Geestes als van het spreken van vreemde talen, maar wel wordt van allen gezegd dat zij gedoopt werden. Wanneer wij nu ter beantwoording der 2e vraag: of in de schrift aan dit spreken met vreemde talen, zulk een gewichtige beteekenis en waarde toegekend wordt, de brieven raadplegen, is het opmerkelijk, dat geen enkele brief de geloovigen er aan herinnert dat zij vreemde talen gesproken hebben, terwijl dit in alle brieven wel geschiedt met den doop, wat duidelijk aantoont, dat wanneer het spreken van vreemde talen alleen het bewijs is, dat men den H. Geest ontvangen heeft, de apostelen daaraan gewis, even als aan den doop herinnerd zouden hebben, daar toch het ontvan- gen van den H. Geest, niet minder gewichtig is dan de doop. Aangezien dit echter ontbreekt, en toch alle brieven spreken over het hebben des Heiligen Geestes, toont dit duidelijk aan, dat het spreken der vreemde talen, niet die waarde wordt toegekend, zooals bij de Pinksterbeweging geschiedt, wat ons niet kan verwonderen, aangezien het spreken van vreemde talen, bij het ontvangen des H. Geestes, om zeer bizondere redenen, eene uitzondering was, en bij meest allen die tot het geloof kwamen dat spreken met vreemde talen wordt gemist. Wij moeten niet vergeten, dat het spreken van vreemde talen, behoort tot de gaven des Geestes, en de Schrift zegt: de Geest deelt zijne gaven wie Hij wil. Zoodat wanneer men den H. Geest in zijn hart ontvangt, het ontvangen der gaven daarmede niet noodzakelijk verbonden is\ Echter voor hen die den H. Geest ontvangen, zijn de vruchten des Geestes onmisbaar. Zonder twijfel zal men mij, bij mijn beroep op de brieven, herinneren aan den eersten brief aan de Corinthiërs, in welken een geheel hoofdstuk aan het spreken van vreemde talen gewijd is. Nu, dat hoofdstuk zal straks ter sprake komen; ik wil echter reeds nu opmerken, dat de inleiding van Paulus tot het genoemde hoofdstuk, niet als ten gunste van het spreken der vreemde talen, noch als bewijs dat men daarom den H. Geest bezit, kan aangemerkt worden. Want Paulus zegt: Indien ik de talen der menschen en engelen sprak, en de liefde niet had, zooware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. Bij de tongenbeweging is het spreken met vreemde talen het bewijs, dat men den Geest en dus de liefde heeft; maar Paulus laat duidelijk uitkomen, dat al sprak men alle vreemde talen, men de liefde kan missen. Waar nu de schrift zegt, dat de liefde Gods in onze harten uitgestort wordt, door den H. Geest, kan het spreken van vreemde talen dus denkbaar zijn, zonder dat men den H. Geest bezit. Wat nu het beroep, door de tongenbeweging op den eersten Pinksterdag betreft, ontdekken wij tusschen deze beiden een aanmerkelijk verschil. Op den eersten Pinksterdag was het duidelijk, dat er vreemde talen gesproken werden, want het blijkt dat deze verschil- lende talen vertegenwoordigd waren, die daarvan met verbazing getuigenis gaven ; en het is ons duidelijk, dat de H. Geest juist deze gave der verschillende talen aan de Gemeente schonk, om aan hen, die deze talen spraken, niet alleen het heerlijk Evangelie mede te deelen, maar tevens als bewijs voor de kracht en waarheid van dit Evangelie te dienen. Zoo zegt ook Paulus in het hoofdstuk I Corinthe over het spreken met vreemde talen: de vreemde talen zijn tot een teeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloovigen. Hoe is dit nu echter bij de Pinksterbeweging. Nadat iemand gebeden heeft, spreekt hij of zij nog eenige vreemde woorden, waarmede het gebed eindigt; enkele malen worden ook midden in het gebed, een paar zulke woorden gebruikt, en de hoeveelheid dier woorden bedraagt, zoover ik het op de openbare bijeenkomsten gehoord heb, van omstreeks zes tot veertien. Polman besloot eens zijn gebed, met zulk een zoogenaamde vreemde taal, en hij sprak niet meer dan zes woorden of ik zeg liever klanken; want wie zegt dat het woorden zijn, die iets uitdrukken ? Immers niemand is er die zeggen kan dat het eene taal is, want bekende talen zooals op den lsten Pinksterdag, worden er niet gehoord; niemand is er die het verstaat, want de uitlegging ontbreekt, en de klanken die men hoort zijn al evenmin geschikt om aan eene vreemde taal te denken, want al worden er weinig vreemde woorden gesproken, toch komen dezelfde klanken daarin maar al te veel voor. Wanneer er nu wel vreemde talen zouden gesproken worden en niemand ze verstaat, waartoe dienen dan die vreemde talen, waarvan niemand die er bij tegenwoordig is, eenig nut kan trekken? Welk een verschil dus met den eersten Pinksterdag. Daar duidelijk vreemde talen en krachtig getuigenis voor ongeloovigen. 't Is niet te ontkennen dat de bewering van de tongenbeweging, dat bij hen hetzelfde geschiedt als op den lsten Pinksterdag, niet vrij te pleiten is van bedrog of misleiding. In hoeverre op de afgesloten vergaderingen, waarop ik straks terug kom, vreemde talen gesproken worden en uitlegging of vertaling plaats heeft kan ik niet zeggen, maar eenmaal heb ik zulk eene vertaling bijgewoond. Terwijl een bejaard man allerlei vreemde klanken uitsprak werd dit telkens, na omstreeks 10 woorden, door juffrouw Polman vertaald. Deze man sprak, ook aan het einde van het gebed, omstreeks 5 minuten vreemde woorden, waarvan ik den indruk had, dat telkens dezelfde woorden weerkeerden, maar anders gerangschikt, en juffrouw Polman sprak inspannend, telkens na omstreeks 10 vreemde klanken een bijbeltekst uit. 'k Had den indruk dat het, zonder verband met die vreemde klanken, een opsomming van bijbelteksten was, die in 't geheel geen samenhang met elkander hadden, en ik vraagde mij zeiven af, kan dit van den H. Geest zijn, waar de teksten in den Bijbel, in hun verband door den H. Geest gegeven, nu uit hun verband gerukt, in eene vergadering, om zoo te zeggen, daar als 't ware heen geworpen worden, terwijl Gods woord juist in zijn verband alleen tot zijn recht komt I Zou er van werking des H. Geestes sprake kunnen zijn, waar het resultaat voor de vergadering alleen zijn kan, dat men spreker en uitlegger voor zeer vroom en begenadigd aanziet, aanziet als bizondere menschen ? Kan de H. Geest zulk een menschverheffing en geestelijke verhoovaardiging in de hand werken? Dat zij verre, 'k Heb den indrnk niet kunnen kwijt worden, dat het met deze zaak niet zuiver is, dat men hier te doen heeft met eigen gemaakt werk; en indien men het niet voor opzettelijk bedrog wil aanzien, het dan houden moet voor de vrucht van zenuwachtige opwinding. Een bizonder geval heeft mij in het vermoeden versterkt, dat die vreemde klanken eigen bedenksel zijn, omdat gebleken is, waar dat spreken in een vreemde taal noodig was, de gave der talen ontbrak en de H. Geest dus zweeg. Een van de leiders der beweging heeft zich gegeven om als zendeling naar China te gaan. De Chineesche taal kende hij niet, en die te kennen was natuurlijk voor zijn arbeid daar onmisbaar. Nu is het zeker boven allen twijfel verheven, gezien de lange lijst van talen op den eersten Pinksterdag, dat de H. Geest ook de gave der Chineesche taal kan geven. Van tweeën dus één. Of men heeft er om gebeden öf men heeft er niet om gebeden. Heeft men gebeden dat de H. Geest dien broeder de gave der Chineesche taal mocht schenken, dan had men zeker verhooring gevonden, wanneer de tongenbeweging waar is, maar die verhooring is niet verkregen, en kunnen wij dus aannemen, dat de gebeden om talen te spreken onverhoorde gebeden zijn; want indien dit het geval is, waar verhooring zoo noodig was, hoeveel te meer dan waar dit talen spreken niet noodig, niet een werkelijke behoefte is. Of men heeft er in 't geheel niet om gebeden, en dan het bewijs geleverd, dat men zelf niet gelooft, dat de H. Geest de gave der talen schenkt; want indien men dit waarlijk geloofde, zou men dit bidden onmogelijk hebben kunnen nalaten. Hij is echter vertrokken zonder die taal te kennen en is bezig deze in China te leeren. Met het oog op het beroep op den eersten Pinksterdag, is er nog een punt van verschil. Wij lezen dat op dien dag vreemde talen gesproken werden, maar verder wordt hierover gezwegen; en wij denken dus, dat zich dit spreken in vreemde talen, in de Jerusalemsche Gemeente niet verder heeft voortgezet, en dit laat zich gemakkelijk verklaren. Op dien len Pinksterdag waren daar de vreemdelingen vergaderd, en wij mogen veronderstellen dat voor hen, die gave der talen geschonken was; na het feest echter zijn de vreemdelingen weer vertrokken, en was dus het spreken met talen niet meer noodig en dus lezen wij daarvan in de berichten over de eerste Gemeente verder niets. Bij de tongen-beweging is dit echter anders, daar moet iemand die gelooft allereerst de gave der talen ontvangen, en dan moet dat spreken in vreemde talen zich gedurig herhalen; tenminste ik heb in de samenkomsten, dezelfde personen, meer dan eens hun gebed met het spreken van eenige vreemde klanken hooren besluiten, zoodat het terecht een tongen-beweging heeten kan. Maar dat kenmerkt niet het werk des Geestes op den len Pinksterdag; veeleer vinden wij in dit doen overeenstemming met het ziekelijk verschijnsel, dat zich voordeed in de Gemeente van Corinthe, geheel in overeenstemming met de geestelijk ziekelijke verschijnselen, die zich in deze gemeente openbaarden. Welnu, Paulus heeft aan dit talenspreken het 14de hoofdstuk van zijn len brief gewijd, niet zoozeer om het goed te keuren of er toe op te wekken, maar om het op zeer toegevende wijze te bestrijden en er een einde aan te maken (zie vers 2, 4, 5, 6, 9, 18 en 19, 22 en 23). 't Schijnt dat 'tin die gemeente toen toeging als op de vergadering der tongen-beweging. Dat er waren die vreemde talen spraken, maar die niet uitgelegd werden of niet konden vertaald worden; en dat is het wat Paulus ernstig afkeurt, want hij zegt in vers 27 en 28: Zoo iemand een vreemde taal spreekt dat het door twee of ten meeste drie geschiede, en bij beurte, en dat één het uitlegge, maar indien daar geen uitlegger is, dat hij zwijge in de Gemeente; dit is, bij al wat Paulus, in meest afkeurenden zin reeds gezegd heeft, een bepaald verbod, dat voor het talen spreken de deur dicht doet, want onwillekeurig moest de begeerte om talen te spreken verflauwen, en daardoor allengs en van lieverlede verdwijnen. En indien dit verbod in de zoogenaamde Pinkster-beweging gehandhaafd werd, zou de tongen-beweging spoedig een einde nemen, want daar wordt, zoo het heet, met vreemde talen gesproken, maar de vertaling en uitlegging ontbreken. Bij deze tongenbeweging worden verschillende samenkomsten gehouden, die zich onderscheiden in openbare en bizondere; de laatsten worden onderlinge genoemd, en zijn weer verdeeld in: onderlinge-samenkomst met degenen die den Pinksterzegen ontvangen hebben en bidstond voor zoekenden naar den Pinksterdoop. Dit onderling wil echter zeggen: afgesloten, want bij deze samenkomsten, worden niet toegelaten, die met deze tongenbeweging niet sympathiseeren. 't Bewijs daarvan heb ik schriftelijk ontvangen. Een der leiders die ik op straat ontmoette sprak mij aan, denkende, omdat hij mij wel in de samenkomsten zag, dat ik met de zaak vereenigd was. Ik ontkende dit natuurlijk, en sprak mijn begeerte uit, de onderlinge samenkomst wel eens te willen bezoeken; hij meende dat ik dit wel kon doen. Den volgenden morgen reeds ontving ik een briefje van Polman, dus luidende: „Wanneer u van inzicht veranderd is en overtuigd zijt, dat God werkelijk zijn H. Geest in ons middrn heeft uitgestort zooals op het Pinksterfeest, en u zich met ons kunt vereenigen in één geest, zooals de 120 op het Pinksterfeest, zullen wij blij zijn, wanneer u onze onderlinge samenkomsten bezoekt. Gaarne zou ik eerst hierop eenig antwoord van u ontvangen. Dat antwoord heb ik gezonden en medegedeeld, dat mijns inziens, deze zaak in strijd was met de Schrift, en hem waarschuwde dat deze richting gevaarlijk was voor de zielen dergenen die haar volgden. De deur der onderlinge samenkomsten, was dus tot mijn leedwezen, voor mij gesloten. Waarom zijn nu deze samenkomsten, terwijl ze toch godsdienstige samenkomsten zijn, gesloten voor anders denkenden ? Is het omdat het geen licht kan verdragen? den toets niet kan doorstaan? In alle geval is het een handeling, die onwillekeurig wantrouwen wekken moet, en door de Schrift veroordeeld wordt, daar Paulus, in het hoofdstuk aan het talen spreken gewijd, vers 23 zegt: Indien dan de geheele gemeente bijeen vergaderd ware en zij allen in vreemde talen spraken, en eenige ongeleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen dat gij uitzinnig waart? Dus bij deze samenkomsten was de deur open en ieder was in de gelegenheid in te komen, te zien en te hooren; en het is inderdaad vreemd te noemen, dat men eerst met deze beweging instemmen moet, om de onderlinge samenkomst te mogen bezoeken, terwijl de gelegenheid tot onderzoek benomen wordt, hetwelk toch eerst noodig is, om tot instemming te kunnen komen. Blindelings moet men dus gelooven dat de zaak naar de Schrift en in orde is, terwijl toch al wat men bedekken en verbergen moet, wat het licht niet kan verdragen, in zichzelf reeds is veroordeeld. Zou er ééne zaak van God zijn, die den toets van het onderzoek niet kan doorstaan? Wij zeggen immers: neen. Wat van God is, wil openbaar zijn, want het is licht. Denken wij nu aan deze afgesloten samenkomsten, dan is het niet te ontkennen, dat daaraan voor hen, die ze bezoeken, groote gevaren verbonden zijn, te meer daar op die, welke gehouden wordt met hen, die den Pinksterdoop ontvangen hebben, profetiën en openbaringen des Geestes gegeven worden, die tot de treurigste toestanden en afdwalingen kunnen leiden* Daarvan geeft de kerkgeschiedenis ons de treurigste voorbeelden, en bij de Pinksterbeweging in Duitschland heeft het daaraan helaas 1 niet ontbroken. Hier zijn die afwijkingen nog niet ontdekt, ik zeg ontdekt, natuurlijk men kan de zaak, omdat men niet onderzoeken mag, niet controleeren, maar wat er nog uit geboren kan worden, wie zal het zeggen? Zien wij nu, hoe de Geest ontvangen, hoe men met den Geest gedoopt wordt? De onderlinge samenkomst of bidstond voor zoekenden naar den Pinksterdoop, wordt als afgesloten vergadering, hier in Amsterdam Zaterdagsavonds gehouden. Daar liggen op de knieën allen, die den Pinksterdoop begeeren, biddende en smeekende, om dien doop te ontvangen. Polman gaat tusschen die smeekenden door en roept hen toe: houdt maar vol, 't zal wel komen, houdt maar aan, 't komt nu spoedig, enz. 'k Weet dit van hen, die dezen bidstond bezocht hebben en wier getuigenis betrouwbaar is. Wanneer nu zulk een bidder een half uur, één uur of meer ligt te worstelen, gehypnotiseerd door de uitroepen van Polman, zich steeds meer opwindende en hopende, dat die doop zijn deel worde, laat het zich licht denken, dat de zenuwen gespannen worden, zoodat straks in zenuwachtige opwinding een toestand te voorschijn geroepen wordt, waarin men onwillekeurig ^beproeft, vreemde klanken te stamelen, zoodat men meent, den doop des Geestes en dus den H. Geest ontvangen te hebben, zonder dat daarvoor een werkelijk bewijs bestaat, omdat men niet weet, of die vreemde klanken werkelijk een vreemde taal zijn. Vreemd is zulk een verschijnsel van overspanning en zenuwachtige opwinding op godsdienstig gebied niet, want de voorbeelden zijn er, dat men door zulk een opwindend bidden gemeend heeft dingen te zien, die in werkelijkheid niet bestonden en woorden te hebben gehoord, die nooit gesproken zijn. Hoe anders wordt ons dit ontvangen van den H. Geest in de Schrift voorgesteld. Van de mannen te Efeze wordt ons gezegd: en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de H. Geest op hen en zij spraken met vreemde talenen profeteerden; en van de geloovigen in Samaria lezen wij: toen leiden Petrus en Johannes de handen op hen en zij ontvingen den H. Geest. Dus door het eenvoudig opleggen der handen van de Apostelen, zonder eenig gebed van hen, die ontvingen, zonder eenige opwinding, werd dat voorrecht hun deel. Welk een verschil dus tusschen de wijze, waarop volgens de Schrift en waarop volgens de Pinksterbeweging de H. Geest ontvangen wordt. Wanneer men nu in deze tongenbeweging zich voordoet, alsof men zich aan de Schrift houdt, waarom organiseert men dan voor dit doel zulk een bidstond ? Immers Polman zou in dit geval, aan hen die begeeren den Geest met het spreken van talen te ontvangen, alleen de handen moeten opleggen, of zoo hij dit beter vond, eerst als Petrus en Johannes te Samaria den Heer kunnen bidden, en dan door handoplegging den Geest doen ontvangen; indien 't op deze wijze plaats vond, zou men het in overeenstemming met de Schrift kunnen vinden. Maar daaraan waagt Polman zich niet, en ik veronderstel dat Polman vreest dat het zóó niet gaan zou, en hij dus fiasco zou maken, want op deze wijze kan de zenuwachtige opwinding niet bewerkt worden, die tot het te voorschijn roepen van zulke verschijnselen noodig schijnt te zijn. Wij gevoelen hoe bedriegelijk zulk een wijze van handelen is, en hoe gevaarlijk het kan zijn voor de zielen die in zulk een strik verward raken. 't Beroep in deze op den eersten Pinksterdag, waar het schrijven van Polman aan mij onwillekeurig heenwijst, en waar ze 10 dagen biddende waren, gaat in 't geheel niet op, omdat toen de Geest nog niet uitgestort was, en zij dus op grond van de belofte des Heeren, biddende de vervulling dier belofte verwachtten. Als dan ook de Pinksterdag daar is, vervult de Heer de belofte, en is dus de H. Geest uitgestort, een feit dat zich natuurlijk in dien zin niet herhaalt en ook niet nagemaakt mag worden. Immers wanneer bij Cornelius de H. Geest uitgestort wordt, geschiedt dit zonder eenig gebed en zonder dat begeerd of verwacht werd, dat de H. Geest uitgestort zou worden, terwijl zulks in andere gevallen plaats had, door de oplegging der handen van de Apostelen, maar bij wien dan ook dat ontvangen des Geestes plaats vond, 't was dan toch altijd de Geest, die eens en voor altijd op den eersten Pinksterdag uit den hemel gezonden was, en die woning gemaakt heeft in de Gemeente als de tempel des levenden Gods. 't Beroep dan ook van de tongenbeweging op den eersten Pinksterdag is eene onware en gezochte rechtvaardiging; en om aan deze beweging een schriftuurlijken schijn te geven, noemt men haar Pinksterbeweging, terwijl ze niets anders is, dan een arm namaaksel van het eerste Pinksterfeest. Dat er gevaar bestaat voor de zielen van hen die deze beweging volgen, en tot het spreken van vreemde talen, zooals zij meenen, gekomen zijn, laat zich licht denken. Veronderstel dat bij hen geene verandering des gemoeds plaats gevonden heeft, en ze dus op de in zenuwachtige opwinding gesproken vreemde klanken hun hoop bouwen en zich inbeelden dat ze met den H. Geest gedoopt zijn, bedriegen zulke arme zielen zich zeiven, en verblijden zich in eene verlossing die buiten de vernieuwing des harten omgaat. En dat zulks in deze samenkomsten plaats vindt, ja zelfs als iets dat bizonder groot is, aangemerkt wordt, bleek mij uit eene mededeeling aan het einde der prediking van Polman en dat toevallig tweemaal door mij gehoord werd. Op een avond dat ik aan 't einde der samenkomst nog even een kijkje kwam nemen, vertelde hij: daar was eene vrouw in de samenkomst gekomen, die aan 't einde gezegd had, zij wilde ook gaarne zoo gelukkig zijn als ze in de vergadering waren ; nu, een paar dagen daarna was ze tot het geloof gekomen en kort daarna had ze met tongen gesproken en had ze het geluk gevonden; en voegde hierbij met een zeker welbehagen: Deze vrouw wist niets van bekeering. Drie weken daarna, toen ik aan 't einde nog eens even kwam kijken, werd deze mededeeling met dezelfde woorden herhaald. Dus eene verlossing die niet weet van bekeering, hoe kan dat eene waarachtige verlossing zijn ? Zal er straks niet een tijd komen dat deze ziel zich bedrogen zal vinden ? Zegt de Heer niet van hen, die vergeleken worden bij het gezaaide op het steenachtige: dat ze het woord terstond met vreugde ontvangen, maar dat het voor een tijd is, omdat het geen wortel heeft. Dat is eene verlossing die tot het hart niet doordringt en daarom geen stand houdt. Kan het anders dan bedrog zijn, te denken dat de H. Geest ontvangen kan worden door iemand, wiens hart door den H. Geest nog niet bekeerd is? En dit wordt bij de tongen- beweging als mogelijk aangenomen, en dezulken als de ware en echte Christenen, omdat ze vreemde klanken gesproken hebben, beschouwd ja, ik zou haast zeggen: verheerlijkt. Nog een tweede geval is mogelijk, 't Gebeurt wel dat een zondaar zich zijn verloren toestand bewust wordt, maar niet bereid of gewillig is een of andere zonde te willen erkennen en ten offer te brengen, óf het eigen ik met waar berouw in den dood over te geven; dan is het volstrekt niet vreemd, dat zulk een zondaar toch rust en vrede zoekt voor het hart. 'tls heel licht denkbaar, dat zoo iemand door de tongenbeweging aangetrokken wordt en begeert de bidstond te bezoeken in de hoop door het spreken van vreemde talen, verlossing te vinden, opdat ze zoo, hoewel met een innerlijk onwaren toestand, tot rust en vrede moge komen. Dat dezulken in de vergadering komen is mij niet onbekend. Is het nu niet een ramp, wanneer zoo iemand, in zenuwachtige opwinding vreemde klanken zou spreken en meenen den H. Geest ontvangen te hebben en zich aldus geruststelt voor de eeuwigheid? Zulk eene ziel is helaas bedrogen, en de vrede dien ze meenen te hebben, een valschen vrede, 't Is, zooals de Heer van zijn volk Israël zegt: Zij genezen de breuke mijns volks op het ligtste zeggende: Vrede, Vrede en er is geen vrede. Voor een zoekenden zondaar, die in zulk een onwaren en onoprechten toestand leeft, geldt vooral de waarschuwing der schrift: arglistig is het hart meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen ? Waarlijk voor dezulken is de tongenbeweging een doodelijk gevaar. Nog een derde gevaar is denkbaar. En wel, dat men de zekerheid van zijne zaligheid bouwt op het feit, dat men vreemde talen gesproken heeft, zoodat men dus persoonlijk een teeken, iets zichtbaars in zijn hand heeft, waaraan het geloof zich vastklemt en boven den strijd verheft. Dat is het zwak onzer zondige natuur, dat wij God niet op zijn woord willen gelooven, maar voor dit geloof een zichtbaar teeken of kenmerk begeeren, dat aan den twijfel een einde maakt en dus meer waarde heeft dan wat God gezegd heeft, alleen omdat het iets is dat men aan zich zelf ervaren heeft, iets dat men als 't ware zien en tasten kan. 't Karakter van het geloof echter is: niet zien en nochtans gelooven. Daarom zegt de Apostel: strijd den goeden strijd des geloofs. Voor het levend geloof wordt die strijd doorgemaakt, omdat wat men gelooft, met datgene wat men is, gevoelt en ervaart in strijd is en men alleen in 't geloof kan blijven als men rekent met wat God gezegd heeft; en getuigen kan dat men gered en een kind van God is, omdat men zich zeiven ziet in het licht van God en niet in het licht van eigen ervaring. Denkt men nu aan iemand die talen gesproken heeft, zoo zal deze denken van zijne behoudenis zeker te zijn en zich daartoe op dat talen spreken beroepen en daarvan zijn grond van zekerheid maken; en hoe vreeselijk is het dan, wanneer dat talen spreken vrucht is van zenuwachtige opwinding en dus als bewijs voor de zaligheid niets dan bedrog. Daar bij deze tongenbeweging het ontvangen van den H. Geest het brandpunt is, is er een vierde zaak die ons bevreemden moet. Wanneer men het spreken hoort in de vergaderingen, dan staan de met den Geest gedoopten op zulk een hoog standpunt, dat er van zonde, gebrek en tekortkoming, noch van vermanen en waarschuwen sprake is. Als wij dan de brieven lezen aan de geloovigen, die den H. Geest ontvangen hadden, hoevele vermaningen en waarschuwingen worden tot hen gericht; en zelfs Johannes schrijft: indien wij meenen, dat wij geen zonde hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven en de waarheid is in ons niet. Nu, wanneer wij denken, dat de geloovige wel inwendig vernieuwd is, maar uitwendig nog het lichaam der zonde draagt, dan kan het ons niet verwonderen, dat aan het beste wat de geloovige doet, de zonde nog kleeft en dat dit zoo blijven zal tot zijn jongsten snik; en de ervaring der geloovigen is, dat de H. Geest, die in hen woont, hen gedurig daaraan ontdekt, opdat ze leeren mogen, met ootmoedigheid bekleed te zijn en op te wassen in de genade; en dat juist dit het karakter is van 's Geestes werk in de geloovigen, opdat ze alzoo in eene levende gemeenschap met Christus bewaard mogen worden. Vreemd is het dus, dat daar, waar men het sterkst op het gedoopt zijn met den H. Geest den nadruk legt en met zijn talen spreken zoekt te bevestigen, deze kenmerken van die inwoning des Geestes gemist worden, wat dus bewijst, dat dit talen spreken een treurig zelfbedrog is, waardoor de ware roem, die alleen in ootmoed wortelt, gemist wordt, omdat de H. Geest ontbreekt. Eindelijk is er nog ééne zaak, die ernstig te denken geeft, en dat is de nadruk, die in deze beweging gelegd wordt op den H. Geest en wel zóó, dat de H. Geest op den voorgrond treedt en het eigenlijk gezichtspunt wordt. Door het gewicht, dat men hecht aan het talen spreken, gaat als 't ware alle denken, hopen en verwachten over op den H. Geest; en 't is niet vreemd, als iemand uit deze vergadering iets leest of hoort over den H. Geest, dezulken daarover opgetogen zijn; maar wanneer men zoo iets leest of hoort van den Heiland, die opgetogenheid ontbreekt, 't Is of men hier in een valsch spoor geleid wordt en van den H. Geest verwacht, wat alleen Christus geven kan. Nooit echter mag de H. Geest de grond onzer zaligheid zijn, want dat is Christus alleen. Christus is onze verzoening, onze gerechtigheid, onze vrede, onze hoop, en daarom moet ook op Hem alleen het oog des geloofs gevestigd zijn. Welnu, om daartoe den zondaar te brengen, werkt de Geest aan hem tot overtuiging van zonde en om daarbij den geloovige te bewaren, brengt de Geest hem gedurig tot schuldbelijdenis en verootmoediging voor den Heer, De H. Geest treedt volgens de Schrift niet op den voorgrond, maar is gekomen, om den Heiland op den voorgrond te stellen. De Heiland zeide: die zal van mij getuigen ; en wederom: Hij zal van zichzelven niet spreken; en op een andere plaats: Die zal mij verheerlijken. Ja, de H. Geest is gekomen, om den Heiland in het hart van den onbekeerde en in het hart van den geloovige tot zijn recht en zijn eere te brengen, 't Is een gevaar, den eenigen grond onzer zaligheid te verwisselen en ons heil meer op den Geest dan op Christus te doen rusten, dat moet den H. Geest wel allermeest bedroeven en die zulks doet, kan onmogelijk met den H. Geest gedoopt zijn. 'kWil besluiten met een paar mededeelingen, die bewijzen dat mijn inzicht in deze door vroegere en hedendaagsche volgelingen dezer beweging gedeeld wordt. Uit het Maandblad Jeruël van Febr. 1908: „De vroegere leider der Casseler beweging, Evangelist Dallmeijer verklaart onomwonden: „De Los Angelos beweging was machtig; twee machten gingen echter naast elkander, die van God en van Satan. Het bedrog van den vijand echter is grooter dan de werking van God. De gaven in deze beweging waren niet echt, zonder uitzondering zijn zij alleen van den vijand gewerkt. Een andere broeder, 1de genaamd, een der voornaamste tongensprekers, legt de volgende verklaring af: De leidende geest in de tongenbeweging is een leugengeest. Het heeft strijd gekost, dit te erkennen en mij er van los te maken. Voor dat ik de gave der tongen had, bezat ik groote liefde tot het redden van zondaren, bij het ontvangen dezer gaven echter week deze liefde en eerst na mijn losmaking kwam zij weer terug. Uit het blad Maran-Atha, Orgaan der Nederl.-Tentzending April 1912. „De Pinksterbeweging schijnt hoe langer hoe meer „bodem te verliezen. Reeds deelden wij mede, hoe „een der meest begaafde woordvoerders dezer beweging in Duitschland, pastor Regehly, zich openlijk „daaruit teruggetrokken heeft. Hij zegt er van: Wat „zij jubelend als gaven des Geestes begroeten is voor „99 procent niets anders dan een vleeschelijke uiting „van menschelijk gemoedsleven en daarom vol dwa„ling, ja meestentijds ziekelijk en ziekmakend. Ook de „Engelsche predikanten Jeffreij en Niblock, hebben „zich van de beweging teruggetrokken." Gij dan geliefden, wacht u dat gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen mede afgerukt wordt en uitvalt van uwe vastigheid; maar wast op in de genade en kennis onzes Heeren en zaligmakers Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen. F. J. VAN MEERLOO. Amsterdam, 10 Juli 1912.