CB , 24906 /Jet Gyntslaan der Pyramide en over de Pyramide van eops Voordracht gehouden voorden Nederlandsch- Indiscnen Architecten kring le Batavia op 2 November 1934. door Th. A. Busink, Architect, Leeraar K. W. S NOORDHOFF- KOLFF N, V. - BATAVIA-C, LAAN HOLLE 7 (Th. A. Busink). I. /Del (Z^Wstaan der Pyramide en over de Pyramide van Cheops Voordracht gehouden voorden Nederlandsch- Indischen Architecten kring te Batavia op 2 November 1934. door Th A. Busink, Architect, Leeraar K. W. S NOORDHOFF-KOLFF N. V. - BATA VIA-C, LAAN HOLLE 7 VOORWOORD. De voordracht, welke hierbij aan grooter kring ter lezing wordt aangeboden, is ontstaan door uitwerking en aanvulling van notities eener causerie, gehouden voor den NederlandschIndischen Architectenkring te Batavia. Van den aanvang af bestand daarbij het voornemen het gesprokene in druk te doen verschijnen. Dit voornemen hield verband met enkele epistels, welke onlangs door mij tegen de bekende pyramide-speculaties zijn geschreven geworden. In hoeverre deze voordracht, behalve resultaten der Egyptologie, ook oorspronkelijke inzichten bevat, blijve vakgenooten en archeologen ter beoordeeling. Het scheen mij plicht, mede in verband met deze beoordeeling, het aan de studie ten grond liggende materiaal, althans in hoofdzaak, aan te geven. Kortheidshalve is dit geschied in een vorm, slechts den deskundige verstaanbaar. Mocht het ontbreken eener algemeen verstaanbare literatuuropgave worden betreurd, dan zij medegedeeld, dat een werk van mijn hand, onder den titel „Pyramiden en Pyramidenbouwers, Studie over Oud-Egypte, in het bijzonder de Oud-Egyptische Bouwkunst", waaraan een uitvoerige literatuuropgave zal worden toegevoegd, vermoedelijk in 1935, zal verschijnen. Th. A. B. ENKELE JAARTALLEN \ Hoofdindeeling der egyptische geschiedenis: Voortijd vóór 3200 v.C. Oude Rijk 1 - 6 dyn. 3200-2270 „ Tusschenperiode 7-10 „ 2270-2100 „ Middenrijk 11-13 „ 2100-1700 „ Hyksostijd 14-17 „ 1700-1555 „ Nieuwe Rijk 18-24 „ 1555- 712 „ Laattijd 25-30 „ 712- 332 „ Tijd der Ptolemaeën 332- 30 Oude Rijk: !• Vroegtijd 1 -2 dyn. 3200 - 2780 v.C. il. Pyramidenbouwers 3-6 „ 2780-2270 ,, Voornaamste Pyramidenbouwers: Zoser 3e dyn. ± 2770 v.C. Snefroe 4e „ „ 2720 „ Cheops 4e ,, „ 2690 „ Chephren 4e ,, „ 2650 ,, Mykerinos 4e „ „ 2600 „ * Naar Steindorff, Die K.d. Aeg., 1928, p. 100-104. Zie evenwel aant. 4 dezer voordracht. De pyramiden zijn en blijven het karakteristieke van Egypte, heeft men gezegd 1. Dit niet alleen voor het groote publiek, dat naast de pyramiden, palm en kameel in het egyptische landschap heeft opgenomen, ook voor den archeoloog en architectuurhistoricus. Hij weet dat de pyramide als groote bouwkunstige schepping, en ook de bouwkunstige daad, van het oude Egypte moet worden gezien 2. Deze naam, pyramide, die heden weer zoovelen op de lippen ligt, zij het, helaas, met dédain voor de Egyptologie, behoort het oude Egypte en geen ander land of volk toe 3. Verwarrend werkt daarom een naam als pyramiden van Mexico, want niets hebben deze scheppingen der Maya's gemeen met de werken der pyramidenbouwers. Maar verwarrend werkt evenzeer de, ook door Egyptologen gebezigde, bewoording trappyramide van Saqqara. Zij is zeer simpel, deze regelmatige vierzijdige pyramide. Aan elkeen vertrouwd, staat hier toch een architectonische vorm, die juist door zijn ontzaglijken eenvoud, gedurfde scheppingskracht verraadt. Deze scheppingskracht zal het hoogst worden aangevoeld wanneer het ontstaan van dezen architectonischen vorm wordt doorleefd. Want deze regelmatige vierzijdige pyramide is geen model van het meetkundige lichaam in kolossale afmetingen uitgevoerd, zij is ontstaan uit den drang een aanwezigen bouwvorm tot grootscher architectonische werking op te voeren. Voor een juiste waardeering van dit ontstaan is noodig de ontwikkeling van den egyptischen grafbouw na te gaan vanaf zijn eerste verschijnen. Chronologisch, dit moge vooraf worden opgemerkt, is dit verschijnen nog geheel onzeker en wel niet alleen omdat het hier data der pré-historie betreft, maar ook omdat in de chronologie van het oude Egypte, althans voor den ouderen tijd, nog niets is uitgemaakt. Er liggen verschillen in de voorgestelde data van duizend en meer. jaren4. Maar data spreken niet voor deze oer-oude graven, vorm en inhoud spreken. De inhoud aanvankelijk het meest. Dat het lijk in de oudste graven gehurkt, op een zijde liggend, is begraven, is niet slechts van algemeen ethnologische beteekenis, ook zuiver technisch is dit van belang en wel omdat de oorsprong van dezen hurkvorm in verband wordt gebracht met het primitieve graafwerktuig waarmede de grafkuil werd gedolven: de potscherf. Een groeve van de kleinst mogelijke afmeting zou, in verband met de moeilijkheid van den graafarbeid, het doel zijn geweest. Maar ook andere verklaringen worden voor den gehurkten vorm van het lijk gegeven, slaapligging, embryo, binding van het lijk tegen terugkeer van den doode. Zoo lost zich de technische bijzonderheid op in algemeene anthropologische voorstellingen 5. Meer nog dan de vorm die aan het lijk werd gegeven, is de overige grafinhoud in technisch opzicht merkwaardig en wel omdat hierin reeds de bekwame steenarbeid van het latere Egypte is waar te nemen. De neolithische gereedschappen uit deze oeroude graven opgedolven, worden gerekend tot de mooiste door eenig volk gemaakt 6. Ook het steenen vaatwerk, albast, graniet, dioriet, leisteen, verraadt een technische bekwaamheid, die de snelle volmaking der steenbouwkunst in het dynastieke Egypte beter doet verstaan 7. Pré-historische graven als hier bedoeld, zijn in groot aantal gevonden, o.a. bij Nakada, Ballas, Abydos, Toura. De oorspronkelijke groeve is wel aanvankelijk eenvoudig dichtgeworpen, na afdekking van het lijk met matten of huiden. Dat evenwel reeds dit oorspronkelijke graf, althans voor personen van beteekenis, kenbaar aan rijkere bijgaven, een grafheuvel heeft gehad, is op grond van beveiliging tegen roof door mensch en dier, en aanduiding van de plek als taboe-oord 8, waarschijnlijk. Men heeft in den grafheuvel den primairen vorm der pyramide willen zien9, wat formeel tot op zekere, hoogte juist is, maar waarbij het innerlijk moment niet mag worden vergeten. Dit innerlijk moment, het verlangen naar een oprijzend alom zichtbaar grafteeken, ligt buiten de geestelijke sfeer dezer oorspronkelijke grafbouwers. Het ontstond eerst veel later en wel voor zoover we weten met den aanvang van het dynastieke Egypte. Dat dit innerlijke moment sociologisch is gefundeerd, mag terloops worden opgemerkt. Het hangt samen met het opkomen der persoonlijkheid in de samenleving 10. Vóór dit moment een factor van beteekenis werd in de ontwikkeling van den monumentalen grafbouw, had zich de oorspronkelijke groeve tot een werkelijken ondergrondschen grafbouw ontwikkeld, die voor het ontstaan der pyramide niet minder van beteekenis is geweest dan de primaire bovenbouw. Deze bovenbouw is in de eerste ontwikkeling van den grafbouw zoolang architectonisch onbelangrijk gebleven, als het eigenlijke qraf, h oe ruim van aanleg het ook worden mocht, ondergronds werd aangelegd. Terecht heeft men de opmerking gemaakt, dat de overdekking der ondergrondsche ruimten aanvankelijk onbekwaam is geweest een bovenbouw van eenige importantie te dragen n. Een bovenbouw van architectonische beteekenis ontstond eerst, toen de koene daad werd volvoerd den geheelen grafbouw bovengronds te plaatsen (graf Nakada). Deze daad was de geboorte van de monumentale grafbouwkunst in Egypte. Haar wording in het verborgene, ondergronds, moge nu wat nauwkeuriger worden geteekend 12. De oorspronkelijke groeve was van ronden, ovalen, of meer rechthoekigen vorm. Ze is in verschillende gevallen met hout overdekt geworden en wel in den vorm van takken of planken, die in de zijwanden werden geboord of op een verdiepten grafrand werden gelegd, tot ondersteuning der zandvulling. Ook een bijzondere binnenbouw, bestaande uit een raamwerj< van hout, waarin de doode werd gelegd, is geconstateerd. De dekking ervan geschiedde met matten. De ruimte rondom dezen binnenbouw was bestemd en is gebruikt voor de bijgaven. In deze eigenaardigen binnenbouw schijnt een goedkoope navolging van de lijkkist (die in verband met de schaarschte aan hout kostbaar was), te moeten worden gezien. In de geschiedenis van den egyptischen grafbouw is dit houten binnenwerk evenwel meer nog interessant, juister misschien van beteekenis, in verband met de later te bespreken koningsgraven te Abydos, waarin houten grafkamers zijn geconstateerd. Uit de oorspronkelijke groeve is voortgekomen een ondergrondsche grafbouw, waarbij als materiaal voor de muren vooral kleisteen, in verschillende gevallen ook breuksteen, werd toegepast. De wanden der groeve werden ermede bekleed, voor de gemakkelijke opmetseling evenwel meestal de kuil eerst vergroot en de werkruimte daarna weer dicht gemaakt. De binnenbemetseling werd vervolgens met klei bepleisterd en glad gemaakt. In Hierakonpolis (Kom el-Ahmar) zijn deze wanden, voor het eerst in de geschiedenis van den Egyptischen grafbouw, van muurschilderingen voorzien 13. Dat deze ééncellige ondergrondsche grafbouw, die aanvankelijk een houten, later een gewelfde kleisteen- (ook wel breuksteen-) overdekking kreeg (z.g. valsch gewelf), voor uitbreiding vatbaar was, ligt voor de hand. Deze uitbreiding houdt verband met de bijgaven, die in de eerste ontwikkeling van den grafbouw steeds omvangrijker werden 14. De primaire ééncellige bouw wordt tot het meercellige type, waaraan eveneens een houten of gewelfde kleisteen overdekking werd gegeven. Steeds is aan te nemen, ook wanneer bepaalde aanwijzingen ontbreken, dat een bovenbouw van geringe hoogte de plaats van het graf heeft kenbaar gemaakt. Overwelfde graven als hier bedoeld zijn nog in de eerste dynastieën in gebruik geweest en o.a. gevonden in Nag-ed-Deiri5 en Tarchan 16. Te Tarchan is dit soort graven ook bekend met een onoverdekte offerruimte voor den bovenbouw gelegen 17. In de verdere ontwikkeling van het egyptische graf wordt deze offerruimte, als overdekte ruimte tegen den bovenbouw geplaatst, maar vooral in den bouw opgenomen, van groote beteekenis. Van de meercellige grafkelders zijn de koningsgraven te Abydos (1 — 2e dyn.), door Amélineau omstreeks 1900 gevonden, maar door Petrie volledig onderzocht18, historisch het belangrijkst en wel omdat hier de koningen uit den aanvang van het dynastieke tijdperk ook door hun monumenten zijn bekend geworden. Maar voor de ontwikkeling van den grafbouw zijn ze niet minder van beteekenis, want vooreerst maken ze duidelijk dat het egyptische graf, zou een monumentale grafbouw geboren worden, uit het duister der aarde moest omhoog komen, en ze toonen verder in twee gevallen de oudste toepassing van bewerkten natuursteen in den grafbouw. Van den bovenbouw dezer graven is niets over behalve verschillende grafstela's, waarvan wel de beroemdste die van koning Atoti II 19. Van een monumentalen grafbouw kan bij deze graven niet worden gesproken; de bovenbouw kan slechts een architectonisch onbelangrijk aanzien hebben gehad. De eigenlijke bouw, als gezegd onder den grond gelegen, verschilt in plan en afmetingen, maar heeft dit gemeenschappelijke, dat de kamer, bestemd voor het lijk van den koning (de grafkamer), in een groote, van kleisteen opgemetselden grafkelder is opgebouwd en door ruimten voor offers (bijgaven) is omgeven 20. Deze grafkamer is in de meeste gevallen van hout. Het graf van koning Den (1 dyn.), is 8/2 X 15 meter en heeft een vloer van granietblokken, terwijl de grafkamer van koning Chasechemui geheel in kalksteen is opgebouwd. Het graf van koning Zer (1e dyn.), is binnenwerks ± 11 X 13 meter, met een hierin op- gestelde grafkamer van 8/2 X 8/2 meter. Het geheel had, evenais al deze graven, een houten overdekking, waarop de aangegeven bovenbouw opgericht moet zijn geweest. Het graf van koning Den heeft trappen naar omlaag. Zij gaven het voordeel dat het graf vóór het begraven kon worden voltooid. Na de bijzetting werden de trapruimten dichtgeworpen. Bij de meeste dezer grafkelders liggen een groot aantal graven van hovelingen, in elk geval van personen uit de onmiddellijke omgeving van den koning 21. HET GRAF TE NAKADA 22. Van het graf te Nakada (1e dyn.; een bovengrondschen bouw van ± 27 X 54 meter en 10 meter hoogte, in 1897 door de Morgan ontdekt), heeft men gezegd, dat het niet verklaard wordt door de aangenomen ontwikkeling van grafheuvel tot pyramide23. Dit is toe te geven en wel omdat een rechtlijnige ontwikkeling van grafheuvel tot pyramide niet bestaat. Een bovenbouw van eenige architectonische beteekenis was met het graftype van Abydos niet te bereiken. Dat evenwel het streven op een monumentalen bovenbouw was gericht, daarvoor spreekt juist het graf te Nakada. Niet alleen heeft deze bouw respectabele afmetingen, ook zijn de buitenvlakken tot verhooging van het architectonisch effect, ribvormig bewerkt, waardoor een krachtige vertikale schaduwwerking ontstaat. Inderdaad is op deze wijze een zeer representatieve bouw tot stand gekomen. Voor dezen bouw een verklaring te zoeken in de Noord Afrikaansche dolmen 24, schijnt onnoodig. Hij wordt voldoende verklaard door den onvolkomen bovenbouw welke historisch is voorafgegaan en door het architectonisch willen van dien tijd. Hij bevat geen enkelen vorm welke niet als eigen egyptisch zou mogen worden aangemerkt. Ook het inwendige, meerdere ruimten met in het midden de grafkamer, ligt in de lijn van den egyptischen grafbouw. Onvolkomen technisch kunnen in het overdekken van ruimten heeft het graf te Nakada doen ontstaan; het is een geniale oplossing van het probleem een monumentalen bouw op te richten, maar het is in het geheel geen oplossing van het probleem, een overdekking, geschikt een monumentalen bovenbouw te dragen, te construeeren. Doch bij de geniale oplossing van het hoofdprobleem, wordt dit onvolkomen technisch kunnen niet een schaduw. Nakada toont dat een sterk architectonisch willen, ook bij onvolkomen technisch kunnen, geniaal kan triomfeeren. En deze triomf, die aanvankelijk geen of beperkte navolging heeft gevonden, zij het dat traditie of ongunstige binnenlandsche toestanden het oprichten van zoodanige representatieven bouw onmogelijk maakten, is de hooge vlucht naar den top der pyramiden. Vanaf Nakada was te voorzeggen dat Egypte, bij een komende streng gecentraliseerde staatsmacht, een grandiooze grafbouwkunst zou ontwikkelen. De hooge vlucht naar den top der pyramiden: niet te voorzeggen was evenwel, dat, na de bewogen schaduwwerking van het monument te Nakada, de strakke pyramide verrijzen zou. Het representatieve kwam van Nakada, het streng monumentale van elders. Het graftype van Nakada is, als gezegd, niet direct nagevolgd, maar komt toch in meerdere exemplaren in Egypte voor en wel te Saqqara 25 en Tarchan, waarbij naar aloude traditie ook enkele vertrekken ondergronds zijn aangelegd. Want de ondergrondsche grafbouw houdt den egyptischen bouwmeester immer gevangen, zelfs in de hemelzoekende pyramiden. Met het graf te Nakada was een grootsche grafbouw ontstaan, in een vormgeving geheel tegengesteld aan de strak en vlak oprijzende pyramide der latere eeuwen. Dat deze vormgeving te Nakada op zich zelf staat, mag evenwel niet worden gezegd. De gedetaileerde vormgeving zien we verfijnd in het bouwcomplex om de trapmastaba van Zoser te Saqqara 26. Vooruitloopend moet hierop worden gewezen, om te doen uitkomen dat de egyptische bouwkunst van het Oude Rijk twee contrasteerende bouwstijlen heeft gekend, waarvan de eene zich richtte op verfijnde, de andere op sobere monumentale vormgeving27. De laatste zien we het meest oorspronkelijk in de z.g. mastaba van Zoser te Beit el Challaf: een groote bovengrondsche, ,,kube"achtigen bouw van ± 45 X 85 meter bij ± 10 meter hoogte, met gladde, eenigszins hellende buitenvlakken 28. In aanzien, door het ontbreken der krachtige schaduwwerking, niet onbelangrijk van het graf te Nakada verschillend, is deze bouw zonder Nakada evenwel ondenkbaar: de idee representatieve bouw is eraan ontleend. Toch liggen meerdere eeuwen tusschen beide monumenten. De techniek van het overwelven was intusschen zeer gevorderd, zooals blijkt uit de overwelving van een aantal gangen. Maar het hoofdmateriaal was hetzelfde als te Beit el Challaf, n.l. kleisteen Nog uit ander oogpunt dan den soberen stijl is de bouw te Beit el Challaf van beteekenis. De vereeniging van het ondergrondsche en bovengrondsche graf is hier tot stand gekomen. Wat eeuwen terug, naar we mogen aannemen, het verlangen was geweest: op het ondergrondsche graf een grootschen bovenbouw op te richten, is te Beit el Challaf verwezenlijkt geworden. Hoezeer evenwel de volgende eeuwen zich in het bijzonder met den bovenbouw hebben beziggehouden, is, met een blik op de pyramiden (waarvan het ontstaan nog moet worden geteekend), nauwelijks noodig aan te geven. Vooral ook de graven der hoflieden uit de 4e dynastie29 bewijzen het. Zij bestaan uit een massieven bovenbouw van natuursteen (b.v. ± 10 X 23 meter X 4 meter hoogte), en bevatten slechts één, diep onder den grond gelegen, kamer van beperkte afmetingen. Deze kamer was middels een schacht, gaande door den bovenbouw, toegankelijk, evenwel alleen vóór het begraven. Na de bijzetting werd de schacht dicht geworpen. DE TRAPMASTABA VAN KONING ZOSER so. BOUWMEESTER IMHOTEP si. Koning Chasechemui, die als eerste een grafkamer van natuursteen bouwde, wordt de vader van Zoser genoemd32. Als koninklijk bouwheer is hij door zijn zoon verre overtroffen, want Zoser bouwde niet alleen een compleet graf in natuursteen, ook is dit graf van zeer monumentale werking geweest. Behalve de mastaba te Beit el Challaf, naar aloud gebruik in kleisteen, bouwde Zoser zich n.l. te Saqqara een mastaba (± 60 X 90 m.) van kalksteen en wel in z.g. klein steenverband. Deze bouw lag niet, zooals de mastaba te Beit el Challaf, in de vlakte, doch aan den rand van het woestijngebergte. Een alléén staande bouw was deze mastaba niet; zij lag, omgeven door andere werken, binnen een „temenos", achter hooge vestingachtige muren. Met deze nieuwe schikking was de representatieve grafbouw, eeuwen vroeger te Nakada geniaal ontworpen, teniet gedaan. Wel liet koning Zoser door bouwmeester Imhotep de mastaba vergrooten (na de tweede vergrooting ± 105 X 125 m.), waardoor binnen het temenos representatieve werking van het monument kan zijn uitgegaan, maar zonder werking was de bouw naar buiten. Toen deed Imhotep een genialen worp, den tweeden in de geschiedenis der Egyptische bouwkunst: de mastaba werd verhoogd, trapvormig, tot een monumentalen bouw, nu nog ± 60 meter oprijzend. Hoog verhief zich de koninklijke tombe boven de omgeving, het dieptepunt waarop de monumentale grafbouwkunst, hoe groote artisticiteit zich ook in de omringende gebouwen mocht openbaren, zich dreigde te stellen, was schitterend oversprongen. Van de hoogte te Saqqara zag het geestesoog vaag oprijzende pyramiden .... Heeft Zoser dit beeld geschouwd, dan is het geweest met weemoed .... Overwonnen te worden ... .1 De opvatting van de trapmastaba, als noodzakelijke schepping in het totaalplan van Saqqara, zal vooral den architect bevredigen. Dat ook een andere verklaring voor het ontstaan van dit hoog oprijzende monument wordt gegeven, voorgaande opvatting althans onvolledig wordt geacht, mag niet worden verzwegen33. Men heeft gewezen op de bijzondere beteekenis van de voorstelling van den oerheuvel (oorspronkelijk tot de kosmogonie behoorend), en in trapmastaba en pyramide hiervan een nabootsing (als plaats der opstanding) willen zien. Dat de Babylonische tempeltorens als nabootsing van den oerheuvel mogen worden beschouwd, is aan te nemen 34. Dat evenwel de tramastaba moet worden opgevat als beeld van den oerheuvel, zal moeilijk waarschijnlijk kunnen worden gemaakt, want wel staat vast dat de voorstelling van den oerheuvel vroeg in Egypte bekend is geweest, maar nergens wordt een verband met de trapmastaba eenigszins kenbaar gemaakt. In Babylonië zijn nadere gegevens, die een verband tusschen tempeltoren en oerheuvel doen vermoeden, zooals b.v. de naam van den toren van Babel, Etemenanki, ,,Huis van het fundament van hemel en aarde"35. Ook is bekend, dat later Babyion met den toren als middelpunt der aarde werd beschouwd 36. Daarentegen liggen in Egypte eenige gegevens, die tégen de gelijkstelling, trapmastaba-oerheuvel, pleiten. Vooreerst staat vast, dat de bouw het resultaat is van meerdere „verbouwingen", aanvangend met de oorspronkelijke mastaba 37. Als nabootsing van den oerheuvel is dit bouwproces onverstaanbaar. De voorstelling van den oerheuvel was in Egypte aanwezig, de bouw had onmiddellijk hoogoprijzend kunnen worden ge- bouwd. Als streven naar de best mogelijke architectonische werking in het totaalplan evenwel, zijn deze „verbouwingen" geheel verklaarbaar. Verder is op te merken, dat in de gevallen waarin met waarschijnlijkheid nabootsing van den oerheuvel mag worden aangenomen: den onderbouw van den zonneobelisk te Aboe Goerob 38,. geen vormovereenkomst met de trapmastaba van Saqqara is aan te wijzen. Hierbij moet erkend, dat de vormgeving van dezen onderbouw onder invloed der groote pyramiden kan zijn tot stand gekomen, want hij dateert uit de 5e dynastie, d.i. na de groote pyramidenbouwers. Maar evenzeer kan de stijl der pyramidenbouwers, sobere, streng monumentale vormgeving, zijn ontstaan onder invloed van de architectuur van Heliopolis waartoe het zonneheiligdom te Aboe Goerob moet worden gerekend 39. Overblijfselen te Heliopolis (de daar staande obelisk dateert van later) zijn niet aanwezig. Het is ook niet waarschijnlijk, dat de architectonische uitbeelding van den oerheuvel, een sacrale bouw, in den tijd van Heliopolis tot Aboe Goerob, een wijziging van beteekenis zal hebben ondergaan. Dit voert vanzelf naar de tegenstelling: trapmastaba-pyramide. Dat men in beide nabootsing van den oerheuvel wil zien, pleit misschien het meest opvallend tegen de aanname. Ware de trapmastaba als uitdrukking van den oerheuvel ontstaan, we zouden in Egypte vele trapmastaba's, maar geen enkele pyramide hebben gekend 40. Sacrale bouwvormen pleegt men niet zoo „lichtvaardig" prijs te geven als met deze trapmastaba het geval is geweest. Naast dezen engeren religieusen grond, en voorgaande bouwkunstige en morphologische gronden, die tegen het ontstaan van de trapmastaba als nabootsing van den oerheuvel pleiten, is nog een politiek-religieuse te stellen. De officieele erkenning van de leer van Heliopolis, waar de voorstelling van den oerheuvel blijkbaar thuis hoort, heeft pas na de 4e dynastie plaats gevonden, terwijl naar het schijnt vóór de 5e dynastie een antagonisme tusschen koningschap en priesters van Heliopolis mag worden aangenomen 41. Er was te Memphis, waar de scheppingsleer van Ptah tendentieus42 (toch zeker tegen Heliopolis), is ontwikkeld geworden, geen enkele aanleiding het leerstuk van den oerheuvel over te nemen. Dat in andere gevallen religieuse leerstukken uit politieke overwegingen zijn aangenomen geworden, is bekend 43. Hier evenwel stonden twee leerstukken, de scheppingsleer van Re (Heliopolis) en de scheppingsleer van Ptah (Memphis) tegenover elkaar, waarbij met de laatste de voorstelling van den oerheuvel waarop de zonnegod wordt geboren, in wezen' önvereenigbaar moet worden genoemd. Ook de mogelijkheid, dat de trapmastaba is ontstaan onder invloed van Babylonië44, of zelfs Indië, mag worden teruggewezen; evenzoo de meening, op de trapmastaba heeft, evenals op den Babylonischen tempeltoren, een tempel gestaan45. Wat over de afhankelijkheid der Egyptische kuituur van de Babylonische is geschreven, moet meest op rekening worden gesteld van hen, die in Babylonië de bron zien der beschaving van het oude Oosten niet alleen, zelfs van alle volken 46. De trapmastaba van Zoser is zóó klaarblijkelijk een architectonische schepping van het oude Egypte, zij voegt zich zoo volkomen in de ontwikkeling van den grafbouw, dat aan invloed van buiten niet behoeft te worden gedacht. Het ware ook vreemd, dat juist voor dezen bouwvorm, die iri Babylonië vooral in kleisteen werd uitgevoerd, niet de toen ook in Egypte gebruikelijke kleisteen, maar natuursteen is gebruikt geworden. Evenals vroeger, toen men de trapmastaba als in baksteen gebouwd beschouwde, op grond van dit bouwmateriaal, naar Babylonië werd gewezen, zou nu omgekeerd op grond van het materiaal (natuursteen), op het land zelf gewezen kunnen worden. Want dat de trapmastaba in natuursteen en niet, gelijk Hommel 47 meende, in baksteen is uitgevoerd, is nauwelijks noodig te herhalen. Maar erkend moet worden dat de beteekenis van het bouwmateriaal voor de vraag naar de origine van de trapmastaba hierdoor wordt verkleind, dat deze bouw reeds in eersten aanleg (als mastaba), van natuursteen is geweest. Vóór deze mastaba tot trapmastaba werd uitgebreid, was het materiaal kleisteen reeds door natuursteen vervangen. Het ontstaan van de trapmastaba valt derhalve niet samen met de toepassing op groote schaal van natuursteen. Maar ook afgezien van het bouwmateriaal is er meer verschil dan overeenkomst tusschen trapmastaba en Babylonischen tempeltoren. De lisenen-geleiding, kenmerkend voor de tempeltorens, komt aan de trapmastaba niet voor. Ook is de bestemming van tempeltoren en trapmastaba geheel verschillend, al staat wel vast dat met den tempeltoren de idee graf, n.l. godsgraf48, is ver- bonden geweest. De eigenlijke bestemming van den tempeltoren als onderbouw voor een hoog tronend heiligdom, bracht een trapaanleg, voor opgang omhoog, met zich. Bij de trapmastaba, een bekronend monument, ontbreekt deze geheel. Uit de idee godsgraf is voortgekomen de beplanting der torenterrassen met boomen en planten49. Wanneer hierbij in gedachte wordt gehouden, dat de verschillende étages eigen kleuren hebben gehad, dan kan men zich een opbouw voor den geest brengen, die met de trapmastaba slechts ver liggende overeenkomst heeft, n.l. het hoogoprijzen. Vraagt men nu of de oude Egyptenaren de idee van het hoog oprijzen aan de Babyloniërs moesten ontleenen, dan kan, met het oog op de bergketens langs het Nijldal, zeer beslist neen geantwoord worden. Omgekeerd staat wel vast dat de origine van de hoog oprijgende tempeltorens niet in Babylonië, een vlak land, liggen kan so. Zoo meent men danook dat de Soemeriërs uit een bergland naar Babylonië zijn gekomen 51. De gebouwen binnen het temenos der trapmastaba van Zoser, zijn eerst in het laatste decennium bekend geworden52. Wat hier door de spade van Firth aan het licht is gebracht, heeft het beeld van de egyptische bouwkunst ten tijde der pyramidenbouwers, niet alleen verrijkt, ook gewijzigd. De verfijnde vormgeving van den stijl Zoser zou, waren deze monumenten buiten Egypte gevonden, nimmer als egyptisch herkend en erkend zijn geworden. Terecht heeft men opgemerkt dat bij dit bewogen rythme der vormgeving de strakke mathematische pyramide niet past 53, Zoser daarom met gevoel voor architectonische eenheid, den getrapten vorm voor zijn oprijzenden grafbouw heeft gekozen, die door de gebroken lijn- en schaduwvorming harmonisch in het architectonisch geheel kon worden opgenomen. Of met volkomen succes, daarover is evenwel nog te spreken. Stellig, het strakke, sobere, bouwlichaam der pyramide was met de gedetailleerde vormgeving der omliggende gebouwen, onvereenigbaar. Toch kan men niet zeggen, dat de architectuur van het complex een eenheid toont. De hooge architectonische worp der trapmastaba wordt verkleind door de gedetailleerde siervormen der omgeving. De roem van Imhotep kan hierdoor niet worden geschaad, want het ontwerpen der trapmastaba alleen, is reeds een groote architectonische daad geweest. Maar dat het gansche bouwcomplex van Saqqara een grandioos ontwerp is geworden, moet ontkend. Een grandioos ontwerp, een bouwcomplex in grooten stijl te aanschouwen, heeft ons niet Imhotep, doch Cheops geschonken. Daarover evenwel straks. Zooals vroeger, door het ontbreken van bouwkunstige gegevens en door valsch aanvoelen van het architectonisch ontwerpen, de strenge stijl van de 4e dynastie (pyramiden en pyramidentempels), onjuist voor de aanvang der egyptische bouwkunst werd verklaard 54, zoo kan heden met meer recht het werk van Zoser als aanvang der egyptische steenbouwkunst worden gesteld55. Het schijnt dat in den aanvang de rustige bezinning, noodig voor het tot stand brengen van een monumentalen architectuurstijl, door de vreugde van het scheppen in het nieuwe bouwmateriaal, is vervluchtigd geworden. Wil men een, zij het gebrekkige vergelijking uit onzen tijd, dan kan op het bouwmateriaal ijzer gewezen worden. Geniaal ontwerpt Gustave Eiffel den naar hem genoemden toren, de hoog oprijzende „trapmastaba". In geestdrift gieten en smeden anderen het nieuwe materiaal tot vormen, als detail niet altijd onverdienstelijk, als bouwschepping vaak weinig bevredigend. Eerst de latere ontwerpers hebben het materiaal zijn bouwkunstige kracht hergeven. DE PYRAMIDE VAN SNEFROE. De uit afbeeldingen welbekende citadel-achtige bouw te Mejdoem56, is een werk van koning Snefroe, den eersten koning der 4e dynastie. Dat deze bouw, heden in uiterlijk weinig overeenkomend met de pyramiden, oudtijds een echte pyramide geweest is, werd reeds in 1876 door Ebers aangenomen en later door het onderzoek van Flinders Petrie bevestigd 57. Toch is deze merkwaardige steil oprijzende steenmassa eerst door Ludwig Borchardt geheel verklaard geworden. Ook het raadsel van den ruwen band boven aan den bouw, vroeger aangemerkt als onvoltooid of bestemd voor het aanbrengen van een of andere versiering, is door hem opgelost. In waarheid heeft Borchardt het ontstaan der pyramide in de bouwgeschiedenis van dit werk te Mejdoem, aangetoond 58. De bouw van koning Snefroe is vermoedelijk, gelijk die van Zoser, oorspronkelijk een mastaba geweest, evenwel niet, als gebruikelijk, op rechthoekigen doch vierkanten grondslag. Deze bouw is geleidelijk vergroot (in totaal zijn drie ontwerpen, waarvan twee „type-trapmastaba", geconstateerd), waarbij elke verbouwing als voltooiing is bedoeld geweest. Snefroe heeft ontwerpschetsen in de praktijk van den bouw doen uitvoeren. Men moet erkennen: in het algemeen een kostbare en met het oog op mogelijk ongunstig resultaat, gevaarlijke werkwijze. Maar het geheel was geen ,,luchtkasteel", want aan de trapmastaba van Zoser kon de koninklijke bouwheer zich architectonisch oriënteeren. Het eindresultaat, het werd reeds meegedeeld, was de echte pyramide (± 146 meter zijde en ± 90 meter hoogte), door Snefroe na zoeken en tasten gevonden. En evenals door ons vaak door versobering der in eerste ontwerp overdadige vormgeving en samentrekking der massa's, architectonische werking wordt nagestreefd, zoo ook door Snefroe. De étage's der trapmastaba werkten door de gebroken massiviteit onbevredigend, zij vernietigden de groote lijn van den monumentalen bouw, toonden een latente innerlijke beweging, terwijl juist de absolute rust werd nagestreefd. De horizontaal-geleding te hebben opgegeven, het gansche bouwkunstig karakter der trapmastaba te hebben omgevormd tot een geheel nieuwe schepping, is de artistieke daad van Snefroe geweest. Nimmer in de geschiedenis der bouwkunst is een groote bouwkunstige vorm zoozeer tot zijn essentie teruggebracht en daardoor tot een nieuwe schepping geworden, als hier. Inderdaad, de schepping van Zoser, de trapmastaba, was geniaal, de schepping van Snefroe allerhoogste durf. En het succes . . . .? De pyramiden van Gize in het bijzonder geven het antwoord. Maar ook de pyramide van Dachoer spreekt luide. Koning Snefroe heeft n.l. na Mejdoem te Dachoer een pyramide laten bouwen, de z.g. roode pyramide, niet te verwarren met de knikpyramide59, welke een plaats verdient naast de pyramiden van Gize. H iervan is trouwens wel de Cheops-pyramide de allergrootste in Egypte, die van Chephren de tweede, maar die van Mykerinos in het geheel niet de derde doch de 9e 60. Die van Dachoer, met een grondvlak van ± 213X213 meter en een hoogte van ± 100 meter staat als derde. Dat zij minder bekend is, is gemakkelijk te begrijpen; zij ligt niet aan den grooten weg en wordt dus minder bezocht. Deze mindere bekendheid is te bejammeren omdat het „raadsel" van de pyramiden, in het bijzonder die van Cheops, erdoor moeilijker wordt. De pyramiden te Gize worden door het publiek nog vaak beschouwd als uniek in de bouwkunst van het oude Egypte. In werkelijkheid vormen zij leden van een groote familie, zij het wat de Cheops' en Chepre betreft, zeer vooraanstaande. Dat Snefroe te Dachoer een pyramide van kolossale afmetingen bouwde, maakt ons de ontzaglijke afmetingen van de pyramide van Cheops beter verstaanbaar. Koning Cheops heeft zijn voorganger willen overtreffen 61. * Borchardt geeft aan dat Snefroe kort na het 17e regeeringsjaar zijn bouwwerkzaamheid van Mejdoem (waar de pyramide klaarblijkelijk was voltooid) naar Dachoer heeft verlegd tot oprichting van dezen tweeden grafbouw62. Door dit jaartal en door de geschiedenis van den bouw te Mejdoem (en ook van Saqqara), is de theorie van Lepsius over den bouw der pyramiden, afdoend als onjuist bewezen. Lepsius meende dat de afmetingen van het koningsgraf toenamen met het klimmen der regeeringsjaren, ongeveer zooals een boom omvangrijker wordt door de jaarringen63. Bij deze theorie, die ook heden niet geheel is opgegeven 64, zou de koning die het langst heeft geregeerd, de grootste pyramide moeten hebben gebouwd. Evenzoo zou volgens een overeenkomstige theorie, teruggaand op Champollion 65, de diepste in het gebergte dringende rotstombe (Nieuwe Rijk), tot den koning met den langsten regeeringsduur moeten hebben behoord. Dat in de mededeelingen van Herodotus 66 aan Cheops 50, aan Chepre 56 regeeringsjaren worden toegekend, terwijl toch Cheops de grootste pyramide heeft, was weinig storend, want sedert den bouw der pyramiden tot zijn bezoek aan Egypte waren 2000 en meer jaren voorbijgegaan. Bovendien viel, tot steun der theorie, de aandacht alleen op het getal 50 of 56, eenvoudig als met den kolossalen bouw goed overeenkomend *. In werkelijkheid heeft Cheops volgens de Turijnsche papyrus (het belangrijkste document voor de chronologie en opvolging der koningen)67, slechts 23 jaar geregeerd. Evenwel treft toch ook deze papyrus niet altijd het juiste, want van koning Pepi II (6e dyn.) is het 50e regeeringsjaar uit de monumenten bekend, terwijl de papyrus hem slechts 20 toeschrijft68. Deze 50 regeeringsjaren van Pepi II komen echter reeds niet met de theorie van Lepsius overeen, want bij * Zie evenwel Lepsius, über den Bau, p. 183. deze langdurige regeering heeft Pepi toch een der kleinste pyramiden 69. De geschiedenis van den bouw te Mejdoem vooral stelt, indien het nog noodig ware, de onjuistheid der theorie buiten twijfek Indien het nog noodig ware. De theorie van Lepsius is reeds in 1882 door Perrot-Chipiez 70 bestreden geworden (ook Maspero 71 en Flinders Petrie 72 verwierpen haar), en men kan, afgezien van elke theoretische overweging zich slechts verbazen dat deze theorie is opgekomen en verbreid geworden. Dat de koning kort na zijn intronisatie een grafbouw deed aanvangen, is niet teveel verondersteld, dat hij evenwel zichzelf een kort leven heeft meenen te moeten voorzeggen (want in den grond komt de theorie hierop neer), is toch een volkomen ongegronde aanname. Hadden de oude Egyptenaren in dit idee-fixe geleefd, we zouden het oude volk nauwelijks hebben gekend. Wie in deze waanvoorstelling leeft, bouwt zich geen huis, zeker geen pyramide. Overbruischende levensmoed, een hartstochtelijke wil te leven en den dood te overwinnen, in materieelen zin der Egyptenaren of ideëelen van ons modernen, schept, bouwt, leeft en streeft, zonder den dood, die overwonnen moet worden, nabij te achten. Bij de grootheid der bouwkunstige ideeën van Egypte, waarvoor naast de pyramiden ook tempels en rotsgraven getuigen, is a-priori aan te nemen (en de monumenten bevestigen het), dat menige bouwschepping onvoltooid is gebleben 73. Dat een ontwerp tijdens de uitvoering of na de voltooiing, tot grootscher plan kon worden verbouwd, bleek reeds uit de scheppingen van Zoser en koning Snefroe. Dit is geheel het tegengestelde van hetgeen met de theorie der „jaarringen" zou mogen worden verwacht, want indien vrees voor het afbreken van den levensdraad aanwezig is, dan toch eerder bij het klimmen der jaren, het vorderen van den bouw (het gaat hiér zooals blijken zal om decenniums), dan bij den aanvang. Dat overigens ook Lepsius dit heeft overwogen blijkt hieruit, dat de aangenomen onnauwkeurige steenarbeid der laatste „ringen", wordt verklaard uit de haast het monument voor den dood voltooid te zien 74. Maar het is niet noodig langer bij deze theorie stil te staan. Doelmatiger is er op te wijzen dat het constructiestelsel der pyramiden inderdaad een ringsysteem is geweest, waaruit overigens de theorie van Lepsius schijnt ontstaan. De opbouw der pyramiden geschiedde in het algemeen niet laagsgewijze zonder meer, doch door een systeem van rondom gebouwde, terrasvormig terug- springende muren met laagsgewijze volwerking der ontstane ruimten 75. De vertikale doorsnede eener pyramide toont hierdoor in het algemeen niet alleen horizontale lagen, maar ook een stelsel van, omhoog en naar het midden toe verspringende, hellende lijnen der ringmuren 76. Men zou van vertikaal verband kunnen spreken. Dat de nauwkeurige uitvoering van den bouw hierdoor werd vergemakkelijkt, in het bijzonder de horizontaalrichting der lagen juister kon worden aangehouden, ligt evenzeer voor de hand als de mogelijkheid de ruimten met minderwaardig materiaal op te vullen. Na de groote pyramidenbouwers is dit inderdaad voorgekomen 77. De vraag op welke wijze de pyramidenbouwers het steenmateriaal zoo hoog hebben opgevoerd, hield reeds de oude schrijvers bezig 78. De mededeeling van Diodorus79 dat de ■ Egyptenaren bij den bouw hunner kolossale bouwwerken hebben gebruik gemaakt van den hellenden weg, was reeds als juist erkend, maar is aan de pyramide van Mejdoem opnieuw bevestigd. Dezelfde wijze van uitvoering is o.a. door Legrain toegepast bij herstellingen aan de tempels te Karnak 80. Aan de pyramide van Mejdoem is de hellende opgang, die hooger werd naarmate de bouw vorderde, teruggevonden en wel tot ± 65 meter hoogte en ± 200 meter lengte81. Dat één opgang onvoldoende is geweest, reeds theoretisch aan te nemen, blijkt ook uit de overblijfselen, want twee hellende wegen zijn aan dezen bouw geconstateerd. De breedte bedroeg boven 4—4,50 meter. Croon heeft den tijd berekend noodig voor het opsleepen van het steenmateriaal 82. Hij komt o.m. tot het volgende: De hoeveelheid materiaal der voltooide pyramide bedroeg 650.000 M3, waarvan 572.000 M3 steen, de rest mortel. De steenblokken zijn gemiddeld 50 X 50 X 150 cM = 0,4 M3. Gesleept moesten dus 1.430.000 blokken. Neemt men 4 minuten tijdsverloop tusschen twee sleeptochten, dan kunnen per 10-urigen werkdag 150 blokken gesleept worden. Dit geeft rond 26 jaar voor het opsleepen der 1.430.000 blokken. Voor den totaalbouw, pyramide en hellende wegen, komt Croon, wanneer één hellende weg voor het opvoeren van steenmateriaal wordt aangenomen op 33 jaar, wanneer twee, dan 20 jaar. In beide gevallen zijn ook twee hellende wegen begrepen voor aanvoer van mortelmateriaal en transport omlaag. Indien aan deze getallen, afgezien van de overeenkomst van het laagste met het jaar 17 van Snefroe, eenige waarde mag worden toegekend, dan m.i. toch geen andere dan van maximum bouwtijd. In het bijzonder voor het benedendeel der pyramide, met het grootste quantum bouwmateriaal, is aan te nemen dat het materiaal vlot werd aangevoerd. Bij een bespreking van den opbouw der pyramiden ligt het voor de hand iets verder in te gaan op den aard van het bouwmateriaal en het gereedschap waarmede het materiaal is bewerkt geworden. In het bijzonder de vraag of de pyramidenbouwers voor het bewerken der harde steensoorten staal en de kunst van het harden hebben gekend en toegepast, is dikwijls gesteld geworden. Dat harde gesteenten, basalt, graniet, dioriet, zijn verwerkt geworden, is bekend. Maar deze harde gesteenten vormden niet het hoofdmateriaal der pyramiden. Het hoofdmateriaal is kalksteen, grofkorrelige van den Westoever, en fijnkorrelige, in het bijzonder toegepast voor bekleeding, van den Oostoever83. Graniet komt in de pyramide van Cheops o.a. voor als materiaal van de grafkamer. Op grooter schaal is het toegepast voor den doodentempel van Chephren en voor gedeeltelijke bekleeding van zijn pyramide. Basalt is o.a. gebruikt tot bevloering van den doodentempel van Cheops, waarvan overigens slechts deze bevloering nog aanwezig is. Dat het steenmateriaal in de Oudheid minder hard zou zijn geweest dan heden, zooals Belzoni voor mogelijk hield84, is althans voor steensoorten als basalt en graniet, niet aan te nemen. Evenzeer wordt het echter onwaarschijnlijk geacht dat de Egyptenaren staal en de kunst van het harden hebben gekend 85. Dat ze het metaal ijzer hebben gekend, staat vast 86. Maar hèt metaal ten tijde der pyramidenbouwers is niet ijzer, ook niet brons, doch koper geweest87. Dat hieraan bijzondere hardheid kan worden gegeven, wordt ontkend, zelfs niet de hardheid van brons. We moeten aannemen, dat de pyramidenbouwers, voor zoover zij metalen gereedschappen gebruikten, het ontbreken der hardheid hebben verholpen door telkens na het bot worden der beitels (op harde gesteenten reeds na enkele slagen), een anderen scherpen te nemen. Dit is de wel juiste meening van Maspero 88. Evenwel moet, zooals Lucas opmerkt 89, niet teveel nadruk op het gebruik van den beitel gelegd worden, met uitsluiting van andere gereedschappen. Zaag en boor waren eveneens in gebruik; zij boden het voordeel dat een slijpmiddel kon worden toegepast. Inderdaad zijn op de sarcophaag van Cheops sporen van het gebruik der zaag zichtbaar90. Verder werd voor het bewerken van meer zachte gesteenten wel gebruik gemaakt van steenen beitels van harder kwaliteit. Steenen gereedschappen zijn in Egypte door alle eeuwen in toepassing gebleven. Bij alle steenarbeid van het oude Egypte moet tenslotte steeds sterk rekening worden gehouden met den factor tijd en geduld. Opgemerkt moge nog worden dat voor den opbouw der pyramiden van bindmiddel en wel gipsmortel 91, is gebruik gemaakt, vooral aan de pyramide van Snefroe rijkelijk. DE PYRAMIDE VAN CHEOPS. Van de pyramiden te Gize is sedert lang die van Cheops (egyptisch Chwfw, heden meest als Choefoe uitgesproken), de meest bekende, dit niet zoozeer door haar grootte, dan wel omdat zij een merkwaardig systeem van gangen en kamers bevat, waarvan vooral de groote galerij opmerkelijk kon worden genoemd. Kon worden genoemd, want om het terstond te zeggen: de beroemde „galerij" is zoo grootsch niet bedoeld geweest, zij heeft eenvoudig de bij het ontwerp behoorende eigenlijke gang nimmer ontvangen. In het volgende zal hierop nader worden teruggekomen. Vooraf worde opgemerkt dat de pyramiden niet als bouweenheid zijn opgericht geworden, doch als hoofdschepping in een complex, bestaande uit pyramide, doodentempel (ook genoemd pyramidetempel), en daltempel. Te Gize is deze totaalaanleg het best bewaard in het bouwcomplex van koning Chephren92. Doodentempel en daltempel, in strenge vormgeving, aangrijpend door de massiviteit der steunpunten, doet ons beter nog dan de pyramide, den grooten bouwstijl der 4e dynastie, beleven. Van den doodentempel van Cheops, het werd reeds opgemerkt, is niets over behalve de basalt-bevloering. De tempel van Mykerinos werd na den dood van den koning in kleisteen uitgevoerd. In het voorbijgaan zij een woord gezegd over de Sphinx, die tot het bouwcomplex van koning Chephren moet worden ge- II. (L. Borchardt). rekend. Reeds Belzoni had dit vermoed 93. Het materiaal wordt gevormd door een natuurlijke rots, misschien van den aanvang in zekere gelijkenis met het te houwen beeld: leeuwenlijf en koningshoofd 94. Toen Cheops den blik richtte op het bouwterrein zijner toekomstige pyramide, was deze beroemde figuur nog niet gebeiteld. Het „terreinonderzoek" door Cheops gold niet den bouw der pyramide alleen, maar (dit is van beteekenis voor de vraag of de pyramide terstond zoo groot bedoeld is geweest) den aanleg van een kerkhof in gropten stijl: pyramide-complex in één plan met een groot aantal mastaba's voor de omgeving van den koning95. Deze mastaba's zijn niet alleen regelmatig om de pyramide gegroepeerd, met rechte, Oost-West en Noord-Zuid gerichte straten, zij zijn ook door stijl en inrichting aan de hoofdschepping ondergeschikt gemaakt. Zij mogen naar bouw en inrichting hier verder buiten beschouwing blijven, doch de architectonische werking van den totaalaanleg, moet worden geschouwd. Junker heeft gewezen op de krachtige horizontaalwerking van dit mastaba-veld, in contrast met de hoog oprijzende pyramide96. Uiterste soberheid in de vormgeving, geen andere werking dan van massa en richting, is hier nagestreefd. Een kerkhof voor de Eeuwigheid, ontdaan van alle vergankelijk worden. Een grandiooze schepping van Cheops, in stijl aanknoopend aan de strenge richting, die in het voorgaande reeds is kenbaar geworden. Het inwendige van de groote pyramide is bekend genoeg. Niet evenwel, dat het eigenaardige systeem van gangen en kamers is ontstaan uit tweevoudige wijziging tijdens de uitvoering 97. Op te merken is dat deze wijziging geen aanduiding geeft over de oorspronkelijke afmetingen van den hoofdbouw. Men zal mogen aannemen (met het oog op het totaal-plan te Gize en de pyramide van Snefroe te Dachoer), dat de afmetingen der pyramide direct in het kolossale zijn geprojecteerd. Trouwens, deze afmetingen kunnen hier buiten beschouwing blijven, de wijziging betreft voor ons de plaatsing, juister verplaatsing, der grafkamer. In het eerste ontwerp is de grafkamer, vermoedelijk onder invloed der eeuwenlange traditie, onderaards gehouwen. Nog voor de voltooiïng is zij verlaten en een nieuwe kamer in de kern van het metselwerk geprojecteerd. Dit is de kamer die geheel onjuist koninginnekamer wordt genoemd. De bouw der pyramide was toen tot die hoogte gevorderd. De horizontale gang mon- dend in deze kamer, werd in „versch" metselwerk uitgevoerd, de verbinding met de reeds aanwezige gang moest gedeeltelijk door bestaand metselwerk worden gebroken. Deze omstandigheid vooral heeft tot het vaststellen der bouwperioden bijgedragen. De vloer in deze kamer was nog niet gelegd, toen andermaal een wijziging werd voorgesteld en uitgevoerd. Nu ontstond het derde en laatste ontwerp, waarin de koningskamer ongeveer in het hart der pyramide, werd opgenomen. Het is de groote galerij die tot haar opvoert. Om hier verder ook de overige kanalen bekend te maken zij medegedeeld dat de z.g. put of schacht was bestemd den werklieden, die na de bijzetting de hoofdgang ontoegankelijk moesten maken (waardoor zij zelf werden opgesloten), tot uitgang te dienen. De monding, diep omlaag gelegen, was voor 'e.v. plunderaars niet gemakkelijk te vinden. De hoog in de pyramiden gebouwde kanalen dienden voor luchttoevoer. Van dit inwendige der pyramide vraagt nu eerst de groote galerij nadere bespreking. Deze galerij (± 2 meter breed, ± 8,50 meter hoog) is bewonderd geworden door allen die in de pyramide zijn „rondgekropen". Schrijver erkent deze bewondering te hebben gedeeld, maar van den tocht naar het hart der pyramide toch levendiger de benauwdheden der smalle gangen, vooral omlaag naar de eerste kamer, dan deze bewondering te kunnen navoelen. De herinnering aan de groote galerij kan de beleving dezer benauwdheden niet vervagen. Wie ze ondergaan wil sla Cornelis de Bruyn op en leze zijn ervaringen 98. Deze beroemde reiziger heeft ook (als eerste?) de groote galerij in beeld gebracht 99. De kopergravure van de Bruyn toont, evenals de veel exacter afbeelding in Description de l'Egypte 10°, de verlichting middels kaarsen of toortsen. Dat deze verlichting tot nauwkeurig onderzoek der galerij onvoldoende moet worden geacht, is duidelijk. Pas in den jongsten tijd is door helle electrische verlichting, een nauwkeurig onderzoek mogelijk geworden. Men mag zeggen dat het raadsel der galerij hierdoor is opgelost. Dit raadsel betrof vooreerst de bestemming. Wat daarover is gefantaseerd mag buiten beschouwing blijven; hier gaat het om resultaten van het jongste onderzoek door den Egyptoloog Borchardt. Behalve de bestemming gold het raadsel o.m. ook de sluiting der pyramide middels granietblokken, die niet van buitenaf, doch van binnenuit zijn aangebracht. Dat dit inderdaad aldus is ge- schied blijkt afdoende uit de grootte der blokken: zij overtreffen de monding van de gang in kwestie (die zich naar boven verruimt), kunnen dus niet hier door zijn aangevoerd. Het smaller worden der gang naar omlaag komt overeen met den keilvorm der blokken: zij zijn van bovenaf naar omlaag geschoven naar de plaats van bestemming. Deze blokken moeten dus vóór de bijzetting in de groote galerij opgeslagen zijn geweest. De meening van Finders Petrie, dat ze op den vloer hebben gelegen, verwierp reeds in 1896 Amélineau 101 en wel op denzelfden grond als heden Borchardt: er was niet voldoende ruimte om den „lijkstoet" te laten passeeren en men kan moeilijk aannemen dat, kruipende en klimmende, de koninklijke mummie over deze beletsels werd gedragen. Inderdaad is de meening van Petrie, door het scherpzinnig onderzoek van Borchardt, onjuist gebleken 102. De blokken, aldus B., moeten in de galerij aanwezig zijn geweest, op den vloer was geen plaats, dus moeten ze boven den vloer op een tijdelijke constructie zijn opgeslagen. Hier wordt tevens het raadsel opgelost van de talrijke gaten die in de zijbanden van den vloer voorkomen: in de galerij heeft een houten stellage gestaan, waarvan de posten in deze gaten steun vonden. Op deze stellage lagen de sluitblokken, daar gedeponeerd toen de galerij nog geen overdekking had ontvangen, de pyramide dus slechts tot geringe hoogte was opgebouwd. Na de bijzetting werden de blokken omlaag gehaald of geworpen en kon de stellage worden weggeruimd. Wat h ierop had moeten volgen, is nimmer geschied. In de galerij is een gang bedoeld geweest, wier muren zouden rusten op de genoemde banden (waardoor tevens de gaten aan het oog werden onttrokken), terwijl de zoldering door deze muren zou worden gedragen. De hoogtelijn der zoldering is op de muren geconstateerd. De beroemde galerij heeft Cheops zoo in het geheel niet bedoeld. Het overkragen der steenlagen maakt haar tot een ontlastingsconstructie voor de niet uitgevoerde gang. Dat zij, hoewel bestemd niet gezien te worden, toch zorgvuldig is uitgevoerd, komt overeen met de gansche uitvoering dezer pyramide, die algemeen gesproken, zeer zorgvuldig moet worden genoemd. Niet alleen wat oriëntatie betreft, waarover straks, ook wat bouwtechniek aangaat. De voegen der bekleedingssteenen sluiten over hun volle diepte, wat vóór en na Cheops niet voor- komt103. Ook de Hellenen, wier steentechniek terecht bewonderd wordt, gingen niet zoover. Een sluitnaad van enkele cm.' werd en wordt ook door ons, voldoende geacht. Evenwel pasten de Hellenen verankering toe 104. Naast de groote galerij heeft van het 'inwendige der Cheopspyramide sedert lang de grafkamer, met de nog aanwezige sarcophaag, de belangstelling getrokken. Van deze kamer (± 5,20 X 10,50 X 5,80 meter hoog), worde hier in hoofdzaak slechts herhaald dat zij in graniet is uitgevoerd (bekleed) en dat op de ontlastingssteenen der dekconstructie de naam van Cheops is aangetroffen, klaarblijkelijk afkomstig van de steengroeve tot aanduiding der bestemming 105. Dat de granieten sarcophaag zonder deksel is aangetroffen is bekend, minder bekend is dat de sponning, waarin het deksel werd opgenomen en de gaten voor de sluitnagels (aangebracht om het openen te bemoeilijken), aanwezig zijn 106. Het deksel is dus wel zeker bij grafroof geplunderd geworden 107. Schilderingen of inschriften komen op de sarcophaag niet voor, evenmin elders in deze grafkamer. Trouwens, de gansche pyramide van Cheops, evenals elke pyramide der 4e dynastie is muette. Pas in de 5e dynastie komen de z.g. pyramidentexten. Ze vallen evenwel buiten het onderwerp dezer voordracht. Van de sarcophaag is vooral de sobere vormgeving, het ontbreken van eiken siervorm/ opmerkelijk108. Het is de „stijl Cheops", vormgevend tot in het inwendige der pyramide. In haar sobere vormgeving staat deze sarcophaag niet alleen. Ook in de graven van s' konings omgeving ontmoeten we deze onversierde sarcophagen 109, zooals ook het graniet van de grafkamer er is nagevolgd geworden en wel in den vorm van graniet-nabootsing 110. Van het inwendige der pyramide is tenslotte nog te wijzen op de constructie der valsteenen tot sluiting der grafkamer. Deze drie zware granietplaten, aldus de reconstructie van Borchardt, zijn tot het oogenblik der bijzetting opgetrokken geweest om ronde houten of steenen balken, waarvoor de steunpunten, halfcirkelvormige indiepingen, nog aanwezig zijn. Na de bijzetting werden de platen middels touwen, waaraan ze omhoog waren geheschen, neergelaten lxl. Na deze uitwijding over het inwendige, verdient de totaalbouw' der pyramide een korte bespreking. Zooals bekend zijn de pyramiden met de zijden naar de hemelstreken georiënteerd, dit in tegenstelling met de tempeltorens van Babylonië, die als regel zijn gekeerd naar de windrichtingen waaruit de goden zich openbaren 112. De oriënteering van de pyramide van Cheops is, naar bekend mag verondersteld, van verbazende nauwkeurigheid. De Oostkant wijkt slechts 5' 3" Westelijk van het ware Noorden 113. De vaststelling van het ware Noorden is echter eenvoudiger dan in het algemeen wordt gedacht. De astronoom-assyrioloog Kugler wijst op de poolster en de gnomon-methode, als eenvoudige methoden die den ouden kuituurvolken bekend kunnen zijn geweest 114. Bij de poolster-methode wordt de richting naar de poolster op aarde geprojecteerd, bij de gnomon-methode wordt de hoek tusschen twee evenlange schaduwen (voor- en namiddag), middendoor gedeeld. Borchardt wijst op de methode met behulp van niet-circumpolairsterren 115. Hierbij wordt de hoek tusschen de richting naar op- en ondergang eener ster, middendoor gedeeld. Het uitzetten der groote pyramide wordt door Borchardt in hoofdzaak als volgt aangegeven 116. Aangevangen werd met de aanname van het midden van het grondvlak, op een natuurlijke hoogte gelegen, wijl, naar wordt aangenomen, het terrein niet werd geëgaliseerd. De kruin der hoogte was tot een horizontaal vlak bewerkt geworden, waarop het midden van het grondvlak werd gefixeerd. Vanuit dit midden werd, middels de sterrenmethode, de zuid-noord-richting vastgesteld en deze richting op de rots, ook omlaag op het „maaiveld", met een rits aangegeven. Daarna werd de halve zijde van het grondvlak vanuit het midden naar het Noorden uitgemeten (waarbij het hoogteverschil geen moeilijkheden zal hebben opgeleverd), waardoor het punt der noordkant werd verkregen. Misschien, maar dit is niet vastgesteld, werd de halve zijde ook naar het Zuiden uitgemeten; dit blijve hier evenwel buiten beschouwing. De noordkant der pyramide werd verkregen met behulp der meetkundige constructie: in een punt van een gegeven lijn en loodlijn op te richten. Deze constructie, middels gelijkbeenigen driehoek (waarvoor de hartlijn naar het Noorden moest worden verlengd), hebben de Egyptenaren zonder bezwaar kunnen uitvoeren. De noordkant moest vervolgens worden uitgemeten door de halve zijde naar het Oosten en Westen af te passen. De constructie van het oprichten der loodlijn moest vervolgens tweemaal worden herhaald en wel tot vaststelling van de oost- en westkant der pyramide. Daarna konden deze zijden worden uitgemeten. Als laatste konden zuidoost en zuid-west hoekpunt worden verbonden. Dat centimeter-nauwkeurigheid bij dit uitzetten door de oude bouwmeesters niet kon worden bereikt, ligt voor de hand. Toch is het resultaat nauwkeurig te noemen. De juiste lengten der grondkanten mogen hier worden meegedeeld 117: Lengte der noordribbe: 230,253 meter, „ oostribbe: 230,391 „ zuidribbe: 230,454 „ ,, „ westribbe: 230,357 ,, In het bijzonder de hoogtebepaling der hoekpunten en het uitzetten der rechte hoeken, is met groote nauwkeurigheid geschied. Wat de helling en daarmee de bekleeding der pyramide betreft, zij als technische bijzonderheid eerst medegedeeld dat de bekleeding, voor zoover aanwezig, met het kernmetselwerk (wel tot den buitensten ring), tegelijk is uitgevoerd 118. Dat de helling 51° 50' 40" bedraagt119, is sedert lang bekend, al verschilt deze moderne meting iets van voorgaande metingen in de 19e eeuw. De hoogte der pyramide heeft ± 147 meter bedragen. Deze hoogte is tamelijk nauwkeurig gelijk den straal van een cirkel met een omtrek gelijk aan den omtrek van het grondvlak der pyramide. Hieruit is de theorie der pi-helling ontstaan, die niet alleen voorkomt bij pyramidentheoretici, maar ook bij een Egyptoloog van naam als Flinders Petrie 12°. Borchardt (die naar het schijnt niet weet dat Petrie — 1923 — deze theorie wel onderschrijft), verwerpt haar en geeft voor de helling der Cheopspyramide de oud-egyptische maat 5V2 handbreedten op een 1 el hoogte121. Hellingen werden n.l. op deze wijze, door een verhouding (bij ons gebruikelijk tot het bepalen van een talud), bepaald. Uit deze verhouding, 5y2 H op 1 E (= 5/2 : 7), ontstaat pi als toeval. Men moet erkennen dat in deze pi-kwestie eenige onnauwkeurigheid ligt die ook Borchardt schijnt te zijn ontgaan. Onderscheid moet n.l. worden gemaakt tusschen pi voor het berekenen van het oppervlak en eenvoudig 22/7 voor het berekenen van den omtrek van den cirkel. Dat de Egyptenaren voor het be- rekenen van het oppervlak pi niet hebben gekend, staat vast. Blijkens berekeningen op papyri werd het oppervlak berekend door den cirkel te beschouwen als een vierkant met een zijde gelijk 8/9 M (diameter)122. Dat pi, zooals dit getal door ons wordt opgevat (3,14 .... voor het berekenen van omtrek en oppervlak) in de pyramide kan zijn vastgelegd, is dus uitgesloten. Een andere vraag is of de waarde 22/7, voor het berekenen van den cirkelomtrek, den Egyptenaren bekend en in de pyramide vastgelegd kan zijn geweest. Narekening geeft, zooals werd aangegeven, tamelijk nauwkeurig deze waarde. Neemt men aan dat inderdaad de afmetingen der pyramide door de waarde 22/7 zijn bepaald geworden, dan is- te vragen of hierin opvallende mathematische kennis moet worden gezien. Dit blijkt niet het geval te zijn. Deze waarde 22/7 kan zonder berekening, zuiver proefondervindelijk worden gevonden en ook afgezien van de groote pyramide zou men kunnen aannemen dat deze waarde voor het berekenen van den cirkelomtrek, den Egyptenaren bekend is geweest. Op de praktische beteekenis van den cirkelomtrek behoeft nauwelijks te worden gewezen. Tot het maken van elk cirkelvormig sieraad is het van belang de omtrek te kennen. Het ontwikkelen van den cirkel, of tenminste een hem gelijkende kromme, is uitgevoerd geworden vóór men de geringste theoretische notie ervan heeft gehad. Reeds in het afleggen van den buikriem vindt het ontwikkelen plaats. Den juisten omtrek van een cirkel langs praktischen weg te .bepalen, n.l. door een touw of metaaldraad om het betreffende voorwerp te spannen, is den Egyptenaren vanzelfsprekend bekend geweest. Een verhouding tusschen middellijn en omtrek te leeren kennen, zal men hen wel zeker mogen toeschrijven. Exacter gesproken, de juiste verhouding. Want ook een verhouding was vanzelfsprekend bekend. Deze verhouding vindt uitdrukking in de woorden dik en dun, b.v. voor een vinger, arm of hals. Zij duiden aan dat bij een bepaalde „middellijn" een vaste omtrek behoort. Een verband tusschen middellijn en omtrek behoefde dus niet te worden gezocht, het was van den aanvang aanwezig, al werd het niet helder gezien. Het geringste theoretisch denken evenwel moest het verband „ontdekken". De juiste verhouding was daarmede tevens gevonden, want de middellijn af te passen op den ontwikkelden omtrek lag nu voor de hand. Dit ging driemaal, plus een rest. Deze rest ging juist 7 maal op de middellijn en 22 maal op den omtrek. Acht men deze ontdekking al te simpel, dan kan men aannemen dat de middellijn, na de eerste afpassing, in 2, 3, 4 ... . enz. deelen werd verdeeld en de oplossing na langer zoeken werd gevonden. Dat de waarde 22/7 als verhouding van omtrek tot middellijn van den cirkel, den Egyptenaren bekend kan zijn geweest, dit aan te nemen is dus niet in strijd met de wetenschap dat zij slechts geringe mathematische kennis hebben gehad 123. Slechts het berekenen van het cirkeloppervlak middels het getal pi, moet geheel buiten beschouwing blijven. Met voorgaande uiteenzetting wordt niet bedoeld dat inderdaad de waarde 22/7 in de groote pyramide is vastgelegd. Integendeel zal men mogen aannemen dat Borchardt het juiste treft met de helling 5/2 H op 1 E. Want vast staat dat de H : E verhouding voor hellingen gebruikelijk is geweest124. Tenslotte zou ook voor den merkwaardigen opzet naar grondslag van den cirkel, geen enkele deugdelijke verklaring kunnen worden aangevoerd125. De theorie der pi-helling wordt, als gezegd, ook door een Egyptoloog van naam mogelijk geacht. Dat een andere theorie, die der Gulden Snede, eigendom der pyramiden-theoretici, door eenig Egyptoloog wordt onderschreven, is niet waarschijnlijk. Zooals bekend, wordt onder de GS. verstaan de verdeeling van een lijn in twee deelen die zich verhouden als het grootste deel tot de geheele lijn. Dat deze in alle richtingen harmonische verhouding den oude Egyptenaren bekend was, is uitgesloten. Geen woord zou hierover behoeven te worden gezegd, indien niet de GS. kan worden verkregen middels een constructie met passer en lineaal die tevens den z.g. egyptischen driehoek oplevert. Zooals bij de pi-theorie wel moet worden onderscheiden het berekenen van omtrek en oppervlak van den cirkel, zoo kan in dit geval de constructie van dezen driehoek worden gescheiden van de Gulden Snede. De laatste komt voor bespreking niet, de eerste wel in aanmerking. De constructie van den egyptischen driehoek impliceert m.a.w. niet bekendheid met de GS. Er kan verder danook alleen sprake zijn van een theorie van den egyptischen driehoek. Deze driehoek bevat, als rechthoekig beschouwd één, als gelijkbeenig opgevat twee hoeken groot 51° 50'. Dat is dus bijna nauwkeurig de hellingshoek van de pyramide van Cheops en irouwens ook van eenige andere pyramiden 126. Dat deze helling ontstaat door 5/2 H op 1 E (5/2 : 7), werd reeds aangegeven. Of daarnevens den Egyptenaren de constructie van den egyptischen driehoek bekend was, is niet uit te maken. Dat zij bij het ontwerpen der pyramide werd gevonden, is niet onmogelijk. Dat de juiste helling moest worden gezocht, ligt voor de hand. Geen sterveling kon vermoeden dat de verhouding 5V2 : 7 deze fraaie helling zou doen ontstaan. Door probeeren, 4,4V2,5 H, moest de gezochte helling worden bepaald. Dat dit probeeren ook door het construeeren van driehoeken is geschied, blijft uiteraard mogelijk. Dat daarbij door toeval de constructie voor den egyptischen driehoek werd gevonden, als gezegd eveneens. Maar men heeft geen enkelen grond dit toeval grooter waarschijnlijkheid toe te kennen dan de toevallige overeenstemming der helling 5y2 : 7 met dezen egyptischen driehoek. Integendeel. Bij het zoeken der juiste helling, waarbij naar mag worden aangenomen vooral met stukken van i/2 H zal zijn gewerkt, is het niet moeilijk de helling 5y2 : 7 als de fraaiste aan te wijzen. Dat deze helling zoo nauwkeurig overeenkomt met den egyptischen driehoek is een toeval voortkomend uit de verdeeling van de egyptische el in 7 handbreedten. Men mag aannemen dat de overeenkomst minder nauwkeurig zou zijn geweest hadden de oude bouwmeesters een el = 6 of 8 handbreedten toegepast. Opgemerkt moet tenslotte dat bij het bepalen der helling toch het laatste woord aan het artistieke gevoel geweest is. Want ook de egyptische driehoek, aangenomen de constructie is bij toeval gevonden geworden, moest op zijn esthetische waarde voor den pyramidenbouw worden beproefd. Met voorgaande beschouwingen over de pi-theorie en den egyptischen driehoek, was de grens der nuchtere realiteit benaderd. Slechts één schrede en het veld der „dwaze speculaties" wordt betreden; reeds de Gulden Snede behoort ertoe. Dit veld, vol onkruid, nader in beschouwing te nemen, kan niet de bedoeling zijn. Wel mogen enkele andere meeningen die over de pyramiden in het algemeen of van Cheops in het bijzonder, zijn uitgesproken, eenigszins worden belicht. Door Herodotus overgeleverd is de meening dat het Nijlwater een „eiland" in de groote pyramide van Cheops omstroomt127. Misschien in verband hiermee achtte Belzoni het niét onmogelijk dat in de Oudheid de pyramiden bij hoogen stand van den Nijl omstroomd werden 128. De mededeeling van Herodotus was in het begin van de 19e eeuw voor Vyse aanleiding den rotsgrond onder de pyramide van Cheops te onderzoeken middels het hakken van een 11 meter diepen put in de 1e grafkamer. Het resultaat was negatief. De meening van een ondergrondsche verbinding met den Nijl werd opgegeven. Dat Herodotus slachtoffer van lichtgeloovigheid is geweest behoeft niet te worden aangenomen. De dragoman die den goeden Herodotus heeft rondgeleid, heeft stellig zelf in deze verbinding met den Nijl geloofd. Hier geldt een verklaring van Kristensen 129. Het watergraf was, toen Herodotus in Egypte kwam (en lang daarvoor en daarna), het normale graf, daarom werd aan de oude graven ook dit verband met het water toegeschreven, in de overtuiging dat het bestond. Dat de verklaring van Kristensen het juiste treft, daaraan kan nauwelijks worden getwijfeld. Bekend is dat in den tijd van Diocletianus (300 na C.) twee Copten het lijk van een martelaar, na het geprepareerd te hebben, boven een waterbassin bewaarden 13°. Eeuwenlang is het watergraf in Egypte gebruikelijk geweest, zij het als realiteit of fictief. De meening dat de pyramiden de graanschuren van Jozef waren, vooral door de kruisvaarders naar het Westen gekomen, schijnt tot de eerste eeuwen van het Christendom terug te gaan en in verband te moeten worden gebracht met de etymologie pyramide = puros = tarwe. De arabische geograaf Edrisi (12e eeuw) meldt dat de pyramiden voor koningsgraven werden gehouden, die voor dien tot korenschuren zijn gebruikt geworden 131. Als korenschuren van Jozef zijn de pyramiden afgebeeld in de S. Marcus van Venetië132. [)e meening dat de pyramiden dienden tot astronomische observatie, schijnt op Plato terug te gaan 133. Of de pyramidentheoretici in Plato een aansporing tot hun dwaze speculaties hebben gevonden, is mij niet bekend. Zoo ja, dan is dit merkwaardig, omdat juist Plato de eenige Griek genoemd wordt die niet onder den indruk schijnt gekomen te zijn van de z.g. wijsheid der Egyptenaren, die reeds bijna spreekwoordelijk was geworden onder zijn landgenooten 134. De ontcijfering van inschriften en papyri heeft Plato in het gelijk gesteld. Op de dwaasheden die door fantasten der 19e en 20e eeuw, ja vooral 20e eeuw, betreffende de pyramide van Cheops zijn verkondigd gewórden, is hier, als gezegd, niet in te gaan. Wel kan de opmerking worden gemaakt dat naar het zich laat aanzien de dwaze speculaties door eigen dwaasheid zullen teniet gaan. Wanneer, zooals onlangs is geschied, de meening wordt verkondigd dat de wereldoorlog en de crisis in de pyramide van Cheops zijn vastgelegd, mag men hopen dat door deze klaarblijkelijke nonsens het publiek zal ontwaken en allen pyramidenfantasten, wier oprechtheid men mag betwijfelen tenzij geestelijke afwijking moet worden aangenomen, den rug toekeert. De mogelijkheid van algemeene waardeering der pyramiden als groote bouwkunstige scheppingen, is daarmee gegeven. Want dat de pyramiden, al belichamen zij geen bijzondere mathematische of astronomische kennis, méér zijn dan ophoopingen van sfeenmateriaal, kan nuttig zijn hier te herhalen: zij zijn groote werken der Bouwkunst, waarin artistiek instinct en hooge technische bekwaamheid harmonisch zijn verbonden 135. AANTEEKENINGEN. 1 Schaefer, Leistung d. Aeg. K., 1929, p. 11. 2 Dat het Oude Rijk, de tijd der pyramidenbouwers, de bloeitijd van Egypte moet worden genoemd, is evenwel nog niet algemeen erkend, zie Steindorff, Die Blütezeit, 2 Aufl. 1926. Terecht heeft Czermak in de recentie (Wien. Zts. Kunde Morgl., Bd. 34, 1927, p, 150-153), tegen Steindorff's opvatting stelling genomen. „Das neue Reiche, besonders im Hinblick auf das Zwischenspiel von Amarna, d i e Blütezeit zu nennen, ist dem schonen Buche Steindorffs abtraglich" (P. 153). 3 Een bevredigende etymologie voor net woord p u r a m i s (Herod. II, 8, 124 — 128 enz.) is nog niet gevonden (Maspero, Hist. anc. I, 1895, p. 358, 2). De Grieken leidden het woord af van p u r, licht, of p u r o s, tarwe (Pape, Gr. D. Handwb., p u r a m i s). Muller (Gr. Wb.) geeft: p u r a m i s, eigenlijk een bep. soort koek van tarwemeel gebakken; om den eigenaardigen vorm later door de Gr. gebruikt ter aanduiding der pyramiden. — Als Eg. afleiding wordt gegeven, Per-em-us, waarschijnlijk ,,a building with a sloping side" (Wallis Budge, The Nile, 1912, p. 504*). - Coptisch: pirama <== hoogte (Ampère, Voyage en Eg., 1881, p. 139). De pyramiden buiten Egypte zijn navolging van de egyptische: Ethiopië, Meroe (Perrot-Ch. fig. 149); pyramide van Cestius, Rome (Rivoira, Arch. Rom., fig. 15). — De tempeltoren van Korsabad navolging van de pyramiden te noemen (Forrer, Reallex., prahist. Altert., art. Pyramiden), vergroot de verwarring. 4 De aanvang van het dynastieke tijdperk wordt door Ed. Meyer op 3315 v.C. gesteld (Gesch. d. Alt. I, 2, 1921, p. 17), door Borchardt op 4186 v.C. (Ebert, Real. d. Vorgesch. art. Aegypten, B. § 28, Roeder), door Flinders Petrie op 5546 v.C. (Hist. of Eg. I, 1923, p. 10). Ook aan andere jaartallen wordt gedacht (o.a. Scharff, Grundzüge, p. 49, v.v.; Steindorff, Die K.d. Aeg., 1928, p: 100-104). 5 Zie Ebert, Real. d. Vorgesch. art. Totenku Itus, A. § 23 (G. Wilke). 6 Ed. Meyer, Gesch. d. Alt. I, 2, 1921, p. 64. - Fraai vuursteenmes: Capart, Débuts, 1904, fig. 32. — Zie ook, Forrer, Reallex. art. Aegyptische Steinzeit. 7 Fraaie afbeelding: Propyl. Kunstgesch. II, 1925, fig. p. 193. Zie ook, Steindorff, Kunst d. Aeg., 1928, afb. p. 267-8. - In het bijzonder de dunne wanden maken dit steenen vaatwerk „verwonderlijk" (Ed. Meyer, ibid. p. 64 v.). 8 Danzel (Kult. u. Religion d. pr. Menschen, 1924, p. 87), ziet in de oorspronkelijke ophooping op het graf een soort magisch afweermiddel. 9 Zie Mrs. Quibell, Eg. Hist. and Art., 1926, p. 20, schematische ontwikkeling van grafheuvel tot pyramide, in teekening. — Zie Frau Baumgartel, Dolmen, 1926, p. 4 vv, tegen deze ontwikkeling, aangenomen door Junker, Reisner, en Mace. 10 Over de gebondenheid van het individu in primitieve kuituren, zie Vierkandt, Naturvölker u. Kulturvölker, 1896, p. 171 vv; Graebner, Weltbild d. Primitiven, 1924, p. 124. 11 Frau Baumgartel, Dolmen, p. 4. 12 In het bijzonder aan de hand van Junker, Turah, 1909—10 13 Zie Propyl. K. II, afb. p. 178. 14 In de eerste ontwikkeling: in de 3e dyn. komt hierin verandering. De bijgaven worden minder, de stichtingen voor den doodencultus, reeds uit de eerste dynastieën bekend, nemen toe (Junker, Giza, I, 1929, p. 100 vv. Die Beiqaben). 15 Propyl. K. II, afb. p. 167. 16 „ 168, 2. 17 „ 168, 3. - Junker (Giza, I, p. 70), wijst in verband met deze voorhof op den cultusvoorbouw der ■ mastaba's van de 4e dyn. 18 Capart, Débuts, 1904, p. 6: de graven waren door Amélineau „explorées négligemment". — Kort voor dien, verscheen van Amélineau een groot werk, Histoire de la sépulture et des funérailles dans l'ancienne Egypte, 1896, Ann. du M. Guimet, t. 28 — 29. Ik geloof dat het nimmer voltooid is geworden. 19 Ed. Meyer, Pyramidenerbauer, 1908, Taf. 2. - Propyl. K., 1925, afb. p. 184, hier genoemd grafsteen van WenephêsEzójet. — Een fraaie afbeelding bij Capart, Memphis, 1930, fig. 122. 20 Zie Flinders Petrie, Hist. of Eg., I, 1923, Ch. I-II. 21 Over den mogelijken opbouw dezer grafcomplexen (hoofd en nevengraven), zie Daum, bij Junker, Giza, I, p. 66 v. 22 Voor goede planteekening zie Baumgartel, Dolmen, Abb. 1 (naar Borchardt). 23 Baumgartel, Dolmen, p. 4. 24 ,, p. 35, samenvatting van de grafontwikkeling, volgens de dolmen-theorie; het graf te Nakada wordt gezegd het dichtst bij het dolmengraf te staan. — Op betrekkingen der egyptische pré-historie tot West-Europa, o.a. de dolmen, is ook door Christian gewezen,- door Schaefer toen evenwel de opmerking gemaakt, dat toch slechts één dolme-achtig graf in Egypte bewaard is (Zts D Morgenl. G, 1927, p. XXXVIII, Deutscher Orientalistentag Hamburg). — Volgens Roeder (Real. d. Vorgesch., art. Megalith-Grab, E. Aegypten), is niet te miskennen dat een gemeenschappelijke trek de egyptische mastaba's met de europeesche dolmen verbindt, welke mag teruggaan op kuituurbetrekkingen der volken om de Midd. Zee. — Het komt mij voor, dat de egyptische grafbouw met de dolmen weinig te doen heeft. Op andere plaats hoop ik dit nader uiteen te zetten. 25 Baumgartel, Dolmen, Abd. 25. 26 Afbeeldingen: Capart, Memphis, 1930, fig. 84-103; Jéquier, l'Arch. et la déc, I, 1920, pl. 2-3. 27 Zie hierover Junker, Giza, I, p. 70 vv. 28 Volgens Borchardt (Entstehung, p. 34, 4), is deze mastaba niet van Zoser zelf, doch van een of ander hoog personage uit zijn tijd. 29 Junker, Giza, I, p. 75 vv. Die Mastabas der IVe Dynastie. 30 Afbeeldingen, o.a. Capart, Memphis, 1930, fig. 82; Steindorff, Die K.d. Aeg., 1928, fig. p. 107. - Beeld van Zoser: Capart, M., fig. 131. — Het ontstaan van den bouw: Borchardt, Entstehung, 1928, p. 32 vv. en Taf. 6—7. 31 Imhotep is behalve als bouwmeester, ook als arts en dichter beroemd geweest. Hij bleef in herinnering als universeel genie, aldus Capart (Memphis, 1930, p. 131). Hij is, minstens sedert den Perzischen tijd, als god vereerd geworden. Evenwel was, tot de opgravingen van Firth, van zijn werkzaamheid op architectuurgebied, weinig bekend, eigenlijk niet meer dan de overlevering bij Manetho, dat hij als eerste in natuursteen bouwde. Deze overlevering mag juist genoemd worden: door Imhotep zijn de eerste groote werken der bouwkunst in natuursteen uitgevoerd. Hij zou, nevens over geneeskunst, ook over bouwkunst geschreven hebben (Hurry, Imhotep, 1926, p. 16). Zijn naam is gevonden naast dien van Zoser, op een beeld van den koning. — Zie art. Imhotep, Zoser, in Reall. d. Vorgesch; art. Imuthes in PaulyWissowa, Real. Encycl., Bd. IX, ii, kolom 1213 vv, waarin de opvallende onjuistheid, dat de mastaba te Beit Challaf van natuursteen is, verder bovendien geheel onjuist pyramide genoemd. 32 Hall, Ancient History, 1924, p. 110 vv. 33 Br. Kristensen, Het Leven uit den Dood, 1926, p. 76 vv, vooral p. 99-100. 34 In een onlangs gehouden voordracht ,,De Toren van Babel (nog niet in druk verschenen), heb ik o.m. hierover gesproken. Dat de opvatting van den tempeltoren als wereldberg (o.a. A. Jeremias, Handb. Altor. Geistesk., 1929, p. 132; Dombart, Bab. Turm, AO, 1930, p. 10), die van oerheuvel insluit, is toch waarschijnlijk. Dat het ontstaan van eiken tempel dogmatisch in den tijd der wereldschepping wordt verlegd, blijkt hieruit, dat bij de tempelinwijding het lied der wereldschepping wordt gereciteerd (Fr. Jeremias, Ch. de la Saussaye, Lehrbuch d. Relig. Gesch., 1925, p. 576). Bekend is ook, dat voor den top van den zondvloedberg (zondvloed = oerchaos), de naam ,,zikkurat" werd gebruikt (Dombart, Bab. Turm, p. 20). 35 Fr. Jeremias, Lehrbuch, ibid. — Ook op den bijnaam van Babyion, ,,Stad wier kleisteen oeroud is" (Unger, Babyion, 1931, p. 241), mag worden gewezen. Dit „oeroud" zal wel op den tijd der wereldschepping wijzen. 36 Unger, Babyion, 1931, p. 22. Dat de voorstelling middelpunt der aarde met die van oerheuvel in verband moet worden gebracht, kan men vermoeden. Zie ook de Buck, Egypt. voorstellingen betreft, d. Oerheuvel, 1922, p. 1-22. 37 Borchardt, Entstehung, 1928, p. 32 vv en Taf. 6-7. 38 de Buck, Oerheuvel, p. 27 vv. 39 Dat de strenge architectuurstijl op Beneden-, de sierlijke op Boven Egypte moet worden teruggevoerd, zou misschien waarschijnlijk mogen worden genoemd. 40 Opgemerkt moet evenwel dat méér trapmastaba's dan Saqqara zijn gebouwd geworden, tenzij in die overige vervallen pyramiden moeten worden gezien. Zie Perrot-Chipiez, I, p. 216, 1, over beschrijving door Jomard. 41 De oerheuvel tot Heliopolis: zie de Buck, Oerheuvel, p. 25.— De verbinding, oerheuvel-trapmastaba, met het Osiris-graf (Br. Kristensen p. 99-100), zal zeker weinig instemming vinden. De afkeer van den dooden koning voor Osiris, spreekt nog duidelijk uit de pyramidentexten, zie Breasted, Development, p. 142 vv. — Antagonisme tusschen koningschap en priesters van Heliopolis, spreekt niet alleen uit het bekende verhaal der drie zoons van de vrouw van een Re-priester, ook de titel „Zoon van Re", in de 5e dynastie opgekomen, getuigt ervoor. Zie Ed. Meyer, Pyramidenerbauer, 1908, p. 32: In de 4e dyn. is de koning de god onder de goden, de hoogste macht; in de 5e dyn. ordent de koning zich onder een macht, die hooger is dan hijzelf. 42 Erman, Denkmal Memph. Theologie, 1911, p. 917. 43 Zie o.a. Sethe, Amun u.d. Acht Urgötter, 1929, § 248 vv, over de overbrenging van Amon van Hermopolis, naar Thebe. 44 Hurry, Imhotep, 1926, p. 11, 1. 45 W. Budge (Babyl. Life and History, 1925, p. 240), twijfelt niet, dat op de pyramide van Mejdoem en Saqqara een tempel heeft gestaan. Moeilijk is te begrijpen, hoe dit nog in 1925 kon worden neergeschreven. 46 Dat de egyptische kuituur van Babylonië is af te leiden, noemde Ed. Meyer een waanbeeld van moderne fantasten (Gesch. d. Alt. I, 2, 1921, p. 167). 47 Gesch. Babyl. u. Assyr, 1885, p. 18. 48 Andrae, Gotteshaus, 1930, p. 6. — De toren van Babel als graf van Bel: Strabo, 738. 49 Woolley, Ur, 1931, p. 78 (Duitsche vert.). 50 Over de verwantschap van den tempeltoren met de „Hoogten", zie Contenau, Manuel d'Archéol. Oriënt., I, 1927, p. 289 vv. 51 Hierop wijst o.a., dat Soemerisch „Kur", zoowel land als berg'* beteekent: Ook, dat de goden op bergen wonen (Dombart, Bab. Turm, AO, 1930, p. 5 v). - Zonder de herkomst uit een bergland te betwijfelen, wijst King erop, dat het ideogram voor land en berg in ouderen tijd werd gebruikt voor vreemde landen, in tegenstelling tot het land der Soemeriërs zelf (Hist. Sumer-Akkad, 1923, p. 54). 52 Deze ontdekkingen werden gedaan kort na die van het graf van Thoetanchamon. De waarde dezer ontdekkingen voor onze kennis van het oude Egypte, is gelijk ,,ten tombs of Tutankhamun" (Baikie, Eg, Antiq,, 1932, p. 157). Toch heeft het publiek er weinig of niets van gehoord. 53 Junker, Giza, I, 1929, p. 72. 54 o.a. Lenormant, Hist. anc, II, 1882, p. 54 v. 55 Zie, Junker, ibid, waar gewezen wordt op samenhang der steenbouwkunst van Zoser, met voorafgaanden hout- en kleisteenbouw. Terecht merkt Junker op, dat men den indruk krijgt, dat trots alle artistieke en technische bekwaamheid de volkomen Ausgleich tusschen materiaal en stijl, nog niet tot stand gekomen is. 56 Afb. o.a. Capart, Memphis, 1930, fig. 27; Steindorff K.d. Aeg., 1928, afb. p. 111. 57 Borchardt, Entstehung, 1928, p. 3. 58 Ludwig Borchardt, Die Entstehung der Pyramide an der Baugeschichte der Pyramide bei Mejdum nachgewiesen, Berlin, 1928, in deze aanteekeningen aangegeven met „Entstehung". — De horizontale ruwe band, tusschen glad bewerkte vlakken, is oorspronkelijk in het geheel niet bedoeld geweest. Hij is ontstaan door het „afbrokkelen" van den bouw. Het gladbewerkte materiaal beneden den ruwen band, was eveneens onzichtbaar: het behoorde bij een voorgaand ontwerp, dat werd voltooid, maar later vergroot. Tot dit nieuwe ontwerp behoort het gladbewerkte materiaal, boven den ruwen band; zie Borchardt Taf. 3. 59 De pyramide van Dachoer, afb.: Capart, Memphis, 1930, fig. 37. — De knikpyramide fig. 33. — Opgemerkt moet, dat de plaats van de knikpyramide in de ontwikkeling van den pyramidenbouw nog niet geheel is verklaard. Waarschijnlijk moet zij tusschen de trapmastaba van Zoser en de pyramide van Snefroe geplaatst worden (Borchardt, Entstehung, p. 38 v). Junker schijnt dit als uitgemaakt aan te nemen (Giza, I, p. 70). Zij kan van koning Hu (voorganger van Snefroe) zijn (Entstehung, p. 39). Zie ook, Ed. Meyer, Gesch. d. Alt., I, 2, 1921, p. 172. — De knikpyramide is, behalve door haar vorm, ook beter bekend door de goedbewaarde kalksteenbekleeding. — Dat meerdere knikpyramiden in Egypte voorkomen: Amélineau, Hist. de la Sépult., p. 164. 60 Baikie, Eg. Antiq., 1932, p. 112. 61 Dat door deze uitspraak de kolossale egyptische pyramiden niet volledig worden verklaard, moet uitdrukkelijk naar voren worden gebracht. Slechts ter orienteering en tegen de speculaties betreffende de pyramide van Cheops, is zij dienstig. Het wezen der egyptische bouwkunst hoop ik op andere plaats na te gaan. 62 Zts. D. Morgl. Ges., 1927 (Deutscher Orientalistentag Hamburg), p. XXXIX v. 63 R. Lepsius, über den Bau der Pyramiden (Ak. Berl. 1843, p. 177-203). 64 Ed. Meyer (Gesch. d. Alt., I, 2, 1921, p. 177), meent dat Lepsius' theorie, door Maspero, Perrot-Chipiez en Petrie bestreden, door Borchardt in hoofdzaak als juist bewezen is. — Inderdaad heeft Borchardt aanvankelijk de theorie in hoofdzaak onderschreven (zie Baikie, Eg. Antiq., 1932, p. 110 vv). In „Entstehung" evenwel, heet Lepsius' theorie een „Irrtum" (p. 2). Iets vroeger schreef Borchardt, dat zij „endgültig zu den Akten geschrieben" is (Zts. D. Morgl. Ges., 1927, p. XL; D. Orientalistentag Hamburg). 65 Amél ineau, Hist. de la Sépult., 1896, p. 42 vv. 66 Herod. II, 127. 67 Ed. Meyer, Aeg. Chron., 1904, p. 105 v. 68 Cambridge Anc. Hist., I, 1924, p. 291. - Ook een regeering van minstens 75 jaar, wordt voor Pepi II genoemd (Baikie, Eg. Antiq., 1932, p. 111). 69 Een der pyramiden te Saqqara; grondvlak ± 75 X 75 meter, hoogte ± 30 meter (W. Budge, The Ni Ie, 1912, p. 534). 70 I, p. 214 w. 71 l'Archéol. Eg., 1887, p. 127. 72 Fl inders Petrie reeds in 1881 (Baikie, Eg., Antiq., p. 110). 73 Op voltooiing, na den dood van den bouwheer, was in Egypte in het algemeen weinig te hopen. Voor plundering, •ook van bouwmateriaal, des te meer te vreezen. „Piëteit is trouwens nooit de sterke zijde der Egyptenaren geweest", (de Buck, Eg. Verhalen, 1928, p. 6). Zie ook: Kees, Totenglauben, 1926, p. 149. - 74 Lepsius, p. 195. 75 Borchardt, Gegen die Zahlenmystik, 1922, p. 4 v. 76 Duidelijk geteekend in de doorsnede der pyramide van Sahoere, 5e dyn. (afb. zie Curtius, Antike Kunst, I, 1923, Abb. 29, naar Borchardt). 77 Zie Lepsius, Taf. III, fig. 8; ook Perrot-Chipiez, I, fig. 144, naar Lepsius. 78 Herod. II, 125. 79 Diod. I, 63, 6. 80 Legrain-Capart, Les temples de Karnak, 1929, p. 168. 81 Borchardt, Entstehung, p. 20 vv. 82 „ „ p. 26 vv. 83 Lucas, Anc. Egypt. Materials, 1926, p. 9 vv. 84 Belzoni, Narrative, I, 1822, p. 279. 85 Maspero, l'Archéol. Egypt, 1887, p. 189. - Lucas, Materials, p. 94 vv. 86 Lucas, ibid. — Het door Hill in de pyramide van Cheops gevonden ijzeren voorwerp, dateert inderdaad uit den tijd der pyramidenbouwers; certificaten omtrent de juistheid: Lucas, p. 228-9. 87 Lucas, p. 214 vv; de bronstijd in Egypte begint met de 12e dyn. of vroeger; de ijzertijd ± 800 v.C. 88 l'Archéol. Egypt., 1887, p. 190. 89 Materials, p. 82. 90 Baikie, Eg. Antiq., 1932, p. 114. 91 Lucas, Materials, 1926, p. 19 vv. 92 Hölscher, Grabdenkm. des Königs Chephren, 1912. 93 Narrative, I, 1822, p. 405. 94 Hölscher, p. 4: ,,dessen Form wohl von Natur an einen liegenden Löwen erinnerte". — Overeenkomstige meening werd reeds eerder uitgesproken (door Desjardins, Rev. d. Deux-M„ mars, 1874). 95 Junker, Giza, I, p. 7 vv. 96 „ „ I, p. 75 w. 97 Borchardt, Einiges zur dritten Bauperiode der grossen Pyramide bei Gisei 1932, p. 1 vv. en Taf. I. 98 Reizen, Klein Asia Aegypten . . . ., 1698, p. 191 vv. 99 id. fig. tegenover p. 195. 100 Afgebeeld bij Borchardt, Zur dritten Bauperiode, Abb. 2; Capart, Memphis, 1930, fig. 53-54. 101 Hist. de la Sépult., p. 133. 102 Zur dritten Bauperiode, p. 7 vv. 103 Aan de bouwwerken van Zoser sluiten de voegen over ± 5 cM. diepte, (Baikie, Eg. Antiq, p. 158). — Over de voegen na de groote pyramide: zie Borchardt, Langen u. Richtungen, 1926, p. 15 v. 104 Durm, Bauk. d. Griechen, 1910, o.a. Abb. 117, muurconstructie van het Parthenon. 105 Amélineau, Hist. de la Sépult, 1896, p. 131 v. 106 Borchardt, Gegen die Zahlenmystik, 1922, Abb. 2. 107 Of in de Oudheid, of later, is niet bekend. In elk geval niét in modernen tijd. Corn. de Bruyn zag de sarg reeds ,,zonder overdekzel, of beschutsel", Reizen, p. 193. 108 Fotogr. afb. van koningskamer met sarcophaaq: Caoart Memphis, 1930, fig. 56. ' 109 Junker, Giza, I, p. 56; Abb. 5; Taf. XI 110 id. p. 47 v. 111 Zie Borchardt, Zur dritten Bauperiode, 1932, Taf. 10. 112 Deze orienteering geldt niet alleen den tempeitoren, ook den tempel zelf. Zie Unger, Babyion, 1931', p. 24. 113 Borchardt, Langen u. Richtungen, 1926, p. 8. 114 Kugler, Stemkunde u. Sterndienst, I, 1907, p. 23, 2; 226. 115 Langen u. Richtungen, p. 11 v. 116 id. p. 13 v. 117 id. p. 7. 118 id. p. 14 v. 119 Borchardt, Gegen die Zahlenmystik, 1922, p. 16. 120 „The most probable theory of its construction is that it was of such an angle that the height was the radius of a circle equal to the circuit of the base. This is so exactly the case, that it can hardly be questioned (Hist. of Eg., I 1923' p. 57). 121 Gegen die Zahlenmystik, p. 21. 122 Schneider, Kultur u. Denken, 1907, p. 315. 123 Zie Wiedemann, Das alte Aegypten, 1920, § 286 vv. 124 Zie de opgaven uit de papyrus Rhind bij Borchardt, Gegen die Zahlenmystik, p. 10. 125 Met meer nadruk dan Borchardt (Gegen die Zahlenmystik, p. 21) doet, is erop te wijzen, dat Cheops dezelfde helling als Snefroe (Mejdoem) heeft aangenomen. De theorie der r-helling (deze naam ware te gebruiken in plaats van „pihelling"), komt hierdoor toch in ander licht. Want wil men aannemen, dat 22/7 als „mathematische vondst" in de pyramide van Cheops is vastgelegd, dan moet men de dorheid van dit plagiaat voelen als uit de pyramide van Cheops' voorganger evenzeer de waarde 22/7 wordt berekend. — Men zou kunnen meenen dat de opbouw naar r, verband houdt met de pyramide als zonnesymbool en de cirkel in verband moet worden gebracht met de hieroglyph voor Re. Als men evenwel weet hoezeer in Egypte (en trouwens ook elders) een symbool magische realiteit heeft gehad, zal men deze meening laten varen. Want de pyramide zou de grofste verminking der hieroglyph en daardoor volkomen onwerkzaam zijn geweest. Dat de pyramide later zonnesymbool is geworden, heeft hiermede niets te doen. 126 Pyramide van Snefroe 51° 52'; Ne-user-re 52°; Men-kew-re 51°; Sahu-re 50° 30' (naar volgorde van overeenkomst met 51° 50'). Zie Borchardt Gegen die Zahlenmystik, p 16 127 II, 127. 128 Narrative, I, 1822, p. 435. 129 Het Leven uit den Dood, 1926, p. 93 v. 130 Amélineau, Hist. de la Sépult., 1896, p. 57. 131 Géographie d'Edrisi (trad. Jaubert), I, 1836, p. 308. 132 Afb.: Capart, Memphis, 1930, fig. 276 (naar Wiedemann). 133 Zie Lübker-Hoevell, Class. Wb, Pyramides. 134 Cambr. Anc. Hist., I, 1924, p. 326. 135 Rostovtzeff, Hist. anc. world (transl. from the Russian by Duff), I, 1930, p. 51. BESCHRIJVING DER PLATEN. I. Het ontstaan der Pyramide. 1, Graf te Nakada; 2, Beit el Challaf; 3, Trapmastaba van Zoser (Saqqara); 4, Pyramide van Snefroe te Mejdoem; 5, Pyramide van Cheops. I. Pyramide van Cheops. abc-: 1e, 2e, 3e ontwerp (L Borchardt).