CB 24956 I s ^|fö|wéerde psychologische §§ st u Dit v e r ê£n iging DE #ETENSCH>li DOOR. Prof. Dr. L van der HORST VOORDRACHT GEHOUDEN OP DE VERGADERING-VAK 15 MEI 1934. EÜECTRISCHE DRUKKERIJ J(lJUWESri LOOSDUINEN. der? Veel is er overgebleven, als we het maar willen zien. Het gaat dus om die verschijnselen, die vallen buiten het gewone veld van wetenschappelijk onderzoek en daaronder dan zoowel de stoffelijke als de geestelijke processen. Zonder dit terrein in zijn geheel te overzien, kunnen we er enkele van noemen. Zoo vinden we wel-iswaar niet bij alle personen, maar toch bij sommige, die dan „medium" heeten, als paraphysische verschijnselen, de telekinesie, het voorwerpen „op afstand" laten bewegen (hieronder valt ook het gebruikmaken van de wichelroede) en de afscheiding van stoffen (teleplasma). Als voorbeeld kunnen we hier noemen Thérèse N e u m a n n. Dit gebied wordt bewerkt door Dr. O s t i e met Rudie Schneider te Parijs en door Bernouille te Zürich. Beiden hebben bij het optreden van deze stoffen de werkzaamheid van infraroode stralen kunnen aantoonen. Naast deze paraphysische verschijnselen kennen we de parapsgchische, waaronder vier groepen te onderscheiden zijn en wel: 1. Telepathie, ook wel genoemd helderziendheid, voorgevoel, somnambulisme of clairvoyance. Daarmee wordt bedoeld het weten van dingen, zonder dat het op de gewone wijze is medegedeeld. Men onderscheidt de spontane telepathie, zooals die blijkt uit onderzoekingen van P r i c e te Londen. Wij kennen die verhalen van een moeder, die haar zoon in gevaar wist op zee, omdat ze het „voelde". Ook zien we dit verschijnsel in de verhouding van twee vrienden, wanneer de één iets zegt en de ander antwoordt: „Daar dacht ik juist aan". Er bestaan verschillende aanwijzingen, dat Swedenborg deze gave bezat. Voorts kennen we de experimenteele telepathie, waarover onderzoekingen door Heymans in Groningen zijn verricht. 2. Psychometrie, d.w.z. dat aan voorwerpen beschreven wordt, wat er om deze voorwerpen zich heeft afgespeeld. 3. Profetie. Uit droomen, uit voorwerpen wordt de toekomst voorspeld. 4. Excursie-verschijnselen of de uittreding van den geest uit het lichaam, waardoor ontmoeting van geesten, ook de geesten van afgestorvenen, verklaarbaar zou zijn. Ziehier het terrein van het wonder in onzen tijd. Op dit terrein vinden we strijd. Dat deze strijd mogelijk is, vindt zijn oorzaak, evenals dat in het algemeen bij eiken strijd het geval is, hierin, dat èr meerdere personen of partijen zijn, die elkaar over en weer als tegenstanders herkennen, terwijl zij als tegenstanders een situatie vinden, waarin het mogelijk is, met elkaar te strijden. Dit is hier inderdaad het geval. Overzien we n.1. nog eens het, terrein van het hedendaagsche wonder, dan zijn daarin drie momenten van wezenlijke beteekenis : a. dat menschen contact hebben langs andere wegen dan de gewone; b. dat ze kunnen voorspellen; c. dat ze kunnen beïnvloeden. (Dit laatste is van bijzonder belang voor zieken). Daarbij is dit het gemeenschappelijke: het is het terrein van het ongewone, het niet alledaagsche, dat ons interesseert en onzen drang naar weten vergroot. En als zoodanig ontmoeten elkaar op dit terrein wetenschap en geloof. En als zoodanig is het ook niet nieuw. Er is in onzen tijd alleen een hernieuwde belangstelling voor het wonder aan den dag getreden. We betreden hier het gebied van het occulte, van het geheimzinnige. Van deze verschijnselen is de geschiedenis der menschheid vol; altijd en allerwegen treft men als merkwaardige vormen van geestelijk leven: bijgeloof, mantiek, magie. Aan den mensch, of althans aan sommige menschen, worden bijzondere krachten toegeschreven, waardoor ze op wonderbaarlijke wijze in contact staan met de geestenwereld, anderen beïnvloeden en verborgen dingen openbaren. Men spreekt van: voorgevoel, gedachtenlezen, hypnose en suggestie. Men hecht beteekenis aan openbaring door droomen, gelooft aan verschijningen van dooden, aan visioenen, waarin bovennatuurlijke dingen worden aanschouwd. In al deze verschijnselen komt naar voren de onuitroeibare behoefte van den mensch om boven het leven van de tastbare en begrijpelijke verhoudingen uit te komen. De geloovige aanvaardt dit als een invoelbaar gebeuren. Maar de wetenschap verzet zich daartegen; zij wil blijven binnen de grijpbare relaties. Dat is dan ook de sfeer, waarin de tegenstanders elkaar ontmoeten. En de houding wordt bepaald door het positie-nemen en wel, of ik mij plaats op het standpunt, dat ik niet wil uitkomen boven het natuurlijk gebeuren, of dat ik dit alles herken als een vorm, indien men wil als een bastaardvorm van het geloof. Zoo kan mén tegenover deze verschijnselen een zeer uiteenloopende houding aannemen. En deze houding hangt zonder twijfel samen met onze godsdienstige en wijsgeerige beschouwingen. Zulks blijkt reeds uit de geschiedenis van het wijsgeerig denken. Kant, de groote denker uit Königsberg, noemt deze verschijnselen in zijn „Die Traume eines Geisterssehers". Hij wijst op Swedenborg, geeft het bestaan der besproken verschijnselen toe, maar staat er toch critisch tegenover. Schopenhauer denkt aan dierlijk magnetisme, een natuurkracht tot nu nog niet bekend. Zoo kunnen wij in onzen tijd ook in de z.g. kosmische straling een kracht vermoeden, waarvan we de beteekenis niet kennen. Inderdaad ligt hier nog veel verborgen. Deze straling gaat met ongeloofelijke kracht door het heelal; ze dringt door een laag van 8 M. lood en zelfs door tot op den bodem der zee. Hegel en Bolland dachten aan animisme, aan onbewuste psychische krachten. Daarnaast kan men evenwel nog een andere houding aannemen en zeggen: het zijn wel-is-waar psychische verschijnselen, .maar ze liggen buiten het terrein van de psychologie. Zoo deed Fechner in zijn „Die Tagesansicht gegenüber die Nachtansicht", welke opvatting door H e y m a n s consequent werd uitgewerkt. De grondtoon van dit thema luidt: 's Menschen geest is rijker dan zijn bewustzijn. Als we daarvan doordrongen waren, zouden we ons minder druk maken om de dingen, die we dagelijks beleven; zouden we niet bekommerd zijn om het dagelijks voorhandene, het gewone, maar ons bezinnen op de geheimzinnige, in het onbewuste levende krachten. Waartoe dit leidt, zien we bij H e y m a n s. Ook B e r g s o n verwerkte dit in zijn rede voor de Society for Psychological Research in 1913, als hij er op wees, dat de hersenen feitelijk een deel van den menschelijken geest kanaliseeren. Tenslotte vinden we dit onderwerp bewerkt door D r i e s c h. De groote verdienste van D r i e s c h is, dat hij voor de levende natuur het principe van de summatie van éénheden loslaat. Deze summatieidee hoort thuis in de levenlooze natuur. In alles, wat leeft, werkt een ander beginsel, n.1. het totaliteitsprincipe. Algemeen bekend zijn de klassiek geworden beschouwingen van D r i e s c h naar aanleiding van het gedrag der zeeëgel-eieren, wanneer deze in den aanvang van hun ontwikkeling worden gedeeld, of wanneer twee zee- HET WONDER EN DE WETENSCHAP Het wonder en de wetenschap door Prof. Dr. L. VAN DER HORST. Wie in de wetenschap een gebied van orde en regel ziet en in het wonder het toeval, het hoogst zeldzame en oncontroleerbare gebeuren, zal de verbinding wonder en wetenschap met eenige bevreemding ontwaren. Gedurende vele jaren beperkte het wetenschappelijk onderzoek zich dan ook uitsluitend tot die verschijnselen, die in een geordend verband konden worden begrepen en werden de gegevens, die zulk een bewerking niet gedoogden, buiten beschouwing gelaten. Zoo was er bij de mannen van de wetenschap een zekere afkeer, vaak zelfs een affectvolle negatie, niet alleen van de zeldzame en oncontroleerbare gebeurtenissen uit het alledaagsche leven, doch ook t.o.v. de wonderen en Heilsfeiten in de bijzondere Godsopenbaring. Daarin is thans verandering gekomen, zij het ook, dat dit niet altijd winst beteekent. Maar meer dan in den aanvang van deze eeuw het geval was, worden althans de verschijnselen, die in het hedendaagsch gebeuren wonderlijk heeten, in het wetenschappelijk onderzoek opgenomen. In het algemeen bedoelen we met het wonder verschijnselen, die volgens de gewone regels van het natuurgebeuren in den loop der dingen onverklaarbaar zijn. Populair uitgedrukt is het dus iets, dat vreemd is, d.w.z. onverwacht, buitengewoon; we begrijpen het niet goed. Er gebeuren dingen, die met het gewone menschenleven, met het natuurlijke in strijd zijn, b.v. dat iemand drie weken kan vasten, of een rotsblok met één vinger oplichten, of dat iemand, die ongeneeslijk ziek was, beter wordt, of een doode weer levend. Dat ongewone, dat onbegrijpelijke verschrikt den mensch en houdt hem bezig; hij denkt aan iets aparts, hij spreekt van het goddelijke en bedoelt een andere ordening dan de gewone loop der dingen. Deze gedachte aan het goddelijke is algemeen menschelijk. De oude Heidenwereld vond het ingrijpen der goden in den loop der dingen een gewone zaak. Deze opvatting werd scherper geformuleerd in de kerkelijke dogmatiek der Middeleeuwen; het wonder, het mirakel was daar een gebeuren, dat direct, onmiddellijk door goddelijke almacht tot stand kwam. Hiertoe rekende men alles, wat niet direct verklaarbaar was: een regenval bij heldere lucht, ijsgang in een rivier zonder voorafgaande vorst, genezing op gebed en dergelijke meer. Het deed er eigenlijk niet toe, of het mirakel in strijd was met den gewonen loop der dingen, dan wel in overeenstemming met de natuur; elk verschijnsel, waarin men zag een onmiddellijke, goddelijke daad, heette wonder. Daarbij komt nog iets: de oude christelijke kerk geloofde en de Roomsch-Katholieke kerk van heden gelooft nog, zelve in het bezit te zijn van bovennatuurlijke wonderkrachten. Vandaar, dat er de R.K. Kerk veel aan gelegen is, uit te maken, of een bepaald gebeuren als een wonder mag worden beschouwd, gelijk b.v. in het geval van het geneeskrachtige water van Lourdes. Is dit een wondergebeuren, dan moet het in handen van de Katholieke kerk zijn. Ditzelfde geldt voor Thérèse Neumann, het meisje van Konnersreuth. Ook hierover is veel te doen geweest. En terecht. Als de R.K. Kerk gelooft in het bezit te zijn van de gave der gezondmaking en van de mirakelkrachten in het algemeen, dan moet ze daar, waar die krachten zich openbaren, er bij zijn en deze in zich opnemen. Maar haar prestige als Wereldkerk brengt mee, dat ze zich niet kan laten bedriegen en dus wel ernstig moet onderzoeken, of er in een gegeven geval van een wonder sprake is. Daarentegen heeft het Protestantisme zich op een ander standpunt geplaatst en het wonder beperkt tot het gebied van den Bijbel. Als ik dit zoo formuleer, gaat dat echter in zijn algemeenheid niet op: altijd waren er geloovige protestanten, voor wie het wonder, ook in het heden, een centrale beteekenis heeft in geloof en leven, gelijk we b.v. zien in bewegingen als in Möttlingen en Mannedorf. Ook in ons land wint deze richting steeds meer aan invloed. Hierin is een reactie te zien op de laatste halve eeuw. Onder invloed van het natuurwetenschappelijk denken scheen het, alsof het geloof aan het wonder tot het verleden behoorde. Er waren nog wel eenvoudigen, zoo heette het, primitieve naturen, onontwikkelde menschen, die geloofden aan het mirakel, maar op den verlichten mensch van het eind der 19de en het begin der 20ste eeuw had dit geen vat. Dit is wel eenigszins te begrijpen. Het wonder hangt nauw samen met het afhankelijkheidsbesef, met het leven in een verhouding tot een groote, boven ons kunnen uitgaande macht. Voelt de mensch zich nietig, klein, wordt hij verschrikt door de veelvuldige en verrassende gebeurtenissen, die hij niet had kunnen voorzien, dan wordt hij eenerzijds overweldigd, anderzijds hoopt hij op onbegrijpelijke uitredding. Worden wij bedreigd door aardbevingen of orkanen, leven we in de gevaren van onweer of vulcanische erupties, dan weten wij ons afhankelijk. Worden we overvallen door vijanden, blootgesteld aan brandstichting of overstrooming, veelvuldige epidemieën, dan zien we ons ingeweven in een groot gebeuren, dat wij niet overzien; dan is er vrees, dan is er afhankelijkheid en hoop op een wonderlijke uitredding. Voelt daarentegen de mensch zich veilig, dan wordt zijn wereld „entgöttert", dan is er geen plaats meer voor het bovennatuurlijke. Bovendien is dit in overeenstemming met de moderne wereldbejt schouwing. De mensch met zijn denken doorzocht het wereldgebeuren, doorzag van alles grond en gevolg en in dit oorzakelijk doorzien was geen plaats meer voor het onverwachte, voor het wonder. Tegenover deze door de wetenschap gedragen opvattingen kon de protestant-christelijke kerk met haar tekort aan wetenschappelijk onderzoek niet veel uitwerken. Terug naar de R.K. Kerk wilde ze niet. Zoo werd allengs het wonder beperkt tot het gebied van den Bijbel. Dat beteekent niet, dat het wonder onbestaanbaar werd geacht met onze levensorde, maar in de praktijk viel het buiten onzen gezichtskring. Ook de christendenker in deze eeuw had zich neergelegd bij de gangbare opvatting, dat uitzonderingen op den regel niet voorkomen, dat onze werkelijkheid een gesloten systeem is, waarin heel het gebeuren verloopt volgens causaal-genetische wetten. Niet, dat het wonder als zoodanig werd geloochend. Integendeel, ook de christen-onderzoeker hield vast aan het wonder, maar dan in dien eenigen zin, dien het heeft, wanneer wij spreken over het Wonder in Gods Openbaring. Voor het overige hield ook hij zich buiten die gebeurtenissen, die oncontroleerbaar en hoogst onwaarschijnlijk waren. Deze houding ondergaat thans in onzen tijd eenige verandering. En zoo kom ik tot het volgende punt. Waar is het dan nu nog in onzen tijd, dat wij in aanraking komen met de wereld van het won- egel-eieren zich met elkaar verbinden. In het eerste geval ontwikkelt zich geen halve zee-egel, doch een normaal, echter aanmerkelijk kleiner wezen. In het tweede geval ontstaat er geen Siameesche tweeling, doch een reusegel. Dat wil dus zeggen, dat het protoplasma zich in de ontwikkeling richt naar het geheel. De aanleg voor de helft van een zee-egel krijgt, wanneer ze van de andere helft is losgemaakt, de potentie een heele zee-egel te formeeren, m.a.w. de functie is variabel. Hier ziet D r i e s c h het wezenlijke van het leven en grijpt voor de uitwerking daarvan terug op het entelechie-begrip van A r i stoteles. Het leven is volgens hem een boven-persoonlijke aangelegenheid, hetwelk zich in elk biologisch individu uitwerkt. Al wat persoonlijkheid is, wordt gevoed uit één reservoir. Er is maar één entelechie, doch gesplitst in meerdere subjecten. Die entelechie is metaphysisch tijdloos, doch openbaart zich in het tijdelijke als een individueele manifestatie in elk levend organisme. Deze manifestatie, dit subject, beschikt in het algemeen over een eigen lichaam en één geest. Onder pathologische verhoudingen kan het zijn, dat in één lichaam en geest meerdere subjecten wonen en omgekeerd (gelijk bij de Siameesche tweeling). Met deze beschouwingen waagt D r i e s c h zich ook aan een verklaring van de parapsychologische verschijnselen. Daarbij ziet ook hij het belangrijkste van dit gebied in de overdracht zonder contact, d.w.z. de clairvoyance of deuteroscopie. D r i e s c h ziet verschillende verklaringsmogelijkheden onder oogen. Allereerst wijst hij op de mogelijkheid van een soort straling (de „mental-radio"), waarvan de eigenschappen ons nog niet bekend zijn. Maar deze straat-hypothese, die met physische factoren de verschijnselen tracht te verklaren, lijkt hem ontoereikend voor het verstaan van de zuiver psychische processen. Voorts wijst hij op het animisme, op de mogelijkheid, vanuit het onderbewuste inzicht te hebben, zonder dat het bewustzijn zich daarvan rekenschap geeft. Deze hypothese zoekt een oplossing in het aanvaarden van een „conscience üniverselle", een universeel bewustzijn, dat als souffleur zou fungeeren. We weten over deze dingen niets met zekerheid, zoodat Driesch deze opvattingen achterstelt bij zijn eigen hypothese. Ditzelfde geldt ook van de beschouwingen over een astraal-lichaam. Volgens D r i e s c h is de spiritistische theorie de beste. Hij meent, dat door het spiritisme, opgevat in den zin van een monadisme (L e i b n i t z) in ieder biologisch individu zich de ééne boven-persoonlijke individualiteit uitwerkt. Deze boven-persoonlijke individualiteit heeft veel gemeen met den algeest in H e y m a n s' psychomonisme. De toenemende belangstelling van H e y m a n s voor het spiritisme, vooral aan het eind van zijn leven, wordt in dit verband meer begrijpelijk. De vraag is echter, of Driesch en Heymans zich dan niet begeven buiten het terrein van de wetenschap, hetgeen ze zelf niet wilden. Hun opvattingen bedoelen wetenschappelijk te zijn en worden een geloofsovertuiging (bijgeloof). Heymans en Driesch trachten te komen tot de kern van het menschelijk bestaan in zijn verhouding tot God en medemensch; zijn liefde en haat, zooals die zijn en bepaald zijn door andere dan verstandelijke overwegingen. Zij raken dat wonderlijke in het geestelijk gebeuren, dat de geloovige van alle tijden in de taal van het godsdienstig leven aanduidt met geloof en liefde. Hierom gaat het in dezen strijd. De heiligste goederen van den Christen staan op het spel. Vragen wij, welke de houding van den Christen-onderzoeker is in deze spanning: wonder en wetenschap, dan wordt deze ook nu nog bepaald door het geloof in Gods almacht. Want, ook al geeft de Schriftgeloovige toe, dat de occulte verschijnselen misschien verklaard kunnen worden uit onbekende natuurkrachten, of uit in den mensch wonende geestelijke krachten, hij ziet toch in dit gebeuren Gods almacht, Gods wonder, ons steeds weer in de natuur geopenbaard. En daarom gaat het in onzen tijd bij den toenemende invloed van de wetenschap, die de plaats wil innemen van het geloof. Blijven wij ook nu nog onze afhankelijkheid gevoelen, is er bereidheid tot het wachten op het wonder, dan zien we het overal rondom ons. Dan is er geen minachtende lach, alsof dat niet mogelijk is. Ook geen hooghartig verklaren, maar een schouwen van Gods almacht. Niet, dat wij het wonder eischen, dat wij het God zouden voorschrijven, maar ook in het gewone natuurverloop zien we Gods almacht in het wereldgebeuren geopenbaard. Elke bloem, die zich opent, elk kindje, dat geboren wordt, elke geesteszieke, die geneest, is een wonder. Ja, zelfs de mogelijkheid in deze wereld vol booze machten, gericht op den ondergang van het leven, de mogelijkheid, om te midden daarvan nog wegen te vinden, onze medemenschen te helpen, is iets, wat valt buiten de gewone orde en is als zoodanig een wonder. Zoo blijven wij, ook in onzen tijd, oog houden voor het wonder. Een beoefenaar der natuurwetenschappen, een geloovige geleerde uit het buitenland, antwoordde eens, toen zijn vriend hem vroeg, of hij al die wonderverhalen in den Bijbel kon gelooven: „Dat zijn kleinigheden; het grootste wonder is, dat God mij, die van Hem niet wilde weten, tot Zich getrokken heeft, toen ik mijn eigen weg ging". Dat is het grootste wonder en dat gebeurt nog dagelijks. Daarbij valt al het andere weg. Zelfs is het de vraag, of we niet beter doen, het begrip wonder te reserveeren voor al het gebeuren, dat met de heilsgeschiedenis ten nauwste is verbonden. En indien men dat doet, is het te verstaan, dat de reformatie het wonder in zijn nog dagelijksche verschijning streng scheidt van het Wonder in die geheel andere beteekenis, die het heeft in de Openbaring. Toch loopt men dan gevaar het oog te sluiten voor Gods Almacht in het dagelijksch gebeuren, aangezien dat zoo gewoon wordt. In al het gebeuren, het gewone, zoowel als het ongewone, ziet de Schriftgeloovige Gods Vaderhand, hoe onbegrepen de dingen in het leven dikwijls voor ons liggen. Hetzij genezing na gebed, hetzij uitredding in nood, voeding en onthouding buiten de gewone orde, onbegrepen tusschenmenschelijke beïnvloeding tot ons voordeel of nadeel, wij blijven — hoe groote voorzichtigheid hier ook geboden is .— openstaan voor dat, wat wij niet begrijpen, voor het wönder en zijn altijd bereid, hierin Gods almachtige Vaderhand in het leven van anderen en onszelf te erkennen.