74980 prijs! tWSJi fNVOüDIÖE LEVENSBBSeHÖOTINQ ©BI >r' . ;-/''mv -,,r ;!' ''>',')'' '.' &• WINK 1909 AMERSFOORT EENVOUDIGE LEVENSBESCHOUWING DRUKKERIJ REMBRAKDT, AMSTERDAM. EENVOUDIGE LEVENSBESCHOUWING DOOR BRAAMS. P. M. WINK — 1909 — AMERSFOORT. M31DEC.1926 07018 hg GEMEENTE ROTTERDAM EEN WOORD VOORAF. Gij, werkers, gij, die met hoofd en handen rusteloos arbeidt voor levensonderhoud, gij, die slechts oor en oog kunt hebben voor hetgeen Uwe belangen raakt, waarbij de stoffelijke meestal de overhand hebben, gij wordt thans uitgenoodigd kennis te nemen van een geestelijke strooming, die zich in de laatste jaren meer en meer doet gevoelen en zich niet vijandig gezind toont tot andere richtingen. Indien deze nieuwe feestelijke strooming werkelijk de brengster is van een heilzame boodschap, die voor iedereen, zoowel voor den bedelaar, bootwerker als rentenier, van nut en belang is en dus iedereen in onze maatschappelijke samenleving zal bereiken, dan moeten wij deze met volle blijdschap begroeten. Weest niet voorbarig in Uw oordeel en zegt niet: „Wat hebben wij daaraan?" — „Zullen wij daardoor iets meer verdienen?" Weet, dat de mensch niet alleen van stoffelijk voedsel leven kan en hij wel degelijk iets andèrs noodig heeft, getuige de honderdduizenden, die zoekende zijn en niet bevredigd worden. In de Kerk gevoelen zij zich niet meer thuis, omdat de werkelijk frissche geest van het Christendom daar niet meer aanwezig is, terwijl aan den anderen kant zij zich, om zeer begrijpelijke redenen, niet met het materialisme kunnen verzoenen. Doel dezer brochure is dan ook, deze denkbeelden, die zich thans meer en meer op den voorgrond dringen, nader uiteen te zetten, het aan den lezer overlatende om te beoordeelen of zij voor hem waarde hebben in het practische, dagebjksche leven. □ Velen onder U, die zich onder de sociaal-democratische vaan geschaard hebben, om mede te helpen betere economische verhoudingen in de maatschappelijke samenleving te scheppen, zou ik er met een enkel woord op willen wijzen, dat de mensch niet alléén brood en kleeren vraagt, doch meer, naarmate hij zich ontwikkelt,; niet alleen wat het lichaam als noodzaak eischt, doch ook wat het denkvermogen, het geweten en de geest even noodzakelijk eischen. Alle verheven idealen, waarnaar door een ieder gestreefd wordt, zijn goed, zoolang met den hoofdfactor rekening wordt gehouden, n.1. den waren aard van den mensch en dus nooit uit het oog verloren wordt, dat de mensch een geestelijk verstandswezen is. Indien dit fundament ontbreekt, zullen nimmer plannen tot verwezelijking kunnen geraken en het kan niet anders of alle pogingen, die in 't werk gesteld worden om het vraagstuk van de maatschappij en de daarmede samenhangende problemen op te lossen, zullen schipbreuk lijden. Laten wij thans in 't kort nagaan, wat deze tot ons komende denkbeelden ons brengen, welken weg zij voorschrijven, welke methode zij aangeven en welke richting zij den werkers in de maatschappij aanwijzen. Hun, die nóch tijd nóch gelegenheid hebben, zich met alle aandacht hiertoe te bepalen, een korte, eenvoudige levensbeschouwing aan te bieden, die deze geestelijke strooming vertegenwoordigt, is het doel dezer brochure. Uit den aard der zaak moet de inhoud beknopt zijn. Wellicht dat velen door lezing en nadenken iets zullen vinden, dat hun blik op het leven verruimt, hun geest verheldert en hun vrede en rust schenkt, zelfs bij teleurstellingen en tegenspoed. □ D INLEIDING. Wanneer wij de groote onrust om ons heen opmerken, gevolg van groote verdeeldheid en onzekerheid, die overal heerschen en de daarmede samenhangende chaos van denkbeelden, die zich van ieders brein meester maakt, dan moeten wij tot het besef komen dat er onvoldaanheid en ontevredenheid in de vele gemoederen aanwezig zijn, met betrekking tot het leven, zooals het thans door net meerendeel geleefd wordt. Overal uit zich die ontevredenheid; men zoekt het in de eene richting of in de andere, tracht als geheel te omvatten, wat bij nader onderzoek slechts als deel van 't geheel moet worden beschouwd, probeert het vraagstuk van het wel en wee der menschen uitsluitend tot het stoffelijk gebied te bepalen. Anderen daarentegen richten zich tot het verstandelijk of zedelijk gebied om daar de oorzaak van de tegenwoordige verhoudingen op te sporen. Laten wij ons eens even afvragen: Waardoor wordt ons hedendaagsch leven beheerscht? Is het door godsdienst? door een geestelijk beginsel, dat nu zwakker, dan krachtiger zich in de verschillende lagen onzer maatschappij uit? Of wordt ons leven beheerscht door het verstand? Zonder twijfel dit laatste. Het intellect tracht alle vraagstukken op te lossen. Er is iets, waarop het verstand niet probeert een antwoord te geven. Het geestelijk element in den mensch wordt door het verstand, zoo niet gesmoord, dan toch op, zijde gedrongen. En al is het waar, dat dit op zijde dringen toch nooit van langen duur kan zijn of de reactie treedt aan 't licht, eerst onopgemerkt, daarna □ met meer kracht, om het geestelijk element weder de plaats te doen innemen, waarop het recht heeft, het kan niet ontkend worden, dat het zwaartepunt van het bestaan der menschen thans op het gebied van het verstand ligt. Toch merken wij reeds, al is de invloed nog gering, dat eene strooming in de ethische richting plaats vindt, om onbelemmerd datgene in alle menschen zonder onderscheid te ontwikkelen, wat hen nader brengt tot het edele en verheffende en wat hen zich doet afkeeren van het minderwaardige. Wij moeten echter niet de fout maken, te beweren dat de toestanden, zooals die thans door het verstand beheerscht worden, niet gerechtvaardigd zijn. De hedendaagsche maatschappij is volkomen op hare plaats in de groote periode van ontwikkeling, al ontwikkelen zich in haar ook de kiemen van eene nieuwe maatschappij. Omdat het verstand niet bij machte is, antwoord te geven op vragen, die door duizenden en nog eens duizenden gesteld worden, daarom mag het intellect niet veracht worden. De Waarheid openbaart zich steeds op verscheidene gebieden, in verschillende aanzichten en het hangt slechts van het standpunt, dat men inneemt, af, hoe de Waarheid door het individu beschouwd wordt. Hoevelen zijn er niet onder ons, die in zich een verlangen naar meer geestelijk leven voelen ontwaken, dat, naarmate de mensch groeit, grooter en sterker wordt? Merken wij die verschijnselen niet om ons heen op, in de maatschappij? Bij hen, bij wie dit verlangen naar geestelijk voedsel zich soms sterk uit, zien wij, dat zij zich tevens nog blijven hechten aan hun zelfzucht en dat zij nog voortdurend ten prooi zijn aan de invloeden van de lagere hartstochten en begeerten, terwijl anderen, die geestelijk iets hooger geklommen zijn, getroffen worden, op den eersten aanblik, door net lijden van anderen en alles in het □ werk willen stellen om dit lijden te verzachten en hulp te bieden. Die drang in den mensch is niet te stuiten en gelukkig ook! Men wil meer licht hebben, nieuwe, bhjdere toestanden scheppen en men begint langzamerhand te begrijpen en te voelen vooral, dat de mensch verantwoordelijk is voor het welzijn van zijn naaste. Blijkt hieruit niet, dat de mensch meer in zich voelt, dan slechts in staat te zijn tot het volbrengen van zijn dagehjksche plichten? Zien wij in dien innerlijken drang naar meer leven en betere voorwaarden niet het bewijs, dat de mensch vooruit wil en niet tevreden is met zijn brood en kleeren? Die vooruitgang, die evolutie-drang zal ons tot betere toestanden en verhoudingen brengen! De groote worsteling, die wij overal, onder alle rangen, in eiken graad van ontwikkeling kunnen aanschouwen, een worsteling van het edele tegen het onedele, van de naar meer licht snakkende menschen tegen de bekrompen zelfzucht — die worsteling bewijst ten volle dat nieuwe kiemen aan het ontwikkelen zijn, dat de menschheid in zijn groei vooruit wil en zat gaan, al moet dit met lijden en smart gepaard gaan. Alvorens deze inleiding te eindigen, moeten wij onze aandacht nog voor een oogenblik bepalen tot eene richting, die zich in het hedendaagsch socialisme belichaamt. Naast de door deze richting voorgestane hooge denkbeelden van solidariteit, trouw, broederschap enz., zien wij ook wantrouwen, kunstmatig aangewakkerd, minachting en haat, die in den mensch opgewekt worden, beslist den mensch onwaardig. Wat moet noodwendig het gevolg zijn, wanneer de mensch van lage ontwikkeling door deze" minderwaardige gevoelens bezield wordt? Tot welk resultaat zal een strijd, al is het ook een vreedzame, door dergelijke gevoelens gevoed, ons moeten voeren? D Begrijpen wij niet, dat dit socialisme op eene verkeerde gissing moet berusten? Het trekt door den edelen kant die onzelfzuchtige menschen aan, wier grootste levenswensch is te strijden voor vrijheid, ontwikkeling, voor een beter, menschwaardiger bestaan van milhoenen, maar aan den anderen kant worden door de minder edele zijde, die personen aangetrokken, welke op de ontwikkeling van het goede eenen vernietigenden invloed uitoefenen Hoe kunnen haat en liefde naast elkaar blijven strijden? Hoe kunnen wantrouwen en vertrouwen ooit tezamen iets opbouwen, dat van blij venden duur zal zijn? Al kunnen wij het goede in de vele tegenwoordig zich openbarende richtingen beseffen, toch wordt nog te veel uit het oog verloren, dat èn verbetering van de maatschappij èn verbetering van de individuen, waaruit de maatschappij is samengesteld, slechts kan en zal verkregen worden door de verbetering van den mensch zelf. Wij moeten ons dus zelf ter hand nemen, willen wij met vrucht medewerken tot het verkrijgen van betere maatschappelijke verhoudingen en, evenals de roos, die bloeit, steeds geur om zich heen verspreidt, zoo moet ook de mensch in zijn geestelijke ontwikkeling het pad van liefde en mededoogen volgen, zoodat reeds gedurende zijn groei de waarachtige, geestelijke vooruitgang voor anderen merkbaar is. Weest moedig en zonder vrees. Honderden zijn U voorgegaan in onzelfzuchtig streven slechts de menschheid te dienen. Honderden zijn gevallen in dien zwaren strijd. Maar wat zou dat? Hun pogen alleen reeds moest dankbaar door allen erkend worden en voor ons een voorbeeld zijn hen te volgen, zoodoende mede te helpen ter voorbereiding van betere tijden. Leest dus, denkt na en weest onbevooroordeeld. — HET DAGHET1 EERSTE HOOFDSTUK. HET LEVEN. Wanneer wij eene vergelijkende studie gaan maken van de verschillende godsdienststelsels, die thans bestaan en vroeger bestaan hebben, dan zullen wij tot de overtuiging moeten komen, dat in al die godsdiensten, gegeven als leering op verschillende tijdstippen voor verschillende daartoe in ontwikkeling rijp zijnde volken, zoowel in het Hindoeïsme, Boeddhisme, Mohammedanisme als in het Christendom, de eenheid van zedelijke leering op den voorgrond treedt en dat zij allen belichamen en omvatten deze groote geestelijke waarheid: dat er een eeuwig, oneindig, onkenbaar, werkelijk Bestaan of Leven is. Verder dat hieruit de Godheid zich openbaart, op verschillende wijzen zich uitdrukking gevend, al naar gelang van het geestelijk standpunt, waarop de menschheid in zijn verschillende ontwikkelingstijdperken stond en thans staat. Welke gevolgtrekking moeten wij hieruit maken? Deze: dat alle godsdiensten volkomen op hunne plaats zijn, dat zij dus door een grooten onderlingen band aan elkaar verwant zijn en wij dus een groote mate van verdraagzaamheid moeten toonen jegens andersdenkenden. Vele godsdienstige, zedekundige en wijsgeerige denkbeelden in de groote wereldgodsdiensten komen met elkaar overeen en liggen alle ten grondslag, aan een oorspronkelijke leering van groote geestelijke Leeraren, die als leiders en leermeesters van de menschheid in vroegere tijden optraden. Zij ver- □ klaarden aan de verschillende rassen en volkeren beurtelings de groote grondwaarheden van godsdienst in dien vorm, welke het beste paste aan de bizondere eigenschappen van dat ras of volk, waaraan de leering gegeven werd. De Stichters van die groote godsdiensten werden in hunne zending geholpen door vele anderen, die lager in graad van ontwikkeling stonden, doch niettemin uitmuntten in geestelijk inzicht, kennis en reinheid, zoodat zij in staat waren de nog jeugdige volken in alle opzichten te leiden en te besturen. Dat zulke menschen geleefd hebben, kunnen wij zoo goed als zeker aannemen, getuige de vele nog bestaande geschriften der oudheid, de geschiedkundige overblijfselen van lang vervlogen tijden en andere nagelaten sporen in letterkunde en wijsbegeerte. Als wij dus zoodanig den oorsprong en grondslag van alle godsdiensten beschouwen, dan moeten wij hierin verschillende aanzichten zien van de Ééne Groote Waarheid en of iemand nu een Hindoe, Boeddhist of Christen is, hij zal door zijn eigen godsdienst dieper te bestudeeren, een breeder, ruimer begrip krijgen van de groote geestelijke waarheden, die voor allen zijn. Dat Eéne Groote Leven openbaart zich overal, zoowel in het mineralen- en plantenrijk, als in het dieren- en menschenrijk. Alles heeft slechts ten doel zich te ontwikkelen, zoowel het geringste atoom in den steen, dat geen bewustzijn heeft, als de zichzelf bewuste mensch, die eene openbaring is van den Éénen Geest of het Eéne Leven, op zooveel hoogeren trap van ontwikkeling staande, dan mineraal, plant en dier. Zooals reeds in de inleiding medegedeeld, ontwikkelt de mensch zich, door ervaring, ondervinding en dus kennis op te doen en ontplooit verschillende nieuwe eigenschappen, die hem tot meerdere geestelijke volmaking zullen voeren. □ Waarheen moeten wij echter onzen blik wenden, als wij hierin een bebouwbaren gids willen hebben? Slechts in ons zelf. Ons innerlijk wezen, dat eene openbaring is van den Goddelijken Geest, zal onze getrouwe leidsman zijn en naarmate wij ons bewustzijn ontwikkelen en hooger opvoeren, zullen wij ontvankelijk worden voor indrukken en denkbeelden, die ons besef doen krijgen van onzen eigen geesteüjken aard. „Hoe meer Gij Uzelf leert kennen" „Hoe meer de Godheid zich aan U zal openbaren." Wij komen hier echter in het tweede hoofdstuk op terug. Het Leven, dat zich aan ons in verschillende vormen toont, is eeuwig, onveranderlijk, al vergaan de vormen, die dit leven belichamen en die wij met onze stoffelijke zintuigen kunnen waarnemen. Dit groote Leven doortrilt het geheele Heelal en openbaart zich overal. Op het stoffelijk gebied zien wij de openbaring hiervan in alles dat ons omringt. Ook ons zelf, onze persoonlijkheid is eene openbaring van dat leven. Dus in ons allen is het Leven werkzaam, in ieder een gedeelte van het geheele Leven. Wij zijn dus allen onafscheidelijk verbonden door denbandvanBroederschap, niet in naam, zooals helaas tegenwoordig nog zoo dikwijls blijkt, doch als feit. Dit kan niet weggeredeneerd worden. Als gedeelten van één groot geheel zijn wij ten nauwste aan elkaar verwant. Als deze groote waarheid door ieder beseft werd en men begon in te zien, dat men door zijn medemensch kwaad te berokkenen of te benadeelen, zich zelf meer zou schaden dan dien ander, dat wij dus niet kunnen leven ten koste van smart, droefheid of verlies van anderen zonder ons zelf te benadeelen, dan zou de thans overheerschende karaktertrek van zelfzucht in den mensch, spoedig verdwijnen. Waarom leeft men dan niet anders? Het antwoord is: omdat men niet weet, niet begrijpt, dat zelfzucht de oorzaak van al het kwaad is. □ Elke vorm van oneerlijkheid, geweld, beleediging, bedrog en zelfs van onbeleefdheid, komt voort uit den wensch om zijn eigen belang te bevorderen, zelfs al moeten de rechten van anderen hieraan worden opgeofferd. Iedere aanval op zijn naaste, iedere poging om zich diens welzijn toe te eigenen, hetzij bezittingen of geluk, alle pogingen om hem te verkleinen, te overtreffen of te vernederen, geven te kennen, dat vóór alles zelfvoldoening gezocht wordt. Ditzelfde is waarvan persoonlijke ondeugden evenals van persoonlijke verachting voor het Goddelijk gezag. De wortel van elke slechte handeling jegens God, anderen of jegens zichzelf is zelfzucht, zelfzucht zoo sterk, dat men liever al het andere zou opofferen, dan zichzelf in iets te beperken. Wat volgt hieruit? Ten eerste het pijnlijke van teleurstelling, nijd, jaloerschheid en van al de lage en snijdende hartstochten, die de voortdurende gedachte van zelfzucht vergezellen en het totale verlies van al die fijnere aandriften, welke de vrucht zijn van welwillendheid en üefde voor allen. Ten tweede de maatregelen van beperking, die de maatschappij voor haar eigen bescherming verplicht is te nemen tegen aanvallen in ruwer vorm, werkhuizen, gevangenissen enz., waarvan geen land van, ,besohaving'' of van kerken vrij is. Die Broederschap, een feit in de natuur, sluit dus in zich de gelijkheid van de rechten der menschen en de algemeene verplichting om deze te eerbiedigen. Als de bezittingen van mijnnaaste, zijn eigendom, gevoel, geluk, evenveel waarde hebben als de mijne, zal ik ze dus niet aantasten. En meer nog. Als ik mij van de ware broederschap tusschen de menschen bewust ben, in harmonie ben met de wet van symphathie, die ze opwekt, als ik werkelijk erken, dat het rijkste genot komt door te geven veeleer dan door te ontvangen, dan zal ik mij niet alleen niet lijdelijk van O het kwade onthouden, doch ik zal daadwerkelijk weldadig handelen. Met andere woorden, ik zal een waar menschenvriend zijn. En dan zal ik den hoogsten staat van geluk bereikt hebben „want hij, die zijn leven verliest, zal het behouden." Door Uwe naasten te benadeelen, benadeelt gij U zelf. Zoowel de bedelaar als de millionair zijn door dezen band van broederschap verbonden. In beiden werkt het Eeuwig Beginsel, beiden zijn deelen van Een Geheel, beiden hebben den goddelijken vonk ter ontwikkeling in zich en de uitingen, gedachten en daden, die van den mensch tot ons komen, worden bepaald door den graad van ontwikkeling, dien hij inneemt met inachtneming van toestand en omgeving, waarin hij geplaatst is. Wanneer begrepen werd, dat wij allen zonder onderscheid deel uitmaken van Eén Geheel en wij ons bewust werden, dat wij allen op onze juiste plaats zijn voor onze verdere ontwikkeling, zoowel de moreel hoog staande mensch als de meest onontwikkelde, dat verder, door onze grove hartstochten en verlangens te bevredigen, wij onze ontwikkeling belemmeren, dan zou langzamerhand de tijd aanbreken, waarop het mogelijk zou zijn betere maatschappelijke verhoudingen op te bouwen. Wij moeten echter bij en met ons zelf beginnen, de toestanden zullen dan tevens beter worden en de menschheid zal dan een tijdperk tegemoet gaan, waarin de diepste aandoeningen en verlangens van het menschelijke hart tot uiting zullen komen, de hoop van den mensch krachtiger gemaakt en dus het besef op den voorgrond zal treden van de groote geestelijke Éénheid, welke aan ons leven ten grondslag ligt. Dan zullen wij ook het doel begrijpen waarom en waarvoor wij hier op deze aarde geplaatst zijn en ten volle beseffen dat het leven wel degelijk waard is geleefd te worden. TWEEDE HOOFDSTUK. DE MENSCH. De mensch, eene uitstraling van den Goddelijken Geest, een vonk van het goddelijke vuur, is één met zijn Vader. Zijn innerlijk wezen is deel van God, dat tot goddelijke volmaking zal opklimmen, gelijk een zoon opgroeit tot gelijkenis met zijnen vader. De ware aard van den mensch is dus geestelijk en dit geestelijk element is het eenig werkelijk en blijvend gedeelte van zijn wezen; het overige van zijn aard is aan verschillende veranderingen onderhevig en vergankelijk. Wij zijn dus als geest onsterfelijk. Bij het nader beschouwen van den mensch moeten wij derhalve uitgaan van het standpunt, dat onze aard geestelijk is, dat deze geest, of het Ware Zelf, in verschillende gewaden gehuld is, waarvan elk gewaad tot een bepaald gebied van het Heelal behoort en Ons Zelf daardoor in verbinding kan komen met dat gebied, er kennis van krijgen en er in werken kan. Zoodoende verkrijgen wij ondervinding en alle vermogens, die in ons sluimeren, worden dus langzamerhand in werkende krachten omgezet. Als wij hier over den mensch spreken, dan moeten wij hem beschouwen als de geest in ons, die ons doet handelen, spreken, in één woord, die zich door ons stoffelijk lichaam openbaart. Niet het lichaam is de mensen; dit is slechts het laagste der voertuigen, het gr of stoffelijke, waardoor de werkelijke, de ware mensch zich op het stoffelijke gebied uiten kan. Hieruit volgt .•dat het ontzettend moeilijk is iemand, of iemands daden te beoordeelen, omdat wij nimmer kunnen weten, welke motieven hieraan ten grondslag liggen De mensch is een zeer samengesteld wezen en hetgeen aan hem op ons stoffelijk gebied tot uiting komt mag met de maatstaf zijn, waarnaar wij hem en zijné daden beoordeelen. Als wij spreken van „gebied", dat moeten wij eraan denken, dat dit slechts een toestand is, een trap een staat en niet eene bepaalde plaats. Zoo zijn er verschiUende gebieden, waarop de mensch werkzaam kan zijn gedurende zijn aardsche leven. Bijv een soldaat, die in de hitte van een gevecht een wond ta-ijgt, zal dit zeer dikwijls niet eerder bemerken voordat zijn bewustzijn, dat tijdens he^gevecht op het gebied van gemoedsbewegingen en hartstochten gevestigd was, terugkeert naar het stoffeüjke gebied zijn hchaam, en hij zal dan de pijn „voelen", dat wil zeggen, zijn hersenbewustzijn, dat na de opwinding van het slagveld weder werkzaam is, zal hem die pijn doen gewaarworden. Een ander voorbeeld* Een hartstochtelijk denker, die geheel in een of ander vraagstuk verdiept is, zal alle bewustzijn van het stollelyke gebied verhezen; zijne kchamelijke behoeften bestaan voor hem op dat oogenblik niet, ook is ziin bewustzijn met werkzaam op het gebied van hartstocht en begeerten. Liefde, haat, ontroering kent nij met, zoolang hij met zijne gedachten aan dit vraagstuk bezig is; zijn bewustzijn is overgegaan op het gebied van het verstand of de gedachte. Zoo tan ieder van ons op deze verschillende gebieden leven en ons bewustzijn kan aan het eene gebied onttrokken worden om op een ander werkzaam te zim. Wij spreken zoo dikwijls over ziel en hchaam ot geest en lichaam en over 't algemeen wordt niet begrepen wat hiermede bedoeld wordt. Duidelijkheids- halve diene dat onze geest zich van de ziel in den mensch (in hoedanigheid dezelfde als deze) als voertuig bedient. Deze, onze ziel, onze innerlijke kracht, heelt eveneens haar organen, gelijk ons lichaam znn vy zintuigen. Aan de eene zijde het verstand, dat tot doel heeft de waarheid te zoeken; aan den anderen kant de hartstochten, die ons ergens heen doen voeren en onze vreugd of smart opwekken en verder onze wil, die de geheele machine in werking stelt. BeAeden den geest en boven het verstand is een m eebied van bewustzijn, een middelpunt van rust, het geweten, de groote speigel, waarin wij ons zelf kunnen waarnemen en waaraan wij onze daden kunnen toetsen. Dus de mensch is geest die zich door het «oertuig, de ziel, op verschillende wijzen uit Met zinRrerstand beredeneert hij; zijne hartstochten doen hem naar bevrediging zoeken, terwijl het geweten-voor hen* als rechter optreedt, om hem en ziine handelingen te beoordeelen. . Wii zien dus dat de mensch meer samengesteld is, dan wij uit zijn stoffelijke verschijning, hierop aarde, zouden opmaken en afleiden. Op t oogenbhk is dé mensch, in zijn stoffelijk lichaam, bezig ondervinding en ervaring op te doen, die hem meerdere kennis zullen brengen en zijn geestelijken groei zullen bevorderen. Want hij moet gelijk worden aan zijnen Vader! , . Hoe? De geestelijke, groei van den mensch kan alleen bevorderd worden, wanneer de grovere eigenschappen, hartstochten en eischen van het vleesch, onderworpen zijn aan de eigenschappen, verlangens en behoeften van de hoogere natuur. Bit is een feit en vastgestelde wet. Zoodoende komt de mensch langzamerhand tot een duidehjker inzichten de onstoffelijke, geestelijket wereld zijne interl jkfvermogens kunnen dan de Waarheid even li onmiddellijk bevatten, als thans de stoffeüjke organen het uiterlijk waarneembare begrijpen, de verstandelijke vermogens der rede. In den loop dezer geestelijke volmaking zullen wij dus geschikt worden om de onderscheidene krachten in de natuur waar te nemen, te leeren kennen en ze te beheerschen. Het is te begrijpen dat deze groei niet plotseling kan plaats vinden, doch zeer langzaam en geleidelijk, al hangt veel van de pogingen van den mensch zelf af. Niets gaat ineens. Neemt als voorbeeld de natuur. Alle groei gaat langzaam. Het inwezen van dezen groei van den mensch ligt in het verkrijgen van heerschappij over zich zelf. Dit kan verkregen worden door het uitroeien van alle vormen van zelfzucht en het aankweekfn van een ruime, edelmoedige sympathie, in het trachten naar het welzijn van anderen "verder door het aankweeken van den «nerhjken geestelijken mensch door overdenking, gemeenschap met het Goddelijke in ons, de heerschappij over onze begeerten eïï verlangens, waardoor alle lagere stoffelijke belangen geheel onderworpen worden aan het bevel van den geest. Voorts het volbrengen van eiken plicht, die tot onzen toestand in dit leven behoort, zonder begeerte naar belooning, alles overlatende aan de Goddelijke Wet. Er heerscht overal strikte Rechtvaardigheid. Wat iemand toekomt, ontvangt hij. Het „volbrengen van plicht" wordt zoo juist gezegd. Zie het verschil in opvatting tusschen het Oosten en het Westen hieromtrent. In 't Oosten volbrengt men zijn plicht ter wille van den plicht. Daar wordt niet gevraagd naar rechten, omdat men weet dat eerst bij en na het volbrengen van plicht, de rechten van zelf komen. Daar heerscht geen strijd tusschen kapitaal en arbeid. Hen begrijpt daar het leven beter en de Oostersche levensbeschouwing staat dan ook hooger dan de onze. Toch is de onze evengoed op hare plaats. Doch wanneer wij onzen mond minder vol zouden hebben van „rechten" en eerst onze plichten zoo goed mogelijk zouden volbrengen, dan zou dit meer tot ons eigen voordeel strekken en minder aanleiding geven tot toestanden die de ontwikkeling slechts vertragen. Ieder mensch is op zijne juiste plaats en in de meest geschikte gelegenheid zich verder te ontwikkelen. Dacht gij, dat alles maar zoo willekeurig volbracht werd, en dat gij hier op aarde geplaatst werdt zonder doel? Het hopeloos raadsel van den godgeleerde — het bestaan van kwaad, lijden en verdriet — is zeer zekerte verklaren? Eveneens de ongelijkheden in maatschappelijke toestanden, de scherpe tegenstellingen tusschen rijkdom en armoede, verstand en domheid, beschaving en onwetendheid, deugd en ondeugd. Hieraan ligt wel degelijk eene zeer natuurlijke verklaring ten grondslag, die wij later zullen behandelen. Iedereen is de bewerker van zijn eigen lot. De geheele theoligische redeneering van „uitverkorenen", „voorbeschikkingen" enz. werpen wij verre van ons. Eveneens de half-materialistische theorieën van „geluk", „noodlot" „toeval" en elke andere theorie, die de verantwoordelijkheid wegneemt. Van dit alles willen wij niets weten. Wij beweren dat wij alleen diegenen kunnen zijn, die wij wilden zijn, dat geen macht boven of beneden ons zal dwarsboomen of afleiden, dat onze bestemming in onze eigen handen ligt. Doch wat de mensch doet, hóe hij handelt, hij blijft verantwoordelijk voor alles. Wat ook het ideaal moge zijn, wat de poging, wat het resultaat, het is het onze alleen. Geen Godheid zal den overwinnaar als een gunsteling des Hemels begroeten; geen Demon zal den verlorene in een voorbeschikten greep kunnen bemachtigen. Wat wij thans zijn, hebben wij onszelf gemaakt. Het ligt aan ons te worden, wat wij willen zijn. De mensch is echter niet alleen verantwoordelijk voor hetgeen hij zegt en doet, doch ook voor hetgeen hij denkt. Hier wordt over 't algemeen nog zoo weinig acht op geslagen. Wij moeten niet vergeten dat elke daad steeds voorafgegaan wordt door eene gedachte en dat het derhalve één der eerste vereischten voor de geestelijke ontwikkeling van den mensch is, zijne gedachten te beheerschen. Gedachten» zijn vormen, al kunnen wij die met onze stoffelijJre zmtuigen niet waarnemen. Iedere gedachte, die wij scheppen, neemt een bepaalden vorm aan, die invloed op ons eigen leven en dat van anderen lal uitoefenen. Hoe reiner de gedachte, hoe meer kracht ten goede van haar zal uitgaan en hoe meer wij zullen bijdragen tot hulp en steun. Daar gedachten voor ons niet waarneembaar zijn, wordt hieraan meestal geen gewicht gehecht, doch wanneer wij erover gaan nadenken, moeten wij tot de conclusie komen, dat gedachtekracht een ontzettende kracht is en wij dus zeer voorzichtig moeten zijn en geen gedachten aankweeken, die minderwaardig zijn. In een der volgende hoofdstukken zal hierop nog nader worden teruggekomen. Thans wenschen wij in 't kort den toestand te behandelen, dien wij „dood" noemen en waarover zulke angstige en vreemde opvattingen bestaan. DERDE HOOFDSTUK. DE DOOD. Als onsterfelijke geest moeten vrij den dood niet vreezen,te meer daar wij ons bewustzijn steeds behouden, al moeten wij ook ons stoffelijk lichaam, waardoor ons bewustzijn tijdens het leven op aarde werkte, achtedaten. De dood is slechts eene verandering van Bewustzijn; de ziel krijgt daardoor eene gedeeltelijke bevrijding, omdat zij verlost wordt van het grofstoffelijke voertuig. Het is slechts een geboorte in een ruimer leven. Er bestaat geen dood, alleen verandering in levenstoestanden. Wij hebben reeds gezegd dat de onsterfelijke ziel in verschillende gewaden gehuld is om zich daardoor op de verscheidene gebieden te kunnen uiten, die daarmede overeenkomen. Een van die gewaden m het stoffelijk lichaam, welks stof na de verandering, die wij „dood" noemen, weder tot haar oorspronkelijk gebied terugkeert. De mensch heeft dus na die verandering een gewaad minder, en het kleed, waarin dan zijn bewustzijn werkt, is van veel fijner stof dan het verlaten en versleten lichaam en dus ook in staat zich meer ontvankelijk te toonen en antwoord te geven op ijlere trillingen, die hem door zijne nieuwe organen bereiken. Het leven is bestendig, onverbreekbaar, steeds blijvend, al vergaan de lichamen, die het bekleeden. Zoodat er dus van verlies geen sprake is, als wij tot een hoogeren toestand overgaan. Wij zouden evengoed kunnen denken dat de hemel invalt wanneer een ruit breekt, als ons verbeelden dat de ziafr vergaat, wanneer het lichaam ontbindt. □ Dit „tweede gebied", waarin wij na onzen stoffelijken dood* komen, geeft den mensch gelegenheid zijne verdere ontwikkeling voort te zetten. De mensch zal echter daar ondervinden dat al zijne hartstochten en onverzadigde begeerten hem bijblijven en uit den aard der zaak met meer kracht optreden, omdat ons nieuwe lichaam uit veel fijnere stof bestaat en dus eerder op al die trillingen zal antwoorden dan de grove stof van ons verlaten lichaam. Gelukkig hij, die reeds tijdens zijn aardleven zijne passies en begeerten onder bedwang had en deze, in plaats van ze te voeden, bestreed, hetgeen hem thans gemakkelijker zal vallen nu hij, zonder zijn stoffelijke lichaam, meer kracht kan ontwikkelen. Wij moeten met uit het oog verhezen, dat ieder mensch die verschillende lichamen thans reeds bezit, zoodat bij het achterlaten van ons stoffelijk voertuig, wij geen nieuw lichaam krijgen, doch het bewustzijn er zich eenvoudig uit terugtrekt en zijne werkzaamheid voortzet op het gebied van gemoedsaandoeningen, hartstochten en op het verstandsgebied. Er gebeurt dus niets bizonders bn het vergaan van onzen stoffelijken vorm. Wij blijven die wij zijn, geen haar beter, maar ook geen haar slechter. Slechts het stoffelijk lichaam schudden wij af, gelijk een ouden, versleten mantel, dien wij niet meer gebruiken kunnen. Wij blijven dezelfden met al onze begeerten, neigingen, karaktertrekken, verstandelijke en geestelijke ontwikkeling. Op dit „tweede" gebied blijven wij zoolang arbeiden aan onze eigen volmaking, totdat wij geheel gelouterd zijn, onze verkeerde neigingen overwonnen hebben, onze zelfzucht bestreden en geschikt worden om ook dit lichaam achter te laten en over te gaan naar het gelukkig en vredevol leven, dat aan den eigenlijken mensch, aan de menschelijke ziel behoort. (De ziel dus op te vatten als de schakel tusschen den □ Goddelijken Geest in den mensch en zijne lagere persoonlijkheid. Zij is de „ikheid", het „Ik", dat zich door ontwikkeling ontvouwt). Wij ondervinden op dit tweede gebied de gevolgen, het uitwerken van oorzaken, die door den mensch in zijn aardleven in werking gesteld werden. Het is dus een gebied, waarin wij door een tijdelijk lijden gelouterd worden van onze ondeugden. Het sluit echter geen enkele plaats van eeuwige foltering of pijniging in. Die eindelooze hel, waarin nog door sommige bekrompen secten geloofd wordt, bestaat niet. Slechts onwetendheid, haat en vrees schonken aanzijn aan zulk een voorstellingHet uitwerken van de zooeven genoemde oorzaken op dit gebied is even natuurlijk en onvermijdelijk, als eenig gevolg, dat in deze stoffelijke wereld door verkeerd handelen veroorzaakt wordt. Wij leven in een wereld van wet en ieder zaadje moet volgens zijn eigen soort opgroeien. De dood brengt hoegenaamd geen verschil in den zedelijken en verstandelijken aard van den mensch en de verandering van toestand, bestaande in het overgaan van de eene wereld naar de andere, neemt zijn stoffelijk lichaam weg, maar laat den mensch zooals hij was. Bij het sterven van den mensch of liever gezegd het overgaan van den eenen toestand in den anderen, ziet hij op zijn vroeger leven, volledig, in iedere bizonderheid terug. Alle voorvallen van zijn leven, klein en groot worden voor hem ontrold. Hij ziet de strevingen van zijn eerzucht, zijne pogingen, overwinningen, mislukkingen, hef de en haat; de overheerschende neigingen en gedachten treden op den voorgrond. In die korte poos tusschen beide overgangen, ziet hij zichzelf zooals hij is, erkent het doel van het leven en begrijpt dat de Wet krachtig is, goed en rechtvaardig. Daarom moeten wij de plechtige stilte bij een sterfbed □ nooit verstoren door luidruchtig weenen, geweeklaag, doch ons gedrag moet gekenmerkt worden door rust en toewijding, opdat wij dit overzicht van het verleden voor den stervende niet verstoren. Inbreuk te maken op de stilte, die voor den stervende slechts ten goede werkt, door verdriet over een persoonlijk verlies is niet alleen zelfzuchtig, doch ook niet op zijn plaats. De godsdienst heeft niet zonder doel gebeden voor de stervenden voorgeschreven. Deze behouden de kalmte en wekken onzelfzuchtige gevoelens op, uitgezonden om hen te helpen en te beschermen, gelijk alle liefhebbende gedachten. Nadat dit „tweede" gebied met zijne verschillende onderafdeelingen in ontwikkeling doorloopen is, trekt ook hier het bewustzijn zich terug, waardoor wij dit gewaad van het „tweede" gebied achter laten en gaan wij over tot het „derde" gebied, dat wij verstandsgebied kunnen noemen, dat is dus het gebied waarin het bewustzijn als gedachte werkt, niet het denkvermogen zooals het werkt door de stoffelijke hersenen, maar zooals het werkt in zijn eigen wereld, onbelemmerd door de grove stof. Deze wereld of dit gebied is de verblijfplaats van den waren mensch. Dit gebied is van het „tweede" slechts gescheiden door verschil in bestanddeelen; evenzoo het „tweede" van het „eerste" of stoffelijk gebied. Het leven is op dit „derde" gebied meer werkdadig dan op het „tweede" en de stof is fijner dan eenige graad van stof van het „tweede" gebied. Een uitvoerige beschrijving van het tweede en derde gebied is hier in deze brochure niet op hare plaats; wij stippen met enkele woorden deze gebieden aan. Er bestaat dus voor ons geen dood; het leven gaat over in een anderen vorm en wij blijven bewust voortleven en ons verder ontwikkelen, al kunnen onze stoffelijke oogen dit niet aanschouwen. Verdriet en □ smart hebben dus geen reden van beslaan. Zeer zeker beseffen wij dat smart ménschelijk is, doch er moet een einde aan komen. Voortdurend treuren doet dengene, die tot de andere wereld overgegaan is, meer schade voor zijn verdere ontwikkeling, dan wij kunnen vermoeden. Hoe wij kennis kunnen krijgen van deze gebieden? Door het geestelijke element in ons meer en meer te ontwikkelen en de in ons aanwezige vermogens te ontplooien. De kennis, die wij van deze gebieden bezitten is te danken aan hooger ontwikkelde wezens, die zich bewust op deze verschillende gebieden kunnen bewegen en tot dit zelfde resultaat kunnen wij komen, indien wij onze eigen ontwikkeling flink ter hand nemen. Onbekendheid en onwetendheid zijn de beide groote factoren, die noodzakerhjkerwijze moeten leiden tot geheel verkeerde voorstellingen omtrent het leven, het doel van het leven, den dood enz., getuige bijv. het in zwart verschijnen bij begrafenissen, al de daaraan verbonden misopvattmgen, het rouwdragen, het gebruik van rouwpapier enz. enz. O! dat de menschen toch eens tot het besef kwamen dat de dood niets beteekent en dat droefheid vervallen moet, zelfs bij het heengaan van onze geliefdsten. Ligt in die smart niet eene zekere zelfzucht opgesloten? Wij zouden den heengegane nog zoo gaarne bij ons gehouden hebben! Begrijpen wij niet dat de band van liefde blijft bestaan, al gaat het stoffelijk lichaam weg en dat wij door vriendelijke, lieflijke gedachten den heengegane beter kunnen steunen en zijne ontwikkeling bevorderen, dan door ons over te geven aan smart en droefheid, die hem in geen geval ten goede komen? Wij zouden U allen willen toeroepen: „Leert het leven toch beter begrijpen!" De onwetendheid zal □ dan plaats moeten maken voor kennis en duizenden en nog eens duizenden, die thans, tot wanhoop toe soms, treuren over hunne verloren familieleden en vrienden, zullen met vernieuwde hoop en zekerheid misschien vervuld worden en kracht vinden om het leven met meer bhjmoedigheid door te gaan. Wij moeten op den duur wel somber gestemd worden als wij iederen dag opnieuw kennis maken met die grove onwetendheid omtrent den dood en bemerken hoe vast die dwaze denkbeelden in den mensch geworteld zijn. Daarom, om onze medemenschen te doen beseffen, wat de „dood" werkelijk beteekent en om hun verdriet en wanhoop te doen veranderen in rustige blijmoedigheid en hoopvolle verwachting, namen wij de pen op. □ D VIERDE HOOFDSTUK. DE WEDERGEBOORTE. Als begin deze vraag: „Waarom zijn sommige" „menschen in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling" „hoog verheven boven hunne medemenschen? Waar-" „om wordt de eene ziel geboren in eene krot temidden" „van verderfelijke invloeden, als kind van misdadige" „ouders, onder de meest ellendige omstandigheden" „en de andere ziel in een gezin, welks omgeving" „slechts een gunstigen invloed op de ontwikkeling" „van het jonge kind kan uitoefenen? Waarom de" .een steeds gebrek, ellende, de ander gezondheid," „volop genot en weelde"? Vanwaar dat verschil? Klopt aan bij wetenschap of godsdienst. Zij sturen U beiden met een kluitje in het riet, omdat zelfs zij hierop geen antwoord kunnen geven. Vragen, als de bovenstaande, door duizenden gedaan, blijven slechts vragen. Daarom trachten wij U denkbeelden voor te leggen, die niet uit de lucht gegrepen zijn, doch waaraan wel degelijk eene groote waarheid ten grondslag ligt. Zelfs het Nieuwe Testament vermeldt de leer der wedergeboorte. Jezus, van Johannes den Dooper sprekende, verklaart, dat hij Elias is, „die komen zou" (Matt. XI : 14), naar de woorden van Maleachi verwijzende: „Ik zende ulieden den profeet Elias" (Mal. IV: 5) en verder, toen hem gevraagd werd aangaande Elias, die vóór den Messias komen zou, antwoordde hij, dat „Elias nu gekomen is en zij hebben hem met gekend" (Matt. XVII: 12). Wedergeboorte vindt overal in het Heelal, in de Schepping plaats. Doch wij moeten hier ons bezig houden met □ de wedergeboorte van de menscheliike ziel. Alle ontwikkeling bestaat uit een ontwikkelend leven, dat van vorm tot vorm overgaat naarmate het ontwikkelt en dat in zichzelf de ondervinding opzamelt, door de verschillende vormen verkregen. Wij moeten dus begrijpen dat de wedergeboorte van de menschehjke ziel niet is het invoeren van een nieuw beginsel in de ontwikkeling, doch slechts de toepassing van het algemeen beginsel om de voorwaarden te vervullen, die noodig geworden zijn doorhettot een ikheid worden van het leven, die zich voortdurend blijft ontwikkelen. I^at ons thans even in 't kort beschouwen hoe de wedergeboorte van de menschehjke ziel plaats vindt. Na het achterlaten van het stoffelijk lichaam, dat wij „dood" noemen, het lichaam van het „tweede" en „derde" gebied, resp. de lichamen van hartstochten, begeerten ^n van het lagere verstand, die allen tot ontbinding overgaan en welks deeltjes zich weer vermengen met de bestanddeelen van hunne gebieden, blijft de ware mensch zelf over en hij zamelt in zich op de kiemen van de vermogens en hoedanigheden, die uit de werkzaamheden van het aardleven voortkwamen. Zijne vroegere, thans achtergelaten lichamen geven hem die kiemen over, die weder als zaden gebruikt worden voor zijne nieuw te vormen lichamen bij de wedergeboorte. De Ware Mensch vertoeft nu op dit, zijn eigenlijk gebied, zoolang totdat alles in hem verwerkt is en hij niets meer heeft om op te teren. Dan verschijnt de dageraad voor een nieuw leven, eene nieuwe onderdompeling in de grove stof en wederom moet de arbeider uitgaan naar zijn arbeid tot wederom de avond voor hem valt. De Ware Mensch omkleedt zich weder met lichamen van het „derde" en „tweede" gebied, waarbij op te merken valt, dat deze nieuwe lichamen als organen juist het gehalte van de vroegere uitdrukken, evenals □ het zaad wederom den ouderlijken boom voortbrengt. Daarna komt zijn stoffelijke geboorte en het stoffelijke lichaam, dat gevormd wordt, zal op zijn beurt juist de geschiktheid bezitten om daardoor de verschillende hoedanigheden uit tedrukken, die eene voortzetting zijn van zijne vroegere ontwikkeling. Bij welke ouders de ziel weder een stoffelijk lichaam zal ontvangen, hangt veel af van haar vroeger leven en van de banden, die de mensch tijdens dat leven gemaakt heeft en de verplichtingen, die hij tegenover andere menschen aangegaan heeft. De mensch kan in zijn vroeger leven een bron van geluk of ongeluk voor anderen geweest zijn. Dit alles wordt in aanmerking genomen bij het bepalen van de omstandigheden van zijn komend leven, zoodat zijn verschijnen opnieuw in de stoffelijke wereld in het eene of andere ras, in het eene of andere volk, bij de eene of andere familie en bij zekere ouders, niet zonder doel geschiedt, doch in zeer nauw verband staat met zijn vroeger leven en vroegeren graad van ontwikkeling. Niets geschiedt willekeurig. De toestand, waarin de mensch hier op aarde geplaatst wordt, komt volkomen overeen met zijn vorig leven en thans biedt zich voor hem weder de gelegenheid aan, en wel de meest geschikte, om te voltooien, wat tot nog toe aan hem ontbrak. Het kind wordt geboren en een geheel aardsch leven ligt weder vóór hem. Het ligt aan den vrijen wil van den mensch zich te ontwikkelen of niet. Hij kan hiertoe niet gedwongen worden, maar juist daarom is hij ook verantwoordelijk voor hetgeen hij doet. De leer der wedergeboorte geeft aan het Leven een rechtvaardige strekking, ledereen is in dit aardsche leven op zijne juiste plaats. Vragen, als bij het begin van dit hoofdstuk gedaan zijn, kunnen slechts door □ de leer der wedergeboorte verklaard worden. Alle verschillen in^erstandehjke en zedelijke ontwikkeling worden hierdoor opgelost. Geen twee menschen staan gelijk in ontwikkeling; wij staan allen op verschillende sporten van de ladder en het ligt uitsluitend aan ons zelf om hooger te klimmen. En evengoed als wij wederom op de aarde moeten geboren worden, evengoed zijn wij hier vroeger reeds vele malen geweest, in eene andere persoonlijkheid, al missen wij ook de herinnering aan het verleden. Toch is dit laatste zeer verklaarbaar. Wij zijn immers een nieuwe persoonlijkheid geworden, hebben nieuwe stoffelijke hersenen ten gebruike ontvangen. Hoe zouden wij ons dan onze vroegere levens kunnen herinneren door deze nieuwe voertuigen? Dit lagere voertuig, het stoffelijk lichaam heeft immers nooit de vorige levens van zijn eigenaar doorgemaakt! De moeilijkheid van herinnering ligt niet hierin, dat wij vergeten hebben, neen, zij ligt in het feit, dat het tegenwoordig lichaam uitsluitend in zijn tegenwoordige omgeving opgaat en niet in staat is weerklank te geven op de fijne trillingen, waarin alleen de Ziel spreken kan. Zij, die zich het verleden willen herinneren, moeten het tegenwoordige niet het middelpunt maken van hun belangen; zij moeten hun lichaam reinigen en verfijnen, totdat het in staat is indrukken uit de ijlere gebieden te ontvangen. Zoolang het bewustzijn van den mensch gevestigd is in den lageren aard, zoolang zal de herinnering van vorige levens ook uitbhjven. Toch herinnert zich de ware mensch al zijne vroegere gebeurtenissen, doch kan deze niet door verschillende lichamen heen met zijn stoffelijke brein verwerken. Alleen de uitkomsten van vroegere gebeurtenissen in onze vorige levens, in eigenschappen belichaamd, staan den stoffelijken mensch ten dienste. □ Al die raadsels van „wonderkinderen'1 „ongelijkheid tusschen menschen van bijna dezelfde verstandelijke ontwikkeling", „genie" enz. enz. worden door de leer van wedergeboorte logisch opgelost. Er zijn honderden menschen, voor wie de wedergeboorte niet langer een theorie is, maar een zaak van persoonlijk weten. En als wij dan op grond van deze rechtvaardige levensbeschouwing het leven in de tegenwoordige maatschappij zien met haar strijd om den voorrang, van den een boven den ander, het zich willen toeeigenen van macht en bezit, die, wanneer éénmaal veroverd, blijken niet te kunnen worden gehanteerd en gebruikt, tengevolge van volslagen onbekwaamheid, gemis aan kennis en inzicht, moeten wij dan niet tot de overtuiging komen, dat die zoo groote „gelijkheid", waar duizenden de mond vol van hebben, slechte eene fictie is? Ook onwetendheid in deze is oorzaak van veel ellende en verdriet. Wij moeten de aarde vergelijken met een groote leerschool, waarin verschillende klassen. Eerst dan, wanneer wij aan alle vereischten van de eerste klasse voldaan hebben, zullen wij naar de daaropvolgende worden overgeplaatst. Een kind, dat op de fröbelschool thuis behoort, is toch niet op zijn plaats in de hoogerburgerschool? En hoe eerder wij onze lessen leeren, hoe minder wedergeboorten wij zullen hebben door te maken. De banden, die ons in den tegenwoordigen tijd aan de aarde binden, zijn echter nog te hecht, dan dat wij binnen al te spoedigen tijd bevrijding mogen en kunnen verwachten. Zoolang onze zelfzuchtige aard nog zoo in alles overheerscht en wij den geestelijken aard van den mensch op den achtergrond blijven dringen, zoo lang zullen wij telkens weder tot terugkomen verplicht zijn, totdat alle noodige lessen geleerd zijn en wij de aarde niet meer als leerschool, noodig hebben. Nu en dan zien wij kinderen, die een herinnering aan hun onmiddellijk verleden hebben medegebracht, meestal wanneer zij in hun jeugd gestorven zijn en bijna onmiddelhjk wedergeboren worden. In het Westen zijn zulke gevallen zeldzamer dan in het Oosten, omdat in het Westen de eerste woorden van zulk een kind met ongeloof zouden worden begroet en hij spoedig het vertrouwen in zijn eigen herinneringen verliezen zou. In het Oosten, waar het geloof in de leer der wedergeboorte bijna algemeen is, wordt er naar de herinneringen van het kind geluisterd en waar de gelegenheid gunstig is, worden zij onderzocht. Indien het leven begrijpelijk gemaakt zal worden en indien onrechtvaardigheid en wreedheid niet met de hulpeloosheid van den mensch zullen spotten, dan moeten wij de noodzakelijkheid van de leer der wedergeboorte ten volle erkennen. Op grond der wedergeboorte is de mensch een waardig, onsterfelijk wezen dat zich ontwikkelt naar een goddelijk doel. De mensch kan met onbevreesde hoop vooruitzien, hoe laag hij thans ook in de schaal van ontwikkeling moge staan, welke plaats hij in de tegenwoordige maatschappij ook inneemt, want hij is bezig de verschillende sporten van de groote ladder te beklimmen naar meer en meer volmaking en zijn klimmen naar en bereiken van bet toppunt is slechts eene kwestie van tijd. Zonder de leer van wedergeboorte heeft hij geen redelijken grond van zekerheid wat vooruitgang in de toekomst betreft, noch zekerheid voor het bestaan van een toekomst. Toen de menschheid de leer der wedergeboorte uit haar geloof heeft laten wegvallen, heeft de heden, daagsche wereld God beroofd van Zijne rechtvaardigheid en den mensch zijn zekerheid ontnomen- □ Doch met de leer van wedergeboorte voor oogen, ziet hij in den Goddelijken Schepper de Groote Rechtvaardigheid, die ieder geeft wat hem toekomt, niets minder doch ook niets meer. Hij blijft vertrouwen op deze groote rechtvaardige wet en weet, dat eens de tijd zal aanbreken, al moeten hieraan ook nog talrijke wedergeboorten voorafgaan, dat zijn eerlijk en standvastig streven en pogen bekroond zal worden en hij dan, als meer volmaakt mensch, beter in de gelegenheid zal zijn, mede te helpen tot opheffing van het menschdom en tot versnelling van zijn ontwikkeling. □ □ VIJFDE HOOFDSTUK. DE WET VAN OORZAAK EN GEVOLG. Ook deze groote wet van oorzaak en gevolg wordt over het algemeen door de menschheid nog zoo weinig begrepen, ofschoon wij de werking ervan zoo dikwijls rondom ons in het maatschappelijke leven kunnen waarnemen. In het Nieuwe Testament (Galaten VI : 7) wordt door den apostel Paulus ook van deze groote wet gesproken: „Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien" of: met andere woorden, de mensch is verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn denken en doen, zijn gedachten en daden. Hoe weinig wordt dit nog beseft! Hoe weinig moeite gedaan zijn leven aan te passen aan deze onveranderlijke wetten, waartegen velen zich stooten door onwetendheid, dus hunne pogingen op het stoffelijk gebied zien mislukken, terwijl de mensch met kennis, die dus weet en vooruit ziet, zich aanpast en datgene tot stand brengt, wat hij zich voor oogen gesteld heeft. Hieruit blijkt dus weer dat kennis macht is en dat wij, willen wij niet het speeltuig zijn van of als slaaf medegeslingerd worden door de krachten der natuur, trachten moeten deze wet te verstaan en te begrijpen, opdat wij als meesters der krachten kunnen optreden en deze kunnen gebruiken voor hetgeen wij beoogen. Door kennis te krijgen van deze wet, zullen wij in staat gesteld worden ons toekomstig karakter te kiezen en op te bouwen en onze toekomstige omstandigheden te bepalen. Wij hebben dus onze □ toekomst in eigen hand. Hetgeen wij thans zijn, zijn dus de gevolgen van die oorzaken, welke in vorige levens door ons op de verschillende gebieden geschapen werden, terwijl wij thans in dit leven onze eigen toekomst voorbereiden. Terecht kan dus gezegd worden, dat de mensch de schepper van zijn eigen lot is. Wij hebben in een vorig hoofdstuk besproken dat de mensch op verschillende gebieden werkzaam is en dat hij voortdurend op al deze gebieden krachten uitzendt, n.1. verstandskrachten op het verstandsgebied, die aanleiding geven tot oorzaken, die wij gedachten noemen; begeertekrachten op het gebied van gemoedsaandoeningen en hartstochten, die de begeerten en verlangens bij den mensch scheppen en krachten op het stoffelijk gebied, die zich belichamen in wat wij daden noemen. Teveel waarde wordt in ons tegenwoordig leven gehecht aan .daden" alleen en meestal voorbijgezien, dat „daden" slechts een gevolg zijn van gedachten en dat de wet van oorzaak en gevolg niet uitsluitend betrekking heeft op het stoffelijk gebied, doch de zedelijke en verstandelijke gebieden eveneens aan die wet onderworpen zijn. Die krachten, door ieder mensch op deze drie gebieden uitgezonden, zijn oorzaken, welke hij zelf in werking zet. Deze brengen bepaalde gevolgen voort, zoowel op hemzelf als op anderen, en aangezien deze oorzaken van den mensch zelf uitgaan, is hij verantwoordelijk voor de resultaten, die zij teweeg brengen. Het is dus één van de eerste vereischten voor den mensch dat, wil hij meester worden over de krachten der natuur en zich niet laten leiden, dat hij zijne gedachten leere beheerschen. De trillingen, die wij gedachten noemen, en die de onmiddellijke werkzaamheid van den „waren" mensch, het ware „Zelf" zijn, brengen verstandsbeelden voort welke zijn eigen verstandslichaam vormen. De gedachten kunnen dit verstandslichaam natuurlijk wijzigen, doch de verstandelijke vermogens in elk volgend leven worden door het denken in de voorafgaande levens gemaakt. Indien de mensch een zekere mate van gedachtenkracht of verstandelijke bekwaamheid bezit, dan heeft hij deze hoedanigheid zelf geschapen door oefening in vroegere geboorten. Andere krachten worden weer op het gebied van gemoedsaandoeningen, hartstochten en verlangens uitgezonden, die het lichaam van den mensch op dit gebied vormen. Die uitgezonden krachten, welke zich aan voorwerpen van de uiterlijke wereld hechten, dus begeerten, trekken den mensch steeds naar eene omgeving, waarin zij bevrediging kunnen vinden. Zoo zullen verlangens naar aardsche dingen, die de ziel aan de wereld binden, haar naar de plaats voeren, waar de voorwerpen van begeerte het gemakkelijkst te krijgen zijn. Begeerten kunnen dus ook als één der oorzaken beschouwd worden, die de plaats van wedergeboorte vaststellen. Al die krachten welke wij uitzenden en die gedachten en begeerten opwekken, oefenen echter niet alleen invloed op ons zeiven uit, doch ook op anderen, zoodat de mensch in zijn toekomstig leven zich eene omgeving kan scheppen, waardoor hij met menschen en invloeden in aanraking komt, waarvan hij zich in het geheel niet bewust is. Nog weer andere krachten verschijnen als daden op het stoffelijk gebied, die natuurlijkerwijze ook invloed op ons zelf, doch vooral op anderen uitoefenen, bijv. het geluk of ongeluk, dat door een daad veroorzaakt wordt en den invloed, dien zij als voorbeeld geeft. De beweegreden van elke handeling zal in zijn toekomstig leven, van invloed zijn op het karakter van den mensch, die handelt, maar het gevolg van een □ daad hangt niet af van de beweegreden, die hem tot deze handeling aanspoorde. Iemand, die aan eene stad eene groote bibliotheek ten geschenke aanbiedt, kan dit uit verschillende beweegredenen doen bijv. uit een wensch om zijne medemenschen te helpen, dus een onzelfzuchtige beweegreden; óf, uit begeerte om van zich te doen spreken, óf om de mogelijkheid te vergrooten tot eene hooge positie te worden gekozen, dus uit zelfzuchtige beweegredenen. Wat echter ook de beweegreden tot deze schenking mag zijn, het feit blijft bestaan dat een groot aantal menschen van deze bibliotheek zullen kunnen profiteeren. Volgens deze wet van oorzaak en gevolg, die den mensch rechtvaardig verstrekt datgene, waarop hij aanspraak mag maken, wordt dus aan den slechten mensch het gevolg niet onthouden, dat rechtmatig voortvloeit uit een daad die geluk verspreidt, doch het ontaarde karakter wordt hem eveneens toebedeeld, dat hij door zijn slechte beweegreden verdiende, zoodat hij, te midden van al zijn rijkdom, ongelukkig en ontevreden zal zijn. De beweegreden is veel belangrijker dan de daad; een verkeerde daad uit een goede beweegreden gedaan, brengt dengene, die de daad verricht heeft, meer goeds, dan een goed gekozen daad, uit eene slechte beweegreden verricht. Wanneer wij aldus tot een beter inzicht komen van de werking van deze wet van oorzaak en gevolg, dan kunnen wij ons toekomstig karakter zelf gaan vormen met dezelfde groote zekerheid, als waarmee een timmerman een deur kan maken. De stoffelijke „dood" maakt hieraan geen einde; integendeel wij worden daardoor bevrijd van de last van het grofstoffelijk lichaam, hetgeen onze werkzaamheid vergemakkelijkt. Onze gedachten brengen ons eigen verstandelijk en zedelijk karakter voort, door hare werking op ons □ zelf, terwijl door hare uitwerking op anderen, waarvoor wij zelf verantwoordelijk zijn, zij ertoe bijdragen om onze metgezellen m het toekomstige aardsche leven te bepalen. Niets kan een mensch treffen, dat hij niet verdiend heeft; de rechtvaardige wet blijft steeds doorwerken, al ontbreekt ons de herinnering. Er bestaat geen „kans" of „toeval": iedere gebeurtenis staat in direkt verband met een voorafgaande oorzaak en een daarop volgend gevolg. Al onze gedachten, daden, omstandigheden, toestanden zijn geschakeld aan ons verleden en zullen invloed uitoefenen op onze toekomst. Wij spreken zoo dikwijls van dingen, die „toevallig" plaats grijpen, omdat wij uit onwetendheid noch ons verleden, noch onze toekomst kunnen overzien. Gebrek aan kennis, onbekendheid met de zedelijke en verstandelijke wetten, zijn oorzaak van het bestaan van dergelijke dwaalbegrippen. Als wij op het eerste gezicht deze onveranderlijke wet gaan beschouwen en er voor het eerst mede in aanraking komen, dan bekruipt den mensch een gevoel van hulpeloosheid, maar als wij verder gaan, dan bespeuren wij dat elke natuurwet slechts voorwaarden vaststelt, waaronder de werking moet plaats vinden, doch de werking zelve wordt niet voorgeschreven, waaruit dus volgt dat de mensch altijd vrij blijft in het middelpunt, doch beperkt wordt in zijn uiterlijke werkzaamheden door de voorwaarden van het gebied, waarop die werzaamheden plaats hebben. De ziel moet tot de aarde telkens en telkens weer terugkeeren, totdat zij al haar verplichtingen afgedaan heeft, al haar schulden betaald. Maar, zoo zal men vragen, waar is dan toch het einde, als ieder nieuw aardsch leven, door gedachten en begeerten, nieuwe banden doet ontstaan, nieuwe oorzaken schept! De begeerte is het groote, bindende element, dat de ziel □ naar de plaats trekt, waar bevrediging verkregen kan worden. Ieder verlangen, hetzij goed of slecht, hetzij naar voorwerpen op aarde, hetzij naar geestelijke toestanden, moet de ziel tot die plaats van bevrediging trekken. Elke daad wordt ingegeven door begeerte; een daad wordt niet verricht ter wille van het doen der daad, maar ter wille van het verkrijgen van iets, dat verlangd wordt, van het genieten van de vrucht der daad. Ziet maar om U heen in de maatschappij! De menschen arbeiden niet ter wille van den arbeid, maar om geld en goed te verkrijgen; de prikkel tot arbeid ligt niet in het werk zelf, doch in het resultaat van den arbeid. De begeerte naar het resultaat der handeling doet den mensch arbeiden en hij wordt beloond voor zijne inspanning door de vrucht. Wij moeten derhalve aanvangen met onze begeerten te onderdrukken, te vernietigen, willen wij waarlijk vrij worden en de vruchten van onze handelingen te verzaken, dus niet te wenschen. Hiermede kunnen wij beginnen zonder onze plichten te verwaarloozen. Alleen volbrengen wij onze plichten voortaan ter wille van den plicht. Langzamerhand zullen wij de overhand over onze begeerten verkrijgen en deze zullen verdwijnen, waardoor geen nieuwe oorzaken meer geschapen worden, die wij met wedergeboorte zouden moeten uitwerken. Voor alles is echter kennis noodig, kennis omtrent de werking der zedelijke en verstandelijke wetten, waardoor een begrip van den aard van het leven verkregen wordt, waardoor de thans heerschende rustelooze ontevredenheid verdwijnen zal, die voortkomt uit een ongeduldig en een hopeloos gevoel dat het leven onbegrijpelijk is, onrechtvaardig. Duizenden en nog eens duizenden, die in de netten der onwetendheid vast zitten en die liever anderen voor zich laten □ denken en handelen dan dit zelf te doen, zouden, wanneer zij hunne eigen gedachten eens lieten gaan over de hier behandelde onderwerpen, in hun levensstrijd misschien gesterkt worden door een rustige kracht, die hen zeer zeker verder zal brengen in hunne ontwikkeling dan het zich aansluiten bij bewegingen, die niets anders beöogen dan het zichzelf toeëigenen van macht, gevoed door minderwaardige aandriften, beslist den mensch onwaardig. Laten wij onzen blik voor een oogenblik eens wenden naar het Oosten. Daar wordt de leer der wedergeboorte door iedereen als vaststaand aangenomen en ook de wet van oorzaak en gevolg begrijpt men daar beter dan hier. Men neemt daar de onvermijdelijke moeilijkheden rustig aan, waardoor de rust en tevredenheid in het gewone leven zeer bevorderd worden. Iemand die door ongelukken overstelpt wordt, toornt noch tegen God, nóch tegen zijn naasten, maar beschouwt zijn moeilijkheden als de gevolgen van zijn eigene vroegere fouten en vergissingen. Hij neemt ze gelaten aan en maakt ervan wat hij kan, zoodoende ook zorg en angst vermijdende, waarmede zij, die de wet niet kennen, de moeilijkheden nog erger maken dan zij reeds zijn.Hij begrijpt verder, datzijne toekomstige levens slechts afhangen van zijn eigen inspanning en dat hij, in plaats van verdnet, vreugde kan verkrijgen, indien hij het zaad van het goede zaait. Daar zijn evengoed armen en onwetenden als bij ons, doch zij begrijpen volkomen deze eenvoudige beginselen: dat ieder mensch telkens weer op aarde geboren wordt en dat ieder opvolgend leven gevormd wordt door die, welke eraan zijn voorafgegaan. Wedergeboorte is voor hen even zeker en even onvermijdelijk als het' op- en ondergaan der zon. Zouden aan deze groote waarheden dezelfde groote plaats in onze levensbeschouwing toegewezen worden, D m.a.w. wij dus voor onszelven tot het volledige besef komen dat zonder deze waarheden, het leven en het doel ervan onverklaarbaar zijn en wij deze denkbeelden derhalve moeten aannemen, omdat ons verstand en gevoel zeggen: ja, dan, ja, dan zal het niet lang meer kunnen duren of de maatschappelijke verhoudingen onderling zullen een duurzame verandering ten goede ondergaan, omdat dan die groote waarheden diep in de harten der menschheid gegrift zullen zijn, onuitwischbaar, onuitroeibaar. Het geestelijk element in den mensch heeft dan gezegevierd en zal zijne plaats in de ontwikkeling steeds als nummer één blijven behouden. BESLUIT. Ziet hier, vrienden, in zeer korte trekken, een eenvoudige levensbeschouwing, die ons inziens het overdenken ten volle waard is. Beschouwt gij al het geschrevene slechts als fantasie, verbeelding van den schrijver, legt deze brochure dan ter zijde en gaat Uwe gewone dagehjksche plichten maar vervullen, zonder U te bekommeren over al die „nieuwe" dingen en blijft in Uw klein kringetje van belangen en gedachten, waarin gij met zooveel tevredenheid schijnt te berusten. Maar neemt dan ook geen deel aan verbetering der maatschappij, opheffing van de menschheid. Uwe krachten geven hier dan ook niets, daar gij de takken van den rotten boom wilt snoeien en niet den rotten boom zelf wilt vernietigen. Maar tot hen richten wij ons, die steeds gereed zijn alle gedachten en denkbeelden, die tot hen komen, in zich op te nemen en te verwerken, beredeneerend met hun verstand, voelend met hun gemoed, die met tevreden zijn met het leven zooals het thans zich vertoont, tot hen, die kracht zouden willen zoeken in zichzelven, indien zij slechts wisten dat daar kracht aanwezig is, die er niet tegen opzien, zich denkbeelden eigen te maken, waarmede „men" spot, die „men" hoont en waarover men „kletst" en .lastert." Er zijn duizenden van die menschen, welke voor hunne opinie durven uitkomen, alles flink onder de oogen durven zien en moed genoeg bezitten, der wereld te toonen, dat, wat zij als waarheid aannemen, in de practijk te doen. De inhoud van deze brochure is bestemd voor □ iedereen, arm of rijk, onontwikkeld of ontwikkeld, voor al de duizenden werkers in de maatschappij, die den geheelen dag aan niets anders kunnen denken dan aan hun werk en welke thans in een rustig oogenblik ervan kennis kunnen nemen. Misschien zullen zij er in 't begin niet veel belangstelling voor gevoelen, doch deze zal vroeg of laat ontwaken. Uit den aard der zaak moet deze korte inhoud slechts als eene opwekking beschouwd worden, daar ieder voor zichzelf moet beslissen of deze voor hem waarde heeft of niet. De mensch moet zelf alles verwerken een ander kan dit niet voor hem doen. Wij kunnen iemand voedsel aanbieden, doch meer dan aanbieden staat niet in ons vermogen; het kauwen moet door hem zelf geschieden. Mocht deze brochure ingang vinden bij velen en aldus bijdragen tot verklaring van denkbeelden, tot het doen verdwijnen van verdriet en het verlevendigen van de hoop, die ons krachtig maakt en ons vol vertrouwen de toekomst tegemoet doet gaan, al zijn de moeilijkheden vele — dan zullen wij spoedig overgaan tot het houden van publieke lezingen en voordrachten, die. kosteloos toegankelijk zijn, om zoodoende de verschillende onderwerpen breedvoerig te behandelen en te bespreken. Slechts om aan anderen meer licht te verschaffen, terwille van het licht, verschijnt deze brochure. BRAAMS. UITGAVE VAN P. M. WINK, — AMERSFOORT. Het Oude Testament OPNIEUW UIT DEN GRONDTEKST OVERGEZET EN VAN INLEIDINGEN EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. A. KUENEN, Dr. I. HOOYKAAS, Dr. W. H. KOSTER EN Dr. H. OORT VVVVVVVV in twee kloeke deelen imperiaal formaat, gebonden in door prof. h. j. evers ontworpen banden. VVV In linnen gebonden f 29.—• In leer gebonden f 32.50. Prof. Dr. L. KNAPPERT schreef in „Da Gids" van December 1897: „Het Oude Testament, Israëls gewijde letterkunde, ging voor ons schuil onder velerlei bedeksel ... De Statenoverzetting des Bijbels heeft de Nederlandsche taal hare vaste vormen gegeven en op haar karakter een zeer bijzonderen stempel gedrukt. Doch thans is zij hopeloos verouderd en geen „wijzingen naar de nu gebruikelijke taal en spelling" vermag het verdorde weer frisch te maken. Bladzijde aan bladzijde is onverstaanbaar geworden en vele andere zijn nimmer verstaanbaar geweest . . . Daar slaapt dan het Oude Testament I In zijne boeken ligt verscholen eene letterkunde van vele eeuwen, mythen en sagen, wetten en spreuken, psalmen en profetieën, lyriek en heldendicht, het kinderlijk proza der eenvoudige vertelling, de jubelende poëzie der profetische verrukking. In deze bladzijden leeft nog en getuigt dat merkwaardige, kleine volk, dat tot onze geestelijke voorouders behoort, in niets uitmuntend boven .de natiën der oudheid, behalve in één ding — in religie. Hier rust de herinnering aan hun lijden en hunne blijdschap, hunne deugden en zonden. Hier ligt opgetast al wat zij aan diep peilende menschenkennis en aan eerbied voor het goddelijke hebben bezeten. Recht, dat na velerlei worsteling op onrecht werd veroverd en in wetten neergelegd; beschaving, uit een kultuurstrijd van eeuwen zich opheffend; zedelijkheid, haar terrein veroverend op wreedheid on onbarmhartigheid; godsdienst, uitrijzend boven de laagste voorstellingen en praktijken — het Oude Testament bewaart het in al zijne bladzijden. En over deze gansche wereld schijnt een Oostersche zon, het zand der woestijn stuift er, de toppen van Sinaï en Libanon zien er op neder, dejordaan stuwt er zijne snelle wateren door. Hoe liefelijk geuren de rozen van Saron, hoe overvloedig strooit de granaatboom zijn bloesems I De tortelduif kirt in het hout, het gejaagde hert schreeuwt naar de waterstroomen. Een oude, Oostersche wereld van zwervende woestijnstammen, strijdbare helden, wijze koningen, profeten die een godswoord brengen . . . ." Uitvoerige prospectus en proeve van bewerking van 4 vel wordt gaarne gratis en franoo toegezonden. UITGAVE VAN P. M. WINK, — AMERSFOORT. : .#- FELIX BEZEMER DE GANQLIËN=PSYCHE. Inleiding tot de studie der Occulte Wetenschappen. 416 bladzijden ff 4.25; gebonden f 4.90. (Voor Indië f 5.30 en f 6.15). Een allermerkwaardigst boek, het eerste oorspronkelijk Nederlandsche op dit gebied. Overzicht van den inhoud: Inleiding. Afd. 1. Vragen, bewijzen en conclusies. — Hoofdstuk I. De menschelijke hersenen fungeeren louter als stoffelijk apparaat ten dienste eener niet-stoffelijke Psyche. — Hoofdstuk II. Zoekt de officieële wetenschap werkelijk „de waarheid" of is zij aan een „dogma" gebonden ? — Hoofdstuk III. Oorsprong der ontdekkingen en stelsels, welke ten onrechte aan den lateren tijd zijn toegeschreven. Afd. 2. Hef Occultisme. — Hoofdstuk IV. De wetenschap in de Oudheid. — Hoofdstuk V. De methode der „analogie". — Hoofdstuk VI. Het principe der drieëenheid. De leer der symbolen, der letters en der cijfers. — Hoofdstuk VII. De microcosmos of mensch. Het physische lichaam. Het astrale lichaam. De ziel. De bewuste geest. — Hoofdstuk VIII. De Macrocosmos of natuur. — Hoofdstuk IX. Het Oerbeeld of de Godheid- — Hoofdstuk X. De Eenheid. — Hoofdstuk XI. Het Astraalgebied. De Fluides. De Agentia. (Elementale en elementaire krachten. Elementalen. Elementairen). Afd. 3. De Magische verschijnselen. — Hoofdstuk XII. Indeeling der studie bij 't Occultisme. — Hoofdstuk XIII. Het Dierlijk Magnetisme. — Hoofdstuk XIV. Het Hypnotisme. — Hoofdstuk XV. De Statuvolence. — Hoofdstuk XVI. Het Spiritisme. — Hoofdstuk XVII. De Gangliën-Psyche en haar rol bij de occulte verklaring der Magische verschijnselen, a. Dierlijk Magnetisme, b. Hypnotisme, c. Statuvolence. d. Spiritisme. WILLEM KLOOS schreef in De Nieuwe Gids van April 1907. De Gangliën. Psyche i Koop dit boek, en lees het en overdenk het, met zijn meestal zeer gegronde, op positieve feiten logisch steunende redeneeringen, want veel van wat U thans duister is, zal U helder er door worden en Uw horizon, die thans wordt bepaald door de exclusief-materialistische en dus eenzijdige leeringen Uwer Hoogere Burgerschool- of Akademiejaren, zal op eenmaal zoo verwijd worden dat ge in gaat zien hoe die leeringen zeker hun waarde hadden, maar toch slechts de helft van 't Bestaande betroffen, terwijl zij met de andere helft, die niet minder reëel is, zoo deden alsof die niet bestond." 9 UITGAVE VAN P. M. WINK - AMERSFOORT. Studiën uit het gebied der Geheime Wetenschappen DOOR DR. KARL DU PREL, met een woord yooraf van Dr. p. DE KONING. t 500 bladzijden ƒ2.90; gebonden /3.so. salamander HoT de ïe„eMt? HWaan.Zin: hooM««™erk; De "r l geneeskunde met vreemde veeren nmi,w n„ Pedagogische toepassing der sueee^ ■ w„,T P™nkt; De tismp?- Kn waarheen voert het hvDno- "cht bij mystieke verr£h!i„?.o V * 0re"de invloed van het ve*ich"in«n Ll Z^Tl ^"MPe omkeering bij mystieke JZJSÏÏL m""ten U" d00r "óngewoon helderen beroof nemen van d^riS Zol ge"°egen ke°»is «- -voeng prospectus en proeve van bewerking gratis en franco. UITGAVE VAN P. M. WINK — AMERSFOORT. - Meester Eckharts Leeringen van den Christelijken Godsdienst naar het Duitsch van FRANZ HARTMANN M. D. bewerkt door Mevr. JEANNE HACK. BANDTEEKENING VAN RIEN HACK. GEAUTORISEERDE UITQAVE. Prijs: ingen. ƒ 3.25; gebonden in perkament-imitatie ƒ 3.90. INHOUD. Voorrede. Hl. Christendom. Biographische aanteekeningen IV. Wedergeboorte. over Meester Eckhart. V. De Ziel. f. Yoga. VI. Evolutie en Involutie. IL De Weg tot Christus. VII. Vereenging. De enthousiaste ontvangst, welke mijn uitgave: „Heister Eckharts Mystieke Geschriften" hier te lande vond (ik herinner aan de beoordeelingen van mannen als Dr. Schoenmaekers, Dr. van den Bergh van Eysinga, e. a.) gaf mij moed aan het Nederlandsche publiek een nieuw werk van en over dezen ouden Duitschen mysticus aan te bieden, ditmaal in een bewerking van Mevrouw JEANNE HACK. Wat dit boek bijzonder aantrekkelijk maakt, is de parallel, welke de geleerde schrijver trekt tusschen de sinds ondenkbare tijden bestaande en onlangs weer door de Indische adepten door tusschenkomst van H. P. Blavatsky geopenbaarde geheimleer en de daarmede treffend overeenstemmende leeringen van den Christelijken mysticus Johann Eckhart. Klaar blijkt daaruit, dat de grondslagen dezer „geheimleer" — geheim, niet omdat ze niet verkondigd mocht worden, doch omdat er een hoogere wereldbeschouwing dan de alledaagsche noodig is om haar te kunnen begrijpen — ook in den bijbel der Christenen aanwezig zijn. 1