CB 30048 WAT GOD AAN ISRAËL BELOOFDE. WAARTOE DIENT HET? DOOR HENRY D. HOUGHTON (UIT HET ENGELSCH VERTAALD) 1936 Aanbevolen door den Bond Nederland-Israël. VOORWOORD. L.L.S.S. Gaarne voldoe ik aan het verzoek, een enkel woord te schrijven ter inleiding, van dit boekje. J. F. Steenmeyer Sr. was een man van Calvinistische levensopvatting, een getuige van Jezus Christus, een man, die van zijn jeugd af kritisch gestaan heeft tegenover de vergeestelijking der profetieën, doch die zelf de oplossing niet heeft kunnen vinden van de raadselen welke de Bijbel daardoor voor hem openliet. Totdat hij in 1936 in contact kwam met de Israëlwaarheid, die hem zoo greep, dat hij een enthousiast uitdrager werd van onze gedachten. Hij heeft de konsequenties van zijn Israëliet-zijn ten volle begrepen, waardoor hij in den vollen zin des woords Dienstknecht van zijn God werd en zijn naaste diende. De Engelsche taal niet machtig zijnde, wierp hij zich op vier en zestigjarigen leeftijd op de studie van die taal teneinde in staat te zijn, de vele Engelsche werken over Israëf te bestudeeren en om enkele kleinere boeken daarvan in onze taal over te brengen. Weinige minuten na de voltooiing van die laatste taak nam God hem plotseling tot Zich op 26 November 1940. Het was zijn bedoeling, deze vertalingen aan te bieden aan het toenmalige Nederland-Israël Comité dat zijn werk in het openbaar tijdens de Duitsche overheersching moest staken, overtuigd zijnde, dat alle instrument, dat tegen Israël werd gebruikt, niet zou gelukken. Het voorliggend boekje is een der geschriften welke hem de oogen geopend hebben. Hij heeft de volle beteekenis begrepen van de verbonden welke God eenmaal sloot met de voorvaderen van Israël en met Israël zelf. En, geloovende God, heeft hij gezien hoe de vergeestelijking der tot Israël gesproken woorden nem heel zijn leven heeft belet, de waarheid te ontdekken. Dat de lezer ook uit dit boekje de rust, de zekerheid en het _geluk moge putten welke den vertaler in zijn laatste levensjaren te beurt zijn gevallen, is onze oprechte wensch. C. F. P. D. VAN DER VECHT. INLEIDING. Herhaalt de historie zich? Ongetwijfeld! ISSjËti Een mensch kan door zijn ondervinding de gevaren en dwaasheden van het verleden vermijden, om niet een bittere en droeve les opnieuw te moeten ontvangen. Maar natiën, hebben geen lang geheugen. Menschen sterven en worden gevolgd door hun kinderen en zoo geslacht na geslacht, en de lessen van hun voorouders zijn voor hun kinderen verloren gegaan, en dezelfde schrikkelijke straffen volgen. In een zeer oud boek wordt ons medegedeeld, hoe vele eeuwen geleden een mensch zich liet verleiden tot een groote dwaasheid, welke nooit meer ongedaan kon worden gemaakt, want hij verkocht zijn eerstgeboorte-recht voor een schotel roode linzenmoes. — Als oudste zoon erfde hij het eerstgeboorte-recht, maar waardeerde dit niet als van veel belang, en verwierp het, zeggende: „Zie ik ga sterven en waartoe mij dan de eerstgeboorte?" Niettegenstaande deze verwerping, herinnerde hij zich later dit recht en had berouw met tranen; hij kon echter deze verschrikkelijke dwaasheid niet meer ongedaan maken, en evenmin de verachting die daarvan, het gevolg was! — DATZELFDE GEBOORTE-RECHT KWAM ALS EEN ERFDEEL IN HET GESLACHT VAN ONZEN STAMVADER JACOB, EN DATZELFDE GEBOORTERECHT IS HET ONZE. — JACOB, ONZE STAMVADER, WAARDEERDE HET, ZOCHT HET, KOCHT HET EN HET IS NOG IN ZIJN GESLACHT! — Vele menschen klagen Jacob aan voor zijn bedrog en arglistigheid en zeggen niets van de grootere zonde, welke zijn broeder pleegde, toen deze zijn eerstgeboorte-recht verwierp voor een schotel linzenmoes. — Vele vermaningen zijn er gepredikt over de zonden van Jacob: weinige daarentegen over de zooveel grootere zonde van Ezau. Grootere zonden inderdaad; want laat ons bedenken, dat de Schrift zegt „Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat" (of verworpen). Ezau's grootere zonde spreekt hij uit in deze woorden: „Waartoe mij dam de eerstgeboorte?" HIJ VERACHT ZIJN GEBOORTERECHT! Het is vreemd... maar tegenwoordig zeggen vele menschen hetzelfde betreffende de Israël-waarheid, als zij zeggen: Waartoe dient het?" of: „Welk verschil maakt het, of wat doet dit er toe?" Zij handelen niet alleen als Ezau, MAAR ZIJ VERWERPEN DITZELFDE GEBOORTERECHT, hun woorden in moderne taal sprekende: „Waartoe dient het?" Kortgeleden verklaarde een predikant" op den kansel: „Het doet niets ter zake, of wij de tien stammen zijn of niet", en ging toen verder met de zonderlinge inconsekwentie, door te zeggen, dat hij: ... eerlijk geloofde, dat het Israël van ouds het uitverkoren volk van God was, en evenzoo had God in deze dagen een speciaal land uitverkoren met een speciaal volk om het Evangelie uit te dragen over de geheele wereld." Wat jammer, dat hij den Bijbel niet bestudeerd heeft tot een beter begrip. Als hij dit gedaan had, zou hij ingezien hebben, dat dat niet het werk van de heidenen was, evenlmin van de Joden, MAAR VAN ISRAËL! Christus was voor de Joden een steen des aanstoots en een rots der ergernis. Voor de heidenen was Hij een licht, maar voor Israël was Hij hun Glorie. „Een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël." (Luc. 2 : 32). „GIJ (niet de heidenen), Gij zijt mijn getuigen, dat Ik God ben". (Jes. 43 : 12). „DIT VOLK (niet de heidenen), Dit volk heb Ik mij geformeerd, zij zullen Mijn Lof verkondigen." (Jes. 43 : 21). In de volgende verzen spreekt God van het zondige, letterlijke Israël: „Doch gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jacob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël." (vers 22). Hier is de verkiezing nog in werking, ofschoon Israël zich vermoeid had tegen God. Deze prediker zeide: „Het doet niets ter zake, of wij de ver- loren tien stammen rijn of niét." — Als dit waar is, zou het beteekenen, dat al de groote beloften van God, aan Israël gegeven, van geenerlei waarde zijn Wat een vreeselijke critiek op God „Van geen belang!" Welke natie is er zoo groot? — „Van geen belang." Verheug u, o Israël, uw volk is gezegend door den Heere. — Van geen belang. De eeuwige God is uw toevlucht. — Van geen belang' Het Ni euwe Verbond beloofd aan Israël. Van qeen belana! Haar volk zal gezegend zijn en verlost. — Van geen belang! Al haar volk zal rechtvaardig zijn. — Van geen belang! De bewaring voor altijd van haar troon en Koninkrijk. — Van geen belang! v Gij hebt uzelven verkocht om niets, maar gij zult verlost worden zonder geld. — Van geen belang! Ik wil zijn als de dauw op Israël, hij zal groeien als de lelie. — Van geen belang! Gij, Israël, zijt mijn knecht, Jacob dien ik heb uitverkoren. — Van geen belang! Ik heb u uitverkoren en niemand kan u uit Mijne hand rukken. — Van geen belang! Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. — Van geen belang! Wat voordeel? Wat belang? Is dit alles wat wij er van kunnen denken? — Zijn dit onze beste motieven? Dat is de uitroep van den speler, die eènig voordeel zoekt te verkrijgen over zijn speelgenoot! Dat is de schreeuw van dén paardenrenner, die zijn geld zet op een paard, dat hem lijkt; dan schreeuwt hij met stentorstem: „Twee tegen één", als hij op het concours is! Dat is de uitroep van een wereldlievende mensch, wiens doel alleen geld is! Wat nut? — Dat is de weg van de wereld, overal, te allen tijde, en van elke eeuw. Moet dit de houding zijn van het ware Christendom? Is dat haar allerhoogste goed? Kunnen we iets verbeteren aan deze kreet? Geeft het Gode dc eer? — Is het Zijn wil? — Is het de waarheid? Brengt het Gods Koninkrijk nabij? — Heeft God het gezegd? Noemt God dit alles goed? Deze vragen zijn oneindig beter dan aardsch goed en voordeel! Maar laat ons zien, of er een meer direct antwoord te aeven is op de vraag: Als wij Israël zijn, waarvoor is dat goed? Want er is ook een gezonde beteekenis in deze vraag. En die zullen wij trachten te beantwoorden. Nu is het niet de bedoeling van dit simpel boekje, om de lezers materieele zegeningen yan Israël voor te houden, alhoewel deze er ook zijn, en wij zullen er enkele noemen — maar tevens de lezers herinneren, dat de materieele voordeden in hun geheel nimmer gescheiden kunnen worden van de moreele en geestelijke; en dit zal te meer duidelijk worden, hoe verder wij komen. A. Haar Koninkrijk en troon en volk zullen altijd bestaan. B. Haar huis is voor altijd vrij van invasie. C. Zij heeft de controle over de zeeën. D. Haar huis is vervuld met de rijkdommen der heidenen. E. Al de plannen en schema's harer vijanden om haar te overweldigen, falen. F. Zij zal groote rijkdommen hebben aan landbouw en mineralen. G. Zij is beschermd door God voor altijd. H. Zij is de erfgenaam van de wereld. Wat zullen wij nu over deze dingen zeggen? Zijn zij van eenig nut? Hier zijn eenige letterlijke en materieele voordeelen, welke de onze zijn en zullen zijn, als wij Israël zijn. Er zou nog veel meer aangehaald kunnen worden, maar wij richten ons hier in het bijzonder tot Christenen, die, naar wij hopen, dit boekje zullén lezen. I. HET ZAL ONS HET VERLOREN BEWUSTZIJN VAN GOD TERUGGEVEN. Is dit de maatstaf van het hoogste goed, als wij een groot banksaldo bezitten, of vele hectaren land of effecten of andere materieele rijkdom? Is er niets anders? Is het niet een goed, een groot goed, dat al de woorden door de Profeten opgeschreven, blijken in vervulling te gaan tot de laatste tittel en jota? 'Is het niet een groot goed, dat de wereld zich weer van God bewust zal worden? Geen wonder dat misdaad, wanorde, beroering en onrust de overhand hebben, want de wereld heeft het heilzame, gezonde en redding-aanbrengende zedelijke bewustzijn verloren! Wa't een onberekenbaar goed zou het zijn om het weer te herstellen. ffffffc En dit zal komen met een onweerstaanbare kracht, alsl de Israël-waarheid gezien en aangenomen wordt! Onze prediking en evangelisatie zijn vergeefs, totdat dit wondervolle bewustzijn is hersteld. Evenals het drievoudig woord: „God is Liefde" niet kan worden verstaan, voordat eerst de twee woorden „God is" zijn aangenomen, alleen door een volkomen geloof. Een mensch moet beginnen met „God is", voor hij verder kan gaan met „God is Liefde". En wanneer deze eerste twee woorden volkomen worden geloofd en aangenomen, kan men dat alles omvattende tooverachtige woord „Liefde" er aan toevoegen. Maar er zal geen plaats zijn voor dit derde woord, totdat de eerste twee zijn aangenomen. Hij, die tot God komt, moet gelooven, dat Hij is. Hier is inderdaad een „Goed" en zij, die door dat geloof tot God geleid worden om te zien, dat „God is", zullen in staat zijn de geruststellende en verheffende invloed te voelen, die volgt op deze ontdekking van God. Maar God zelf heeft iets te zeggen van dit „Goed". En wat Hij „Goed" noemt, laten wij daar niet van zeggen: „Het is van geen nut". „Zie, Ik zal ze vergaderen uit alle de landen, waarhenen Ik ze zal verdreven hebben in Mijnen toorn en in Mijne grimmigheid en in groote verbolgenheid, en Ik zal ze tot deze plaats wederbrengen." Hier hebt gij een aanwijzing van het speciale volk, aan hetwelk de volgende boodschap is gegeven, o.a. „gedreven door Gods toorn in alle landen" — door Zijn grimmigheid en groote verbolgenheid, maar zij worden weer in hun plaats hersteld. Dit is zeer duidelijk. En dit is de boodschap: „En zij zullen Mij tot een volk zijn.en Ik zal hun tot een God' zijn", en „Ik zal hun eenerlei hart en eenerlei weg geven om Mij te vreezen alle de dagen, hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen." Dit is het goede, na alles wat zij misdreven hebben, en HET DUURT VOOR ALTIJD EN IS VERZEKERD VOOR HUN KINDEREN NA HEN! Maar hét gaat verder: „En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken dat Ik van hen niet zal afkeeren, opdat Ik hun weldoe, en Ik zal mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken." Hier hebben wij „Goed" inderdaad boven de stoutste droomen van de Evangelie-predikers. En het is alles duurzaam. „Zij zullen niet van Mij afwijken'.. Maar het gaat verder: „En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe, en Ik zal ze getrouwelijk in dit land planten." Hiér hebben wij weder het letterlijke karakter van het volk tot hetwelk het gesproken is, verklaard door het feit: „Ik zal hen planten in dit land, met Mijn gansche hart en met Mijn gansche ziel!" Is dit duidelijk? Maar het vervolgt: „Want zoo zegt de Heere (de God van Israël): gelijk Ik over dit volk gebracht heb al dit groote kwaad (hier hebben wij weer het letterlijke Israël), alzoo zal Ik over hen brengen 'al het goede, dat Ik over hen gesproken heb." (Jer. 32:37—42). Is dit niet een groot „goed"? Een prachtig ,,Goed", een heerlijk „Goed"? En dit alles door God beloofd aan het zelfde volk, dat God verdreven had uit hun land, door Zijnen toorn en groote grimmigheid. En als dit woord niet op dat volk slaat, en op dat volk alleen, dan heeft dit woord zijn beteekenis verloren! Het is voor een weldenkend mensch geheel onmogelijk deze wondervolle woorden toe te passen op de hedendaagsche Kerk. De Kerk was nog niet geïnstalleerd toen deze woorden werden gesproken, ook niet 600 jaren daarna. God spreekt hier van verbanning in den verleden tijd: Waarheen Ik hen gedreven heb! En er is in deze Heilige Schrift-plaats geen woord, dat op een eerlijke wijze geschikt kan worden gemaakt op de hedendaagsche Kerk. Deze woorden kunnen alleen verwijzen naar het letterlijke Israël van ouds, dat door Gods toorn verbannen werd in allelanden door Zijne groote grimmigheid. En Jeremia 31 :28 bevestigt dit! „En het zal geschieden gelijk Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken, en af te breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzöo zal Ik over hen' waken om te bouwen en te planten, spreekt de Heere." (Neem er nota van, dat de bouwing en de planting slaat op deze verstoorden). Vers 33 zegt: „Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot! een volk zijn." Hier is het „goede", van heelerharte „goede", eeuwigdurend „goede", alles gegarandeerd door God voor het huis van Israël. IL HET WIL ONS EEN NIEUWE OPENBARING BRENGEN VAN WAT GOD IS. Wij hebben de kennis van God verloren. Sommigen denken, dat Hij machteloos is. Anderen denken, dat Hij veranderd is. Weer anderen hebben Hem gedacht als een mensch, die in karakter, macht en invloed afneemt met de jaren. Sommigen hebben gedacht, dat Hij incompetent en niet in staat is Zijn gesproken woord te vervullen. Anderen hebben getwijfeld en zoeken uitvluchten, omdat zij Hem niet kunnen verstaan. Velen hebben gedacht, dat er een grens is aan Zijn macht, Zijn geloofwaardigheid, Zijn getrouwheid. En duizenden welwillende, ernstig zoekende zielen hebben gefaald om het Evangelie van verlossing te gelooven en te verstaan, als gevolg van een verkeerde uitlegging der Heilige Schrift, Maar deze waarheid, als zij gekend wordt, vernietigt, breekt en verdrijft alle twijfel en ongeloof. Zij brengt een mensch terug tot een God, die liefderijk/ waar en trouw Zijn verbond houdt, vergevende de onrechtvaardigheid en overtreding en zonden! De onveranderlijke, Almachtige, groot van mogendheid, de alomtegenwoordige: „Den alleen wijzen God." De wondervolle prediker, de overleden Dr. Parker beschrijft in één van zijn predicaties een prachtig gebouw met zijn schoone architectuur, zijn kolommen en pilaren, zijn beeldhouwwerk en decoratie, zijn voorname ornamentale plafonds, zijn prachtige vloeren en gaat dan verder voort hiervan te zeggen: „Meet de oppervlakte van zijn vloeren en gij zegt: zooveel vierkante meter. Meet nu de kubieke inhoud en gij zegt: zooveel kubieke meter. Meet nu haar voorname en gtorievolle ramen en gij zegt: Zoo hoog, zoo breed en zooveel meter glas." Dan gaat hij op zijn onnavolgbare wijze en met een stroom van onstuimige woorden verder en hij electriseert zijn hoorders, door met een donderende stem uit te roepen: ,,En meet nu het licht!" Het is een simpel werk de ramen te meten, maar meet nu het licht! Dat is rondom ons en wij kunnen het zien, wij leven er in, verblijden ons er in, wij verlustigen er ons in, maar wij kunnen het niet meten! Pas dit nu op hooger dingen toe. Neem nu .het woord G-O-D God of H-E-E-R Heer of J-E-H-O-V-A Jehova. Al deze letters bij elkaar zijn niet „GOD", ze zijn alleen maar het vensterkozijn. Pas nu de proef toe van Dr. Parker: „Meet het licht"! „Weeg het licht!" Maar hoe zullen we dit doen? Welke methode zullen we toepassen? Door een gewicht? Per strekkende of vierkante maat? Zij zijn alle doelloos. God is meer dan dit alles en boven dit alles! Menschen kunnen vele dingen doen, maar zij kunnen niets ter tafel brengen, waarmede zij de Goddelijkheid kunnen meten. Menschen hebben geen schalen om op te nemen en te berekenen het allerhoogste „goed" — de kennis en de gunst van God! Maar, zegt iemand, dit kan niet voor de natie Israël zijn. Luister: „En Mijn tabernakel zal bij hen zijn en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn, en de heidenen (dit zijn heidenen en geen Israëlieten) zullen weten, dat Ik de Heere ben, die Israël heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn (hoe lang?) tot in eeuwigheid." Als wij dan zullen zien, dat God in het midden van hen is, zoo zijn alle menschelijke berekeningen doelloos, en met welke termen zullen wij dan uitdrukken wat het eene ware „goed", het eene ware „voordeel" is? Veronderstel, dat wij op de vleugelen der gedachten konden reizen door al de ruimte en naar de verst verspreide grenzen, bekend en onbekend, totdat wij staan aan de verste voorposten van Gods wijde wereld, daarbij de werelden die wij passeeren schattend op grootte, rijkdom, weelde, macht, tot wij verbijsterd de uitersten grenzen — als er al grenzen zijn — bereiken, zouden wij dan God hebben gewogen? O neen! Dit is alles Zijner handen werk, niet God zelf! Dit is alles het werk van den Werkman, niet de Werkman zelf. God is achter dit alles, in alles, boven alles! Het grootste ding in onze kleine wereldruimte is niet de groote Pyramide van Gizeh; niet de St. Pieterskerk te Rome, noch de St. Pauls Cathedraal in-Londen, maar de mensch zelf. De werker is altijd grooter dan zijn werk! Menschen zien op hun grootste uitvindingen: de stoommachines, de vliegmachines, de Radio en zeggen: „Hoe wonderlijk!" Ach mensch, wat een onnoozele bloed zijt gij. Gijzelf zijt duizendmaal wonderlijker dan, eenige van deze uitvindingen. Evenzoo met God! Stapel wereld op wereld, hemellichaam op hemellichaam, wonder op wonder; en als gij dit kunt doen, dan kent gij God zelf nóg niet.' HIJ IS BOVEN DIT ALLES. HIJ OVERTREFT DIT ALLES. Jehova, de Groote, de Eeuwige, de Schepper van licht en leven, is boven dit alles verheven. Hoe groot ook deze dingen op zichzelf zijn, zij brengen er niets toe bij om de menschen te overtuigen. Daar is heden ten dage niets zoo belangrijks voor onze natie, zoo heilzaam, zoo correctief en zoo urgent als de herontdekking van God. Het is noodzakelijk, dat wij duidelijk ontvouwen Wie Hij is en Hem bekend maken als de groote „waarheid", die wij bepleiten. Want de ontdekking, dat de Angel-Saksische volken het verloren huis van Israël ^zijn, beërvende al de door God beloofde zegeningen, is zulk een wondervolle openbaring, DAT HET NEERKOMT OP EEN OPNIEUW ONTDEKKEN VAN GOD. Een openbaring, die Hem aanschouwt nog levende, aan het werk zijnde, wakende, bouwende en ontwerpende, totdat alles zal vervuld zijn; doch God zelf is verborgen. God geopenbaard? Kunt gij dat opmeten? En den heilzamen invloed daarvan op een verbijsterde, verscheurde en bloedende wereld, waar ieder mensch zijn evenmensch tracht te overtreffen? Er is geschreven in het Woord van God: „De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid." Als al onze scholen en colleges deze tekst als blazoen op haar muren schreven en als eèn schat in hun hart bewaarden, wat een machtige revolutie zou dit teweeg brengen. Een revolutie, niet om af te breken, maar om op te bouwen; niet oiü te vernietigen, maar om te herstellen; niet een verwoesting en bloedstorting, maar een geordende vooruitgang; een vernieuwing en verheffing en een bestendige vrede. • Wij hebben duizenden leeraren in onze scholen, zoowel mannen als vrouwen, die dit a.b.c. van wijsheid nooit hebben geleerd. • Is het zoo niet te verwonderen, dat er een ras opgroeit van mannen en vrouwen, slap en week van karakter en van inferieure moreele graad? Wij mogen niet dulden, dat een natie hiet leeft uit de fundamenteele grondslagen van wijsheid en moraal. J^-aPP Stelt u zich voor de verandering, als alle onze jonge mannen en vrouwen konden zeggen: „Ik, uw dienstknecht, vrees den Heere van mijn jeugd af." De natie heeft God vergeten, negeert God. Onze verzekerdheid ligt niet in onzen Koning, noch in ons Parlement, noch in partijen, noch in het volk, maar in het teruggaan'naar God! Leg weder het fundament, hetwelk het beginsel is van ware wijsheid — de vreeze des Heeren! Als ieder mensch, van den Koning op den troon tot den bedelaar op de straat dit deed, dan zou de moraal meer verbeteren en het kwaad meer beteugeld worden dan door duizend politiemannen. Deze steeds blijvende consequentie zou meer effectief zijn in het doen gehoorzamen aan de wetten dan dat alle rechters en officieren van, Justitie dit zouden kunnen doen. Meer onderrichtend en verheffend dan duizend scholen en colleges. Meer vernieuwend en opbouwend dan duizend handelingen van het Parlement. ( Meer heilzaam en gezonder dan al de gevangenissen en verbeteringsgestichten. Met één slag zou de misdaad in.het land tot de helft worden teruggebracht. Wat zou het een veroordeeling zijn voor zijn misdadigers! Wat een verblijding voor zijne geloovigen. Wat een verandering zou er zijn in onze winkels en fabrieken, in onze straten, in ons Parlement, en evenzoo in- onze kerken, als deze ééne en eerste elementaire les van wijsheid getrouw werd geleerd. Wij spreken niet meer over het bestaan van God als een theorie of een begrip, dit zou een ledig iets zijn, maar over datgene hetwelk we begrijpen en beheerschen kunnen en hèt beleven ervan kunnen toetsen aan deze reëele werkelijkheid; dit is het fundament der wijsheid. De groote vermaning tegen deze zonde is opgeteekend m de Heilige Schrift met deze woorden: „Daar is geen vreeze Gods voor hunne oogen (Rom. 3 : 18). Als elk mensch met ontwijfelbare zekerheid kon weten, dat er een God is, wat een kwaad zou er nagelaten worden! Welke verdorvenheid prijs gegeven! Welke strijd zou ophouden! Welke geschillen zouden worden op zij gezet! Welke zegen zou het brengen! Wat een vernieuwd, veranderd, verheven leven en wat een invloed op dat leven zou deze hernieuwde ontdekking van God brengen! Den levenden God! Alvermogend en machtig als toen tli) de werelden schiep, maar Die stilzwijgend Zijn tijd afwacht om te openbaren wat dit nieuwe leven, nationaal gesproken, zal zijn voor Israël (het Angelsaksische volk). HIER HEBT GIJ HET VENSTERKOZIJN! KUNT GIJ HET LICHT METEN? Kunt gij dit „goed" meten? Kunt gij het voordeel berekenen? Neen inderdaad, het is buiten berekening. Is het nu nog een kwestie van: „Waartoe dient het' Veronderstel, dat wij de materieele werelden) tezamen konden vergaderen: de zon, de planeten, de sterren met al hun rijkdom, hun schittering, hun ontdekte rijkdommen en dit alles aan de eene zijde van de schaal konden leggen, één woord van Jehova zou tegen hen opwegen. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den adem Zijns monds al hun heir." Eén woord maakt hen, één woord vernietigt hen! Maar wat heeft dit alles nu te maken met het Angel-Saksische ras — Israël. Zeer veel inderdaad. Het eene kan niet gescheiden worden van het andere. Dezelfde God en Heer, Jehova, de Onderhouder aller dingen, is Hij, die aan Israël zeer duidelijke beloften gegeven heeft, van eeuwig bestaan en altijddurende gunst. Als dan het Angel-Saksische volk Israël is, het aatuurlijka nazaad van Abraham, dan is dit alles voor fans! God de Onveranderlijke, de eeuwige God, heeft tot Israël gezegd: „Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken in eeuwigheid." (Richt. 2:1). Luister nu naar het woord, dat Hij gesproken heeft tot het letterlijke Israël: — „Maar gij Israël, Mijn knecht gij Jacob, dien Ik uitverkoren heb het zaad Abrahams, Mijns liefhebbers, u heb Ik uitverkoren en heb u niet verworpen." Is dat van eenig „nut"? „Vreest niet gij wormke Jacobs, gij volkje Israëls. Ik help u, spreekt de Heere en Uw Verlosser is de Heilige Israëls." (Jes. 41:8—14). , „Ik ben de Heere, uw Heilige, de Schepper Israëls, uw Koning". (Jes. 43 : 15). Beteekent dit niets? Dit allés is gesproken tot Israël, negen jaar na zijn verbanning naar Assyrië! „Gij zijt mijn knecht, Israël, door welken ik verheerlijkt zal worden. (Jes. 49:3). Goed? Goed? — Spreken wij nog van „waartoe dient het? „Maar zij zullen weten, dat Ik, de Heere hun God, met hen ben, en dat zij mijn volk zijn, het huis Israëls, spreekt de Heere, Heere". (Ezech. 34 : 30). Is dat niet in ons voordeel? Is dat niet een groot nut? God, hun God en Israël weet het, en zij „Zijn Volk". ■, Luister naar de volgende glorievolle passage welke geheel uit haar verband is gerukt en verdraaid: „Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden van alle onreinheden en van alle uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mijne rechten zult bewaren en doen. (Ezech. 36:25—27). Is dit niet een machtig en glorieus „Goed"? Een „goed" zoo groot dat het uitgaat boven onze hoogste verwachtingen? Maar misschien willen sommige lezers ons te kennen geven, dat al deze woorden gericht zijn tot de hedendaagsche Kerk, of de kerk uit de zoogenaamde heidenen. Ons antwoord hierop is dat hier niet één woord geschreven staat, dat heenwijst naar de Kerk. Het is alles gesproken in den tweeden persoon, tot een toen bestaand volk. Twaalf maal in deze drie verzen luidt het „gij", „gijlieden", „uwe", aanduidende dat het alles gesproken is voor de ooren van het volk, dat toen tegenwoordig was. Het volgende vers is hiervan een duidelijk bewijs: „En gij zult wonen in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb (is dit niet duidelijk?). En gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot eenen God zijn." En vier verzen verder: „Ik doe het niet om uwentwille, spreekt de Heere Heere, schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, gij huis Israëls". (Ezech. 36 : 32). Hun naam is hier gegeven! Dit is niet de naam eener kerk. Het is gesproken tot het zondige Israël! Wat wonderschoone woorden van ,,goed" zijn hier opgeteekend! En dit wondervolle is voor datzelfde „Huis van Israël"!. „Goed? Goed?" Vragen wij nog: „is het tot eenig nut"? Luister naar Jes. 61 : 5—9i „En uitlanders (hier hebben we heidenen) zullen staan en uwe kudden weiden en vreemden (wederom heidenen) zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn; — Maar gijlieden zult priesters des Heeren heeten, men zal u dienaren ónzes Gods noemen, gij zult het vermogen der heidenen eten (dit bevestigt, dat zij geen heidenen waren) en in hunne heerlijkheid zult gij roemen." „En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden (een onderscheidingsteekén moet het merk zijn, om hen van de heidenen te onderscheiden) en hunne nakomelingen in het midden der volkeren, allen die hen zien, zullen ze kennen, dat zij een zaad zijn, dat de Heere gezegend heeft." (Jes. 61 :4—9). Hier is inderdaad wederom datzelfde „goed"! Het volgende hoofdstuk zegt: „De Heere heeft gezworen bij Zijne rechterhand, bij Zijn machtigen arm: Ik zal uw koren niet meer geven tot spijze voor uwe vijanden, geene vreemdelingen zullen uwen most meer drinken waarvoor gij hebt gearieid; maar zij die het koren inzamelen, zullen het eten, en den Heere prijzen; (vert. O.). (Jes. 62 : 8—9). Deze tekst, eenvoudig en duidelijk, bevat een geweldige verklaring. God zweert bij Zijne rechterhand, dat de zegeningen, die Hij had beloofd aan Israël, niet gegeven zullen worden„aan een ander volk. ' *~ - Dit is een geweldige belofte en RAAKT DE WORTEL VAN DE VERGEESTELIJKINGSTHEORIE! Waarom „van geen belang", „van geen nut"? Kunnen wij deze dingen wegen? Plaats dan in de schaal Gods eer en vertel mij, wat die weegt! Als dit uitgerekend is, plaats dan in de schaal Gods Woord en weeg dat. Neem dan Zijn eed in het licht van hetgeen wij op de vorige bladzijde hebben geschreven en vertel mij, wat die weegt. Dan de Bijbel! De Waarheid, Heiligheid, Oprechtheid — Weeg het alles nauwkeurig en zeg mij — is daar geen goed in dit alles? Onmisbaar, waarachtig, onvervalscht „goed"? Laat de goddeloozen, als zij 'willen, deze dingen loochenen, maar laten de Christenen dit niet doen. Want als zij dit doen, graven zij de grond onder hunne voeten weg, en zij verbreken met één slag hun eenige hoop en de reden voor het bestaan van hun Kerk. Als God een belofte doet, bedoelt Hij niet: Ik kan dit alles voor u doen als gij Mij helpt, — noch zegt Hij: Ik wil dit doen voor u, als gij als natie in Mij gelooft. — Neen, Gods beloftenissen en verbonden aan Israël zijn van hoogste wijsheid; (zijn, de bevelen Van Jehovah welke niet kunnen Veranderen of verbroken worden. Zij zijn niet afhankelijk van de waardigheid en de hulp van een simpel mensch. De macht voor haar vervulling ligt alleen in God zelf! Luister naar deze heerlijke verklaring in het midden van deze reeks beloften voor Israël: „Ik de Heere heb het gesproken en zal dit doen." (Ezech. 36 :36). Hier is geen twijfeling of besluiteloosheid, noch wachten op menschenhulp: „Ik zal dit doen." — Ofschoon er aan wordt toegevoegd: „Alzoo zegt de Heere Heere, daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe." (vers 37). „Ik zal ze vermenigvuldigen van menschen als schapen." Israël moet vragen en God zal geven. III. HET BEWIJST DAT DE BIJBEL WAAR IS. Zegt de Schrift niet, dat Abraham zal worden tot een groot en machtig volk, niet een kerk? (Genesis 18 : 18). Wij kunnen deze natie aanwijzen! Zegt de Schrift niet, dat Abrahams naam groot zal zijn? — Wij kunnen het land van zijn zaad aanwijzen! Zegt de Schrift niet: „Koningen zullen uit haar (Sara's) lendenen voortkomen?" — Wij kunnen de Koningen aanwijzen! Zegt de Schrift niet, dat Jacob's zaad zal verspreid zijn van Oost naar West en van Noord naar Zuid? — Wij kunnen de natie aanwijzen, bij wie deze profetie tot werkelijkheid is geworden! Zegt de Schrift niet van Jacob: „Een menigte van natiën zullen uit u voortkomen?" — Wij kunnen deze natie en hare koloniën aanwijzen! Zegt de Schrift niet, dat de Christus tot glorie zal zijn van het volk Israël? (Luc. 2:32). — Wij kunnen de natie aanwijzen, die dit ondervindt. Zegt de Schrift niet: „Het Koninkrijk zal van u (de Joden) weggenomen worden en gegeven aan een volk, dat zijne vruchten voortbrengt? (Matt. 21 :43). — Wij kunnen hetzelve aanwijzen. Waarom bestrijden de Modernisten ons? Omdat wij hun onschriftuurlijke theorieën verbrijzelen in duizend stukken. De Modernisten meenen aan te kunnen toonen, dat de Bijbel onbetrouwbaar is. — Wij toonen aan, dat de Bijbel waar is! God zegt: „Mijn Woord zal niet ledig tot mij wederkeeren." — De Modernen verklaren het voor onwaar. Wij zeggent „Nooit, want de Schrift zal worden vervuld. Alle twijfelaars van de wereld kunnen nooit Gods woord onwaar maken. Het is de waarheid! Christus zegt: „Uw woord is de waarheid!" vBeteekent het, niets, dat de betrouwbaarheid en de waarheid van Gods woord kunnen worden vastgesteld. — Zeer zeker! Wij toonen de waarheid van den Bijbel aan. Spreekt de Bijbel niet van een verbondsvolk om het aardrijk weder op te richten, de verwoeste erfenissen te herstellen, de deuren der gevangenissen te openen, de slaven te bevrijden en hunne boeien te verbreken?" (Jes. 49:8, 9). — Wij kunnen de natie aanwijzen, die dit deed. O zeker! wij toonen aan, dat de Bijbel waar is. Maar helaas, de wereld is in droeven nood, want de Satan is de kerken binnengetreden om hun theologie te bederven en twijfel te verwekken aan de Goddelijke Zoonschap van onzen Heer, om zoodoende de grondslag van den Christelijken godsdienst te^ treffen. i , . , ,, Protestantsche theologen zeggen: gij moogt den Bijbel hebben, maar kunt haar niet zorgvuldig verstaan en uitleggen overeenkomstig waarvoor het bestemd is; het moet noodzakelijk vergeestelijkt worden en sommige uitspraken moeten gezuiverd en geschrapt worden en wij zullen dit voor u doen. Wij roepen tot beiden, de Priesters en de Theologen: HANDEN AF VAN DIT BOEK! Het is van ons, voor ons om het te lezen, het lief te hebben, het te onderzoeken, het te verstaan, het te eerbiedigen en als een schat te bewaren. Het is onze gids, onze autoriteit, ons privilege; neen het is meer dan dat, Het is GODS EIGENDOMSBEWIJS VAN ONZE LANG VERLOREN ERFGENAAMSCHAP, en geen mensch zal het ons afnemen. En als sommigen! in hun onwetendheid gelijk Ezau van ouds, dit eerstgeboorterecht verwerpen en zeggen: Waartoe is mij dit geboorterecht? en gelijk hij gedaan heeft, het voor een schotel linzenmoes verkoopen, werpen zij ditzelfde geboorterecht weg gelijk Ezau deed, en om dezelfde redenen — omdat het in hun oogen tot niets nut is. WIJ WILLEN DIT NIET DOEN: - maar ons uiterste best doen om het lief te hebben, het te beschermen, het te bezitten, erop te leven en het bekend te maken aan anderen, om zich met ons te scharen rondom de groote Erfenis!