CB 30065 GOD HEEFT GESPROKEN, EN WIJ BEHOOREN ZIJN WOORD TE HOOREN EN TE BEWAREN. 's-Gravenhage, j. N. VOORHOEVE. J. KIETDYK B6,Stadionstra^t,36 KIEL-ANTWERPEN GOD HEEFT GESPROKEN. GOD HEEFT GESPROKEN, EN WIJ BEHOOREN ZIJN WOORD TE HOOREN EN TE BEWAREN. 's-Qravenhaqe, J. n. VOORHOEVE. En al deze groote en bewonderenswaardige dingen vinden wij in het door God ingegeven boek, de Heilige Schrift. Onder de leiding des Heiligen Geestes hebben apostelen en profeten voor u en mij, en voor alle menschen, dit alles nedergeschreven. Zijn Woord is niet door den wil des menschen voortgebracht. (2 Petrus 1 :21.) — Het Nieuwe Testament, het tweede deel van de Heilige Schrift, bevat in zijn zeven en twintig boeken het getrouw verhaal van het leven des Heeren Jezus, Zijn woorden, Zijn werken, de zegeningen Zijns kruises. Het Oude Testament bevat in zijn negen en dertig boeken de wet, de profeten en psalmen, om zoo te zeggen een voorbereiding tot den Heiland, die komen moest. Zooals een boom pas duidelijk te herkennen 's aan blad, bloesem en vrucht, zoo is de volle openbaring van God vooral in het Nieuwe Testament te vinden. Bezit gij dit boek, de Heilige Schrift, mijn lezer? En als gij het bezit, leest gij het? Men kan niet zeggen, dat het te duur is, want voor enkele stuivers is het Nieuwe Testament in een boekwinkel in het Nederlandsch te verkrijgen; voor enkele kwartjes de geheele Heilige Schrift. Welk een genade, dat het .Woord Gods sedert ongeveer honderd jaar door zijn billijken prijs voor ieder te bereiken is, in bijna alle talen in geheele of gedeeltelijke uitgaven. Volgens de groote opdracht van Christus moet de Goddelijke inhoud van dit boek, het heilaanbrengende Evangelie, aan de geheele wereld verkondigd worden, ook aan u, lezer I Misschien hadt gij nog geen gelegenheid, u het Woord Gods aan te schaffen. Mocht dat het geval zijn, laat mij u dan hier een proeve geven uit ieder van de zeven en twintig boeken van het Nieuwe Testament, om u een flauw begrip te geven van het geheel, om u op te wekken, met zijn geneden kostbaren inhoud kennis te maken. Evangelie van Mattheüs. HOOFDST. 5 : 2—8: „En Zijnen mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien." HOOFDST. 11 : 28—30: „In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht." HOOFDST. 22 : 29: „Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods." Evangelie van Markus. HOOFDST. 6 : 34: „En Jezus uitgaande, zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leeren." HOOFDST. 8 : 36: „Want wat zou het den mensch baten, zoo hij de geheele wereld won en zijner ziele schade leed?" HOOFDST. 10 : 45: „Want ook de Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen." Evangelie van Lukas. HOOFDST. 7 : 49 en 50: „En die mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is deze, die ook de zonden vergeeft? Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede." HOOFDST. 11 : 27 en 28: En het geschiedde, als Jezus deze dingen sprak, dat een zekere vrouw, de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de schoot, die U gedragen heeft, en de borsten, die Gij hebt gezogen. Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods hooren, en hetzelve bewaren." Evangelie van Johannes. HOOFDST. 3 : 5 en 16: „Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan .... Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." HOOFDST. 5 : 39: „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen." hoofdst. 6 : 47: «Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven." hoofdst. 10 : 11, 27 en 28: „Ik ben de goede Herder: de goede herder stelt zijn leven voor de schapen .... Mijne schapen hooren Mijne stem en Ik ken dezelve en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijne hand rukken." Handelingen der Apostelen. Hoofdst. 4 : 12: „En de zaligheid is in geenen anderen; want er is ook onder den hemel geen andere naam, (dan de naam Jezus,) die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." . . Hoofdst. 13 : 39: „En dat van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door dezen (door Jezus Christus) een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt." Hoofdst. 16 : 30 en 31: „De stokbewaarder hen buiten gebracht hebbende zeide: Lieve heerenl wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En zij (de apostelen) zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis." Romeinen. Hoofdst. 1 : 16 en 17: „Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft .... gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven." 1 Korinthe. Hoofdst. 15 : 56 en 57: „De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus." Hoofdst. 16 : 22: „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha! (De Heere komt!)" 2 Korinthe. hoofdst. 5 : 20—21: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade: Wij bidden van Christus' wege: laat u met God verzoenen! Want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Galaten. Hoofdst. 3 : 24 en 26: „Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus." Efeze. Hoofdst. 2 : 8 en 9: „Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uitwerken, opdat niemand roeme." Filippensen. Hoofdst. 3 : 8 en 9: „Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof." Kolossensen. Hoofdst. 3 : 16: „Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert én vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart." 1 Thessalonicensen. Hoofdst. 2 : 9, 10 en 13: „Want gij gedenkt, broeders! onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt. Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig en rechtvaardig en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord, dat ook werkt in u, die gelooft." Hoofdst. 5 : 27 en 28: „Ik bezweer ulieden bij den Heere, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden I" 2 Thessalonicensen. Hoofdst. 3 : 16: „De Heere nu des vredes Zelf geve u vrede te allen tijd, in allerlei wijze. De Heere zij met u allen." 1 Timotheüs. hoofdst. 1 : 15: „Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben." Hoofdst. 2 : 5 en 6: „Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus; die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis te Zijner tijd." 2 Timotheüs. hoofdst. 3 : 16 en 17: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust." Titus. Hoofdst. 3 : 5—7: „Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens." Filémon vers 3. „Genade zij ulieden en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus." Hebreën. Hoofdst. 4 : 12: „Want het woord Gods is levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten." Hoofdst. 10 : 14, 18, 19 en 22: „Want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Waar nu vergeving van de zonden is, daar is geene offerande meer voor de zonde. Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus . . . . zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten en het lichaam gewasschen zijnde met rein water. Jakobus. Hoofdst. 1 : 18: „Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepselen." 1 Petrus. Hoofdst. 1 : 23: „Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad door het levende en eeuwig blijvende woord van God." Hoofdst. 2:2: „En, als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer begeerig naar de redelijke onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen." 2 Petrus. Hoofdst. : 2 en 21: „Genade en vrede zij u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus, onzen Heere I .... Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken." 1 Johannes. Hoofdst. 1 : 3 en 7: „Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader, en met Zijnen Zoon Jezus Christus Het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde." Hoofdst. 5 : 13: „Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in den naam des Zoons van God; opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam des Zoons van God." 2 Johannes vers 9: „Een iegelijk, die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; die in de leer van Christus blijft, deze heeft beiden den Vader en den Zoon." 3 Johannes vers 11: „Geliefde! volgt het kwade niet na, maar het goede. Die goed doet, is uit God; maar die kwaad doet, heeft God niet gezien." Judas vers 17, 20 en 21. „Maar geliefden! gedenkt gij der woorden, die voorzegd zijn van de apostelen van onzen Heere Jezus Christus, uzelven opbouwend op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest; bewaart uzelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven." Openbaring. Hoofdst. 1 : 5 en 6: „Hem, die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader; Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid! Amen." De hierboven aangehaalde plaatsen geven u slechts een kleine bloemlezing uit den grooten en heerlijken schat, dien Gods liefde u en ieder mensch in Zijn Woord aanbiedt. Ik bid u van ganschér harte: Neem dit Boek toch in huis en lees het ook. Ja, God heeft tot ons gesproken. Neem dan Zijn Woord, de Heilige Schrift, ter hand, en onderzoek het, zooals de Heiland ons toeroept en gebiedt: „Onderzoekt de Schriften!" (Joh. 5 : 39.) Het zal u tijdelijk en eeuwig heil en zegen brengen. Om u echter nog een beter begrip te geven van den ernst en de heerlijkheid der Heilige Schrift, laten wij hier nog een langer gedeelte uit den brief van den Apostel Paulus aan de gemeente Gods In Rome woordelijk volgen: Hoofdst. 3 : 10—28: „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe. Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen; welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten. Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen; en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geene vrede Gods voor hunne oogen. Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem, want door de wet is de kennis der zonde. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten: namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen, die gelooven: want er is geen onderscheid, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, welken God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betooning van Zijne rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods; tot een betooning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is. „Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Nee, maar door den wet des geloofs. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet." Hoofdst. 4 : 1—8 en vanaf 13 tot het einde. „Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vleesch? Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld, doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Gelijk ook David den mensch zaligspreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven, en welker zonden bedekt zijn; zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent!" „Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs. Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zoo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis teniet gedaan. Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding. Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen; (gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld;) voor Hem, aan welken hij geloofd heeft, namelijk God, die de dooden levend maakt en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren; welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzoo zal uw zaad wezen. En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat aireede verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer; en ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is? maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die gelooven in Hem, die Jezus, onzen Heere, uit de dooden opgewekt heeft, welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking." Hoofdstuk 5 : l—li. „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus; door eerst een opgave van de boeken des Ouden Testaments... Daarna: „Maar wij moeten niet vergeten ook die van het Nieuwe Testament op te geven. Het zijn: De vier evangeliën: Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes, en dan de Handelingen der Apostelen, en de zeven algemeene brieven, namelijk: een van Jakobus, twee van Petrus, drie van Johannes en een van Judas. Behalve deze hebben we veertien brieven van Paulus: de eerste aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, een aan de Galaten, een aan de Efeziërs, een aan de Philippiërs, een aan de Kolossensen; dan twee aan de Thessalonicensen en een aan de Hebreën. Onmiddellijk daarop volgen er twee aan Timotheüs en een aan Titus en ten laatste die aan Filémon. En eindelijk de Openbaring van Johannes." „Deze boeken," voegt Athanasius er bij, „zijn de bronnen des heils, opdat die dorst heeft, gelescht worde door de openbaringen, die zij inhouden; want alleen deze boeken bevatten de onderwijzing in de godzaligheid. Laat niemand wagen iets er aan toe of af te doen!" Volgens Tertullianus (f220) mag een geloofsovertuiging alleen dan gepredikt worden, als men er van zeggen kan: „Er staat geschreven; dat is: in de Heilige Schrift." „Wee dengene, die aan hetgeen geschreven staat iets toevoegt of iets afdoet." „Te willen gelooven zonder de Schriften, (des N. Testaments,) wil zeggen te willen gelooven in strijd met de Schriften." „Als de ketters alleen uit de Schriften hun leeringen bewijzen wilden, zouden ze gauw te schande worden." „Ik buig mij voor den rijkdom der H. Schrift, ja, meer nog: in het Evangelie vind ik het woord van den Schepper Zelf als Redder en Rechter." Cyrillus van Jeruzalem (f386) zegt in zijn 4d* catechese: „Ziet, dit leeren ons de van Gods Geest vervulde Schriften van het Oude en Nieuwe Testament; want in beide is het slechts één en dezelfde God, die in het Oude T. vooruit den in het Nieuwe T. verschenen Christus aangekondigd heeft. Leer daarom van de Kerk om met een waar verlangen onderwezen te willen worden in de boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments; maar lees niets van de Apocryfen! .... Lees de Goddelijke Schriften, de boeken van het Oude Testament! maar bekommer u niet om de apocryfe boeken. Houdt u alléén ijverig bezig met de boeken, die wij vrij en open in de Kerk zelf lezen!" Gregorius van Nazianzus, Patriarch van Konstantinopel, (f389) schrijft: „De boeken van het .Oude Testament heb ik aangegeven volgens het alphabeth der Joden. — Dan heeft Mattheüs voor de Hebreërs de wonderen van Christus beschreven; Markus voor Italië; Lukas voor Achaje; Johannes voor ons allen. Daarna de Handelingen der apostelen, en de veertien brieven van Paulus met de zeven algemeene brieven: een van Jakobus, twee van Petrus, nog drie van Johannes; de zevende is die van Judas. Daarna de Apocalypse of Openbaring. — Gij hebt deze alle, en als iemand u ooit een ander geschrift voorlegt, dan behoort dat niet tot het getal der echte." Bisschop Ambrosius van Milaan (*340 te Trier, f397) vermaande in zijn prediking zijn gemeenteleden dikwijls tot een dagelijksch onderzoeken der Schrift: „Door het onderzoek wordt de ziel door het Woord Gods levend gemaakt. Want dit is het levensbeginsel voor onze ziel, waardoor zij gevoed en bestuurd wordt." dan zult ge, hoe ver ge ook gevorderd zijn moogt, uzelven een zondaar vinden. —' .... Laat u niet door de tegenwoordige dingen zóó bezighouden, dat ge zegt: ik heb geen tijd om te lezen, ik heb geen tijd om te luisteren, want dat is uw oor tot de aarde nederdrukken. Hij beroept zich dan nog daarop, dat de Heilige Schrift, waarin men de heilmiddelen tegen iedere krankheid der ziel vinden kan, in de geheele wereld voorgelezen en openlijk te koop aangeboden wordt. Hoe behartigenswaard, lieve lezer I zijn deze getuigenissen der kerkvaders en leeraars uit de eerste eeuwen over de waarde en de beteekenis van de Heilige Schrift, en over de noodzakelijkheid, haar te onderzoeken en op haar uitspraken alleen het eeuwig heil der ziel te gronden! Maar nog veel gewichtiger is het woord van den Heere Jezus Zelf. Hij zegt: Onderzoekt de Schriften .... die zijn het, die van Mij getuigen." (Johannes 5 : 39.) En dit deden de eerste Christenen trouw. Wij lezen in de Handelingen der Apostelen van de geloovigen te Berea: „Deze waren edeler, dan die te Thessalonica: als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften of deze dingen alzoo waren." (Hand. 17 : 11.) Het was er dus verre van, dat de apostelen des Heeren aan de geloovigen verboden hadden, het Woord van God te lezen en de door hen gehouden prediking aan de hand van den Bijbel te toetsen en den Bijbel zelf te onderzoeken; verre er van, hun den geheelen Bijbel te ontnemen. Zij prezen dezulken, en noemden hen zelfs edel, die de H. Schrift trouw onderzochten! En de apostel Petrus vermaant de geloovigen om „begeerig te zijn" naar de „redelijke, onvervalschte melk van het Woord Gods." (1 Petrus 2 : 2.) „De H. Schrift maakt ons wijs tot zaligheid door het geloof, hetwelk in Jezus Christus is,'' zooals de apostel Paulus ons zegt. (2 Tim. 3 : 15.) Zij leert ons, welk een volkomenheid de Zoon van God ons door Zijn eeuwig geldend offer verworven heeft, en wat wij, als wij van harte in Hem gelooven door Hem en in Hem bezitten. De apostel Johannes schrijft: „Ik schrijf u, want de zonden zijn u vergeven om Zijns naams wil." „Deze dingen heb ik u geschreven, opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam des Zoons van God." (1 Joh. 2 : 12; 5 : 13.) Geliefde lezer! God heeft tot ons gesproken. Is u Zijn eeuwig, onveranderlijk, zaligmakend Woord bekend? Bezit gij het en leest gij het? Neemt gij het in het geloof aan, en bewaart gij het in uw hart? Alleen op die manier vindt gij eeuwig leven en eeuwige zaligheid. Geef acht op hetgeen Jezus, de Zoon van God, heelt gezegd: „Welgelukzalig, die het Woord Gods hooren en bewaren 1" GOD HEEFT GESPROKEN. „God, voortijds veelmalen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon." Dit heerlijke woord, verheven door zijn schoonheid en heerlijken eenvoud, is niet de uitspraak van dezen of genen mensch, maar het is een Woord Gods, door Gods Geest ingegeven, en zóó door een getuige van den Heere Jezus Christus neergeschreven. De lezer vindt het in de Heilige Schrift, in den brief aan de Hebreen, hoofdstuk 1, vers 1. Of alle lezers geneigd zijn dit als een Woord Gods te erkennen? Hoe dit ook zij, het \s in ieder geval onbetwistbaar, dat er een God is. Het is veel verstandiger, het bestaan van een persoonlijken God aan te nemen, dan het te betwijfelen. Het zou slechts onwetendheid of boos opzet verraden, de doelmatigheid der gansche schepping te loochenen, of haar streven naar één doel, haar hooge, heerlijke harmonie, en het stipt gehoorzamen der natuurwetten op allerlei gebied. Wordt nu echter het bestaan van een persoonlijken God en Schepper erkend, dan is daarmee ook de mogelijkheid toegestemd, dat deze Schepper Zich aan Zijn schepselen openbaren kan, en ook tot hen kan spreken; anders zou Hij geen God zijn. Welnu, dit is geschied. God leeft. En God heeft gesproken I Hij, de Heilige, de volmaakt Rechtvaardige, voor Wiens aangezicht de engelen zich bedekken, (Jesaja 6 : 1—4.) die een ontoegankelijk licht bewoont, (1 Tim. 6 : 16.) deze God heeft Zich uitgesproken en Zich geopenbaard; heeft ons ten duidelijkste bekend gemaakt wie Hij is. Op welke wijze dit geschied is? Reeds in de schepping spreekt Gods almacht en grootheid. Verder sprak Hij in vroegere eeuwen door de profeten tot Israël. Maar eerst in den Zoon van God, in Christus, kwam een volle, duidelijke openbaring van God tot ons. En Hij verschrikte ons niet door een angstwekkende verschijning Zijner heiligheid, maar God sprak door Zijn Zoon in al de nederbuigende menschenliefde en vriendelijkheid, waartoe alleen God in staat is. Wij, menschen, hebben ons allen van God verwijderd, en zijn vanaf den diepen val der eerste menschen zondaars, en daarom verloren. Het gedrag van alle menschen bewijst slechts die treurige werkelijkheid. Maar zie, deze onze ellende deed God den hemel openen. En God kwam op aarde in Christus. Hij, de eeniggeboren Zoon van God, God Zelf gelijk, van eeuwigheid, volmaakt in liefde en in heiligheid, zooals God Zelf volmaakt is, Hij werd mensch en nam vleesch en bloed aan! Geboren uit een maagd betrad Hij in zelfverloochenende vernietiging deze aarde, en wandelde hier onder de menschen ; een wonder aller wonderen! Voor het verstand schier onbegrijpelijk, maar toch een feit! Ja, Jezus Christus, de Zoon van God, kwam op aarde neder, omdat Hij ons zocht, omdat Hij ons Gods hart wilde openbaren. En Hij heeft ons alles verklaard en medegedeeld, wat Gods liefde ons, verloren menschen, had toegedacht. Niet Christus alleen, maar God Zelf heeft de wereld liefgehad, heeft u en mij liefgehad, en zoo zond Hij den Zoon, om aan ons, ver verwijderden, verzoening en vergeving onzer zonden aan te bieden. Het boven alles hooge, heerlijke doel van de zending van Christus was alzoo onze eeuwige redding, maar ook ons tijdelijk welzijn en geluk. „God is liefde!" In Christus zien wij dit volmaakt en duidelijk. Wel werd Hij hier beneden veracht en gehaat, zoodat het smadelijk kruis Zijn loon was, maar Gods raadsbesluit werd daardoor niet veranderd. Toen Joden en Romeinen te zamen — dus alle menschen — Hem door het kruis het bewijs gaven hunner vijandschap jegens God, bewees Christus Zijn grootste liefde tot de menschen. Hij werd aan het kruis het zoenoffer voor onze zonden. (1 Joh. 2 : 2.) De diepe, gapende afgrond tusschen God en menschen, de zonde, (Jes. 59 : 2.) kon niet anders dan door den dood van Christus overbrugd worden; de heiligheid Gods eischte verzoening. Zóó alleen kon God zondaars redden, verzoenen; zóó alleen zonden vergeven. De verzoening is volbracht. Christus is het genoegzaam zoenoffer. En sedert dien tijd zoekt God ieder mensch bekend te maken met Zijn liefde. Sedert dien tijd gaan Gods gezanten rond, allen toeroepende: „Laat u met God verzoenen!" Zij doen ook u, geliefde lezer! het heerlijke woord hooren: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." (Joh. 3 : 16.) welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. „En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt; en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddeloozen gestorven. Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven; maar God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus' voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven. „En niet alleen dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jezus Christus, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben." Zeg mij nu, geliefde lezer: Hebt gij ooit ergens anders, in menschelijke geschriften, zulk een wijsheid gevonden? Zulke Goddelijk verhevene woorden, en daarbij toch woorden, die zóó tot het hart spreken, die zoo geheel aan de behoeften van ieder mensch beantwoorden ? O, ik bid u, lezer, laat de woorden Gods toch toegang hebben tot uw hart! God spreekt tot u. Hij, die u liefheeft, zoekt uw welzijn, uw eeuwig heil. Dat getuigen u Zijn onveranderlijke woorden. Zonder de Heilige Schrift is er geen licht, geen leven, geen zaligheid. Maar eeuwig leven en de redding uwer ziel, uw tijdelijk welzijn en geluk, is het loon, als gij aan Zijn Woord gehoor geeft. Geloof Hem! Gods Woord is de eeuwige waarheid. Leen niet het oor aan den vijand, die u misschien toefluistert, dat de Heilige Schrift nier voor u bestemd is; dat zij moeilijk te begrijpen en dat daarom het lezen bedenkelijk is. Het is werkelijk niet zoo: God geeft gaarne aan een ieder licht, zooals Hij in Jakobus 1 :5 en 6 zegt: „En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt." Hoor nu tot slot nog, hoe vele kerkvaders over de Heilige Schrift oordeelden, en het lezen er van dringend aanbevolen hebben! Clemens van Rome (f 103) schreef aan de Korinthiërs: „Zoekt in (woordelijk „bukt u om in te zien," waarschijnlijk een toespeling op 1 Petrus 1 : 12.) de Schriften de waarachtige woorden van den Heiligen Geest .... Gij zult daar nergens vinden, dat de rechtvaardigen . . . verworpen zijn. Zij zijn vervolgd geworden, maar door de goddeloozen; zij zijn in de gevangenis geworpen, maar door de onrechtvaardigen. Neemt den brief van den zaligen Paulus ter hand: Wat schreef hij u eerst (1 Korinthe 1 : 10, 11 en 12; hoofdst. 3 : 3 en 4.) in het begin van het Evangelie? Waarlijk in den Heiligen Geest heeft hij dien brief tot u gericht; omdat ook toen partijschap onder u was." Justinus, de martelaar, schreef in het jaar 139 aan den keizer Antoninus Pius: „Op den dag, die „Zondag" ge^ noemd wordt, komen allen te zamen, die in de stad en die op het land wonen; dan worden de gedenkwaardigheden van de apostelen of de geschriften van de profeten zoo lang mogelijk voorgelezen. Daarna, als de voorlezer gedaan heeft wat zijn werk is, houdt de voorzitter een toespraak tot de vergaderden om hen tot navolging van deze edele voorbeelden te vermanen en aan te sporen." Zoo zegt ook Justinus tegen Tryphoniss in een samenspraak, waar hij tot de Joden over zulke plaatsen in de Schrift spreekt, die de Godheid van onzen Verlosser bewijzen: „Geeft wel acht op de woorden, die ik u in herinnering mocht brengen en die ik uit de Heilige Schriften genomen heb; zij behoeven niet uitgelegd, maar slechts gehoord te worden." — Later spreekt hij van de dwaasheid van dezulken, „die meenen zelf iets beters dan de Schrift tot stand te kunnen brengen." Athanasius, Patriarch van Alexandrië, geb. circa 290, zegt in zijn „Feestbrief": „Wij hebben tot onze zaligheid de Goddelijke Schriften; maar ik vrees, dat er eenige onder de eenvoudigen zijn, die, evenals Paulus aan de Korinthiërs schrijft, (2 Kor. 11 : 3.) door booze lieden afkeerig gemaakt zijn van de eenvoudigheid des harten en de heiligheid, zoodat zij apocryfe (d. w.z. niet-Bijbelsche) boeken lezen, in de war gebracht door de overeenkomst in titel met die der ware Schriften." Dan volgt Chrysostomus, Patriarch van Konstantinopel (*347 te Antiochie, f407 bij Komena in Klein-Azië), antwoordt op de vraag: „Wien zal ik volgen, daar ik van de H. Schrift niets weet?" het volgende: „Als wij voorgaven slechts onze eigen gedachten te volgen, zoudt gij met recht onrustig kunnen zijn. Wanneer wij echter zeggen, dat wij de Heilige Schrift gelooven, die eenvoudig en zeker is, dan kunt gij gemakkelijk tot een besluit komen. Wie met haar overeenstemt, is een Christen. Wie haar tegenstaat is er verre van, een Christen te zijn." Dezelfde zegt ook over Ps. 1 : 1: „ De ziel, die aan de waterbeken der Heilige Schrift woont, en die steeds door die bron bevochtigd wordt, en den dauw van den Heiligen Geest in zich opneemt, kan door geen verandering van omstandigheden overwonnen worden, al mochten ook alle moeilijkheden der wereld op zulk een ziel aankomen. Niets is in staat, de lijdenden zoo te troosten: want al het andere is vergankelijk, en biedt slechts vergankelijken troost, maar het lezen der Schrift is omgang met God. Wat ter wereld kan iemand in droefheid doen verzinken, als God hem troost? Laten wij ons daarom bezighouden met de Schrift, er veel in lezen, niet alleen deze twee uren, maar altijd door, en laat toch ieder, als hij uit de kerk thuis komt, den Bijbel ter hand nemen, om dan in gedachten het hier behandelde nog eens te doorloopen, als hij werkelijk nut van de Schrift hebben wil; want iedere boom, die aan het water staat, gaat niet slechts twee of drie uren met het water om, maar den ganschen dag en den ganschen nacht; daarom is hij rijk aan bladeren, beladen met vruchten, ook als geen mensch hem water geeft. Zoo heeft ook degene, die altijd de Heilige Schrift leest, al heeft hij ook niemand, die ze hem verklaart, door het voortdurende lezen groot nut." Verder zegt hij: „Wacht op geen anderen leermeester; gij hebt het Woord Gods. Er is geen andere leeraar, Hem gelijk. Andere leeraars houden dikwijls veel verborgen uit ijdelheid of wangunst. Hoort dit, gij lieden der wereld, schaft u Bijbels aan als heilmagazijn voor de ziel! De oorzaak van alle kwaad is de onwetendheid in de Heilige Schrift Laat ons dus niet nalaten Bijbels aan te schaffen. Laat ons niet goud, maar Gods Woord opzamelen! Neem den Bijbel ter hand, houd vast, wat gij verstaat, en lees hetgeen gij nog onverstaanbaar vindt dikwijls door." Hieronymus (*340 te Stridon in Dalmatië, f420 bij Bethlehem) geeft onder de aanwijzingen voor een dienaar van Christus ook deze vermaning: „Lees veel in de Heilige Schrift; ja, leg den Bijbel nooit uit uw hand. Leer, wat gij onderwijzen moet. Volhard in hetgeen gij geleerd hebt, en wat u toevertrouwd is; bedenk, van wien gij het geleerd hebt. Laat uw werken uw prediking niet te schande maken, opdat niet, als gij in de kerk predikt, ieder in zichzelven zegt: „Waarom doet gij niet, wat gij zegt!"" Dezelfde schrijft, als hij vermaant tot onderzoek van de Heilige Schrift: „Ik bid u, lieve broeder, in deze dingen te leven, deze dingen te bedenken, niets anders te kennen, niets anders te zoeken. Schijnt het u dan niet toe, of gij reeds hier op aarde in het hemelrijk verplaatst zijt? Ik ben niet zoo vermetel en stompzinnig mij in te beelden, dit te begrijpen en op aarde de vruchten te willen genieten van datgene, wat zijn wortel in den hemel heeft; maar ik stem toe, dat het mijn streven is. Ik stel mij hooger dan de stilzittenden; (d. w. z. degenen, die niet naar iets streven, maar stil blijven, waar ze zijn;) leeraar wil ik niet zijn, maar metgezel beloof ik u re zijn. Aan den biddende wordt gegeven, die klopt wordt opengedaan, de zoekende vindt. Laat ons op de aarde datgene leeren, wat ons in den hemel bijblijft." Hij vermaant een Christin, Lata, haar dochter vroegtijdig met den Bijbel bekend temaken: „Laat ze, in plaats van edelsteenen en zijde, de Heilige Schrift liefhebben; laat ze de Evangeliën ter hand nemen om ze niet weder ter zijde te leggen; laat ze de Handelingen der Apostelen en de brieven in zich opnemen met al het verlangen haars harten." Augustinus (*354 te Tagaste, f430 te Hippo) zeide, in betrekking tot een gelezen gedeelte uit den Bijbel: „Onze Heere en God, die alle krankheden der ziel geneest, heeft uit de Heilige Schrift, dus uit Zijn heilmagazijn, ons vele geneesmiddelen voorgelegd, en wij handelen als Zijn dienstknechten, als wij ze op onze wonden aanwenden. Want wij geven ons niet in dien zin uit voor uitgezonden dienstknechten van den grooten Heelmeester, door wie Hij anderen genezen wil, en dat wij zelf dat niet meer van noode hebben. Als wij het oog op Hem richten, als wij ons met ons gansche hart aan Hem overgeven, om ons door Hem te laten heelen, dan worden wij allen geheeld." — „. . . . Het is de plicht van den herder, de bron van de Heilige Schrift voor zijn dorstende schapen open te stellen, en hun het reine water daaruit mede te deelen." — Hij beval ook het lezen der Heilige Schrift aan tot waar zelfonderzoek en ware zelfkennis. Tot dezulken, die, daar zij geen grove zonden begaan hebben, zichzelf voor rechtvaardig hielden, zegt hij: „Zekerlijk, als gij de wet der heiligheid en de Heilige Schrift goed beschouwd hebt, Bij den Uitgever dezes is verkrijgbaar: Het Heilig Evangelie en de Handelingen der Apostelen, nieuwe Nederlandsche vertaling met aanteekeningen en twee kaartjes, uitgegeven door de Apologetische Vereeniging „Petrus Canisius." Goedgekeurd en aanbevolen door het doorluchtig Episcopaat van Nederland. Prijs, franco per post ƒ 0.40. Ook verkrijgbaar bij het R. K. Propaganda-Genootschap, Marnixstraat 101, Amsterdam. Voorts: De gansche Heilige Schrift, bevattende al de Canonieke Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments. Uitgegeven door het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Heerengracht 366, Amsterdam. In prijzen van ƒ 0.60, ƒ 0.80, ƒ 1.— en hooger.