CB 30067 De Oorsprong van den Kiiirfloop, DOOR 1 J. SCHOEMAKER. Verkrijgbaar aan 't Bureau van „De Christen" te Stadskanaal. Prijs *ï|cent, 25 exrdküz££Erh_ De Oorsprong uan den Kinderdoop. De lezer zal wellicht vragen: Indien dan de kinderdoop niet door Christus ingesteld, noch door de Apostelen uitgeoefend is, en bijgevolg niet uit God is maar uit de menschen, hoe, en waar, en wanneer is hij dan ontstaan ? - Wij zullen deze vragen zoo beknopt mogelijk zoeken te beantwoorden uit de kerkelijke geschiedenis. Het moet degenen, die met de kerkelijke geschiedenis niet bekend zijn bevreemden te vernemen, dat gedurende de eerste twee honderd jaren na Christus geen vermelding van den kinderdoop te vinden is. Tertullianus, in het begin der 3de eeuw, is de eerste die er gewag van maakt, en gelijk een getrouw wachter op Sions muren betaamde, waarschuwt hij er voor als eene gevaarlijke, voorbarip en nood* looze practijk. En het is daarenboven nog zeer twijfelachtig, ot nij van den doop van pasgeboren zuigelingen, dan wel van kinderen van meer gevorderden leeftijd spreekt. Dit laatste is zelfs uit zijne woorden op te maken, gelijk wij later zien zullen. Nu spreekt het van zelf, dat van den kinderdoop geen melding gemaakt kon worden zoolang hij niet bestond; maar even zeker is het dat er zulk een veelbeteekenend stilzwijgen niet over kon bewaard zijn' indien hij gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had' als een algemeen gebruik. Waarom zouden zij gedurig van den doop der geloovigen spreken, zonder een enkele maal den kinderdoop te noemen, indien zij gewoon waren kinderen te doopen^ En is het waarschijnlijk, dat de eerste vermelding daarvan het gebruik zou afkeuren en veroordeelen, indien deze instelling op Goddelijk gezag gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had ? Daarenboven wordt in de oudste geschriften op zulk eene wijze over den doop gespreken, dat wij daaruit besluiten moeten, dat de schrijvers niets van eenen kinderdoop wisten. De brief van Clemens aan de Corinthiërs, het eemge overblijfsel van de ongewijde schriften der eerste eeuw welks echtheid onbetwist is bevat, gelijk Me gewijde schriften, niet de geringste zinspeling op den'kinderdoop; een feit des te onverklaarbaarder, aangezien nij tweemaal aanleiding neemt om tot de kleinste bijzonderheden van de ouderlijke plichten te handelen. Dit veelbeteekenend stilzwijgen heerscht ook in den brief, toegeschreven aan Barnabas, (hoewel hij over den doop der geloovigen spreekt) en in alle apokriefe schriften des Nieuwen Testaments; verder in al de brieven van Ignatms en Polikarpus aan de Filippensen, van het begin der tweede eeuw. 1 BRUIKLEEN AZUSA Er is echter eene plaats in het geschrift genaamd De Herder van Hermas (Gelijkenis IX) die, zonder den kinderdoop ronduit te noemen, duidelijk bewijst, dat de jonge kinderen der geloovigen toen nog niet gedoopt en als leden der gemeente erkend werden, Het doet er niet toe of de schrijver al of niet orthodox is (want het is ons hier alleen te doen om de vraag of de kinderdoop al of niet bestond) noch ook of dit werk door Hermas, die door Paulus genoemd wordt in Eom. 16 :14, geschreven is, dan of het, gelijk Mósheim zegt, in de tweede eeuw, door Hermas, den broeder van Pius, bisschop te Rome, vervaardigd is, — het bewijs tegen hét bestaan van den kinderdoop zou daardoor -eer versterkt dan verzwakt worden. Ik zal hier alleen aanvoeren hetgeen ter zake dient: „Allereerst, zeide ik, zeg mij Heer, wat deze rots en deze poort beteekenen ? Hoor toe, zeide Hij, deze rots en deze poort zijn de Zoon van-God. Toen zeide ik, wat is deze toren? Die, zeide Hij, is de gemeente. — Gij ziet, de geheele toren is van dezelfde kleur als de rots, en als het ware gemaakt van eenerlei steen ; alzoo hebben ook degenen, die in God. gelooven door Zijnen Zoon, Zijnen Geest aaDgedaan. Ziet, daar zal één Geest zijn, en één lichaam. Vóór dat iemand den naam van den Zoon Gods ontvangt, is hij den dood onderworpen; maar zoodra hij dat zegel ontvangt, is hij vrijgemaakt van den dood en overgegaan in het leven. Dat zegel nu is het water des doops, waarin de mensch afdaalt schuldig des doods, maar waaruit hij opkomt ten leven. De overigen nu (de witte steenen) die nog rond bleven, en niet geschikt waren tot het bouwen van dezen toren omdat zij het zegel nog niet ontvangen hebben, werden terug gebracht aan hunne plaats, omdat zij zeer rond waren. Maar deze tegenwoordige wereld moet van hen afgehouwen worden, en dan zullen zij bekwaam zijn tot het koninkrijk Gods. Want zij moeten ingaan in het koninkrijk Gods, omdat Hij deze onschuldigen gezegend heeft. Ik, de Engel der bekeering, acht u gelukkig, die onschuldig zijt als kleine kinderen." (Smith's Infant Baptism, pag. 136). Christus heeft gezegd: „Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen," en Petrus zeide: „Tot welken komende, als tot eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis" enz. ; en deze woorden zijn blijkbaar de grondslag van deze allegorie. Deze witte steeuen (kinderen) waren nog niet door Gods Geest bewerkt en behouwen, en daarom nog onbruikbaar tot het bouwen der gemeente, en zij hadden ook het zegel des doops nog niet ontvangen; maar er was verwachting dat zij bekwaam gemaakt zouden worden, en ingaan zouden in het Koninkrijk Gods, omdat hen de Heer gezegend had. — De gevolgtrekking is hieruit onvermijdelijk, dat de kinderdoop nog niet bestond toen dit werk geschreven is in de eerste of tweede eeuw. Dit blijkt verder ook uit het eerste verdedigingsschrift van Justinus den Martelaar, gericht aan den Romeinschen Keizer Antonius Pius, omtrent het jaar 140, toen er nog vele Christenen in leven waren, die de Apostelen gekend hadden ; in deze verdediging der Christenen geeft hij den Keizer het navolgende verslag aangaande den doop: „Ik zal nu verhalen op welke manier wij, die door Christus vernieuwd zijn, ons zeiven Gode toewijden, omdat ik, dit nalatende, zou schijnen in eenig opzicht verkeerd te handelen in dit bericht. Zoo velen als er overtuigd zijn en gelooven, dat de dingen door ons geleerd waar zijn, en die beloven om overeenkomstig dezelve te leven, worden eerst aangewezen te bidden, en van God met vasten de vergeving hunner vorige zonden te vragen, en wij bidden en vasten ook met hen. Vervolgens brengen wij hen aan eene plaats waar water is, alwaar zij dan wedergeboren worden, door denzelfden weg- van wedergeboorte, waardoor ook wij wedergeboren zijn; want zij worden dan gebaad in water, in den naam van den Heere God en Vader van allen, en van onzen Zaligmaker Jezus Christus, en van den Heiligen Geest.... En nu aangaande deze zaak, hebben wij dit van de Apostelen geleerd : dat wjj, onbewust zijnde van onze eerste geboorte, geteeld z\jn door nooddwang .... en opgevoed zijn in kwade gewoonten en verkeer ; dat wij echter niet langer kinderen zouden blijven van nooddwang en onwetendheid, maar van keus en kennis; en opdat wij in het water vergeving der zonden mogen ontvangen, door welke wij voorheen overtreden hebben, wordt de naam van den Heere God en Vader van allen over hein uitgesproken, die verkiest wedergeboren te worden en zich bekeert van zijne zonden. En dit baden wordt genoemd verlichting, dewijl zij, deze dingen leerende, verlicht worden in het verstand." . Op hoe menigerlei wijze blijkt het uit dit bericht, dat de kinderdoop omtrent het midden der tweede eeuw nog niet bestond! De Christenen van dien tijd waren blootgesteld aan de wreedste vervolgingen en om hiertoe een voorwendsel te hebben, werden zij door hunne vijanden beticht van allerlei misdaden, onder anderen ook, dat zij hunne kinderen vermoordden enz., vandaar dit verdedigingsschrift, tengevolge waarvan hun de Keizer de bescherming der wet verleende, en welks echtheid door niemand betwist wordt. In dit smeekschrift nu, geeft Justinus aan den Keizer een getrouw en nauwkeurig verslag van den Christelijken Godsdienst en zijne instellingen, en hij beschrijft hoe de geloovigen zich in den doop aan God en zijnen dienst toewijden — maar zegt geen woord over den kinderdoop ! In de 18de paragraaf zinspeelt hij op het Christelijk onderwijs, dat de kinderen der geloovigen genoten ; en in de 36ste betreurt hij de verwaarloozing der opvoeding van de heiderische kinderen, maar hij wederlegt de schandelijke aantijging van kindermoord niet door te verklaren dat de Christenen hunne kinderen door den doop aan God toewijdden en bij de gemeenten inlijfden, hetwelk hij onder de omstandigheden niet kon nagelaten hebben, indien de kinderdoop toen reeds bestaan had, te meer daar hij zijne bezorgdheid laat blijken om van zijn bericht niets uit te laten dat het vooroordeel tegen hen kon verminderen. Maar wat meer is, zijn bericht behelst eene besliste ontkenning van het bestaan van den kinderdoop in dien tijd. De doopelingen moeten overtuigd zijn van de waarheid der Christelijke leer, verbinden zich om naar hare voorschriften te leven, en zoeken met vasten en bidden de vergeving der zonden ; en dan maakt hij eene vergelijking of tegenstelling met hunne geboorte en hunne wedergeboorte (zooals hij den doop noemt): in de eerste geboorte zijn wij kinderen van onwetendheid en nooddwang — in den doop van keus en kennis; kan zoo iets van den doop van jonge kinderen gezegd worden ? zijn onbewuste zuigelingen bij den doop niet evenzeer als bij hunne geboorte kinderen der onwetendheid ? Ook de naam verlichting, die te dien tijd aan den doop gegeven werd, en de reden die hij hiervoor geeft: „omdat zij, deze dingen leerende, verlicht worden in het verstand," bewijzen dat toen nog geen kinderen gedoopt werden. Het geheele bericht bevat eene ingewikkelde ontkenning van den doop van kinderen, die veel sterker is dan eene bepaalde verklaring dienaangaande zijn kon. Want had Justinus met ronde woorden gezegd : „wij doopen geen kinderen," of, „kinderen moeten niet gedoopt worden," dan zou dit tevens doen vermoeden dat anderen in dien tijd dit deden of noodig oordeelden ; maar nu bewijzen zijne woorden, dat, toen hij dezelve schreef, nog niemand dacht aan het doopen van jonge kinderen. Wel vinden wij hier reeds de kiem van de dwaling, waaruit later de kinderdoop geboren werd n.1. de verwarring van den doop met de wedergeboorte ; maar het schijnt hier nog weinig meer dan eene verwarring van namen geweest te zijn; want hij zegt, „wij die door Christus vernieuwd zijn" worden op deze wijze wedergeboren. Maar de Satan, die zich verandert in een engel des lichts, wist door zijne dienaren aan deze dwaling den schijn van waarheid te geven uit des Heeren woorden (Joh. 3:5) en daaruit het dogma van de noodzakelijkheid des doops tot zaligheid te ontwikkelen, en daardoor het onkruid midden onder de tarwe te zaaien, en de Christelijke Kerk tot een groot Babel van verwarring te maken. Ken kinderdooper kon onmogelijk zulk een bericht van den doop gegeven hebben, als Justinus hier geeft. Vergelijk slechts hiermede de volgende woorden van Augustinus, (een jjverig verdediger van den kinderdoop, in het laatste gedeelte der 4de eeuw) genomen uit zijn twistschrift tegen Pelagius, over de erfzonde en den vrijen wil: „Kinderen, die geen goed of kwaad kunnen willen of weigeren, worden desniettegenstaande gedwongen heilig en rechtvaardig te worden, als zij, tegenworstelende en tranen schreiende, wedergeboren worden door den heiligen Doop. Want, stervende vóór de ontwikkeling huns verstands, zullen zij ongetwijfeld heilig en rechtvaardig zijn in het koninkrijk Gods, waartoe zij komen, niet door eigen bekwaamheid maar door nooddwang." *) Deze woorden van Augustinus staan in scherp contrast met die van Justinus, en zijn bestaanbaar met den kinderdoop ; maar die van Justinus zijn daarmede geheel en al onvereenigbaar ; en uit deze afschuwelijke dwaling van wedergeboorte door den doop, is de kinderdoop geboren; en hierop berust hij ook nog heden ten dage bij verreweg het grootste gedeelte der zoogenaamde christenheid. De geheele Oostersche, of Grieksche kerk, f) waartoe het geheele Russische Keizerrijk en al de Oostersche landen behooren, die onder het beheer van den patriarch van Constantinopel en van Alexandrië en Antiochië staan, houden deze dwaalleer; zoo zijn ook eenige droppels wijwater van de hand des priesters in de Roomsche kerk het toovermiddel, waardoor de duivel uit het pas geboren kind verdreven, en de erfzonde afgewasschen wordt, en waardoor het wedergeboren en tot een kind van God wordt, en zonder hetwelk het voor eeuwig verloren gaan moet! En dit was ook de leer van Augustinus en de andere kerkvaders, die den kinderdoop verdedigden. Zij schreven de Sacramenten eene geheimzinnige, heiligende kracht toe, en gaven ze den naam van verborgenheden, en leerden dat niemand zonder dezelve kon zalig worden. Dr. A. Neander (een bekeerde Israëliet) schrijver eener uitvoerige Kerkelijke Geschiedenis en andere werken, en zelf een kinderdooper, zegt: „De doop werd in het eerst alleen bediend aan bejaarden, daar men gewoon was geloof en doop als nauw met elkander verbonden te beschouwen. Wij hebben goeden grond om de instelling van den kinderdoop niet tot de Apostelen te herleiden, en de latere erkenning daarvan als eene apostolische overlevering dient tot bevestiging van *) Emmerson's Wiggers' „Augastinism and Pelagianism" p. 72. f) De Grieksche kerk doopt door indompeling, maar niet voor dat de kinderen drie jaren oud zijn, en geeft hun dan ook terstond het avondmaal. Zie Buck's Theological Dictionary, art. Greek Church. deze onderstelling..... Terstond na Irenaeus, in de laatste jaren der tweede eeuw, verschijnt Tertullianus als een ijverig tegenstander van den kinderdoop ; een bewijs, dat het gebruik toen nog niet beschouwd werd als eene Apostolische instelling, anderszins zou hn. het kwalijk gewaagd hebben er zoo nadrukkelijk tegen te spreken.. Tóén echter aan dè eene hand de leer van de schuld en het bederf, dat de menschelijke natuur aankleeft ten gevolge der eerste overtreding, in eenen juisten en stelselmatigen vorm gebracht was, en men aan de andere hand geen behoorlijk onderscheid maakte tusschen het uitwendige en inwendige, tusschen den doop en de wedergeboorte, werd men hoe langer hoe meer in de dwaling bevestigd, dat niemand van die aanklevende schuld verlost, of van de eeuwige straf bevrijd kon worden die hem dreigde, noch ook het eeuwige leven deelachtig kon worden zonder gedoopt te zijn; en toen het denkbeeld van een tooverachtigen invloed der Sacramenten immer meer ingang vond, ontwikkelde zich daaruit de theorie van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van den kinderdoop. Omtrent het midden der 3de eeuw was dit in de Noord-Afrikaansche kerk reeds algemeen aangenomen Maar hoewel nu theoretisch de nood¬ zakelijkheid van den kinderdoop erkend werd, ontbrak er nog veel aan, dat het in de practijk een algemeen heerschend gebruik geworden was. (Church Hist. vol. 1 p. 311). De Kerkelijke Geschiedschrijver Mosheim (ook zelf een kmderdooper) zegt van den doop in de eerste eeuw: „Een iegelijk die Christus als den Zaligmaker der menschheid erkende, en eene plechtige belijdenis van zijn geloof in Hem deed, werd terstond gedoopt en in de gemeente opgenomen. Daar toen de kerk begon te bloeien en aan leden toenam, achtte men het voorzichtig en noodzakelijk, de Christenen in twee klassen te verdeelen, die onderscheiden werden door de namen van geloovigen en catechumenen. De eersten waren dezulken, die door den doop plechtig in de gemeente opgenomen waren, en dientengevolge onderwezen werden in al de verborgenheden van den Christelijke Godsdienst, en toegang hadden tot alle voorrechten, en ook stemmen konden in de gemeentevergaderingen. De laatsten waren dezulken, die nog niet door den doop aan God en Christus toegewijd waren, en daarom niet toegelaten werden tot de openbare gebeden noch ook tot het heilig avondmaal of tot de gemeentevergaderingen." (lste Eeuw 2de deel cap. 2). Van de tweede eeuw zegt hij (2de deel cap. 4 § 13). „Het Sacrament des Doops werd tweemaal des jaars openlijk bediend, op de feesten van Paschen en Pinksteren, hetzij door den Bisschop ot, ingevolge zijne volmacht en bepaling, door de Presbyters. De doopelingen, nadat zij de geloofsbelijdenis herhaald hadden, beleden en deden afstand van hunne zonden, en voornamelijk van den duivel en zijne pralende aanlokselen, werden ondergedompeld in het water, en opgenomen in het koninkrijk van Christus, door eene plechtige aanroeping van Vader, Zoon en Heiligen Geest, naar het uitdrukkelijke bevel van onzen gezegenden Heer. Na den doop ontvingen zij het teeken des kruises, werden gezalfd, en door gebeden en oplegging der handen plechtig der genade Gods bevolen en zijnen dienst gewijd; waarna hun melk en honig toegediend werd, en hiermede eindigde de plechtigheid." Hier hebben wij reeds verscheidene menschelijke en zelfs kinderachtige bijvoegsels bij den doop; en eer de kinderdoop opkwam waren reeds eene menigte van menschelijke inzettingen ingevoerd en aangenomen. Mosheim zegt hiervan (2de eeuw 2de deel cap. 4): „Tn deze eeuw werden vele noodelooze plechtigheden en ceremoniën den Christelijken godsdienst toegevoegd, de invoering waarvan voor goede en verstandige menschen uitermate aanstootelijk was Beide Joden en Heidenen waren gewend aan eene groote verscheidenheid van prachtige en luisterrijke ceremoniën, en zij beschouwden deze plechtigheden als een zeer wezenlijk deel van den godsdienst; en daarom zagen zij met onverschilligheid, en zelfs met verachting, op de eenvoudigheid van den Christelijken godsdienst neder. Om nu dit vooroordeel eenigermate weg te nemen, werd het door de Bisschoppen noodzakelijk geacht, de plechtigheden te vermeerderen, om daardoor bij de openbare godsdienstoefeningen meer indruk te verwekken Door eene onschuldige zinspeling op het Joden¬ dom werden de Bisschoppen Over priesters genoemd ; de ouderlingen of Presbyters Priesters,, en de diakenen Leviten; maar deze titels werden spoedig door de eerzuchtige geestelijken misbruikt doordien zij het gepast oordeelden niet alleen aanspraak te maken op denzelfden ran^ en stand, maar ook op de voorrechten, die voorheen onder de wet daarvan verbonden waren. Hieruit ontstonden tienden, eerstelingen, prachtige kleederen en vele andere bijzonderheden van uiterlijke pracht, waardoor zij boven anderen verheven werden Uit deze vergelijking met den Joodschen tempeldienst, ontstond ook dat verkeerde denkbeeld van het Avondmaal, waardoor het voorgesteld wordt als eene werkelijke offerande, en niet slechts een gedachtenisviering van het groote offer, dat eenmaal voor onze zonden aan het kruis gebracht is. — De diepe eerbied, door de heidenen aan de Grieksche en Romeinsche orakelen en verborgenheden bewezen, en~de buitengewone heiligheid, die daaraan toegeschreven werd, gaf hun bovendien aanleiding, om den Christelijken Godsdienst een geheimzinnig voorkomen te geven; en met dit doel gaven zij aan de beide instellingen des N. T. den naam van verborgenheden en zij bezigden daarbij verscheidene van de termen, die bij deze heidensche verborgenheden gebezigd werden, en gingen zelfs zoo ver, eenige van de ceremoniën over te nemen, waaruit deze verborgenheden bestonden." MijD bestek' gedoogt niet breedvoeriger hierover uit te weiden en ik heb deze weinige volzinnen uit een geheel hoofdstuk van Mosheim overgeschreven, om den lezer eenigermate een denkbeeld te geven van den geest des tijds, waarin de kinderdoop ontstaan is. Ik zal nu nog eenige andere geschiedkundigen onder de kinderdoopers aanvoeren, om te bewijzen, dat de kinderdoop niet vóór het laatste gedeelte der 2de of het begin der 3de eeuw opgekomen is. Dr. Barlow, Bisschop van Lincoln, in Engeland, zegt: „Ik geloof en weet, dat er in de Schrift geen bevel of voorbeeld voor den kinderdoop gevonden wordt; noch ook eenig geldend bewijs (uit de geschiedenis) voor het gebruik, voor omtrent tweehonderd jaren na Christus. Ik ben zeker dat zij (de kinderen) in de eerste tijden eerst catechumeni waren, en dan ittuminati, of baptizati. Stjicerüs, theologant en hoogleeraar der Grieksche en Hebreeuwsche talen te Zurich, zegt: „In de eerste twee eeuwen werd niemand gedoopt voor dat hij in het geloof en de leer van Christus onderwezen was, en van zijn geloof getuigenis kon afleggen ; van wege de woorden van Christus: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn; daarom moest men eerst gelooven." Matthies, een Duitsch godgeleerde, zegt in zijn boek over den Doop, bladz. 187 : „Er worden geene documenten gevonden, die het bestaan van den kinderdoop in de eerste twee eeuwen duidelijk aantoonen." Winkr, een ander Duitsch schrijver, zegt: „Oorspronkelijk werden alleen bejaarden gedoopt; maar in de laatste jaren der tweede eeuw werd in Afrika, en in de derde eeuw over het algemeen de kinderdoop ingevoerd, en in de vierde eeuw werd hij theologisch verdedigd door Augustinus. Tertullianus is de eerste, die er gewag van maakt. Irenaeus maakt er geen melding van, gelijk men verondersteld heeft." BHKmwALD, ook een Duitsch schrijver over den Doop, zegt bladz. 213: „De eerste sporen van den kinderdoop worden gevonden in de Westersche kerk, na het midden der 2de eeuw, en het was een geschilpunt in proconsulair Afrika in het laatst van deze eeuw. En ofschoon deszelfs noodzakelijkheid beweerd werd in Afrika en Egypte, in het begin der 3de eeuw, zoo was het, zelfs tot aan het einde der 4de eeuw, op verre na geen algemeen gebruik, vooral niet in de Oostersche kerk. Niettegenstaande de aanbeveling er van duor de kerkvaders, werd het nochtans geen algemeene kerkelijke instelling tot het tijdvak van Augustinus." Bretsneider, een beroemd godgeleerde, zegt (Theologie 1ste deel bladz. 469): „Al de vroegere sporen van den kinderdoop zijn zeer onzeker. Tertullianus is de eerste, die er gewag van maakt, en hij veroordeelt het gebruik. Origenes en Cyprianus daarentegen verdedigen het. In de 4de eeuw werd deszelfs geldigheid algemeen erkend, ofschoon de kerkvaders het gedurig noodzakelijk vonden tegen het uitstellen van den doop te waarschuwen. Pelagius waagde het zelfs niet om de juistheid er van te betwisten. Augustinus wees op de afwassching der erfzonde, als het bepaalde doel van den doop bij de kinderen, en door zijne voorstellingen werd de algemeene verbreiding er van bevorderd." De eerste vermelding van den kinderdoop door Tertullianus, wordt gevonden in zijn boek De Baptismo, Cap. 18, en gelijk Migné, de verzamelaar van Tertullianus' geschriften, in zijne Aanmerkingen (Parijs 1834) verzekert, is dit werk gericht tegen Quintilla, eene zoogenaamde profetes, die omtrent het jaar 200 hare dwalingen te Carthago verspreidde; gelijk ook blijkt uit het opschrift: Adversus Quinlillam. Dit feit bevestigt zijn standpunt, en bewijst tevens dat de kinderdoop van ketterschen oorsprong is. Tertullianus zegt: „Dat de doop niet lichtvaardiglijk behoort bediend te worden weten de bedienaars. „Geeft aan een ieder die er om vraagt, een ieder komt hem toe" alsof het een aalmoes ware! „Ja, zegt liever, geeft het heilige den honden niet, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen ! Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden I" Indien Filippus den kamerling onverwijld doopte, zoo laat ons bedenken, dat het onder de bijzondere leiding Gods geschiedde God, in Zijne goedertierenheid schenkt Zijne gunst gelijk het Hem behaagt; maar onze wenschen kunnen onszelven en anderen misleiden. Het is daarom zeer raadzaam om den doop uit te stellen, en deszelfs bediening te regelen naar den toestand, gesteldheid en ouderdom der doopelingen, en voornamelijk in het geval van kinderen. Want wat noodzaak is er, dat de borgen in gevaar gebracht worden ? Zij kunnen zelve door den dood in de vervulling hunner verplichtingen verhinderd, alsook door de ontwikkeling der booze natuur teleurgesteld worden. Het is waar, de Heer zegt: „Verhindert hen niet tot mij te komen." Laat hen komen, terwijl ze opwassen ; laat hen komen en leeren en laat hen onderwezen worden tot Wien zij komen moeten ; en wanneer zij Christus kennen, laat hen dan belijden dat zij Christenen zijn. Waarom zou de onschuldige jeugd zich haasten tot de vergeving der zonden ? Menschen handelen voorzichtiger in aardsche aangelegenheden ; en zouden hier hemelsche dingen toevertrouwd worden aan zulken, aan wie men geen aardsche toevertrouwen zoude ? Laat ben eerst heilbegeerig worden, opdat gij hun moogt geven wat zij ernstig begeeren Zij, die het gewicht des doops beseffen, vreezen eer vermetelheid dan uitstel, en het geloof alleen verzekert de zaligheid." . Hoewel hier dus het doopen van kinderen afgekeurd wordt als eene voorbarige en ongerijmde practijk, zoo is het, dunkt mij, bovendien zeer twijfelachtig, ja, zelfs onwaarschijnlijk, dat dit pasgeboren zuigelingen waren. Ik ben overtuigd, dat men niet eensklaps met zuigelingen te doopen begonnen is. Eerst doopte men catechumenen of catechisanten, en het was om voor hen in te staan, dat zij na hunnen doop zich goed gedragen zouden, dat er eerst borgen gevorderd werden, en die daarom ook later bij jonge kinderen toegelaten werden. Zie hierover Mosheims Kerkelijke geschiedenis 2de eeuw 2de deel, cap. 4 § 13). De vermelding van borgen bij den doop van kinderen door Tertullianus, heeft velen doen besluiten, dat hij den doop van zuigelingen af keurde; maar het blijkt duidelijk uit zijne woorden, dat hij hier van oudere kinderen spreekt. Hoe kon b.v. bij onbewuste zuigelingen van een toevertrouwen van aardsche goederen sprake zijn ? Alsook van komen en onderwezen worden ? Het blijkt ook uit zijne woorden dat de eerste verdedigers van den kinderdoop geen beteren grond hadden voor hunne handelwijs dan hunne broeders van dezen tijd. Zij pleitten ook op de woorden des Heeren : „Verhindert hen niet tot mij te komen," maar Tertullianus zag een groot onderscheid tusschen het komen tol den doop en het komen tot Jezus. Laat hen komen ! zegt hij, en laat hen onderwezen worden en leeren tot Wien zij komen moeten; en wanneer zij Christus kennen (als hunnen Zaligmaker) laat hen belijden (in den doop) dat zij Christenen zijn! Zonder dit was voor hem de doop eene ledige plechtigheid, en zelfs eene ongerijmdheid. — Maar de geschiedenis heeft bewezen dat zijn protesteeren vruchteloos geweest is. Maar hoewel Tertullianus den kinderdoop afkeurde en de wapens daartegen opvatte, was hij helaas, een ijverig verdediger van het kenteéken van den afval, waarvan de Heilige Geest door den Apostel Paulus zoo duidelijk heeft gesproken, n.1. het verbieden van het huwelijk. (1 Tim. 4). Hij zegt: „Het bevel: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, is afgeschaft. God, die in den vroegen zaaitijd van het menschelijk geslacht, vrijen tengel gaf aan het huwelijksbeginsel, totdat de aarde vervuld zou zijn .... heeft herroepen wat hij eenmaal bevolen heeft, en belet, wat Hij voorheen toegelaten heeft" enz. Origenes, en vooral Cyprianus waren ook ijverige verdedigers van den ongehuwden staat, en deze dwaling nam in deze (3de) eeuw zeer toe en had, gelijk te verwachten was, de treurigste gevolgen. Het is niet oorbaar, en zou niet tot stichting dienen, indien ik hier vermei- den zou wat de geschiedenis dienaangaande bericht*) van de zoogenaamde geestelijken (!) en maagden^ waarvan Cyprianus getuigt, dat de kerk gedurig moest klagen en weenen over de afschuwelijke buitensporigheden en zonden, die aan het licht kwamen. Op eene andere plaats zegt .hij van den stand van zaken in het algemeen: „De kerkelijke tucht bestond niet meer; pracht en weelderigheid namen de overhand, en in de kleeding werden onbetamelijkheid en praalzucht niet ontzien. De broeders gingen huwelijken aan met ongeloovigen, en konden van zich verkrijgen om niet alleen zonder eerbied, maar zelfs tegen de waarheid, te zweren. Met trotschheid zagen zij op de opzieners hunner kerken neder. Maar ook de bisschoppen verzuimden hunne ambtsplichten en bemoeiden zich met wereldsche zaken; zij lieten hunne kudden varen, en gingen verre reizen doen om vermaak of winst te zoeken ; zij ondersteunden de behoeftigen niet."— Alle geschiedschrijvers getuigen dat zich deze eeuw kenmerkte door eene treurige verbastering der kerk in leer en zeden, vooral in Afrika, waar de kinderdoop ontstond ; maar mijn bestek gedoogt niet om hierop verder in te gaan; zie echter hiervan vooral Mosheim 3de eeuw, 2de deel, cap. 2, van de 3de tot de 6de paragraaf. Het is daarom geenszins bevreemdend, dat onder deze omstandigheden de kinderdoop ontstond en bijval vond. Vooral toen men de wedergeboorte met den doop verward had, en men de woorden des Heeren : „Zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan" op den doop toepaste, en daaruit afleidde, dat niemand zonder denzelven kon zalig worden, was het niet te verwonderen, dat men daardoor als door een toovermiddel zelfs kleine kinderen in veiligheid zocht te brengen. En op gelijke wijze misduidde men de woorden des Heeren: «Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven," en bewees daardoor de noodzakelijkheid des Avondmaals ten eeuwigen leven ! En men bediende het daarom ook aan de gedoopte kinderen. Dit mag den lezer bijna ongelooflijk schijnen, maar het is een feit, dat niet geloochend kan worden, hoewel men het onder de korenmaat heeft zoeken te houden, opdat de kinderdoop daardoor niet zou lijden. Mosheim zegt (3de eeuw 2de deel, cap. 4, § 3): „verscheidene veranderingen werden nu ingevoerd bij de bediening van des Heeren Avondmaal. ,. .. het werd in sommige kerken vaker bediend dan in andere, maar het werd van het hoogste gewicht beschouwd, en • als noodzakelijk tot de zaligheid; om welke reden het zelfs behoorlijk geacht werd het aan zuigelingen te bedienen." Zie ook *) Zie Mosheim's Kerk. Gesch. 3de eeuw, 2de deel, Cap. 2 § 6. Neander K. G. 1 deel p. 333, alsook Biughams oudheden der Ohr Kerk 3de deel p. 288. Salmasius, een geleerd schrijver, zegt: „Het was een gebruik, waarvan men niet afweek, om aan de catechumenen terstond na den doop het Avondmaal te bedienen. Later kreeg de meening de overhand, dat niemand zonder den doop kon zalig worden; en hierdoor ontstond het gebruik om jonge kinderen te doopen. Dewijl nu aan de volwassen catechumenen na den doop terstond het Avondmaal bed iend werd, zoo geschiedde dit ook met kinderen toen de kinderdoop ingevoerd werd." *) Cyprianus gewaagt van het kinderavondmaal als een algemeen gebruik. Sprekende van jonge kinderen, die op de armen hunner ouders tot de afgodentempels gedragen waren, en mede gegeten hadden van het offer, legt hij hun deze woorden in den mond : „Ook hebben wij niet uit eigen beweging het brood en den beker des Heeren verlaten, noch geloopen tot het onheilige om ons daarmede te ontreinigen." Bij eene andere gelegenheid verhaalt hij de volgende kinderachtige geschiedenis, om dezulken, die van wege de vervolging te Carthago tot den afgodendienst waren teruggekeerd, hunne schuld onder het oog te brengen, en hen te overtuigen dat zij zonder berouw en belijdenis tot de tafel des Heeren niet behoorden te naderen: „Ik zal u verhalen, want in mijne tegenwoordigheid voorgevallen is. De ouders van een zeker klein meisje vloden uit vrees voor de vervolging uit de stad, zonder behoorlijk te zorgen voor het kind, dat zij ter verpleging bij eene zoogvrouw achtergelaten hadden; en deze had in de afwezigheid der ouders het kind tot de overheid gebracht, en die hadden bet,, daar het te kléin was om vleesch te eten, brood en wijn van het afgodenoffer ingegeven. Teruggekeerd zijnde, kreeg de moeder het kind terug; maar dit was evenmin bekwaam de begane misdaad te openbaren, als het in staat geweest was dezelve te verhinderen. Zoo gebeurde het dat de moeder, hiervan onbewust zijnde, het eens bij zich had toen ik het Avondmaal bediende. Maar toen het meisje onder de heiligen was, kon zij in 't geheel niet stil wezen terwijl zij de gebeden hoorde doen ; soms begon zij te schreien, en soms kreeg zij krampen door de onrust baars gemoeds. Hare onwetende ziel als het ware gefolterd, gaf door teekenen, zoo goed als zij kon, de bewustheid der misdaad te kennen. Toen nu, aan het einde van de godsdienstoefening de diaken de aanwezigen den kelk toediende, en nu ook de beurt aan het kind kwam, wendde het door een goddelijk instinkt het gezicht af, sloot den mond, en weigerde aldus den kelk. De diaken hield intusscben vol en deed *) Salmasius, in Libro de Transsubstantione. contra EL Grotium p. 495. baar, in weerwil van de weigering, wat van het sacrament in den mond. Hierop volgde braken en overgeven; het gezegende kon niet in haren verontreinigden mond en buik blijven ; de drank, geconsacreerd in het bloed des Heeren, kwam weer uit hare bevlekte ingewanden te voorschijn. Zoo groot is de macht en majesteit onzes Heeren ! De verborgenheden der duisternis werden door Zijn licht ontsluierd! Zelfs onbekend gebleven zonden konden den priester Gods niet bedriegen! Dit voorval gebeurde met een kind, dat te jong was om de misdaad te openbaren, die een ander aan haar begaan had.". *) Augustinus wijst niet slechts op hetgeen ten tijde van Cyprianus gebruikelijk was, maar beweert ook stoutelijk, dat het genieten van het Avondmaal noodzakelijk is voor kinderen, opdat zij het eeuwige leven hebben mogen. Hij steunt hierbij op Joh. 6 : 35, en vraagt: „Durft iemand zoo stout zijn te zeggen, dat dit geen betrekking heeft op kinderen, of dat zij het leven kunnen hebben zonder Zijn lichaam en bloed genoten te hebben ?" f) Hij herhaalt deze bewering in zijn redetwisten met Pelagius, alsook in zijne andere schriften. Paus Innocentius, zijn tijdgenoot, stemde hierin met hem overeen ; want in zijne brieven aan Augustinus beweert hij de noodwendigheid van den kinderdoop, met de volstrekte noodzakelijkheid dat zij het vleesch des Zoons des menschen eten, en zijn bloed drinken moeten. f+) In eene andere plaats zegt Augustinus: „De Christenen van Afrika noemen terecht den doop iemands zaligheid, en het sacrament van het lichaam van Christus iemands leven. Van waar is dit, dan gelijk ik vermoed, naar de aloude en apostolische overlevering, waaraan de Christelijke kerken zich terecht houden, dat zonder den doop en deelname aan des Heeren tafel, niemand tot het koninkrijk Gods, noch tot de zaligheid en het eeuwige leven komen kan. Indien dan noch zaligheid noch eeuwig leven te hopen is voor iemand, zonder den doop en het lichaam en bloed onzes Heeren, zoo worden zij ook te vergeefs aan kinderen beloofd zonder dezelve." In het Sacramentarium van Paus Gregorius is de volgende bepaling opgenomen: „Het zal den kinderen geoorloofd zijn de borst te zuigen vóór het heilig Avondmaal, indien de noodzakelijkheid het vereisoht." Volgens de oude Ordo Bomanus van de 9de eeuw, zouden „kinderen nadat zij gedoopt zijn. geenerlei voedsel genieten, ook niet dan *) Cypriaan Lib. de Lapsis circa medium, t) Aagustin de Peccator. Merrit, Lib. 1 Cap. 20. ff) Innocent Epist. 93 inter Epist, Augustin. hoogst noodzakelijk aan de borst gelegd worden, voordat zij het sacrament van het lichaam van Christus genoten hebben." Bisschop Bossuet verzekert: „De (roomsche) kerk heeft altijd geloofd, en gelooft ook nog, dat de kinderen even bekwaam zijn het Avondmaal als den doop te ontvangen; en zij vindt niet meer beletsel in de woorden van Paulus : „doch de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van dit brood" — dan in de woorden des Heeren: Onderwijst en doopt; doch dewijl ze wist, dat het Avondmaal niet volstrekt noodzakelijk was tot hunne zaligheid, nadat zij de vergeving der zonden in den doop ont zangen hadden, geloofde zij bevoegd te zijn om te beslissen, of zij het Avondmaal aan jonge kinderen geven wilde of niet. Zoo is het dan ook geschied, dat zij gedurende de eerste elf of twaalf eeuwen hun uit goede gronden het Avondmaal gaf, en ook sedert dien tijd uit even zoo goede gronden ophield het hun te geven." *) Het lijdt nochtans geen twijfel, dat de volledige ontwikkeling van de leer der transsubstantiatie de Roomsche Kerk genoodzaakt heeft, den kinderen het Avondmaal te onthouden; want het moest de aandachtige geloovigen in die leer zeer aanstootelijk zijn, als de zuigelingen het in wijn gedoopte brood weer uitspuwden. Om nu dezen aanstoot te vermijden, werd hun eerst het brood onthouden. De priester stak zijnen vinger slechts in den beker en deed hem dan het kind in den mond. f) Toen echter den leeken de kelk ontnomen werd, hadden de kinderen het Avondmaal verloren! In tien eeuwen kwam men niet op het denkbeeld, om dezulken, die het eene sacrament ontvangen hadden, het andere te weigeren ! Dit idee te verzinnen was het verdorvenste tijdvak der Roomsche Kerk voorbehouden, en was een gevolg van de verbastering des Avondmaals. Maar hetgeen God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet! Komt den kinderen de doop toe, dan komt hun ook het Avondmaal toe; erkent men echter, dat hun het laatste niet gegeven kan worden naar Gods woord, dan moest men, om consequent te zijn, tevens erkennen dat dezelfde autoriteit insgelijks verbiedt om den doop aan hen te bedienen. Zeker is het, dat beide, kinderdoop en kinderavondmaal, als tweelingen tegelijker tijd en uit dezelfde dwaling geboren zijn (als onontbeerlijk tot de zaligheid) en gedurende meer dan tien eeuwen naast elkander voortbestaan hebben in de Roomsche Kerk, en in de Grieksche Kerk tot nog toe bestaan. *) Bossuet, Traite de coromunion sous les deux espèces, 1 deel p. 3. f) Duidt het mij niet ten kwade, als. ik vraag: Of de besprenging van het voorhoofd van een pasgeboren kind met eenige droppels water, meer op den schriftmatigen doop gelijkt, dan dit op het avondmaal? Behooren zij niet beide in één kraam te huis? Het eerste concilie, waarop van den kinderdoop melding gemaakt wordt, is dat van Noord Afrika, gehouden te Carthago na het midden der 3de eeuw, en waarvan Cyprianus voorzitter was. Er was een hevig geschil ontstaan tusschen Cyprianus, Bisschop van Carthago en Stefanus, Bisschop van Rome (die zich toen reeds de pauselijke macht zocht aan te matigen) over de wettigheid van den doop door zoogenaamde ketters bediend; en deze vergadering besloot dat zij herdoopt moesten worden, waarop Stefanus dezen Afrikaanschen bisschop in den ban deed ! Het blijkt ook uit een brief door Cyprianus op last van deze vergadering geschreven, dat een zekere landelijke bisschop, Fidus genaamd, de vraag gesteld had, of een kind terstond na zijne geboorte gedoopt moest worden - waartegen hij en anderen protesteerden, omdat het dan nog onrein was, en zij af keerig waren van een pasgeboren kind te kussen (den broederkus te geven, die vroeger bij den doop der geloovigen gebruikelijk was). Deze vraag, en de onaangenaamheid waaruit zij ontstond, bewijst dat het gebruik van den kinderdoop toen nog nieuw en niet goed geregeld was. Het volgende is gedeeltelijk Cyprianus antwoord : „En naardien gij zegt, een kind is gedurende de eerste dagen na deszelfs geboorte onrein, zoodat eenigen onzer af keerig zijn het te kussen, zoo dunkt ons, dat dit geen reden is om het geven der hemelsche genade (n.1. de doop) te verhinderen, want er is geschreven: den reinen zijn alle dingen rein; noch ook moest iemand onzer af keerig zijn van hetgeen God zich heeft verwaardigd rein te maken. enz. Weshalve het ons gevoelen in concilie was, dat van den doop en de genade Gods (die barmhartig, goed en liefderijk is jegens allen) wij geen mensch behoorden te weren. Welke regel, alhoewel hij van toepassing is op allen, onzes inziens voornamelijk m acht te nemen is bij pasgeboren kinderen, die des te meer onze hulp en de Goddelijke barmhartigheid verdienen, omdat zij terstond na hunne geboorte, door hun schreien en weenen niets anders doen dan er om smeeken l" * Dit „gevoelen" van deze eerste verdedigers van den kinderdoop, is zoo kinderachtig en walgelijk, dat het tegenwoordig kwalijk in den poppenkraam van Rome zou geduld worden ! Het lijdt nochtans geen twijfel, dat zij oprecht waren in de meening, van door den doop de kinderen te kunnen redden van het eeuwige vrderf, en zij hadden dus naar hunne zienswijze een sterke drangreden tot beoefening en verdediging van den kinderdoop. En dat dit ook het gevoelen was van de zoogenaamde kerkvaders der vierde eeuw, die den kinderdoop verdedigden, en de onwederstaanbare beweeggrond, die tot de algemeene invoering er van leidde, zou mij niet zwaar vallen *) Cypriani Epist. 64, (Pameln Edit 59) ad. Fidom. te bewijzen. Ik moet hier echter de opmerking maken, dat de kinderdoop gedurende deze eeuw alleen in Afrika bestond. Dr. Wall, een prelaat der Engelsche staatskerk, en schrijver van eene uitvoerige Geschiedenis van den kinderdoop, vindt geen vermelding of sporen van het bestaan van den kinderdoop buiten Afrika, tot ruim eene eeuw later. Maar dat er ook, sedert de invoering van den kinderdoop in de heerschende kerk, te allen tijde afgescheidene gemeenten bestaan hebben, die den kinderdoop en het kinderavondmaal verwierpen, bewijst de geschiedenis en blijkt ook uit de banvloeken, die herhaaldelijk door conciliën tegen hen geslingerd werden. Zoo vaardigde b.v. een concilie, dat in het jaar 416 te Carthago gehouden werd, en waarvan Augustinus voorzitter was, het volgende liefdeblijk jegens hen uit: „Wij willen, dat een ieder die loochent dat jonge kinderen door den doop uit hunnen verlorenen toestand gered, en eeuwig zalig worden, vervloekt zijn zal." Deze afgescheidenen werden door de heerschende partij als ketters gebrandmerkt, met de zwartste kleuren geschilderd, en te vuur en te zwaard vervolgd, maar „Hoe donker hier Gods weg ook schijn, Hij toont eens wie Zijn kind'ren zijn." En nu waarde lezer, mijn bestek noopt mij te besluiten. JNietuit twistgierigheid, maar uit gewetensdrang heb ik de pen opgevat. Ik ben ten volle overtuigd, dat de kinderdoop en het systeem daarop gebouwd, een groot kwaad is, waardoor onberekenbare schade aan het rijk van Christus berokkend is. Daardoor is een naam-christendom ontstaan, waardoor de naam van God zelfs onder de Heidenen gelasterd wordt! De zendelingen berichten uit Britsch Indie en China en vele andere' landen, dat de grootste hinderpaal tot de verbreiding en aanname van het Evangelie in deze landen, de naamchristenen zijn, die, gelijk de valsche Joden ten tijde van Paulus, „belijden dat zij God kennen, maar hem met de werken verloochenen, alzoo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende." En is het niet even zoo onder ons? De kinderdoop is een der voornaamste middelen in de hand des Boozen geweest, om, reeds sedert de derde eeuw, de wereld te verchristelijken en de Gemeente te verwereldlijken. Door den kinderdoop wordt de natuurlijke mensch Christen eer hij het weet, en het is de kinderdoop en het formalisme dat er mede verbonden is, hetwelk, zinsbegoochelend, hem later verhindert te weten te komen, dat hij geen Christen is. En ach 1 hoe vele duizenden, ja millioenen, zijn daardoor met een ingebeelden hemel ter helle gevaren. Ik heb zoo eenvoudig en duidelijk als het mogelijk was, en naar de mate der genade, die mij de Heer gegeven heeft, aangetoond en bewezen uit Zijn woord, dat de kinderdoop niet uit God, maar uit de menschen is/ en ik heb dit gedaan omdat ik gevoelde dat de nood mij opgelegd was, en dewijl mij de liefde van Christus daartoe drong. Ik strijd niet voor een kerkgenootschap, maar voor de eer van Hem, wiens alwijs bevel door deze menschelijke inzetting krachteloos gemaakt wordt. En indien bij u, waarde lezer, de eer en het aanzien van een kerkgenootschap op den voorgrond staat, en indien gij geen eerbied hebt voor het woord des Heeren, dan zal mijne poging om n te overtuigen vruchteloos zijn. Oordeelt echter bij uzelven of het recht is, de menschen meer te gehoorzamen dan God ? „Indien gij wilt deszelfs wilt doen, dan zult gij van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek." Dat de Heere uw hart daartoe moge neigen, is mijne bede, want Hij, die bij zijn heengaan oas dit bevel gegeven heeft, zal spoedig wederkomen om de zijnen tot zich te nemen. Moge dit werkje eenigermate daartoe bijdragen, dat ten minste eenigen van hen zich van de overtreding van Zijn bevel mogen bekeeren, en dat gij en ik voor Zijne komst bereid mogen zijn, „opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid mogen hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst," maar „dat wij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem mogen bevonden worden in vrede!" Mijn Jezus, Gij zijt voorgegaan In Kanan's breeden vloed; Gij wijst mij door Uw voorbeeld aan De wegen voor mijn voet. Gedoopt te zijn in Uwen dood, Begraven naar Uw woord, Is Jezus, wat Uw mond gebood, En wat mijn hart bekooit. Want menschengunst en menschen eer, Heeft niet mijn ziel gered, En menschenvond en menschenleer, Is niet Uw volk tot wet.