HET ENGELENLIED. Eere zy God in de hoogste hemelen Vrede op aarde In mensohen een welbehagen. J. N. VOORHOEVE, Den Haag. CB 30092 I HET ENGELENLIED. P^oor velen, ook in ons land, is, vooral in de laatste jaren, met het Engelenlied in Efratha's velden gespot. „Vrede op aardel" heeft men uitgeroepen. En hoeveel strijd is er op alle gebied, ook in het Christendom, ook onder Christenen. En geloovigen, die niet begrepen, dat het Engelenlied ook nu nog, althans voor een groot gedeelte, profetie is, hebben getracht dit woord zóó te verklaren, dat vrede op aarde moet beteekenen vrede voor het hart; maar bevredigd hebben ze daardoor noch zichzelve noch andere geloovigen, en de spotters er allerminst mee tot zwijgen gebracht. Het lijkt ons daarom van belang, te onderzoeken, welke beteekenis de woorden hebben, die ten aanhoore van eenvoudige herders werden uitgesproken door een menigte deshemelschenheirlegers: „Eere zij God in de hoogste hemelen — vrede op aarde — in menschen een welbehagen." kMè * „Eere zij God in de hoogste hemelen." Door den mensch is Gode de eer niet toegebracht. Integendeel I De mensch heeft zijn Schepper en Heer de gehoorzaamheid opgezegd en Hem den rug toegekeerd. En zoo is hij voortgegaan, geen welbehagen hebbende in de wegen Gods. Zooals Jesaja zegt: „Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg." De geheele wereld is daardoor verdoemelijk voor God. In plaats van God te eeren, heeft de mensch Hem bedroefd en onteerd. Daarmee is de geschiedenis van den mensch weergegeven. Christus evenwel heeft God volkomen verheerlijkt. Beide in Zijn leven en in Zijn dood. Zijn spijze was, te doen den wil Desgenen, die Hem gezonden had, en Diens werk te volbrengen. Hij kon zeggen tot de Joden: „Ik doe altijd wat Hem welbehaaglijk is." Daarom kon Hij dienzelfden Joden de vraag stellen: „Wie van u overtuigt mij van zonde?" Aan het graf van Lazarus bad Hij niet alleen: ,Vader 1 ik dank U, dat Gij mij gehoord hebt", maar Hij voegde nog daaraan toe: „Doch ik wist, dat Gij mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb ik dit gezegd, opdat zij zouden gelooven, dat Gij mij gezonden hebt." En terstond na deze woorden verheerlijkte Hij Zijn God en Vader, door Lazarus uit het graf op te wekken. Van stap tot stap heeft de gehoorzame Zoon in Zijn omwandeling Zijn Vader verheerlijkt. „Zijn rieken was in de vreeze des Heeren." Na Zijn God in Zijn wandel hier beneden volkomen verheerlijkt te hebben, heeft Christus in Zijn dood God op het hoogst verheerlijkt, terwijl Hij tegelijkertijd ons heil bewerkte. Toen de Heer in den kleinen kring Zijner geliefde discipelen sprak over de overgave van Zijn leven, uitte Hij deze woorden: „Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? VaderI verlos mij uit deze ure? — Maar daarom ben ik in deze ure gekomen. — Vader! verheerlijk uwen naam!" En de stem van den Vader antwoordde uit den hemel, zoodat sommige menschen aan een donderslag en weer anderen aan het woord eens engels dachten: „Ik heb hem verheerlijkt en Ik zal hem wederom verheerlijken." De verheerlijking van God, den Vader, door Christus, den Knecht Gods, geschiedde dus èn in het leven èn in den dood. Zooals het door den Heer Jezus Zeiven uitgedrukt wordt in Zijn gebed tot den Vader: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen." Over den dood des Heeren wordt een heerlijk getuige- nis gegeven door den Heiligen Geest. „Christus heeft door den eeuwigen Geest Zichzelven onberispelijk Gode opgeofferd." „Christus heeft Zichzelven voor ons overgegeven als een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk." Op grond van Zijn volmaakt werk heeft de Vader Zijn Zoon verheerlijkt. Eerst heeft de Heer Jezus God verheerlijkt, en daarna is Hij door den Vader verheerlijkt. Toen Hij, de Rechtvaardige, Zijn ziel had uitgestort in den dood, en daardoor een eeuwige verzoening voor de Zijnen had bewerkt, ontving Hij eer en heerlijkheid van den Vader. RWrns uit zich aldus: „Die is aan de rechterhand Gods opgevaren ten hemel, engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijnde.»' En Paulus roept het uit: „Alle tong zal eenmaal belijden, dat Jezus Christus Heer «s, tot heerlijkheid Gods, des Vaders." Christus, uit den hemel nedergedaald, is het land doorgegaan, goed doende, heeft den wil volbracht, die Hem was voorgesteld, en heeft Zich daarna gezet aan de rechterhand Gods. Voorwaar, God is verheeriijktl God, die Zijn troon heeft in de hoogste hemelen. Het woord van het koor der hemelsche zangers is vervuld geworden: „Eert zij God in de hoogste hemelen!" Maar niet door den mensch Alleen door Christus! Door Hem, die daar lag in dé kribbe van Bethlehem! En met de herders buigen we ons aanbiddend voor Hem neder. „Vrede op aarde." «Vrede op aarde," zoo jubelden de hemelsche heirscharen. Gelijk de woorden: „Eere zij God in de hoogste hemelen" door Christus zijn vervuld, zoo zal ook dit woord door Christus in algeheele vervulling treden. Want waar het eerste door Christus reeds geschied is, namelijk Gode de eer toegebracht in de hoogste hemelen, daar is net laatste nog profetie. Vrede op aarde? Daar, waar de kanonnen bulderen en dagelijks zoo vele kostbare menschenlevens worden verwoest? Vrede? Daar, waar Satan heerscht, en grimmige wrevel den schepter zwaait? Ja! vrede. Maar niet vóórdat de Vredevorst nederdaalt uit den hemel. De vrede zal uit den hemel nederkomen, en deze vrede is verbonden met een Persoon. Met Hem, die gezeten is aan de rechterhand van den God des vredes. Negentien eeuwen geleden kwam Christus op aarde als de Vredevorst. Hij wilde vrede brengen op aarde, Hij, die Gode eere bracht in de hoogste hemelen. Vrede voor Israël en de volken. Maar Hij werd niet aangenomen door Zijn volk. „Gij hebt niet gewild!" moest Hij uitroepen aan het einde Zijns levens. Zijn liefde werd beantwoord met haat. Jeruzalem wilde den Grooten Koning niet ontvangen. De poorten hieven de hoofden niet op, en de eeuwige deuren verhieven zich niet, opdat de Koning der eere zou kunnen binnengaan. Wel riepen enkele eenvoudigen: „Gezegend de Koning, die komt in den naam des Heeren," maar de farizeën bestraften ze. Wel jubelden de kinderen, maar de overpriesters legden hun het zwijgen op. Wel werd Gode lof toegebracht uit den mond der kinderkens, maar de wijzen en verstandigen, die den Heer der heerlijkheid niet kenden, bleven onwillig. Zoo ging Jezus buiten de poort van Jeruzalem om te lijden. En nu zoü er „vrede in den hemel" komen. In Lukas 2 : 14 is sprake van „vrede op aarde." In Lukas 19 : 38, na Christus' verwerping, van „vrede in den hemel." Dezen vrede zou Hij maken door het bloed Zijns kruises. Ja, ook de vrede op aarde, die straks komen zal, kan alleen komen — het was door de profeten voorzegd — op grond van het bloed der verzoening. Dezen grondslag legde Christus op het kruis. Alleen daardoor kon God met Zijn zegeningen komen tot den verloren mensch. Want daar werd voldaan aan al Gods rechtvaardige eischen met het oog op de zonde. De Heilige werd daar een vloek; werd daar „tot zonde" ge- maakt, opdat allen, die in Hem gelooven, „gerechtigheid Gods" zouden worden in Hem. Hij maakte vrede. En na het groote werk te hebben volbracht, heeft de Vredemaker zich geplaatst aan Gods rechterhand. Van den hemel verkondigt Hij nu vrede. Vrede aan hen, die nabij en aan hen, die verre zijn. Aan Joden en volkeren. Deze vrede veroorzaakt op aarde strijd, waarom de Heer zegt: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard." Want die gelooven, worden door hun eigen familie gehaat en vervolgd. Maar voor hun eigen hart hebben zij vrede. Vrede met God. Vrede door het bloed des kruises. Hij-zelf is hunne vrede. Als weleer Gideon, kan de geloovige, ziende op Jezus, uitroepen: „De Heer is vrede I" Er is „vrede in den hemel," want Christus is daar. Er is „heerlijkheid in den Hooge," want „de Heer der heerlijkheid" zit in des Vaders troon. En nu zal Hij straks uit den hemel komen tot Zijn nu helaas nog verblind volk. De vrede en de heerlijkheid dalen van boven neder. En dan wacht Hem een volk, op hetwelk de Geest der genade en der gebeden zal uitgestort zijn. Het zal dan zijn een „vrijwillig volk" „op den dag Zijner heirkracht in heilig sieraad." Het zal Hem ontvangen met de woorden: „Hosanna, den Zone Davids! Gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren I" Dan zal men het feestoffer aan de hoornen van het altaar binden, en de koren zullen reien: „Looft den Heer, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.' „Vrede op aarde!" Heerlijke profetie! Wanneer wordt gij vervuld? Hoe lang nog zullen de boog en de spies worden gehanteerd? Wanneer zal Hij komen, die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt en de spies aan twee slaat, de krijgswapenen met vuur verbrandt? Wacht, o mijn ziele, wacht op den Heer! Er is daar Boven, in den hemel, vrede. En heerlijkheid in den Hooge. Vereenigd in één Persoon, in Hem, die ons liefheeft en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed. En als Hij komt, dan zal het niet alleen zijn vrede in den hemel, maar ook vrede op aarde. „Vrede op aardel" Ja, eenmaal zal er vrede op aarde wezen, een ware, bestendige vrede. Geen valsche vrede of schijnvrede, die teleurstelt een elk, die er op hoopt. Heden zijn er velen, die vrede willen maken. Maar deze vrede is een product van menschelijke inspanning. Men zoekt dien vrede langs den weg van het recht, langs dien der liefde, of langs den weg van politieke overeenstemming. Daar is een roepen: „Vrede, vrede I" — doch daar is geen vrede. Of wel: „Vrede, vrede — geen gevaar!" Maar „een haastig verderf zal allen overvallen." De ware vrede zal evenwel aanbreken. Het zal wezen als in de dagen van Noach. De duif kwam tegen den avondtijd met een afgebroken olijfblad in haar bek. Ze predikte vrede I De wateren hadden honderd en vijftig dagen de overhand gehad. Maar het oordeel had uitgewoed. En de familie Gods kon in vrede op een gereinigde aarde God aanbidden! Zoo zal eenmaal een oordeel gaan over het geheele aardrijk, om te verzoeken, die op de aarde wonen. De oordeelen gaan uit van den troon Gods in den hemel en treffen een vierde, later een derde deel der aarde, en ten slotte de gansche aarde. De Almachtige zal Zijn koninklijke heerschappij aanvaarden. Dan zal een schare verlosten in den hemel juichen: „Halleluja! het heil en de heerlijkheid en de macht onzes Gods. Want Zijn oordeelen z^n waarachtig en rechtvaardig." En dan verlaat den hemel Degene, wiens naam is Getrouw en Waarachtig, gezeten op een wit paard. Zijn oogen zijn een vlam vuurs gelijk, Zijn hoofd is versierd met vele diademen. Hij draagt een naam, dien niemand kent dan Hijzelf, en Hij is bekleed met een kleed in bloed gedoopt. Wij kennen dezen Overwinnaar uit den hemel. Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods. In den beginne was het Woord. Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Uit den mond van den hemelschen Held gaat een scherp, tweesnijdend zwaard. Hij zal den wijnpersbak van den toorn des almachtigen Gods treden. Zijn heup draagt den naam: Koning der koningen en Heer der heeren. Ontzettend oordeel! De vogelen des hemels zullen worden bijeengeroepen tot „den maaltijd Gods." God-Zelf bereidt dien maaltijd. Niet zooals nu, waar de genade alles gereed maakt en vriendelijk noodt: „Komt, want alle dingen zijn gereed." Neen, dan wordt aan de vogelen te eten gegeven het vleesch van koningen, van sterken, van slaven, van vrijen, van kleinen en van grooten, ja van allen, die zich gesteld hebben tegen God en Zijnen Christus. Vreeselijk oordeel I als de Gode vijandige machten, het beest en de koningen der aarde, krijg zullen voeren tegen Christus en diens heirleger. Want de heirlegers, die in den hemel zijn, zullen Hem volgen op witte paarden. Zij zijn bekleed met wit, rein, fijn lijnwaad. De twee hoofdmachten, het beest en de valsche profeet, worden gegrepen. Beiden, de keizer van het Romeinsche Rijk en de antichrist, de valsche, afvallige koning van een hersteld, maar ongeloovig Israël, worden levend geworpen in den poel des vuurs. En de overigen zullen worden gedood door het zwaard van Hem, die op het paard zit. Welk een overwinning, als het beest en de valsche profeet geworpen zullen zijn in den poel des vuurs! Dan is Satan nog wel niet geoordeeld, maar deze wordt toch ook, hoewel duizend jaren later, in dien poel geworpen. En deze drie, de duivel, het beest en de antichrist (of de valsche profeet) zullen gepijnigd worden dag en nacht, tot in alle eeuwigheid. De duivel wordt na het oordeel over het beest en den afvalligen Jodenkoning duizend jaren gebonden en in den afgrond geworpen, opdat hij de volkeren gedurende dien tijd niet zal kunnen verleiden. Als Satan gebonden is, regeert de Vredevorst. De zonde is nog wel op deze aarde in dien tijd, doch zij heerscht niet meer. De gerechtigheid heerscht, want de ware Melchizedek, de Koning der Gerechtigheid, de Koning des Vredes, heeft den schepter in handen genomen. Van Hem heeft Jesaja geprofeteerd: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is Op zijnen schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn." Als de zonde als macht nog wel bestaan, maar toch ook gebreideld zijn zal, dan zal ieder, die tegen alle beter weten in, dus „met opgeheven hand," zondigen zal, zonder vorm van proces worden gedood. Allen morgen zullen de goddeloozen des lands verdelgd en de werkers der ongerechtigheid uitgeroeid worden uit de stad des Heeren. Volgens Jesaja 65 : 20 is in het Vrederijk iemand van honderd jaren oud, een jongeling. Een zondaar nu, honderd jaren oud zijnde, d. w. z. nog in den jongelingsleeftijd zich bevindende, wordt in zoo'n geval van opzettelijk zondigen onverbiddelijk gedood. Hieruit zien we, wat de heerschappij der gerechtigheid beduidt. Eerst wanneer de zonde geheel zal verdwenen zijn, d. i. op de nieuwe aarde, dan zal de gerechtigheid wonen, omdat dan de zonde er niet meer wezen zal. De Vredevorst daalt uit den hemel neder en zal te Sion heerschen. Daar zal een tot den Messias bekeerd overblijfsel Israels een danklied zingen. De openbaring van den Koning des Vredes zal rust aanbrengen voor een gefolterd deel des volks, dat aan God z|ch heeft vastgehouden en den naam van Jehova beleden en op Diens goedertierenheid gehoopt heeft. Het ziet dan den Koning in Zijn schoonheid en zingt een „lied der liefde." De verlosten des Heeren wandelen dan op een verheven baan, op den heiligen weg. Ze komen te Sion met gejuich. Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen. Droefenis en zuchting zullen wegvlieden. Dit heerlijk Vrederijk zal echter door de oordeelen heen aanbreken. Na lijden heerlijkheid. Des avonds vernacht het geween, des morgens is er gejuich! De gansche schepping, die nu zucht onder den vloek, zal door barensnood heen vrijgemaakt worden van de slavernij der verderfelijkheid en gebracht worden tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. En alles zal dan anders wezen! Onder de menschen, onder de dieren, in de natuur! De woestijn wordt vroolijk. De wildernis verheugt zich. Zij zal bloeien als een roos Met het volk Israëls — de beide huizen — maakt dan de Heer een nieuw verbond. Hij zal Zijn wet in hun binnenste geven en die in hun hart schrijven. Allen zullen dan den Heer, Jehova, kennen. Hun ongerechtigheden zal Hij hun vergeven en aan hun zonden niet meer gedenken. Vreugde-olie zal Hij geven voor treurigheid, en sieraad voor asch; een gewaad des lofs voor een benauwden geest. En zij zullen genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, een planting des Heeren. Er zal geen geweld meer gehoord worden, geen verstoring of verbreking. Zij zullen hunne muren heil heeten en hunne poorten lof. De Heer zal hun een eeuwig licht zijn. Het volk zal alleen uit rechtvaardigen (praktisch rechtvaardigen) bestaan. Zij zullen de aarde bezitten, de kleinste wordt tot duizend, de minste tot een machtig volk. Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem, een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben van wege de veelheid der dagen. De straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op hare straten. De Heer is een vurige muur rondom, Hij is tot heerlijkheid in het midden van haar. Jeruzalem zal dorpsgewijze worden bewoond van wege de veelheid der menschen en beesten. Allen zullen genieten van den heerlijken vrede, dien Christus brengen zal. Zij zullen zitten een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke. De zwaarden zijn dan geslagen tot spaden en de spiesen tot sikkelen. De volkeren zullen geen zwaard meer tegen elkander opheffen. Zij zullen den krijg niet meer leeren. De wolf zal met het lam verkeeren, de luipaard bij den geitenhok nederliggen; het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen. Een klein jongske zal ze drijven. Men zal nergens leed doen, noch verderven; de aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. De heuvelen maken geschal met vroolijk gezang. De boomen des velds zullen de handen te zamen klappen. Voor een doorn zal een denneboom opgaan en voor een distel een mirteboom. Allen, die deel hebben aan de eerste opstanding, over wie de tweede dood geen macht heeft, zullen inwoners van dit heerlijk rijk zijn. Zij zullen priesters zijn van God en van Christus en zij zullen heerschen met Hem duizend jaren. Heeft dan de Gemeente van Christus óók een plaats in dit rijk? Het antwoord op deze vraag ligt in Openbaring 21 : 9 tot het einde. Na de opneming der Gemeente in den hemel wordt de bruiloft des Lams gevierd en de Bruid erkend als de Vrouw des Lams. Dan zal de heilige stad Jeruzalem nederdalen uit den hemel. Die stad is de Gemeente, de Bruid, de Vrouw des Lams. Zij heeft de heerlijkheid Gods. Haar licht is aan het kostelijkst gesteente gelijk. Zij heeft een hoogen muur en twaalf poorten met de namen der twaalf stammen Israëls. De muur rust op twaalf fondamenten, waarop gegraveerd zijn de namen der twaalf apostelen des Lams. Zij is een volmaakt kubiek. Haar muur is jaspis. Zij is zuiver goud, aan glas gelijk. De fondamenten zijn met edelsteenen versierd. Elke poort is een parel. De Heere God, de Almachtige, en het Lam, zijn haar tempel. De heerlijkheid Gods heeft haar verlicht. Het Lam is haar lamp. De Gemeente zal in het Vrederijk tot een zegen gesteld worden. De volkeren zullen in haar licht wandelen. De koningen der aarde brengen haar hun heerlijkheid, de heerlijkheid en de eer der volkeren. Deze tijd des vredes, die duizend jaren zal voortduren, vandaar het Duizendjarig Rijk genoemd, zal worden gevolgd door een korte, doch hevige eind-worsteling tusschen het rijk der duisternis en dat des lichts. Als de duizend jaren zullen voleind zijn, zal Satan worden losgelaten. Deze zal de volkeren verleiden in de vier hoeken der aarde. Hij zal Gog en Magog verzamelen tot den strijd. Het getal der strijdenden, die opkomen over de breedte der aarde om de heilige stad te omsingelen, zal zijn als het zand der zee. Maar — opeens zal vuur nederdalen van God om ze te verslinden. De duivel, die hen verleidde, wordt in den vuurpoel geworpen, en een groote witte troon wordt opgericht om te oordeelen de dooden, klein en groot! Ament Jezus Christus! Amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen, Tot het niet meer wezen zal! Het eindgericht heeft dus plaats voor den grooten, witten troon. De dooden worden geoordeeld naar hetgeen in de boeken geschreven staat, naar hunne werken. De dood en de hades worden geworpen in den poel des vuurs. Derhalve is de laatste vijand, d. i. de dood, dan tenietgedaan. En die niet geschreven staat in het boek des levens, die wordt geworpen in den poel des vuurs. . Hemel en aarde zijn weggevloden voor Hem, die op den troon zit, en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde worden gezien. De zee is niet meer. In heerlijke liederen en wonderschoone profetiefin hebben over den tijd des vredes en der heerlijkheid de mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven, in den ouden tijd gezongen. Enkele dier zangen willen we hier beluisteren. „Komt, aanschouwt de daden des Heeren.... Die verwoestingen op aarde aanricht Die de oorlogen doet ophouden." (Ps. 46.) „Die de bergen vastzet, — en stilt het rumoer der volkeren— De rivier Gods is vol waters Uwe voetstappen druipen van vettigheid. Zij bedruipen de weiden der woestijn. De heuvelen zijn aangegord met verheuging. De velden — met kudden bekleed — en de dalen — met koren bedekt — zij juichen I" (Ps. v65.) „ — Gij zijt uwen lande gunstig geweest, Heer! De gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. De misdaad uws volks hebt Gij weggenomen. Gij hebt al hunne zonden bedekt— Hij zal tot zijn gunstgenooten van vrede spreken— De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen. De waarheid zal uit de aarde spruiten en de gerechtigheid zal van den hemel nederzien. De Heer zal het goede geven. Ons land zal zijn vrucht geven. De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan. Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen " (Ps. 85.) „ — Het is een bevestigd voornemen: Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. Heere, Gij zult ons vrede bestellen, want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht." (Jes. 26.) „ — Zie, een Koning zal regeeren in gerechtigheid. De vorsten zullen heerschen naar recht. De woestijn zal tot een vruchtbaar veld worden en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden. Het recht zal in de woestijn wonen, en de gerechtigheid zal op het vruchtbare veld verblijven. Het werk der gerechtigheid zal vrede zijn en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een woonplaats des vredes wonen " (Jes. 32.) „ Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste l Zie, Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen en Ik zal u op saffieren grondvesten. En uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansche landpale van aangename steenen. En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn " (Jes. 54.) „—Maar, zegt de Heer: Zie, Ik zal den vrede over haar (Jeruzalem) uitstrekken als een rivier en de heerlijkheid der heidenen als een overloopende beek..." (Jes. 66.) „ — Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn. Ik zal mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid." (Ezech. 37.) — Hij zal nederdalen, als de regen op het nagras... In Zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien en de veelheid van vrede! (Ps. 72.) * „In menschen een welbehagen." Deze woorden openen nieuwe heerlijkheden! Zij voeren onze gedachten terug tot vóór de schepping, en doen ons tevens den blik vooruitwerpen tot in de eeuwigheid! De „Opperste Wijsheid" zegt in Spreuken 8 niet alleen: „Ik heb lief, die mij liefhebben, en die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden," maar eveneens: „Toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar .... Ik was dagelijks Zijne vermakingen, spelende in de wereld Zijns aardrijks en mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen." De „Opperste Wijsheid," de Zoon van eeuwigheid, spreekt het uit, dat Zijne vermakingen met der menschen kinderen zijn. Niet „waren," niet „zullen zijn," neen „zijn." Het feit wordt, afgezien van bedeeling of omstandigheden, door Hem, den Eeuwige, vastgesteld. Hij, die — toen alle dingen in het aanzijn geroepen werden — bij God, den Vader, een voedsterling was, des Vaders vermakingen, Hij zegt: „Mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen." De Geliefde des Vaders strekt Zich uit naar de kinderen der menschen, om hen de voorwerpen Zijner vermakingen en van des Vaders welbehagen te maken. Van eeuwigheid aan waren deze gedachten in het hart, zoowel van den Zoon als van den Vader. „De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus heeft de heiligen, de geloovigen in Christus Jezus, uitverkoren in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat zij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde." Hij heeft hen begenadigd, „aangenaam gemaakt in den Geliefde." In dien Geliefde, in Christus, hebben zij „de verlossing, de vergeving der misdaden." Want die heiligen, aan wie God vóór de grondlegging der wereld gedacht heeft, zijn door de zonde, waarin zij gevallen zijn, van God vervreemd. Zij zijn vijanden geworden. Zij zijn in den dood gestort. Maar God, Wiens raad zal bestaan, heeft den Zoon als Verlosser gezonden. Jezus Christus stortte Zijn bloed tot verzoening, tot vergeving en tot reiniging. Hij verlost uit den dood en voert in het leven in. De Vader heeft gewild, dat de heiligen in Christus onberispelijk voor Hem zouden staan. En door dien wil zijn zij geheiligd en wedergeboren. En door het werk des Zoons zijn zij tot God gebracht. Wel mogen we uitroepen: „Zijne vermakingen zijn met der menschen kinderen." En met bewondering aan het engelenwoord gedenken: „In menschen een welbehagen." Bleek het niet, toen Christus op aarde kwam, dat God in menschen een welbehagen had? Door alle tijden heen heeft God bewezen, dat Hij in menschen een welbehagen heeft gehad. Met de eerste menschen verkeerde Hij in den hof. Zij kenden de stem van God aan den wind des daags. God spaarde Noach met de zijnen in de ark, toen Hij den vloed brengen moest over de aarde. Uit het midden der afgodendienaars riep God Abram, om hem te maken tot het hoofd van een groot volk, dat Hij Zijn volk noemde. Hij verloste het Uit Egypte en leidde het in de woestijn. In hun midden deed Hij den tabernakel oprichten, om in het „Heilige der heiligen" boven het gouden verzoendeksel tusschen de cherubijnen der heerlijkheid te wonen. — Maar het heerlijkst werd het bewezen in „de volheid des tijds." Toen zond God Zijn Zoon: „God geopenbaard in het vleesch," Wiens welbehagen het was in het midden der menschen te „tabernakelen." God met onsl Immanuél! Johannes getuigt: „Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als eens eeniggeborenen van een vader." Na de hemelvaart is de Heilige Geest nedergekomen. Hij was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. Maar nadat deze Zijn plaats aan Gods rechterhand had ingenomen, kwam Hij neder. Als Persoon 1 Ten opzichte van deze wereld is Zijn werk: te „overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel." In de geloovigen maakt Hij evenwel woning. De Gemeente Gods wordt dan ook de „woonstede Gods in den Geest" genoemd. In het midden der Gemeente woont en werkt Hij. Als de Gemeente opgenomen is door haar Bruidegom en Hoofd, dan wordt het woord vervuld: „En aldus zullen wij altijd met den Heer zijn." De Heer der Gemeente heeft tot den Vader gesproken: „Vader, ik wit dat, waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt," en aan de Zijnen de kostbare belofte nagelaten: „Ik kom weder." De Gemeente zal den troon van God en het Lam omringen. Tijdens de oordeelen Gods zal een getrouw overblijfsel uit de twaalf stammen Israëls worden bewaard. Uit diezelfde oordeelen zal een ontelbare schaar uit de volkeren voortkomen. Zij dienen God dag en nacht. Zij zullen niet meer hongeren en dorsten, en het Lam zal ze leiden tot fonteinen van de wateren des levens. „In menschen een welbehagen I" O, het is honderdvoudig bewezen! Maar het heerlijkst zal dit woord straks worden in het Duizendjarig Rijk, en daarna op de nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel, als de zee niet meer wezen zal. De heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, daalt dan neder uit den hemel, van God, als een bruid, die voor haar man versierd is. En een stem roept: „Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zal bij hen zijn, hun God." God zal opnieuw een woning kiezen, om bij de menschen verblijf te houden. Die woning is de Gemeente. In de Gemeente zal God in het midden der menschen wonen. Tijdens het Duizendjarig Rijk is de Gemeente de stad des lichts, en de volkeren — we merkten het reeds op — zullen dan in haar licht wandelen. Maar op de nieuwe aarde is de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem uit den hemel, de heerlijke woning of tabernakel, waar God woont en vanwaaruit Hij Zijn zalige gemeenschap genieten doet. De Gemeente heeft dus een bijzondere plaats. Zij zal Gods woonstede zijn. Niet, zooals nu, een woonstede Gods in den Geest. Neen, de woning Gods. „In menschen een welbehagen." God zal bij dé menschen zijn op een nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel. De eerste dingen zijn voorbijgegaan. Geen tranen zullen meer in de oogen opwellen. Geen zucht worden geslaakt. Geen rouw daar; geen zonde; geen dood. Dat is de eeuwige toestand. Geen bedeeling zal meer volgen. Alle dingen zijn dan onder één hoofd te zamen gebracht. Elke familie Gods wordt daar gevonden. Al die familien, van Adam af, die uit den Vader zijn, worden daar gezegend tot in eeuwigheid. Daar zal God zijn „alles in allen." Hemel en aarde in schoone harmonie verbonden! Alle eeuwigheden door zal worden gesmaakt, wat de engelen zongen: „In menschen een welbehagen!" * * * Heerlijk lied, dat de engelen zongen in het veld van Efratha! Vol diepe waarheden! Vol heerlijke toekomstgedachten! „Eere zij God in de hoogste hemelen — vrede op aarde — in menschen een welbehagen!" Druk — La Rivièra & Voorhoeve — Zwolle.