CB 30110 5i3ï ^0 0KB naar aanleiding van EEN HUWELIJK f EGEN DE SCHRIFT; DOOR J. N. D A R B Y. TWEEDE'DRUK. • '» (tHAVBNHAÜE, H. c. VOORHOEVE Jzs. 1889. EEN WOORD naar aanleiding van EEN HUWELIJK TEGEN DE SCHRIFT, door J. N. DARBY. TWEEDE DRUK. 's Gravenhage, H. C. VOORHOEVE Jzn. 1889. /In het zuiden van Frankrijk woonde tot vóór eeni/gen tijd zekere jonge dochter A. D., van een lichtzin' nig en opvliegend karakter, aan wie de Heer in het jaar 1853 zijne genade geliefde te openbaren door haar te bekeeren. Onmiddellijk daarop brak zij met de wereld, welke zij vroeger zoo zeer had lief gehad; zij maakte snelle vorderingen in het geloof, en scheen geen begeerte te koesteren dan den Zaligmaker, die haar verlost had, te verheerlijken, j, Maar Gods Woord levert ons menig voorhuid np_ van een verslapping in het geloof, "óf zelfs van een vallen m de zonde, ook bij die mannen, welke overigens door hun geloof en hunne godsvrucht uitmuntten. In Gen. XII vinden wij iets dergelijks van Abraham; in 1 Kon. XI van Salomo; in 1 Kon. XXII van Jozafat, van welke mannen de zwakheid openbaar werd in hunne verbinding met de wereld. •y Ook genoemde jonge dochter moest de smartelijke Ondervinding opdoen, wat h£t-4s.jagh_yandenHeer af te keeren; en voor ons is zij een getuige te meer, dat „die in het vleesch zaait, uit het vleesch de verderfenis maaien zal." (Gal. VI: 8.) Satan spande listiglijk een strik aan deze jonge Christin, door in haar hart de begeerte op te wekken een onbekeerden man te huwen; en zij trachtte dit voornemen ten uitvoer 7 /te brengen, zonder dat de broeders en zusters, met / wie zij in christelijke gemeenschap wandelde, er ken| nis van droegen. De Heer nochtans zorgde in zijne goedheid, dat zaken van aanbelang oneenigheid teweeg brachten tusschen de wederzijdsche ouders; en dit deed het huwelijk zóó lang vertragen, dat de i broeders uit de omgeving van A. D. er kennis van / kregen, toen het nog tijd was om de verhindering dezer ongerechtigheid te beproeven. Een der broeders bovenal gevoelde zich gedrongen *\ haar ernstig te waarschuwen; en zich tot haar begeven hebbende, vroeg hij haar: Gelooft gij niet, dat, ondanks de verdorvenheid der wereld, men daar huisgezinnen in zou kunnen aantreffen, waaruit één lid geen zaak van belang zou aanvangen, zonder den raad der andere leden te hebben ingewonnen? A., niet vermoedende dat deze broeder één woord van hare omstandigheden wist, antwoordde: O zeker, zoodanige huisgezinnen zijn er, en ik zou zegemakkelijk kunnen opnoemen. — Welnu, hernam deze broeder, zeg mij dan nog: welke banden_j^kjofijai, datinniIVger zijlij die van het vleesch of die van den geest? — ' ^Ongetwijfeld die van den geest, zeide A., want deze zijn door de genade gewerkt, en zij kunnen dus niet verbroken worden. — En wij dan, die tot het huisgezin / Gods behooren, voegde deze broeder er toen bij, moe/ ten wij dan bij de lieden der wereld achterstaan, en (_elkander het wederzij dsch vertrouwenjreigeren? En alswij dit niet mogen,' hoe 1ïëT5£~gij dan niet slechts uw voornemen tot een huwelijk verborgen gehouden, maar zelfs getracht uw huwelijk te doen voltrekken buiten weten der broeders? A. antwoordde niets en barstte in tranen uit; terwijl deze broeder, zich tot de moeder wendende, haar vroeg, of zij niet misschien hare dochter een dwang zocht op te leggen, om dezen jongman te trouwen. Demoeder antwoordde, dat zij niet getracht had hare dochter te bewerken, maar dat A. zeer verlangde deze zaak zoo spoedig mogelijk tot een einde te brengen; en dat zij daartoe te meer besloten was, sedert zij vernomen had, dat een Christin uit de omstreken, aan een wereldling gehuwd,, vrijheid had de vergadering der broeders bij te wonen. / En is dit dan alles, wat gij verlangt, hernam deze | broeder, en gelooft gij, dat een man, die u niet zal l verbieden de vergaderingen bij te wonen, christelijk \ genoeg is om hem te kunnen huwen? O, ik geloof, antwoordde A., dat hij meer zou doen dan er mij te laten heengaan; ik hoop, dat hij met mij meê zal komen, want hij schijnt mij niet ongenegen; en, gelijk hij zelf zegt, misschien zou ik het middel kunnen zijn tot zijne bekeering. — En hoe kunt gij . vertrouwen, dat God u zegen verleenen zal, wanneer gij ( begint Hem ongehoorzaamste zijn, daar Hij toch-aan zijne kinderen verbiedt een zelfde juk aan te doen met de ongeloovigen? (2 Kor. VI : 14, 18.) Herinner u, dat „gehoorzaamheid beter is dan offerande;" (1 Sam. VI : 22.) ja, dat zij boven alles gaat bij den Heer. „Welgelukzalig is de man, in wiens geest geen bedrog is." (Ps. XXXII: 2.) Bovendien, zijt gij ingewijd in de plannen van God om te weten, of uw toekomstige echtgenoot bestemd is tot het eeuwige leven? (Hand. XHI : 48.) Gij zegt: „hij is niet ongenegen;" ik wil het aannemen, maar menigeen wordt vroom, als hij trouwen wil, en satan zelf weet zich te veranderen in een engel des lichts, om zijne begeerten vervuld te krijgen. En hoe gaat het dan met zoodanige Christenen, die in dergelijken toestand zijn vervallen? / Weldra ontvalt herh, met wien zij leven, het masker; / zijne geveinsde godsvrucht maakt plaats voor godde/ loosheid, en de arme Christen lijdt weldra de gevolgen / zijner ontrouw; want de een wandelt naar zijn hemelsch vaderland, en de ander gaat den weg des L verderfs. Te huis gekomen gevoelde deze broeder zich gedrongen den Heer te smeeken, hetgeen hij aan zuster A. gezegd had bij haar te doen werken; en hij bad ernstig haar van haren verkeerden weg terug te brengen, of wel haar van deze wereld weg te nemen, liever dan toe te laten dat zij door haar handelen den Heer onteerde; want hoewel A. tot op zekere hoogte haar slechten toestand inzag, zoo was haar plan niettemin gemaakt, en satan was gereed alles zóó aan te leggen, dat het huwelijk plaats vond, hetgeen ook zeker gebeurd zou zijn, indien God niet tusschenbeide gekomen was. Nochtans A. was geschokt, enzijbegafzichtoteen harer vriendinnen om haar hart te openen. Zij beleed zich zeer ongelukkig te gevoelen, doordat de broeder, die haar had aangesproken, de gansche zaak wist, en dat hare moeder zelfs de bijzonderheden had medegedeeld. Ach, riep zij uit, nu zie ik mijn toestand, en ik heb het kwaad erkend, waarmede ik schertste! Ten einde evenwel zich te onttrekken, en haar bewogen gemoed tot bedaren te doen komen, besloot zij een bezoek te brengen aan hare zuster, die te G..., eenige uren van daar, woonachtig was. Op den spoortrein wachtende, die haar vervoeren moest, begaf zij zich tot een vriendin harer moeder, met het verzoek haar best te doen, dat haar de som gelds, door haren bruidegom gevraagd, gegeven wierd, ten einde zoo spoedig mogelijk aan haren strijd een einde te maken. De zaak scheen dus te zullen doorgaan; en daartoe komt het, wanneer de eigen wil iemand aandrijft, die zich verwijderd heeft van God. A. kwam in welstand bij hare zuster aan; doch vijf dagen later werd zij aangetast door een hevige koorts, terwijl drie dagen van lijden genoegzaam waren, om haar uit deze wereld weg te nemen. Onmiddellijk echter, nadat zij ziek werd, begon het Woord kracht uit te oefenen op haar hart; zij oordeelde zichzelve in allen ernst, en zag klaar, dat deze krankheid in den dood eindigen zou. Zij weigerde den bijstand der drie geneesheeren, die haar wilden behandelen, zeggende dat zij wel wist, waarom de Heer haar bezocht. Dewijl zij aldaar geen vertrouwden had, en dus weinig kon openbaren, verzocht zij te schrijven aan dien broeder, van wien God zich bediend had om haar aangaande haren toestand in te lichten, of hij tot haar wilde komen, alvorens zij deze aarde verliet. Zij wilde hem danken, en betuigen, hoe gelukkig zij was, tot God te gaan, sedert zij in Zijne oneindige genade een volkomene reiniging, maar ook een volkomene herstelling gevonden had. Deze genade vervulde haar hart, en nam haar weg vol vreugde en blijdschap, zonder de minste klacht of eenig gemor. Zelfs na vreeselijke stuiptrekkingen vroeg zij, of zij zich niets had laten ontvallen, dat den Heer had kunnen bedroeven. Maar niets van dit alles kwam over hare lippen, en zij was zoo zeer van lof vervuld, dat, toen een vriend haar vroeg, wat zij verlangde, dat van den Heer voor haar zou afgebeden worden, haar antwoord was: „Dank slechts, dank; want ik ben geheel vervuld!" Een ander merkte aan, dat het sterven iets moeielijks is. Met een veelbeteekenenden glimlach antwoordde A.: „dat is geen sterven, wanneer men tot zijnen God gaat!" En tot op den oogenblik, dat de Heer haar tot Zich nam, verdween haar vrede geen enkel oogenblik, maar met vervoering herhaalde zij dit lied: Niets, o Heer! dan uw genade, Niets, o Jezus! dan uw bloed, Dat alleen mij wiesch van 't kwade, Troost en heiligt mijn gemoed. Aldus behaagde het God de laatste oogenblikken te zegenen van zijn kind, wier tranen veranderd werden in vroolijkheid, en hare bedruktheid in zangen des lofs. Zij is nu gezegend en gelukkig bij den Heer, die haar liever tot Zich wilde nemen, dan toelaten, dat zij een daad volvoerde, die haar christelijken wandel zou hebben ontsierd en den schóonen naam van Christus onteerd. Mogen deze feitenden Christen, die ze bijwoonde, maar ook allen, die deze bladzijden lezen, ernstiger en behoedzamer maken, opdat wij zijn vast en onbewegelijk, (1 Kor. XV: 58.) den Heere achternaklevende om Hem te volgen (Ps. LXIII : 8.) in den weg der heiligheid en der waarheid, onze harten voegende tot de vreeze zijns Naams! (Ps. LXXXVI : 11.) Het voorgaande verhaal deelt in alle christelijke eenvoudigheid feiten mede, waaruit blijkt, hoe God oordeelend kan tusschenbeide komen, om zijne kinderen te bevrijden van de treurige, geestelijke gevolgen, die uit een ontrouwen wandel voortvloeien. Een jonge Christin heeft zich laten vervoeren een huwelijksvoorslag aan te nemen van een onbekeerden man; haar geweten toonde haar duidelijk, dat zij tegen den wille Gods handelde. Maar, eenmaal op dezen weg, vermocht zij niet te blijven stilstaan; en daar zij van het eerste oogenblik af zelfs de gedachte aan dezen voorslag niet als ontrouw en zonde verwierp, had zij de kracht niet er daarna afstand van te doen; en God moest haar uit deze wereld wegnemen, ten einde haar een zonde te besparen, die zij vroeger niet zou hebben willen bedrijven, maar aan welke zij nu geen kracht meer had weerstand te bieden. O, hoe moeielijk is het, éénmaal in zulk een weg getreden, tot op een zeker punt te blijven staan! Wanneer iemand met een hart, dat eenigszins ijvert voor de eer des Heeren, en met een oprechte begeerte naar het geestelijk welzijn van Gods kinderen, van nabij den wandel der Christenen gevolgd, en zich met zielen bezig gehouden heeft, zoo zal hij gewis den noodlottigen invloed hebben opgemerkt, welken door de wereld op hen uitgeoefend wordt, wanneer deze den toegang tot hun hart heeft weten te vinden. God alleen, indien ook niet het hart, dat er het lijden van ondervindt, weet door welke listige middelen en onder welken schoonen schijn de wereldgeest dikwijls het hart van den Christen inneemt. Nochtans, nimmer is zulks mogelijk, waar Christus zich openbaart aan de ziel; en daarom zijn zij, die door de genade bij den Heer blijven, gewaarborgd tegen de invloeden der wereld, en in staat alles te onderscheiden, Wat in het hart den weg kan banen voor de wereldsche begeerlijkheden. Hier beneden hebben wij den strijd tegen den vijand, die ons zoekt te overvallen, zoodra wij niet op onze hoede zijn, en die zich daartoe zelfs weet te veranderen in een engel des lichts. En zoodra wij nu niet nabij den Heer zijn, en niet bekleed met de geheele wapenrusting Gods, is het ons onmogelijk aan zijne listen weerstand te bieden. De voornaamste moeielijkheid ligt niet hierin, dat wij de macht des satans te overwinnen hebben, want Christus Jieeft dezen vreeselijken tegenstander voor om overwonnen; maar zij ligt daarin, dat wij de strikken te onderscheiden hebben, die hij ons spant-, en dat wij het opmerken, wanneer hij in het spel is. Het komt er dus in den strijd tegen den booze op aan, dat wij den toestand kennen van onze eigene harten. Een eenvoudig oog, dat wil zeggen een hart met Christus vervuld, onderscheidt des vijands list, en de riel neemt dan voor hare veiligheid de toevlucht tot haren Heiland; of veeleer het hart, welks genegenheden gevestigd zijn op Christus, ligt niet bloot voor de pogingen van den vijand. Hij, wiens hart oprecht en naar den Heer gericht is, blijft bewaard tegen vele dingen, welke den vrede verstoren van hem, die den Heer uit het oog verliest. Is de ziel eenmaal ontrust en gekweld, zoo vindt zij, Gode zij dank! een hulpe en volkomene herstelling in de genade van Hem, dien zij de dwaasheid heeft gehad te vergeten; alleenlijk zij geniet de vruchten der genade in een weg van schokkende en pijnlijke ondervindingen. Zij houde nochtans moed: Hij weet te bevrijden, zoowel als medelijden te betoonen. De volgende twee beginselen nu bepalen de wegen Gods ten onzen opzichte gedurende onze reis door de woestijn; vooreerst: God bewaakt het hart, dat het zijne eigene bewegingen en bedoelingen weet te onderscheiden; ten tweede: Christus treedt voor ons op met betrekking tot alles, wat zwakheid of gebrek in ons genoemd kan worden. Er zijn wezenlijke zwarigheden op den weg om ons heen, en er zijn zwakheden in onszelven, en, helaas! tegelijkertijd een wil, die zich niet gaarne laat tegenwerken, en die zich onder duizenderlei gedachten en handelingen openbaart. Zoowel onze zwakheden nu als onze eigen wil zouden ons hinderen in het bereiken van het doel onzer reize; maar er is een groot onderscheid tusschen de wijze, waarop God handelt ten opzichte van onze zwakheden, of ten opzichte van onzen eigen wil en de overleggingen, waartoe die wil ons gebracht heeft. „Het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeelaar der gedachten en der overleggingen des harten." God oordeelt door zijn Woord onze „gedachten en overleggingen." Niets ontgaat Hem, en Hij is getrouw jegens ons; zijn Woord is in het hart als een oog, aan hetwelk niets ontsnapt. Alles is naakt en bloot voor de oogen Desgenen, met welken wij te doen hebben. Hoort gij dat, dwaze ziel! die uzelve voorspiegelt hetgeen gij zoo gaarne- wenscht, en die uzelve in slaap wiegt met ijdele redenen — niets is verborgen — geen uwer gedachten noch bedoelingen is verborgen voor de oogen van Hem, met wien gij te doen hebt? En niet alleenlijk dit: Zijn woord is eenvoudig, duidelijk en klaar; het spreekt in uw geweten, hoort gij het? Weet gij; dat, wanneer God spreekt, gij te doen hebt met Hem, die spreekt, zoowel als met hetgeen Hij zegt? Wilt gij Hem we- derstaan, die tot u spreekt, en Hem tot jaloerschheid verwekken? Gij kunt Hem niet ontloopen. Hij heeft reeds vat op uw geweten, en Hij laat nooit los. Wilt gij de verzenen tegen de prikkels slaan? Ach, denk liever aan het doel, dat God zich voorstelt. Hij zou u hebben kunnen overlaten aan uzelven, u hebben laten wandelen in de dingen, welke, zoo zijne genade niet tusschenbeide treedt, den geheelen tocht door de woestijn treurig en vernederend voor u kunnen maken. Hij zou tot u hebben kunnen zeggen, wat Hij zeide tot zijn welbeminden Israël: Ephraïm verbonden met de afgoden .... laat hem varen:'1 (Hoz. IV : 17,) Schrikkelijke kastijding, harder dan de hardste uitwendige straf! Doch onze God wil ons niet berooven van het licht Zijns aangezichts en de zoetheid Zijner gemeenschap. Want God kastijdt niet gaarne: het is voor Hem „een vreemd werk," zooals Hij zegt in Jes. XXVHI: 21. Maar het kwaad is altijd kwaad in zijne pogen, en Hij kan het niet toelaten. Maar hoe handelt God dan in onze arme harten? Hij komt tot ons met zijn Woord, opdat ons geweten elke zaak beschouwe, gelijk Hij ze beschouwt. Zijn oog is op ons, op ons hart; en Hij vindt het oog onzes gewetens over hetgeen in het hart omgaat verlicht door dit Woord, hetwelk ons God openbaart. Koestert uw hart de gedachten en overleggingen van een pelgrim, van een, die God liefheeft? zijn uwe gedachten naar den wil van God, en zijn zij voegzaam voor iemand, dien Christus zóó liefhad, dat Hij zich voor hem tot in den.dood vernederde ? Sta stil, arme ziel! en vraag aan u zeiven of gij u de gedachte, die u bezighoudt, veroorlooft als welgevallig aan Christus, aan dien Christus, die zich voor u overgegeven heeft, opdat gij behouden zoudt worden! Hij stelt belang in -uwe zaligheid; Hij bemint u; Hij weet, wat tot uwe schade strekt en u in de woestijn zou doen vallen. Hij wil naar geen andere beginselen handelen dan zijne eigene, dan die der heiligheid, dan die den wellust uitmaken van den nieuwen mensch, dan van de goddelijke natuur. Hij kan zichzelven niet verloochenen.' (2 Tim. H : 13.) Hij wil niet, dat gij u de ernstige tucht op den hals haalt, die een afgedwaalde ziele wacht. Hij wil niet, dat gij het verlies lijdt, hetwelk uwe dwaasheid u zal berokkenen, bijaldien gij u aan uw eigen wil overgeeft; en Hij wil niet, dat gij de genietingen mist van Zijne gemeenschap, noch dat de openbaringen Zijner liefde jegens u in uw hart afgebroken of verzwakt zouden worden. Hij spreekt tot u in zijn Woord, en oordeelt de gedachten en overleggingen uws harten. Wilt gij Hem liever uw oordeel hooren uitspreken, dan dat gij Hem vragen zoudt u te verlossen van hetgeen u te sterk is; of wilt gij gelijk Israël zeggen: „Wij hebben de afgoden liefgehad, en wij zullen ze liefhebben?" (Jerem. II : 25.) Gij weet, dat deze gedachte niet van Christus komt; gij hebt Hem niet geraadpleegd, hoewel gij Hem misschien hebt durven vragen uwe voornemens te zegenen en u te leiden. Gij weet, dat hetgeen gij in uw hart koestert, en macht over u heeft, door het Woord geoordeeld wordt; gij zijt de slaaf en niet de meester van uwe gedachte. Neen, zij is niet van Christus deze gedachte; en gij stelt God en zijn Woord ter zijde door ze te voeden. Welnu, gij gaat Gods kastijding te gemoet. God is vol barmhartigheid, en heeft geduld met ons en onze zwakheden. Hij is teeder en medegevoelend in al zijne wegen en han- delingen; maar als wij onzen eigen wil gaan volgen, zal Hij dien weten te breken. Hij bestuurt alles; maar bijzonder bestuurt Hij zijne kinderen. Hij laat niet met zich spotten; en zoo wat iemand zaait, hij zal het later maaien. (Gal. VI : 7.) De zwaarste zijner kastijdingen is, dat Hij ons laat gaan in onze eigene wegen. Voorts is dit het tweede punt, waarop ik uwe aandacht vestigen wil, namelijk het bestuur zelf, dat Hij over zijne kinderen uitoefent. Hij waarschuwt hen door zijn Woord, en als zij niet luisteren, komt zijne macht tusschenbeide om hen tegen te houden, opdat Hij ze zou kunnen zegenen, (lees Job XXXVI : 5—14 en XXXIII: 14, 30.) Dietusschenkomst van God echter stelt de behoudenis niet in twijfel; Hij let op zijne kinderen, en kastijdt, die Hij lief heeft. De personen, van wie de Geest spreekt in het aangehaalde uit Job, worden de rechtvaardigen genoemd. God trekt zijn oog niet van hen af, en Hij zegt ook tot Israël door den profeet Amos: „Uit alle geslachten des aardbodems heb Dk u alleen gekend, daarom zal Ik al uwe ongerechtigheden over u bezoeken." (Amos Hl : 2.) In den brief aan de Korinthiërs zien wij, dat, toen de Christenen des Heeren Avondmaal onwaardiglijk gebruikten, God hen bezocht, zoodat eenigen ziek waren, en anderen gestorven waren; (1 Kor. XI.) en de Apostel, wanneer hij hierop de aandacht vestigt, voegt er bij: Indien wij onszelven oordeelden, zouden wij niet geoordeeld wordendoor den Heere; maar wanneer wij geoordeeld worden, worden wij door den Heere getuchtigd, opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden. Ernstige gedachte! te zijn onder de hand des Heeren, die het kwaad bezoekt, waar Hij het ook vindt! Hij is een verterend vuur, en als het oogenblik daartoe is gekomen, begint het oordeel met zijn huis. Welk verschil tusschen dergelijke betrekkingen met God en het genot zijner liefde en gemeenschap, wanneer men zijnen Geest niet heeft bedroefd, en men onder zijn oog en in het licht zijns aanschijns wandelt! Ik twijfel er niet aan, of een groot deel der ziekten en beproevingen des Christens zijn kastijdingen, gezonden door God vanwege dingen, die verkeerd zijn in zijne oogen, en waaromtrent het geweten verzuimd heeft onderscheiding te maken. God is dan genoodzaakt in ons te weeg te brengen de uitwerking, die een gevolg had moeten zijn van de werkzaamheid der ziel vóór Hem. Het zou nochtans verkeerd zijn te meenen, dat al de beproevingen zulke kastijdingen waren; somtijds worden zij ons niet voor verkeerdheden toegezonden. Er zijn in het hart zaken of toestanden, op het natuurlijk karakter gegrond, en over welke de Heer noodzakelijk met ons handelen moet, ten einde ons meer te doen wandelen in gemeenschap met God, en Hem in al de bijzonderheden van het dagelijksch leven meer te verheerlijken. Wat wij in dit opzicht niet weten te doen, dat doet God voor ons; maar er zijn veel kinderen Gods, die verkeerdheden begaan, welke hun geweten moest gevoelen, en die zij ook zouden opmerken, ware slechts hun hart in de tegenwoordigheid Gods. Jakob had zijn gansche leven tegen zichzelven te kampen; omdat God zijne wegen gekend had, en Hij om hem te zegenen met hem worstelen moest, daarom heeft Hij hem zijnen Naam niet willen openbaren. In de geschiedenis van Abraham is het gansCh anders; diens leven vloeit veel kalmer daarheen. Paulus ontving een doorn in het vleesch om het kwaad te voorkomen; en hier kwam het gevaar niet voort uit zijne nalatigheid, maar uit den overvloed der openbaringen, die hij gehad had. Indien een ware genegenheid der liefde God en al de betrekkingen, waarin Hij ons tot zich geplaatst heeft, vermag te onderscheiden, is het volstrekt onmogelijk, dat een Christen er toe kome een wereldling te huwen, zonder al zijne verplichtingen jegens God en Christus te schenden. Indien een kind Gods zich zóó vergeten kan, van zich aan een ongeloovige te verbinden, is het openbaar, dat hij Christus geheel ter zijde stelt, en zulks nog wel vrijwillig en in de belangrijkste omstandigheden des levens. In zulk een oogenblik moest er juist de innigste gemeenschap van overlegging, van genegenheid, van belang des harten zijn met Christus, en integendeel wordt Hij geheel uitgesloten. Men draagt een zelfde juk met den ongeloovige. Men heeft partij gekozen om te leven zonder Christus. Met voorbedachten rade heeft men verkozen zijn eigen wil te volgen en Christus buiten té sluiten, liever dan van dien wil afstand te doen en Zijns en zijner goedkeuring te genieten. Men heeft zijn hart gegeven aan een ander, Christus verlatende en weigerende naar Hem tehooren. Hoe meer genegenheid er is; hoe meer het hart is verbonden, des te openlijker heeft men iets boven Christus verkozen. Welke verschrikkelijke beslissing, zich gereed te maken aldus zijn leven door te brengen en tot reisgenoot te kiezen een vijand des Heeren! De- invloed eener zoodanige vereeniging is noodwendig, dat zij den Christen in de wereld terugvoert. Hij heeft reeds besloten tot het meest be- minde voorwerp zijns harten aan te nemen, wat van de wereld is, en de dingen der wereld alleen behagen den wereldling, hoewel het einde daarvan is — de dood! (Rom. VI : 21—23.) De wereld gaat voorbij; maar die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid. Welk een vreeselijke toestand ontrouw te worden aan Christus, en altijd in tweestrijd te zijn daar, waar de teederste genegenheid een volkomene eenheid zou hebben moeten tot stand brengen. En indien de machtige en vrije genade Gods niet tusschenbeide komt, zal altijd de Christen of de Christin moeten toegeven, en langzamerhand een wereldscben wandel gaan leiden; en dit is ook geheel natuurlijk. De wereldling heeft niet dan zijne wereldsche lusten; de Christen heeft, behalve zijn Christendom, zijn vleesch; terwijl hij bovendien, om zijn vleesch te voldoen, reeds van zijne christelijke beginselen heeft afstand gedaan, door zich te verbinden aan iemand, die den Heer niet kent. Het gevolg eener zoodanige verbintenis is, dat er geen gelijkheid van gedachte bestaat over hetgeen het dierbaarste moest zijn voor het hart met den persoon, dien men het meest liefheeft op de wereld, en die als een deel van onszelven is. Zij zullen dan ook steeds oneenig zijn, gelijk geschreven is: (Amos Hl: 3.) „Zullen twee te zamen wandelen, die niet met elkander overeengekomen zijn?" Of wel, er zal moeten toegegeven worden en smaak gevonden in de wereldschgezindheid, hoezeer dit treurig einde niet bedoeld wordt, wanneer men zich in den toestand begeeft, waardoor dit niet te vermijden valt. De Christen wordt langzamerhand meegevoerd; hij is niet in de gemeenschapsoefening met Zijnen Zaligmaker, en hij kan smaak vinden in het verkeer met iemand buiten Jezus. Is bij alleen, hij denkt er niet aan te bidden; en is hij met de persoon, die hij liefheeft, dan mogen zijne christelijke vrienden of zijn geweten hem waarschuwéh, maar hij heeft geen kracht meer, en Christus heeft geen vermogen genoeg op zijn hart, dat hij zich zou bekeeren van zijnen weg en afstand doen van een genegenheid, die hij weet, dat de Heer afkeurt. Hij laat zich door andere beweegredenen leiden, zooals eergevoel of, wat nog erger is, door geldelijk belang; en hij gaat zijn geweten, zijn Heiland en, voor zooveel dit van hem afhangt, zijne eigene ziel, en in alle geval de eere Gods opofferen aan hetgeen in den beginne misschien weinig meer was dan een gril, maar nu een onbeteugelde hartstocht geworden is. Er is een andere opmerking, waartoe de vorenstaande geschiedenis mij aanleiding geeft. De eerste opwelling van een bekeerde ziel, hoe oprecht die ook zij, brengt volstrekt niet voort een oordeelen van zichzelven en van het vleesch, waardoor wij onzen last nederleggen aan de voeten van Jezus. Heeft dit laatste eenmaal plaats gehad, dan hebben wij onze kracht en ons vertrouwen alleen in Hem; en dit vertrouwen door een ziel, die zichzelve kent en wantrouwt, gesteld in den Heere Jezus, geeft haar een duurzamen en vasten vrede, terwijl zij niet maar met het verstand, doch bovenal met het hart verstaan heeft, dat Hij zelf en Hij alleen onze gerechtigheid is. Men komt daar echter niet, dan nadat men zich in de tegenwoordigheid Gods heeft bevonden, en daar ontdekt heeft, dat men zelf geheel zonde is, en dat Christus de volmaakte gerechtigheid en God de volmaakte liefde is. Van dat oogenblik af wantrouwt men zichzelven, en voert men den strijd; terwijl het vleesch en de vijand niet meer dezelfde macht hebben om ons te misleiden. Ik geloof niet, dat de jonge dochter, over wie hiervoren gesproken is, haar eigen leven verloren had. Er zijn veel Christenen in dit geval, en hoewel wij allen blootgesteld zijn aan dezelfde gevaren, hebben de zoodanigen toch in het bijzonder op hunne hoede te zijn tegen de listen van den vijand, omdat zij nooit geleerd hebben, tot op welke hoogte het vleesch ons bedriegt, én zij niet weten met welken yreeselijken verrader wij te doen hebben. Als men dit alles echter heeft leeren kennen, is het nog wel mogelijk, dat men onwaakzaam is; maar Christus beslaat een grootere plaats in het hart, er is meer licht en minder eigen leven. Hoe listig is toch het hart, en hoezeer verliest men alle macht over zichzelven, wanneer men zich verwijdert van God! Deze arme jonge dochter, terwijl zij zich meer en meer in den modderpoel werkte, aan den rand waarvan zij schertste, vroeg, gelijk zij zichzelve uitliet, aan de vriendin van hare moeder haar best te doen om de hinderpalen weg te ruimen; en deze vrouw, die eenigermate vroom was, verwonderde zich, dat A. er toe komen kon om zich te verbinden aan een wereldsch mensch. Hoezeer kunnen wij de slaven worden van een of' anderen afgod, omdat, terwijl wij aan de eene zijde het gevaar zoeken te vermijden, aan de andere zijde door ons alles gedaan wordt om tot de zaak te komen, die wij tegelijk begeeren en ontvluchten. Hoe verschrikkelijk is het zich te verwijderen van God! Dit jonge mensch zou, vóór dat zij in deze genegenheid gewikkeld was, met afschrik teruggedeinsd zijn voor de gedachte aan dergelijken stap. Heeft men nochtans eenmaal den Heer verlaten, dan vreest men meer de menschen dan God. Hierdoor verklaart het zich, dat God, die A. liefhad, en die door A. in den grond haars harten wederbemind werd, haar moest wegnemen uit deze wereld, waarin zij den moed niet meer had den rechten weg te gaan. God heeft haar tot Zich genomen. Zij stierf in vrede; en door genade alleen juicht zij thans. Ook waar men in zijne laatste oogenblikken den vrede geniet, moet de Christen altijd gevoelen, dat zulks alleen aan den Heer te danken is. Welke gewichtige les voor hen, die God en zijn Woord willen verlaten, ten einde een neiging te voldoen , welke men, toen zij opkwam, gemakkelijk had kunnen overwinnen; maar die ons beheerscht en noodlottig wordt, wanneer men ze in zijn hart heeft toegelaten en gekweekt. De Heer geve aan ieder, die dit boekske leest, ja, aan al zijne kinderen „dagelijks zijn aangezicht te zoeken!" Bij den Uitgever dezes zijn verschenen: ■- J. N. Darby. Beschouwing over de Psalmen -j 1-20^ .;; ■: . Beschouwing: over de vier Evangeliën - 3.— ' _. ...„ Beschouwing over den brief van Ja- / ' Vobus. . , • ■ . ■ ^ OM _ v . De ingeving der Heilige' Schrift \. - 0 25 ' De Wet en Christus ^ . '. ■ yl - - °-25 : ______ Inleiding tot de kennis der Heilige; Schrift. . - • • ;■ v\;