CB 30114 AAN DE KERKERADEN DER CLASSIS MEPPEL. Dit rapport wordt op verzoek van de vergadering der Classis Meppel, gehouden 25 November IJ., ter lezing aangeboden, opdat op de a.s. vergadering, te houden D.V. op 10 Februari 1932, hierover nader kan worden gehandeld ter beoordeeling en vaststelling van de conclusies. En hiermede den lezer heil! DE COMMISSIE. RAPPORT VAN DE COMMISSIE INZAKE DE „PINKSTERBEWEGING". AAN DE CLASSIS MEPPEL DER GEREFORMEERDE KERKEN. WelEerw. en Eerw. Broeders! Gelijk voor enkele tientallen jaren het dorpje Appeltern bekend en berucht werd om de geestdrijverij, welke daar openbaar kwam — zoo dreigt ditzelfde het geval te worden met een plaatsje in onze omgeving, dat den schoonen naam „Elim' draagt. Hoewel beperkt tot betrekkelijk kleinen omvang, kwam aldaar voor eenigen tijd tot uiting de merkwaardige géestesbeweging van de zoogenaamde Pinkstergemeente of zooals ze zich zelf gaarne noemt „de gemeente des Heeren." Al was dit verschijnsel hier geheel nieuw en ongewoon, toch bleek al spoedig, dat ook daarin „niets nieuws onder de zon" te voorschijn trad. Telkens toch kwam het in de geschiedenis der kerk voor dat zich een geestdrijverij baan brak, die het bestaande in kerk en religie zocht om te keeren onder het voorgeven, dat men terugkeer wilde naar het eerste tijdperk der Chr. kerk pas na de uitstorting des H. Geestes. We kennen het allen in de beweging van het Montanisme (150 jaar na Chr.), gevolgd door het Novatianisme en Donatisme. Vooral ook openbaarde zich deze geest in de dagen der Hervorming bij de zoogenaamde wederdoopers, voor wie de reformatie van Luther en Calvijn niet radicaal genoeg was. Vele kenmerken, welke bij deze richtingen te vinden waren, treffen we ook aan bij de Pinksterbeweging, al draagt dit verschijnsel in sommige opzichten meer het merk van onzen tijd. De Pinkstergemeente dateert in ons land vanaf het begin dezer eeuw. In 1906 begon zekere G. R. Polman samenkomsten te houden in Amsterdam, hiertoe gedreven door den indruk, welken hij had ontvangen bij een bezoek aan den tabernakel van den gebedsgenezer Dowie in Amerika. (Dr. G. A. Wumkes „De Pinksterbeweging in Nederland" 2e druk 1917.) Behalve in Amsterdam zijn nog gemeenten of kringen o. a. in Haarlem, Delfzijl, Rotterdam en Sneek. Hoofdpersonen in deze beweging zijn thans zekere Orsel, vroeger anarchist, later bij het Leger des Heils ; verder Albert Otten, voor enkele jaren vader in het Armwerkhuis te Hoogeveen en Mej. Rika Reinders-Homan, die als profetes beschouwd wordt. Nu mag wel, eer we de byzonderheden van deze richting nagaan, vooropgesteld, dat ze met andere sectariërs enkele trekken gemeen heeft, welke alle secten eigen zijn (cf. Chr. Encycl Art. secte) nl. : 1, het religieus individualisme d. i. de zucht om zich van de massa af te scheiden, gepaard gaande met de behoefte aan de innige gemeenschapsoefening van gelijkgezinden, waarbij ook de enkeling meetelt. 2. het religieus subjectivisme, uitkomend in minachting voor al het objectieve in den godsdienst b.v. belijdenis, kerk, onderwijs, verbond der genade, woord en sacrement als genademiddelen. Wie een enkele maal de vergaderingen van zulke secten heeft bijgewoond kan licht begrijpen hoe moeilijk het voor velen is om zich aan de betooverende invloed van hun kunstgrepen te onttrekken. Vooral zwakke en verwante zielen," onvast in of geheel onbekend met de waarheid worden zoo licht verblind door de ernstig klinkende waarschuwingen en de gemoedelijke uitdrukkingen. Hoe gelukkig men voor dit en het toekomende leven worden kan, indien men maar gelooft wat anderen hun voorzeggen, wordt met de sterkste kleuren geschilderd. Men gaat met hem, die men tracht te bekeeren, bidden. Gelukt het niet terstond, dan wordt het gebed herhaald. Komt het na korter of langer worstelen eindelijk zoover, dat de betuiging over de lippen komt „ik geef me aan den Heere over", dan vereenigt men zich in dankzegging en vreugdegezang omdat er al weder een zieltje gewonnen is. Nu kan deze „lieve broeder of zuster" schitteren met de gave of vroomheid, welke hij of zij bezit. Mannen en vrouwen, jongelingen en jongedochters mogen bij verschillende gelegenheden in het publiek optreden, om getuigenis te geven van de wijze waarop zij tot het geloof zijn gekomen. Wat bovendien voor velen zoo begeerlijk is, de geheele Uitoefening van hun godsdienst, naar zijn egocentrisch beginsel, bestaat bij deze kringen in een jagen naar en een roemen in genot.. Genotvol is het onderling verkeer in de samenkomsten. Bovenal verheugt men zich in de voorstelling een geloovige te zijn, de gemeenschap van medebroeders en zusters en de goedkeuring des Heeren te genieten. Is eenmaal deze lust en begeerte opgewekt dan bederft men meer en meer eigen smaak en „een zekere geestelijke dronkenschap of zwijmelgeest^ schijnt altijd de dwaling bij den sëetariër te vergezellen," (ziehiervoor „de uniform van het Baptisme enz." door Ds. H. van Hoogen 1885). Dit alles geldt ook van den Pinksterkring. Het is voorts geen gemakkelijke taak om een zuiver beeld te verkrijgen van het uitgangspunt en doel van deze secte. Ze heeft geen welomschreven belijdenis of welingericht kerkelijk leven. Ds. Velder schrijft ervan in zijn Art. Chr. Encycl. deel VI pag. 183, 184: l „Hoofdpunt van de leer en dies van het geloof in dezen kring is de voortgaande uitstorting des H. Geestes. Deze uitstorting des H. Geestes bewijst zich door zielsaandoeningen^ die berouw wekken, tot bekeering leiden en tot grondige heiligmaking moeten brengen. De gave der vreemde talen en der gezondmaking wordt door den Geest hersteld. De gebedsgenezing geschiedt naar Jakobus 5 door voorbede van 2 of meer met den H. Geest gedoopten. door de zalving der oudste en door opleooina der handen. v Van deze korte en duidelijke beschrijving kunnen we uitgaan bij het nader onderzoek van hetgeen de Pinkstergemeente wil. Al dadelijk moet ons opvallen hoe sterke nadruk deze richting vestigt op het werk van den 3den persoon in het Goddelijk wezen nl. op de werking des H. Geestes. En we vragen ons af: hebben we hier te doen met een reformatorisch streven, dat een waar en vernieuwd geestelijk leven zoekt, mogelijk tegenover veel formalisme en kerkisme ? Hierop kan wel terstond dit het wederwoord zijn, dat in dezen kring fel getoornd wordt tegen de kerk, die Babel of Egypte heet zij ontvangt het Verwijt dat ze dood is, haar predikanten heeten „brooddienaars" en alle kerkelijke ambtsdragers worden als niet „van God geroepenen" in den ban gedaan. De „gemeente des Heeren" daarentegen is een kring van wedergeborenen, heiligen, met profeten en profetessen als gezanten Gods in haar midden. Alle nadruk valt bij de Pinkstergemeente vooreerst op het bezit van den H, Geest, op den vuur- en geestesdoop. Om deze te mogen én te kunnen ontvangen dienen vooraf gekend te worden de zielsaandoeningen van wedergeboorte en levendmaking. Zoo moeten dan deze worden opgewekt. En nu tracht men door roerende toespraken en gebeden, afgewisseld met bruisend gezang, sensatie, opwinding en ontroering op te wekken. Men wil een toestand van angst en vrees, vertwijfeling en wanhoop in den nog dooden zondaar doen ontstaan, om zoo te bewerken dat de boetvaardige zondaar of zondares in het levendig besef en gevoel ven zijn ellende worstele, totdat hij de blijde zekerheid der verlossing heeft verkregen, welke zij wedergeboorte of levendmaking noemen. Hoe licht wordt op deze wijze tijdgeloof en schijnbekeering gekweekt en gevoed. Onze Heiland heeft hiervan een duidelijke beschrijving gegeven in Matth. 13 : 20—22: „deze is degene die het woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt doch hij heeft geen wortel in zich zelve, maar is voor een tijd." De overdrevenheid en opwinding, welke in dezen kring openbaar wordt doet spoedig denkep aan de groote invloed en macht van autosuggestie bij de leiders en van suggestie bij hun aanhang. Zoo gemakkelijk komt het tot een opgedrongen voorstelling of waan, waaraan geen werkelijkheid beantwoordt. Treffend is de overeenkomst, welke deze Pinksterkring hierin vertoont met het beeld, dat Calvijn ons geeft van sommige wederdoopers uit zijn tijd. We lezen ervan in Institutie Boek III Cap. 2 § 14 „Elke schijn van redelijkheid mist de dwaasheid van hen, die, om met de boetvaardigheid te beginnen hunne nieuwelingen bepaalde dagen voorschrijven, gedurende welke zij zich in de boetvaardigheid moeten oefenen om hen na verloop van die dagen tot de gemeenschap van de evangelische genade toe te laten, gelijk de wederdoopers doen, die er zich wonderlijk in verheugen voor geestelijken gehouden te worden. Zulke vruchten brengt die geest der dwaling voort, dat hij de boetvaardigheid die over heel het leven moést worden uitgestrekt, insluit binnen de grenzen van weinige daagjes. Sommige wederdoopers hebben in onzen tijd de een of andere dolzinnige onmatigheid uitgedacht in plaats van de geestelijke wedergeboorte. Zij leeren dat de kinderen Gods in den staat der onschuld hersteld worden en niet meer bekommerd moeten zijn om de lusten des vleesches te beteugelen. Neem de ijdele vrees weg — zeggen ze de Geest zal u niets kwaads bevelen, mits ge u slechts onbevreesd en onbezorgd aan Zijn werking overgeeft. Zal dan alle onderscheid — 200 vraagt Calvijn — tusschen schande en eerbaarheid, oprechtigheid en listigheid, waarheid en leugen, eerlijkheid en roof worden weggenomen? „Zulk een onderscheid is uit de vervloeking van den ouden Adam" zeggen ze, „van welke wij deor Christus ziin verlost. Maar Vraag ik U - dus gaat Calvijn voort - wat voor een Christus maken ze ons en wat voor een Geest braken ze uit. De H. G. zet niet aan tot losse en teugellooze ongebondenheid en de Geest des Heeren is voor de Christenen geen onrustig spooksel, dat ze of zelf in de droom hebben voortgebracht of als verzinsel van anderen hebben ontvangen." Zulk een opvatting van wedergeboorte en geloof is niet anders dan een caricatuur van wat Schrift en belijdenis dienaangaande leeren. Naar de H. Schrift heeft de wedergeboorte geen ander doel, dan het beeld Gods, dat door Adams overtreding verontreinigd en bijna uitgewischt was ia ons weder op te richten en te herstellen. Dit geschiedt als we deel krijgen aan Christus. Als we met zijn dood gemeenschap hebben, zoo wordt onze oude mensch door de kracht Zijns doods gekruisigd. Indien wij Zijne opstanding deelachtig zijn, zoo worden wij daardoor opgewekt tot een nieuw leven. (cf. Inst. Calvijn Boek III Cap. 2 § 9). De Geref. belijdenis zegt van de wedergeboorte (ziel5 Art. tegen de Rem. III IV § 12. 13 „en dit is die wedergeboorte, die vernieuwing en ievendmaking, dewelke God zonder ons in ons werkt. Het is een gansch bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke in haar kracht met ginder noch geringer is dan de schepping of opwekking der dooden. De wijze van deze. werking kunnen de geloovigen in dit leven niet begrijpen; ondertusschen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen dat zij door deze genade Gods met het hart gelooven en hun Zaligmaker het hebben. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mensch. bekeert" 9 * * ontvanflen heeft' 9elo°ft en zich De Pinksterkring nu ontkent allereerst het werk van p.?. v"Je 9enaLdc in wedergeboorte en levendmaking naar filipp. 2 : 13 „het isGod die in u werkt beide het' willen en het werken naar Zijn welbehagen" en Rom. 9 : '\6 zoo 3l.het °iet de»fl«en die wil noch desgenen die loopt maar des ontfermenden Gods. _ Bij hen wordt de leer der verkiezing als „uitvinding van Satan openlijk gesmaald en de leer van de volharding der heiligen ten stelligste verworpen met een schijnberoep op Hebr. 6 : 4—6, de speciaaltekst ook van de Novatianen, waarin gelijk bekend is gesproken wordt van de zonde tegen den H. Geest in de tijdgeloovigen „die eens verlicht geweest 'zijn en afvallig worden." De zaligheid van. den zondaar wordt alzoo bij den Pinksterling niet uit Góds eeuwige liefde afgeleid ; maar de wil en het werk van den mensch treedt geheel op den voorgrond. En zoo komen ze ook wat de vrucht der wedergeboorte betreft tot afwijkende gevolgtrekkingen. Zij miskennen het geloof als een gave Gods (Efeze 2 : 8) en ontnemen daaraan zijn inhoud en grond nl. de rechtvaardigmaking. Evenzoo is hun voorstelling van bekeering en heiligmaking onschriftuurlijk. Bij het licht der Schrift heeft de heiligmaking den ganschen mensch als zoodanig tot voorwerp in zijn verstand, hart, wil en genegenheden en moet bij d en wedergeborene door een pijnlijk proces zijn oude mensch afsterven en hij moet door Gods genade den nieuwen mensch aandoen en in zich laten opwekken. Dr. A. Kuyper zegt als waarschuwing tegen den Piëtist en den Perfectionist (cf. werk v. d. H. G. deel III pg. 81) „wat door de zonde van nature leven ging moet door heiligmaking weer sterven en wat door de zonde dood was leeft door heiligmaking weer op. Van zulk een voortgaande bekeering of heiligmaking wil de Pinksterman niet weten. Bij hem is de ommekeer terstond volkomen. Aanhangers van deze secte Worden in eens van vloekers tot bidders, die voorheen alle gevoel voor godsdienst schenen te missen zijn geheel in extase en vervuld met geestelijke zielsaandoeningen. Zoo getuigen ze van zich zelf, dat ze zonder zonde kunnen leven, zich van geen zonde meer bewust zijn en in onmiddellijke gemeenschap met God verkeeren. Onwillekeurig rijzen de bedenkingen op tegen zoo geestelijke en hoogklinkende taal. En als we naar de sleutel vragen, die ons den toegang ontsluit tot den doolhof van afwijkende gedachten bij deze secte, dan komen we tot het religeuze verschijnsel van valsche mystiek en spiritualisme; Die invloed van dit mysticisme komt terstond al hierin uit; dat bij hen het werk des H. Geestes los staat van het borgtochtelijk lijden van den Middelaar. Christus is de ladder waarlangs de levendgemaakte zondaar naar omhoog is gé- klommen. Maar als hij eenmaal boven is, kan hij dien ladder wel missen. Op min of meer pantheïstische wijze wordt zelfs voor den wedergeborene de klove gedempt tusschen Gods heiligheid en onze zonde. Alle grenzen worden uitgewischt en zoo leeft in den Pinksterling de Perfectionist op, die slechts rekent met zijn „nieuwe geboorte", met den nieuwen, geestelijken mensch, die „der zonde gestorven" vrij is van de wet. Het geestelijk leven wordt daarbij losgedacht en losgemaakt van het natuurlijke leven. Genade is uitbanning en vernietiging der natuur. Voor hen gelden de uitspraken der Schrift, die hij eenzijdig geestelijk opvat als 2 Cor. 5 : 17 „het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden." 1 Joh. 3 : 9a „een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet." Hij is doof en blind voor de duideüjkste uitspraken der Schrift, als Spr. 20 : 19 „wie kan zeggen ik heb mijn hart gezuiverd en ben rein van mijn zonde". Pred. 7 : 20 „voorwaar er is geen mensch rechtvaardig op aarde die goed doet en niet zondigt." Rom. 7 : 21 „Zoo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt." 1 Joh. 1 j 8 „Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelve en de waarheid is ons niet." (cf. 1 Kon. 8 i 46, Jakobus 3 : 2.). De Pinksterling komt niet tot de spanning van het geloof. Voor hem is niet de vermaning die ook, immers juist, tot zonen is gericht: „Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde." (Hebr. 12 : 4.) Hij mist het ideaal van den Heidelberger als vertolking van het 10de gebod (vr. 113 H. C.) „dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod in ons hart nimmermeer kome; maar dat wij ten allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijnde lust tot alle gerechtigheid hebben." En zoo gaat hij niet mede met de ootmoedige erkentenis (vr. 114 H. C.) „dat de allerheiligsten zoolang zij in dit leven zijn maar een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid hebben, welke God van ons vordert." Op ascetische wijze wordt door hen in navolging van sommige Methodistische kringen uitwendige heiliging gezocht in onthouding van tabak en alcohol, terwijl voorts alle zonde, die buiten het bewustzijn of den wil des menschen omgaat, niet voor overtreding gerekend wordt. Zoo is alleen verklaarbaar de geestelijke hoogmoed waarmee men in dezen kring zich boven anderen verheft. Calvijn zegt hiervan Inst Boek IV Cap. 1 § 23 „de leer die de harten vervult en opblaast met een vertrouwen en volmaaktheid, terwijl wij nóg in den aardschen loopbaan zijn, is niet anders dan een duivelsch beginsel." .. Oeze valsche mystiek beheerscht verder ook hun opvatting van de Schrift. Als ge hen hoort dan is de Bijbel voor hen van Genesis tot en met Openbaring het onfeilbaar Woord Gods. De Bijbel is alles. Daarom ook geen belijdenis welke maar menschenwerk is. Evenwel wordt in den kring der Pinkstergemeente de bron der openbaring veelzins verlegd naar het inwendige woord, het „lumen internum" hetwelk de H. Geest onmiddellijk in het hart ingeeft bij wijze van profetie of openbaring. Voorts wordt de Schrift vaak geheel willekeurig gebruikt en toegepast en is ook in hun midden naar het bekende woord van Luther de Bijbel „de grootste martelaar." Zoo behoeft het ook niet te verwonderen dat b.v. de Pinksterling het gebruik van het „Onze Vader" willekeurig verbiedt en tegenstaat, omdat het niet past bij zijn opvatting. Hoe zal hij nog bidden „Vergeef ons onze schulden" als geen zondebewustzijn meer aanwezig is. Maar op dezelfde willekéurige wijze worden andere uitspraken der H. Schrift zonder verband of verstand aangegrepen, als deze met eigen zielsgesteldheid of subjectievë opvatting schijnen overeen te komen. Het spreekt dan ook vanzelf, dat zulk een uitgangspunt van mysticisme in dezen kring moest leiden tot andere afwijkende voorstellingen, ja tot geestdrijverij. Ds. Jansen wijst op het verband tusschen beide in zijn art. geestdrijverij (cf. Chr. Encycl. deel II pag. 139) „geestdrijverij is het tegendeel van echte geestdrift. De echte geestdrift is redelijk, ze laat zich leiden door zuivere kennis, bezielen door vurige liefde, in de goede richting sturen door een sterken wil. Geestdrijverij is de valsche dweepzucht en blinde geloofsijver, een van de wildste uitingen van het mysticisme." Als we nu de Ariadnedraad, welke moest gezocht in hun valsche mystiek, vasthouden dan valt het gemakkelijker ook de verdere dwalingen van de Pinkstergemeente te verstaan en te weerstaan. Gelijk iedere ketter zijn eigen letter heeft, zoo hebben ook alle secten hun eigen teksten. Zoo komt dan allereerst de Pinksterling met zijn beroep op de Schrift om de leer van de voortgaande mededeeling des H. Geestes en den zoogenaamden Pinksterdoop in hun kring te bewijzen en te rechtvaardigen. De kinderdoop en de leer van het genadeverbond worden door hen verworpen en veracht. Maar het volle accent wordt gelegd op den volwassenendoop van den wedergeborene tot het ontvangen van den H. Geest ter verzegeling van het nieuwe leven en ter verkrijging van de bijzondere gaven des Geestes. Men verwijst hiertoe naar de uitspraak van Joh. de Dooper in Mathh. 3:11 „die na mij komt zal u met den H. Geest en met vuur doopen." Blijkens Hand. 1 : 5 evenwel past Jezus deze uitspraak toe op het Pinksterfeit, als Hij -zijn discipelen beval dat zij van Jeruzalem niet zouden scheiden maar verwachten de belofte des Vaders „want Johannes doopte wel met water maar gij zult met den H. Geest gedoopt worden niet lang na deze dagen." Calvijn zegt hiervan Ir.st. Boek IV Cap. 15 § 8 „Johannes de Dooper heeft de eene doop niet willen onderscheiden van den anderen; maar hij heeft zijn eigen persoon vergeleken met den persoon van Christus, leerende dat hij was een bedienaar des waters, maar Christus de gever des H. Geestes en dat Hij nl. Christus deze Zijne kracht door een zienlijk wonder zoude bewijzen op dien dag als Hij zijn H. Geest onder vurige tongen den Apostelen zenden zoude " Maar — zoo gaat de Pinksterling voort aan de hand der Schrift — er is ook later sprake van de uitstorting des H. Geestes b. v. in Hand. 8 : 17 „het komen van den H. Geest te Samaria" en Hand. 10 : 44 in het huis van Cornelius. We hebben hier echter te doen met een buitengewone herhaling van de Pinkstergebeurtenis in verband met tijd en plaats. Er is een eerste oorspronkelijke uitstorting te Jeruzalem met de bijzondere teekenen van het geluid en de vuurtongen terwijl daarna de aanvullende uitstorting of overstorting plaats heeft zonder deze teekenen op de Samaritanen (Hand. 8) en op de Heidenen (Hand. 10) ten bewijze dat ook dezen in Zion zijn ingelijfd, (cf. Dr. A. Kuyper Werk v. d. H. Geest Deel I pag. 168 vv.) Hieruit is wel duidelijk, dat de H. Schrift ons wil leeren, dat de uitstorting van den H. Geest op den Pinksterdag het eerste en eigenlijke komen is van den H. Geest tot de kerk, welke moet onderscheiden van de gewone werking en mededeeling des H. Geestes, zonder welke geen wedergeboorte of zaligheid mogelijk is. Zoo vindt de voortgaande uitstorting des H. Geestes en in verband hiermee de zoogenaamde Pinksterdoop geen steun in deze uitspraken der H. Schrift. Evenwel doet de Pinksterkring nog gaarne een beroep op het gebeurde te Efeze blijkens Hand. 19 : 1—5 vooral ook om de Pinksterdoop als herdoop te rechtvaardigen. Het geldt hier de 12 mannen, van welke we lezen dat ze „gedoopt zijn in den doop van Johannes" en blijkens vs. 5 werden ze daarna door Paulus „gedoopt in den naam van Jezus." We hebben hierbij eigenlijk meer te doen met een kwestie van exegese of wilt ge met een exegetische kwestie. Dr. A. Kuyper zegt hiervan (zie dict. Dogm. locus de Sacr. pag. 134) dat we nergens elders lezen dat de door Johannes gedoopten nogmaals gedoopt zijn. Deze discipelen zouden dan volgens Dr. Kuyper niet de ware doop van Johannes hebben ontvangen. Voor hen was de prediking van Jezus en den H. Geest weggevallen. Zij hebben zelfs niet gehoord „of er een Heilige Geest is" (vs. 2.) „Nu verklaart Paulus hen het wezen van den doop van Johannes en daarna heeft hij ze niet herdoopt, maar de ware doop toebediend in den naam van Jezus." Dr. B. Wielenga zegt (cf. van Jeruzalem naar Rome II pag. 464) „de moeilijkheid behoeven wij niet op te lossen ; het kan ons,genoeg zijn te weten dat wij met een uitzonderingsgeval te doen hebben. Mogelijk is dat bij de toepassing in de eerste doop onregelmatigheden gepleegd zijn.- Maar het kan ook zijn, dat de apostel in dit bijzondere geval herdoop noodig geacht heeft om de volheid van den N. T.doop te demonstreeren." Het eigenlijke bezwaar tegen de „wederdoop" blijft alzoo gehandhaafd n.1. de bedenking dat deze uitgaat van de onderstelling dat het wezen van de doop ligt in de handeling van den mensch en niet van Christus uit den hemel. Uit de genoemde teksten is voorts ook niets af te leiden omtrent het voortbestaan van de bijzondere gaven des H. Geestes. De mededeeling van deze gaven had juist dan plaats, a's de kerk een bijzondere overwinning verkreeg op de wereld. Eerst in Samaria, daarna ten huize van Cornelus en zoo ook te Efeze; Toch meënt de Pinkstergemeente in eigen kring de bijzondere geestelijke gaven nog te bezitten. We hebben hierbij wel te letten op de zucht tot namaak en nabootsing, welke in dezen kring heerscht om zoo te bewijzen dat de kenmerken van de eerste Christelijke Kerk aldaar worden gevonden. Allereerst dan meent zij nog in eigen kring te bezitten en te openbaren de gave der talen, de zoogenaamde tongenspraak naar Hand. 10 : 46 : „Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen en God groot maken", en Hand. 19 : 6: „En als Paulus hen de handen opgelegd had kwam de H. Geest op hen en zij spraken met vreemde talen en profeteerden." Prof. Grosheide zegt van dit verschijnsel in de Chr. Encycl Art. Glossolalie deel II pag. 340 : „De Glossolalie duurt voort tot in de 2de eeuw ; dan houdt ze evenals de andere bijzondere gaven des Geestes op. Ze is niet meer noodig. Na het Montanisme is van echte glossolalie geen sprake meer. Wel is kunstmatig getracht bij allerlei zoogenaamde Pinksterbewegingen de glossolalie te doen herleven. Er werden wilde klanken geuit in hevige ontroering. Dit alles is echter niet dan een in geestvervoering onder invloed van Hand. 2 zich uiten in onverstaanbare klanken". Op zich zelf genomen waren de Charismata of geestelijke gave naar 1 Cor. 12—14, waaronder ook genoemd wordt de glossolalie een belangwekkend verschijnsel in de Corintische gemeente. Dit spreken van „talen" was niet een spreken in een andere taal, die ergens elders gesproken werd, maar een spreken in verrukking en dus een uitstooten van klanken, die wel met de diepere beweging der ziel samenhingen en dus niet zinloos waren, maar toch niet door een gewoon hoorder konden worden verstaan. 1 Cor. 14 : 19 „Ik wil liever inde gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in een vreemde taal" In dit klankenwonder deed zich het ongewoon verschijnsel .voor dat het verstand werkeloos bleef en dat toch de tong klanken uitstootte. We zien in 1 Cor. 12—14 dat Paulus hier niet spreekt 'om de gave der talen in de hoogte te steken, maar juist andersom de overdreven waarde, die men daaraan toekende, te bestrijden. 1 Cor. 14 : 4 „die een vreemde taal spreekt, die sticht zich zeiven ; maar die profeteert sticht de gemeente." Voorts mag de vergelijking waarvan de Apostel zich bedient in 1 Cor. 13 : 11 tot de gedachte leiden dat in de loop der tijden een verandering zou komen in de openbaring van deze bijzondere gaven. „Toen ik een kind was sprak ik als een k i n d." Profetie en glossolalie gaan daarna over in ' de bezielde prediking en de bewuste onderwijzing. . Chrysostomus die leefde in de 4e eeuw na Chr. (347—407) zegt reeds dat de omstandigheden waarover Paulus hier handelt in de gemeente van zijn tijd niet meer bestonden (F., Godet le Cor. brief vert. door Dr. G. Keizer). Zie voorts Aant. 2. Ten laatste beroemt zich nog de Pinkstergemeente op haar bezit van de gave der gezondmaking en wederom meent ze in de Schrift haar grond te vinden. Niet slechts 1 Cor. 12 doet hier dienst maar ook speciale uitspraken als Marcus 16 : 17, 18 en Jakobus 5:14 zijn haar lievelingsteksten. Ook deze gave der gezondmaking is een van de attracties van deze beweging, gelijk ten allen tijde het wondergeloof zijn aanhang vond. In het buitengewone zoekt de Pinksterbeweging met het Methodisme de zenuw harer kracht. Dit past ze toe op de wijze van prediking en de vrucht die ze daarvan zoekt. Maar dit geldt ook van de zoog, genezing op het gebed. „Hebben we niet dezelfde God ? Is Zijn hand verkort ?" Zoo vraagt u de Pinksterling triomfantelijk ? Maar hij bedenke dat we God niet o m het wonder, maar o p het Woord gelooven. God kan nog wonderen doen, maar van Hem te vragen dat Hij die ten onzen gevalle en naar onze inzichten vermenigvuldige is den Heere verzoeken. Bovendien „al wat te voren geschreven is dat is tot onze leering geschreven opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope zouden hebben." (Rom. 15 : 4). En zij die op dezen vasten grond den Heere verwachten „zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden; zij zullen wandelen en niet mat worden". (Jes. 40 : 31). Nu staat bij den Pinksterling de theorie en praktijk van de gebedsgenezing weer onder den invloed van zijn dualisme en valsche mystiek. Krankheid is naar zijn opvatting de werking van Satan, ziekte heeft onbeleden zonde tot oorzaak, Genezing kan en mag alleen verkregen worden door de onmiddellijke tusschenkomst van God. En daarom wil hij niet weten van het gebruik van geneesmiddelen of het raadplegen van een geneesheer. Een Schriftuurlijke grond wordt gezocht voor deze theorie in uitspraken der Schrift als Ps. 103 „die al uw krankheden geneest" en Jes. 53, „Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen. W/^iAt-K^A- "v^tA- Aiu/W.. S> Wat van de krankheid der ziel wordt gezegd schijnt hier door Mattheus op de ziekten des lichaams overgebracht te worden. Calvijn lost deze tegenstrijdigheid helder op met de ' woorden: „het is niet moeilijk te verklaren, als de lezer slechts in het oog houdt, dat hier niet bloot gezegd wordt wat Chr. aan die kranke deed maar ook met. welk doel Hij ze genas. Wat is dan het rechte van de zaak ? zoo vraagt Calvijn. \ Dit, dat Hij de blinden heeft ziende gemaakt om te toonen dat Hij het licht der wereld was en dat Hij de dooden het leven gaf om zich zelve bekend te maken als het leven en de opstanding." Maar — zoo zegt nu de Pinksterling — mist ge in de kerk niet de geestelijke gave der gezondmaking, waarvan de Schrift nadrukkelijk spreekt? Lees Marais 16 : 17, 18 „endegenen die gelooft hebben zullen deze teekenen volgen | in Mijnen naam zullen ze duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij spreken, op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden." Calvijn zegt in zijn uitlegging van deze plaats „Christus heeft deze kracht ook op de toekomst uitgebreid, opdat de goddelijke kracht van Christus zich kennelijk onder de geloovigen zou openbaren, om hen er zeker van te doen zijn dat Hij uit de dooden verrezen was. Nochtans schijnt het mij toe dat de wonderen eigenlijk de strekking hadden om de vereischte bewijzen te leveren voor het evangelie in den eersten tijd zijner verkondiging. Wij zien toch dat ze niet lang daarna opgehouden zijn." Galvijn voegt hier nog aan toe, dat de eerzucht of begeerlijkheid van hen die later leefden wonderen verricht hebben. „Zoo is aan het bedrog van Satan de deur geopend, zoodat niet slechts goochelspel in plaats van waarheid kwam, maar dat ook eenvoudigen van den eenvoud des geloofs worden afgetrokken." De geestelijke gaven hadden alzoo een tijdelijk karakter en doel. Dit geldt ook van de bekende uitspraak uit Jakobus 5 : 14, 15a „ Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren en het gebed des geloofs zal den zieke behouden." Goltzius zegt in zijn commentaar op Jakobus (2e druk 1729) ter verklaring „dit werk der ouderlingen was geheel extraordinair en miraculeus en dat tot meerdere bevestiging des evangelies, gelijk alle de wonderen des Zaligmakers te dien einde geschiedden. Daar nu de leer genoegzaam bevestigd-Is, houden zulke extra ordinaire werkingen op." Voor kranken te bidden blijlt een christen-plicht en een ambtelijke roeping. Ook belooft de Heere dat het gebed des geloofs den zieke zal behouden, Wanneer dit echter gepaard gaat met verachting of verzuim der middelen, dan tasten we het werk des Heeren aan, die de kruiden ter genezing heeft laten groeien en aan Hiskia een klomp vijgen als Dleister voorschreef (Jes. 38 : 21.) Nog voor korten tijd werd over „geloofsgehezing op het gebed" gehandeld in de kerken van Z.-Afrika. Naar aanleiding van een beweging onder leiding van Ds. Schepers werd ingrijpen van de Synode noodzakelijk geoordeeld. Zie verder Aant. 3. Als nu gewezen wordt op sommige gevallen van genezingen bv. van zielskranken, dan mag herinnerd aan gelijke wondergenezingen, welke somtijds verkregen werden als resultaat van „Christian Science" of door middel van spiritisme. In plaats van deze ' gave der gezondmaking dan ook als een kenmerk van waarheid of echtheid des geloofs aan te merken, brengt veeleer deze wondermacht voor de aandacht met betrekking tot deze beweging het waarschuwend woord van den Heiland uit Matth. 24 : 24 „er zullen valsche profeten opstaan en zullen groote teekenen en wonderheden doen alzoo dat zij indien het mogelijk ware ook de uitverkorenen zouden verleiden." De Pinksterbeweging is ons zoo naar haar beginsel een kwade boom, die geen goede vruchten draagt, geestelijk niet en natuurlijk niet. Ze verwoest ziel en lichaam beide en doet schade aan de gezonde opvattingen naar de Schrift omtrent kerk, staat en maatschappij. We zeggen hiermede niet dat het bij allen opzettelijk op bedrog is toegelegd. Maar een valsche meening is ook bedrog. Wanneer we dan thans aan het einde van ons overzicht gekomen zijn, dan is wel duidelijk dat naar Geref. beschouwing en ook In het algemeen van uit het standpunt van het Christelijk geloof ernstig dient gewaarschuwd tegen het gevaar van deze secte. Hoe licht worden onkundigen verlokt en wordt ook het Christendom zelf er door in discrediet gebracht gelijk eertijds door de geestdrijverij der wederdoopers is geschied. We hebben in deze beweging te letten op Satans list, welke naar het apostolisch woord zich verandert in een engel des lichts (2 Cor. 11 : 14.) God gebruikt wel den duivel als een stok om menschen naar Jezus te brengen. Maar Satan weet ook het vrpme masker van menschen aan te wenden om van God af te trekken. De Pinksterkring trekt ook hierom, wijl hij een evangelie brengt tiaar den mensch. Hier ontvangt de Godsdienstige zinnelijkheid voedsel. Bij hem kan de menigte zien en hooren (het wonder), gevoelen en tasten (het chiliasme). De aanhangers van deze secte noemen zich de „heiligen der laatste dagen," de 144.000 (Openb. 7 : 4) welke wachten op de spoedige wederkomst van Christus om het 1000-jarige rijk van vrede op aarde te brengen. Aan den eenpn. kant schuilt in de beweging der Pinkstergemeente een geestelijk element, zich kenmerkend door lijdelijkheid, doopersche mijding, wars van wereld en politiek, zoekend een hemel op aarde. Maar in haar geestdrijverij en spiritualisme ligt ook het beginsel der geestelijke revolutie, welke alle ordinantie Gods van aardsche overheid en wetten ter zijde stelt, en roept om het „geestelijk Zlon" der weder' doopers. Voorts ligt er ook een waarschuwing In haar optreden voor de kerk zelve. Gelijk het sectarisme in het algemeen wel genoemd is „de onbetaalde rekening der kerk" mag deze dwaling ook tot zelfonderzoek dringen. In plaats der valsche mystiek en geestdrijverij moet de Chr. kerk de zuivere mystiek, de echte bezieling en de ware geestdrift beleven en tot ■ openbaring brengen. Maar trots alle gebrek en tekort handhave de kerk zich steeds als pilaar en vastigheid der waarheid tegenover allerlei sectarische stroomingen,' Zeker is hier plaats voor ernstig vermaan en geduldige onderwijzing bij onkunde en zwakheid van hen, die misleid werden en afgetrokken van den eenvoud des geloofs. Maar tegelijk heeft de kerk zich veilig te stellen door de handhaving der tucht ten opzichte van hen die in hun midden de secte der Pinkstergemeente aanhangen. Komen de zoodanigen tot de zoog. Pinksterdoop, dan mag de Kerk deze daad beschouwen en aanvaarden als een breken met de belijdenis en de gemeenschap der kerk en alzoo zulke leden vervallen verklaren van het lidmaatschap. Maar zoolang aanhangers van deze secte binnen de kerk nog niet tot deze daad komen, heeft zij het recht en de plicht de tucht op dezen toe te passen op grond van afwijking in belijdenis en verachting van kerk en genademiddelen. Make de Koning der Kerk zijn dienaren getrouw in de handhaving van belijdenis en tucht en moge de Geest des Heeren, als de vijand zal komen gelijk een stroom, de banier • tegen hem oprichten. (Jes. 59 : 19). •«•v^ " „Een hond blaft — heeft Luther gezegd — wanneer' rijn meester wordt aangerand". Zouden wij nu zwijgen, als niet j alleen de leer der kerk, maar daarin ook de eer van God ■.' •en* Zijn Woord wordt aangetast. Nemen we dan ter' harte .de" opwekking en vertroosting uit Gods Woord : Benaarstig u om u zelve Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid recht snijdt. Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen, want rij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen en hun woord zal voorttelen gelijk de kanker, onder welke is Hymeneüs en Filetus, die van de waarheid zijn afgeweken. Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel naar 2 Tim. 2 : 19 De Heere kent degenen , die Zijne zijn en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid. En wasse de gemeente door het werk der bediening op in Hem die het Hoofd is nl. Christus, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te orengen, (Efeze 4 : 14.) De Commissie stelt aan uwe vergadering nog de volgende conclusies voor: I. Met andere sectariërs heeft de Pinksterbeweging gemeen de kenmerken van het religieus individualisme en het religieus subjectivisme, uitkomende in de minachting van kerk, belijdenis en genademiddelen. II. De opvatting, welke in den kring der Pinkstergemeente heerscht omtrent wedergeboorte is in strijd met Schrift en Belijdenis, omdat zij: a. eenerzijds ontkent de geestelijke achtergrond ervan (verkiezing en genadewerk Gods.) ! b. anderzijds miskent hare geestelijke vrucht (geloof, bekeering, heiligmaking.) III. De Pinksterkring staat in zijn geestesrichting onder den invloed van valsche mystiek en geestdrijverij, gelijk dit zich openbaart in doopersche mijding, perfectionistisch streven en subjectieve Schriftbeschouwing. IV. Ten onrechte wordt een beroep gedaan op bepaalde uitspraken der H. Schrift om de leer van de voortgaande mededeeling des H. Geestes en den zoogenaamdén Pinksterdoop in hun kring te rechtvaardigen. V. De geestelijke gaven o. a. van tongenspraak en gebedsgenezing, welke de Pinkstergemeente in eigen kring" meent te bezitten en te openbaren, zijn krachtens haar aard en doel beperkt tot den eersten tijd der Christelijke kerk. VI. De kerk is gerechtigd en verplicht op de aanhangers van deze secte, welke in haar midden een plaats hebben, na ernstig vermaan en onderricht de uitoefening der tucht toe te passen op grond van afwijking in belijdenis en verachting en verwaarloozing van kerk en genademiddelen. De Commissie voornoemd, J. C. BORGDORFF. M. VAN DIJK. H. FOKKENS. Rapp. AANTEEKENINGEN. Aant. 1, (bij pag. 2.) Deze Joh. Orsel is met 2 schepen uit Groningen gekomen naar Haarlem volgens hen overeenkomstig Ezech. 30 : 9. „Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgelooze Moorenland te verschrikbsft, .want,zie het komt aan!" De commissie ontving een schrijven van de zflde der Polmangemeente, dat „zij in 't geheel niet gerekend wenscht te worden bij zulk soort van menschen." Het verschil betreft echter meer persoonlijke dingen dan wel onderscheid in beginsèl of opvatting, blijkens de propaganda-geschriften van de zijde der Pinkstergemeente get. „wat zegt de Schrift ?" en „Behoudt den rechten weg" door E. Schuurman van Zwolle (1928). Aant. 2. De Pinkstergemeente zegt mede in haar midden ook de gave der profetie nog te bezitten en laat daarom vrouwen toe te spreken op de samenkomsten in het publiek. Ze meent hiervoor grond te hebben in 1 Cor. 11:5 waar gezegd wordt „dat de vrouw die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, haar eigen hoofd onteert." Paulus laat hier nog zekere vrijheid voor het buitengewone geval, waarin een vrouw ten gevolge van een plotselinge openbaring zich gedrongen gevoelde om uiting te geven aan deze aandrift des Geestes. Maar over het geheel genomen stelt de Apostel blijkens 1 Cor. 14 : 34 als regel „dat de vrouwen in de vergaderingen zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken." Aant. 3. In het Standaardno. van 18 Dec. 1931 lezen we hiervan: „Na breedvoerige bespreking van die vraagstuk van liggaamlike genesing op die geloovige gebed, aanvaar die vergadering die volgende stellingen, welke dus beskou wordt as die of f is ie e le uitspraak van ons gansche kerk: 1. die liggaamlike genesing in antwoord op die geloovige gebed is 'n heerlike waarheid, wat ons erken op grond van de Heilige Schrif en die bevinding van die Christelike kerk van alle eeuwe. 2. met betrekking tot die oorzake van krankheid staan vast: dat alle krankheid net soos die dood, die gevolg is van die zondeval van die mens. . 3. volgens die H. Schrif kom alle krankheid van God as souverein in die gans heelal en waar Satan as bewerker optree van krankheid, daar geschied dit onder Gods bestel (Job 2 : 5-7 en Joh. 9 : 3.) 4. met betrekking tot die verband tussen krankheid en sonde is dit duidelijk : a. dat die krankheid dikwels die gevolg is van die verbreking van fisiese of zedelijke wetten en dat die verhooring van die gebed om genesing niet verwacht kan word nie, solank as die kranke aanhou met die wette te oortree. b. dat die krankheid in die persoon dikwijls nie aan 'n bepaalde sonde of wetsoortreding kan toegeschreven word nie (Joh. 9 : 3), maar direk aan die beschikking Gods. met die doel om die kind te louter, die medemens tot segen strek en Gods Naam te verheerlik. 5. met betrekking tot die genesing van krankheid is dit nie geoorloof om te beweer „dat 'n geloovige kranke altijd op sij liggaamlike genesing deur God met die selfde vaste versekering as op die vergiffenis van sij sonde kan aanspraak maak nie; aangezien in die geval van genezing of vertraging -van genesing God in Sij verborgen raad 'n seker wijs doel daarmee het en dit mag strek tot verheerliking Gods. (Joh. 9:3.) * 6- 9nS mag nie se9 dat die geloovige rech het om op die volkomece verlossing deur God in alle krankheid reeds in hierdie leve aanspraak te maak nie. 7. daar moet duidelik onderscheid gemaakt word tussen die geloofsgenesing waarvan hierbove sprake is en die buitengewone gave van gezondmaking, wat sommige in die eerste Christelike kerk bezit het. j3C ls ec^ter 9een voldoende historiese getuigenis dat hierdie besondere gave sedert die Apostolise tijd ooit in die Christelike kerk voorgekomen het nie." _ Deze uitspraken zijn goedgekeurd door de Synodes der federatie ^Transvaal, Kaap, Oranjevrijstaat en Natal). De Rapporteur.