cb 1 BRUIKLEEN AZUSA arom zou ik mij laten doopen ? 30115 Eene Verhandeling door F. B. MEIJER B. A. Londen, de gunstig bekende Schrijver van „Jfbraham — Jsraël een Vorst Qods". „S/ia — of het geheim zijner kracht". „Jeremia — Priester en Profeei" enz. Hoe langer ik leef, des te meer gevoel ik mij aangetrokken door de schoonheid en de diepe beteekenis van den doop der geloovigen. Ik geloof zeker, dat, wanneer de doop door de geloovigen maar recht verstaan werd, zij geen oogenblik zouden uitstellen, zich aan 't bevel des Heeren Jezus te onderwerpen. Het zou hun een ware vreugde zijn, door deze eenvoudige uitwendige daad te mogen uitdrukken, dat het huns harten wensch is, met Hem zoo veel mogelijk een te worden. De doop der geloovigen onderscheidt zich vooral in twee bepaalde punten van de ceremonie, die men met den naam van doop bestempelt, in de eerste plaats in de persoon, die men tot den doop toelaat, en ten tweede in de wijze waarop de doop wordt bediend. Ten eersten dan in de persoon, die men doopt. Dat moet een geloovige ziel zijn, iemand, die in den Heer Jezus gelooft. Soms spreekt men van den doop der volwassenen, („groote doop") maar deze uitdrukking leidt tot dwaling. Al zou iemand ook den ouderdom van Methuzalem bereikt hebben en hij geloofde niet in den Heer Jezus, zoo had hij toch geen recht tot den doop; terwijl daarentegen een kind, dat oprecht in den Heiland gelooft, een onbetwistbaar recht daartoe heeft. Christus heeft nooit als voorwaarde voor den doop gesteld, dat men zeer diepe gevoelens, een gerijpt karakter, of jarenlange trouwe gehoorzaamheid moet meebrengen. Hij vordert alleen geloof: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn" (Mark. 16 : 16). De doop van den kamerling uit Moorenland toont duidelijk, dat men in de eerste gemeente vóór alle dingen zich trachtte te vergewissen, of in degenen, die zich tot den doop aanmeldden, ook geloof aanwezig was. (Hand. 8:37). Daarbij hebben wij ontegensprekelijke bewijzen, dat degenen, die door de Apostelen gedoopt werden, waarachtig geloovigen waren, terwijl ook in de H. Schrift slechts van ééne wijze van doopen gesproken wordt en dat is de doop der geloovigen. De besprenging van zuigelingen mag eene schoone en interessante ceremonie zijn; toch voldoet zij niet aan de voorwaarden, die wij aan den doop der geloovigen stellen. Ten tweeden de manier waarop de doop wordt bediend. De doop moet door onderdompeling geschieden, d.w.z. door verzinking van het gansche lichaam in 't water als in een graf. Wanneer wij geen andere bewijzen voor dat beweren hadden, dan dat dit de oude in de H. Schrift aangegevene wijze is, zoo zou reeds het zesde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen daarvoor voldoende zijn; daar vinden wij aangetoond, dat het doopwater een graf is, de doop is een begrafenis, en de doopeling een begravene met Christus in zijnen dood. Als men nu een paar droppels water op een voorhoofd sprenkelt, zoo kan dat onmogelijk een symbool genoemd worden van de daad, die Jozef van Arimathea en Nicodemus verrichtten, toen zij Jezus' lichaam namen en in den hof in het graf neerlegden, zoodat het voor de oogen der menschen verborgen was! En hoe zal men anders de opstanding van Jezus voorstellen, dan door 't gansche lichaam uit het water, dat het graf voorstelt, op te heffen, zoodat het weer te voorschijn komt? Het is niet te verwonderen, dat Johannes de Dooper te Enon doopte, dewijl aldaar vele wateren waren. (Joh. 3 : 23). Ook is er geen moeilijkheid in, te gelooven dat de 3000 op den Pinksterdag bekeerden door onderdompeling zijn gedoopt geworden, want bij den tempeldienst was steeds veel water noodig. Het in de Engelsche staatskerk gebruikelijke „Prayer Book" (Gebedenboek) schrijft dan ook onderdompeling als den waren vorm des doops voor. Hieruit verklaart 't zich, dat zoovele der oude kerken van Baptisteriën, (Doopkapellen) voorzien waren. Het spreekt echter vanzelf, dat men door den doop niet gered wordt; de doop heeft geen sacramenteele kracht. Als iemand niet gered is, vóór hij zich laat doopen, zoo zal hij ook, doordat deze ceremonie aan hem voltrokken wordt, niet gered worden. Veeleer zal 't hem schadelijk zijn. De doop der geloovigen is voor ieder verbindend op de volgende gronden: 1. Geloovigen moeten zich laten doopen, wijl Jezus zich liet doopen. Toen Jezus dertig jaren oud was, mengde Hij zich onder de scharen, die naar den oever der Jordaan trokken om zich door Johannes te laten doopen. Hij, van Wien gezegd wordt, dat Hij met den H. Geest en met vuur doopen zou, werd in 't water gedoopt (Matth. 3 : 13, Joh. 1 : 33). Als er geen andere grond voor den doop der geloovigen was, zou deze dan niet reeds(genoeg zijn? Jezus' voetstappen voeren benedenwaarts in 't klare, diepe water, en wanneer wij waarlijk dezulken zijn, die het Lam volgen waar 't ook heen gaat, dan blijft ons niets anders over dan denzelfden weg in te slaan. Het zij den discipel genoeg, dat hij zij gelijk zijn Meester. Hij heeft ons een exempel nagelaten, dat wij Zijne voetstappen zouden nawandelen. Als hovelingen zelfs de dwaasheden van hunnen vorst naapen, hoeveel te meer zullen wij dan, als onze Heer, alle gerechtigheid vervullen! 2. Geloovigen moeten zich laten doopen, omdat Christtts het beveelt. „Gaat dan henen", zoo beval Hij, „onderwijst alle volken, dezelve doopende." (Matth. 28 : 19). Ziehier de marschorder voor de gemeente van Christus. Wij hebben geen recht, dezelve te veranderen, maar behooren eenvoudig te gehoorzamen. Als een Romeinsch hoofdman tot zijn knecht zeide: „Doe dat", dan deed hij 't terstond. Wij behooren toch den Bewerker onzer zaligheid niet trager te gehoorzamen dan zulke dienstknechten. Jezus' moeder sprak eenmaal een woord, dat voor de geloovigen van alle tijden toongevend moet zijn: „Wat Hij ulieden zeggen zal, doet dat." (Joh. 2:5). Zelfs wanneer wij in de verordening des doops niets bijzonders konden zien, behoorden wij ons toch daaraan te onderwerpen, omdat de Heer ze uitvaardigde: hoeveel te meer, als wij zien, dat zoo veel groots en heerlijks in dezelve wordt voorgesteld! Klinkt Zijn woord niet lieflijk in onze ooren: „Die Mij liefheeft, bewaart Mijne geboden?" Hoe kunnen wij nu anders dan betuigen: „Zijn geboden zijn niet zwaar." Het is niet genoeg, dat wij steeds van liefde spreken, zij moet zich in onze daden openbaren. 3. Geloovigen behooren zich te laten doopen, omdat het de praktijk der Apostelen was. Waar deze zich ooit bevonden, bedienden zij zich van rivieren en waterrijke plaatsen tot voltrekking van deze heilige handeling, in Jeruzalem. Hand. 2 :41, in Samaria Hand. 8 i 12, in de woestijn Hand. 8 : 36, onder de heidenen, zoowel in 't huis van Cornelus, als ook in de gevangenis te* Filippi Hand. 10:51, 17:33. Wanneer wij geen andere bronnen hadden dan de praktijk dezer mannen, die zooveel gelegenheid hadden, Jezus' wil te kennen, dan hadden wij daarin reeds zekere leidslieden op den weg van onzen plicht. Wij willen ons niet op 't standpunt der vervallen kerk van de vierde en vijfde eeuw stellen, maar dringen terug tot in de eerste eeuw, in welke de gemeente zoo versch uit de hand haars Scheppers voortgekomen was. Hare eerste praktijk moet onze praktijk bepalen. 4. Geloovigen moeten zich laten doopen omdat de doop een schoon symbool van de vergeving der zonden is. Johannes de Dooper beoefende den doop in dien geest. Zij lieten zich van hem doopen in de Jordaan, belijdende hunne zonden (Matth. 3:6). Daar zijn weliswaar andere beteekenissen aan deze verordening van Christus toegevoegd, maar deze oorspronkelijke blijft toch bestaan. De zonde wordt steeds als een zedelijke schandvlek voorgesteld en de vergeving komt voor als eene afwassching, reiniging. Het bloed van Jezus maakt ons innerlijk witter dan sneeuw. Door den doop wordt alle uitwendige onreinheid verwijderd en de uitwendige reiniging is 't symbool der reeds plaats gehad hebbende innerlijke reiniging door de bloedgemeenschap met Jezus. De doopeling zegt als 't ware: Ik heb mijne zondige natuur reeds ondergedompeld in de bron die daar welt tegen alle zonde en onreinheid; om nu echter mijn gelofte dubbel af te leggen, herhaal ik 't in 't geloof: gelijk thans mijn lichaam in dit water gedoopt wordt, zoo verlies ik mijzelven geheel in het kostbare bloed van Jezus Christus en gelijkerwijs mijn vleesch door 't water volkomen rein gemaakt wordt, zoo is ook mijn geest gereinigd geworden door 't geloof in het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dat ons reinigt van alle zonden. 1 Joh. 1 : 7. 5. Geloovigen moeten zich laten doopen, wijl de doop het teeken van het discipelschap is. Deze beteekenis wordt aan den doop hoofdzakelijk door den Heer Jezus zelf toegeschreven. „Gaat dan henen, onderwijst (of maakt tot mijne discipelen) alle volken, dezelve doopen de en leerende hen onderhouden" enz. De Heer zocht als 't ware naar een in de geheele wereld aanwendbaar symbool, dat het teeken van 't discipelschap op 't volledigste kon uitdrukken en vond geen passender dan den doop. Water is overal voorhanden, waar zich menschen bevinden en er zijn weinige handelingen die zoo eenvoudig en begrijpelijk zijn, als 't onderdompelen in het bad. Hoe droevig, dat 't heden maar al te zeer het teeken eener betrekkelijk kleine gemeenschap is! Desniettemin kunnen wij Baptisten niet rustig toelaten, dat de duidelijke verordening van Christus door menschelijke dwalingen verdonkerd wordt. 6. Geloovigen moeten zich laten doopen wijl de doop het breken met het oude en den aanvang van een nieuw en beter leven voorstelt. Christus' begrafenis deelde Zijn aardsche leven in twee onderscheidene deelen. Aan deze zijde van 't graf was Hij geheel anders dan aan gene zijde. De lichamelijke zwakheid werd door 't opstandingsleven verdrongen; in de plaats der oneere verscheen de heerlijkheid, de zwakheid maakte plaats voor kracht, in de plaats van 't natuurlijke was 't geestelijke lichaam gekomen. (1 Cor. 15 : 43). Iets soortgelijks geschiedt, als een mensch in Christus gelooft. Hij sterft en wordt met zijn oud en zondig verleden begraven. Hij staat op in de kracht van Christus tot een nieuw en heerlijk leven. Om deze dingen der wereld en den geloovigen recht nadrukkelijk te doen kennen is het goed, dat men een uiterlijk teeken heeft. De H. Geest leidde de Apostelen om deze gedachten over den doop te openbaren, „weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn?" Wij zijn dan met Hem begraven door den doop tot den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Rom. 6 :3, 4. Toen Jezus stierf en begraven werd, stierven in de gedachten Gods allen met Hem, die in de eeuwigheid één met Hem Zrjn; zij werden met Hem in 't graf gelegd en verrezen met Hem in 't licht van den opstandingsmorgen. Deze feiten moeten wij ons toeëigenen en door een leven des geloofs waar maken. Wij mogen den doop niet voorstellen, als slechts eene uitdrukking onzer innerlijke ervaring. Gelijk wij des Heeren dood in 't Avondmaal verkondigen, zoo behooren wij ook in den doop voor te stellen dat wij met Hem gestorven zijn. In den doop worden wij zichtbaar begraven en zichtbaar uit het water opgeheven ten teeken onzer opstanding tot een nieuw leven. Wij belijden in den doop dat 't onze ernstige begeerte is, der wereld en der zonde gestoiven te zijn en Gode te leven door onzen Heer Jezus Christus. Col. 2 :17 en 3 :1. 7. Geloovigen moeten zich laten doopen, wijl de doop de belijdenis van hun geloof is. Als wij gedoopt worden, belijden wij daarmede voor de geheele wereld ons geloof in de volgende feiten: Dat Christus eens in de zwakheid van 't menschelijk vleesch op aarde leefde, dat Hij voor ons stierf naar de Schriften, dat Hij begraven werd en ten derden dage opstond naar de Schriften, dat Hij nog leeft en dat Zijn woord onze wet is. De verordening des doops is een bestendig getuigenis voor de echtheid en waarheid van alle daadzaken, met welke hij in zoo nauwe betrekking staat. Derhalve behooren wij alles te doen wat in ons vermogen is om deze dingen den ongeloovigen gedurig weer voor de aandacht te brengen. Om alle deze bovengenoemde redenen behooren de geloovigen zich te laten doopen. Wanneer gij als kind gedoopt zijt, moet gij als geloovige opnieuw gedoopt worden. Hand. 19 :3, 5. Het is waar, dat wij ook zonder den doop kunnen zalig worden, daar de doop op zich zelf toch niet zalig maakt. De stervende moordenaar is niet gedoopt en toch weten wij, dat hij naar 't Paradijs ging. Luc. 23 : 43. Duizenden zullen voor Gods troon staan in witte kleederen, zonder door het doopwater gegaan te zijn, maar nochtans moeten wij niet vergeten, dat degenen, die in waarheid liefhebben, niet altijd vragen: Wat moet ik doen? maar: Wat mag ik doen? Wij weten, dat ons heil aan 't kruis volbracht is en dat 't op onze verlossing geen invloed heeft, of wij besprengd dan wel ondergedompeld zijn; maar toch zuilen wij moeten toestemmen, dat 't verschil maakt voor onzen Meester te kunnen verschijnen met 't bewustzijn, Zijnen wil al of niet te hebben gedaan. Zelfs wanneer ook maar in de verte mogelijkheid bestond, dat de doop der geloovigen naar Zijnen Goddelijken wil was, zou ik mij laten doopen om toch volkomen zeker te zijn, geen Zijner geboden verzuimd te hebben. Hij zal degenen, die alles uitvoerden, wat zij voor Zijnen wil hielden, geenszins berispen, ook wanneer zij zwakker grond onder de voeten hadden, dan/bij den doop der geloovigen het geval is. Evenwel geloof ik, dat Hij diegenen ernstig zal berispen, die Zijne geboden overtreden hebben of gehoorzaamheid weigerden, omdat zij de zaak als enkel vorm beschouwden. Ware liefde kent geen onderscheid tusschep vorm en wezen. Antwoord op eenige dikwijls wederkeerende vragen. 1. Is de doop der geloovigen noodig om zalig te worden? Neen; toen Jezus stierf, sprak Hij: „Het is volbracht!" Hij bedoelde daarmede, dat de verlossing voor allen, die in Hem gelooven zouden, volkomen was; en van ons alleenlijk nog gevorderd wordt, dat wij Hem van ganscher harte vertrouwen. Wanneer gij, den Zoon aanschouwende, zeggen kunt: „Heer Jezus, ik vertrouw mij aan U toe", dan zijt gij gered, zelfs al hadt gij noch als kind, noch als geloovig gewordene den doop ontvangen. 2. Waarom zouden wij ons dan laten doopen? Omdat de Meester, onze beminnelijke Heer, 't verlangt. Als wij slechts een zwak vermoeden hadden, dat Hij 't wenschte, dan ware dat reeds genoeg. Zouden wij minder gewillig voor Hem zijn, dan die drie moedige helden voor David waren, die met gevaar voor hun eigen leven, water uit Bethlehems bornput haalden, omdat Hij 't verlangde? (2 Sam. 23 : 15). 3. Wanneer wij echter als kind reeds besprengd zijn, hebben wij dan ook nog noodig als geloovigen gedoopt te worden ? Zekerlijk, want de kinderdoop vervult niet de voorwaarden van den doop. Bovendien kan ook de kinderdoop niet als daad van u aangezien worden: gij herinnert u denzelven niet, men deed dat voor u. Het was niet 't eenige geval, dat ons in Hand. 19 : 1—6 verteld wordt, dat men zich nog eens liet doopen, nadat over den doop het rechte licht was opgegaan. 4. Zullen wij onze kinderen laten doopen? Waarom zouden wij zulks doen? Waar staat de opdracht daartoe in de H. Schrift? Het bloed van Jezus Christus heeft de kracht, hen zalig te maken wanneer zij als kind sterven, zonder dat wij nog eenige droppels water daartoe doen. Zou Hij, die gezegd heeft: „Laat de kinderen tot Mij komen", hen uit den hemel weren omdat zij niet besprengd werden? De tweede Adam hief de gevolgen der zonde van den eersten Adam op, gansch en al, voor allen, die de weldaad Zijns werks niet door vasthouden aan de zonde en onverschilligheid verwerpen. 5. Hoe is het mogelijk volgens deze heerlijke belijdenis van: gestorven en opgestaan zijn — te leven? Er is daarvoor slechts één weg. Leef niet in 't verleden en ook niet in de toekomst, maar geheel in 't heden en blik elk oogenblik op tot Jezus, dat Hij u helpe, uw: der zonde gestorven zijn, — en uwe opstanding tot een nieuw leven levendig te aanschouwen te geven en krachtig in beoefening te brengen. DOOPTEKSTEN. De doop stelt ons begraven worden en onze opstanding met Christus voor. Rom. 6 :3, 4; Col. 2 : 12. De doop is een gebod enkel voor de geloovigen. Matth. 28 : 18, 19; Mark. 16 : 15, 16; Hand. 2 :.38. Alleen geloovigen werden gedoopt. Hand. 2 :41; ö :1/, 13, 37, 38f 9 : 17, 18; 10 : 47, 48; 16 ! 31-33; 18 : 8; 19 : 5. De belijdenis, die wij in den doop afleggen, is: „Ik ben der zonde en der wereld gestorven en met Christus tot een nieuw leven opgestaan. Rom. 6 :3, 4. In de H. Schrift worden maar drie huisgezinnen vermeld die gedoopt werden: a Dat van den stokbewaarder, Handel. 16 : óó. Maar in dit gezin bevonden zich enkel dezulken, wien men vóór den doop 't Woord kon verkondigen, vs. 32. 6. Dat van Stephanus, 1 Cor. 1 : 16. En van dit gezin wordt gezegd, dat zij zichzelve den heiligen ten dienste hebben geschikt. 1 Cor. 16 : 15. c Dat van Lydia, Hand. 16 :15. Over dit gezin wordt niets naders bericht. Naar alle waarschijnlijkheid was zij noch moeder, noch gehuwd. Haar gezin schijnt uit hare dienaren in den purperhandel te hebben bestaan. De doop is niet in de plaats der besnijdenis gekomen; de besnijdenis was een type der wedergeboorte. De letterlijke besnijdenis wordt door den Apostel ten achter gesteld bij de geestelijke besnijdenis, die zonder handen geschiedt. Col. 2 : 10. „De besnijdenis des harten is eene besnijdenis, die in den geest en niet in de letter geschiedt." Rom. 2 :29, Daar is niet één bewijs in de H. Schrift, dat de doop m de plaats van de besnijdenis gekomen is. De geestesdoop maakt ook den waterdoop niet overbodig, maar is veeleer een grond voor denzelven. Hand. 10 : 44, 48. En nu, wat vertoeft gij? Sta op en laat u doopen. Hand. 22 :16. Ekctr. Drukkerij L. S. Brandenburgh, Workum.