CB 30198 VERSLAG VAN DEN ARBEID TÈ LERWICK, in hef belang onzer Koïïandscfie Yisschers. DOOR F. W. SLUIJTER, Predikant te Maassluis. Met een voorwoord van Ds. L. VAN DER , VALK, te Scheveningen. Jl LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN D. DONNER. VERSLAG VAN DEN ARBEID TE LERWICK, in het belang onzer Hoïïandsche Yisschers. DOOR F. W. SLUIJTER, Predikant te Maassluis. Met een voorwoord van Ds. L. VAN DER VALK, te Scheveningen. LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN D. DONNER. JS. c5T Deputaten ter behartiging van de geestelijke en zedelijke belangen onzer visscherlieden hebben het genoegen u bij dezen het derde Verslag van hunnen arbeid te Lerwick aan te bieden. Tot hun leedwezen hebben zij het plan van hunnen arbeid nog niet in zfln geheel kunnen uitvoeren. Van meet af aan lag het in de bedoeling om niet „alleen aan den wal", maar ook op zee te arbeiden en daartoe een „Kerk-Hospitaalschip" in de vaart te brengen. In het najaar van 1896 werd dit plan ontworpen en in het begin van 1897 werd een circulaire, met een teekening van zulk een schip, tot dat doel rondgezonden, maar dat plan is nog niet verwezenlijkt. De redenen daarvoor zn'n gelegen, niet zoo zeer in de som die zij voor aankoop en inrichting van zulk een schip behoeven, maar vooral in het bedrijfskapitaal, dat jaarlijks een belangrijke som vereischt en in het feit dat wij bij hen, die allermeest zulk een arbeid op prijs moesten stellen, weinig genegenheid en medewerking vonden. Toch zijn wij belangrijk vooruitgegaan. Van af het oogenblik dat wy met ons plan voor den dag kwamen, zyn ons gaven van kerkeraden en particulieren gezonden, en waar aan ééne zijde gaven zijn ingehouden en sommige kerkeraden niet meer hebben gecollecteerd, daar is van een anderen kant de genegenheid voor dezen arbeid ontwaakt. Onder meer is vooral de ijver te vermelden van bekende Christelijke dames te Arnhem en Utrecht, die zich voor de zaak hebben aangegord en belangrijke bijdragen hebben toegezonden. Maar de belangrijke vooruitgang bestaat vooral in zedelijk opzicht. Het werk van Deputaten is geminacht en fel bestreden. Het was, zoo beweerde men door mond en pen, een arbeid, die onnoodig, schadelijk en gevaarlijk was. En wat is er geschied? Van eene andere zijde is men aan het werk getogen en heeft men een „Hospitaal-Kerkschip" in de vaart gebracht en daardoor is gebleken, dat er groote behoefte aan dien arbeid bestaat; en zoo is het zegel op het plan en de pogingen van Deputaten gezet. Al is het plan nu nog niet geheel verwezenlijkt, toch mag met groote dankbaarheid melding worden gemaakt van het werk dat inmiddels aan den wal werd gedaan. De raad, indertijd door een hooggeplaatste en deskundige gegeven, om in het begin van den zomer, als onze haringvisschers in het hooge Noorden zijn en Shetland aandoen, daar te arbeiden, is opgevolgd en reeds sedert drie jaren herhaald. Aangaande den arbeid van het laatste jaar wordt u mededeeling gedaan in het Verslag van Ds. Sluijteb, die toen te Lerwick heeft gearbeid. Deputaten zijn er zeer gevoelig over dat Ds. Sluijteb, die eerst in gezelschap met een anderen broeder gaan zou, later de taak alléén op zich heeft genomen en dat Mevrouw Sluijteb zoo bereidwillig was om haren man te volgen en dat hare medewerking zooveel heeft bijgedragen tot het welslagen onzer pogingen. Wat Br. Sluijteb en zijne gade hebben mogen doen, kan u uit het keurig geschreven Verslag, door Deputaten met het grootste genoegen ontvangen, blijken. Gij kunt daaruit zien hoe gewenscht, hoe veelzijdig en hoe gezegend die arbeid is geweest. Waarlijk er is stof van dankzegging dat men dit werk heeft mogen doen. Wij twijfelen dan ook niet of dit Verslag zal door belangstellenden in het werk onder onze zeelieden met dankbaarheid worden gelezen en het zijne er toe bijdragen om meerdere belangstelling en hulpvaardigheid te wekken. Is de arbeid dus ook thans niet tevergeefs geweest, dan zij ook den dank der Deputaten gebracht aan de Kerk te Maassluis, die haren leeraar voor dat werk heeft afgestaan. Het doet Deputaten leed dat zh' door omstandigheden verhinderd werden het Verslag vroeger het licht te doen zien, maar daarom zij hier vermeld, dat het geheel buiten de schuld van den schrijver is dat het eerst nu uit komt. Spaarde de Heere Deputaten by het leven, een der adviseerende leden werd door den dood weggenomen. Het was Ds. F. Lion Cachet, die van den beginne af aan zoo groote belangstelling heeft doen blijken en met raad en daad heeft ter hulpe gestaan. Daarom hier een woord ter gedachtenis. Achter het Verslag van Br. Sluijteb vindt gfl dat van onzen penningmeester, Ds. Eisma, die met goede zorg en nauwkeurigheid de penningen beheert. Uit zijn verslag zal u blijken wat van hier en daar is ingekomen, wie het zijn die onzen arbeid voorstaan, en wat kapitaaltje wij thans bijeen hebben. Het kan u uit alles duidelijk worden dat Deputaten niet anders mogen en kunnen dan voortgaan op den ingeslagen weg. Moge de Heere uwe harten neigen om krachtig mede te werken en als een verrassend God het maken, dat eerlang het plan in zijn geheel kan worden uitgevoerd. Namens Deputaten, L. VAN DER VALK, Praeses. Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders! Teleurstellingen — zouden zij ooit in het leven van een enkele onzer uitblijven, zou er een enkele onder de kinderen der menschen gevonden worden, die haar alleen maar bh" name kent, maar haar nimmer heeft ondervonden? Wy kunnen het niet gelooven. De één moge haar in meerdere mate dan een ander krijgen; bij den een mogen zij zwaarder drukken dan by een ander, maar toch een ieder krijgt zeker zhn deel er van. Zoo viel dan ook aan uwen verslaggever op den avond van den lsten Juni eene teleurstelling ten deel. Wel had hy in de daaraan voorafgaande dagen menigmaal een brief uit Scheveningen ontvangen, maar toen werd er hem één bezorgd, waarvan het adres door eene hem onbekende hand was geschreven. Bij opening bleek het, dat de dochter van onzen waarden Broeder L. van der Valk de pen had moeten opnemen, om de ongesteldheid van haren vader te berichten; tevens sprak zfl echter de hoop uit op een spoedig herstel, zoodat, indien hy al niet op 5 Juni de reis naar Lerwick zou kunnen aanvaarden, hy toch meende eene week later den tocht derwaarts te kunnen ondernemen. Een volgende dag bracht echter nog ongunstiger berichten en sneed alle uitzicht op een gezameniyk vertrekken en arbeiden daar ginds volkomen af. De ongesteldheid bleek van dien aard te zy'n, dat alle gedachten, om op reis te kunnen gaan, bij onzen Broeder geheel werden weggenomen. Eene teleurstelling dus — en geen geringe ook. Wat nu te doen? Thuis biy'ven? Maar Br. L. van der Valk had na een herhaald bezoek aan Lerwick, het als zyne innige overtuiging uitgesproken, dat de arbeid aldaar niet alleen zeer nuttig, maar ook zeer noodig is, en — wat meer zegt — door den Heere steeds gezegend was geworden; dies naar Zijnen wil' bleek te zyn en dus niet mocht worden opgegeven. Van lieverlede had het werk zulke afmetingen aangenomen, dat het voor één persoon te omvangryk werd. Het openen van een geschikt lokaal als geïmproviseerd „Te Huis voor Zeelieden" maakte het noodzakelijk, dat er altijd iemand daar moet zyn om de komenden te ontvangen en behulpzaam te wezen, terwyi er terzelfder tyd soms allerlei werkzaamheden verricht moeten worden in het belang der zieken, of dergenen, die met averij zyn binnengekomen. De tijd was te kort, om tot eenigen Kerkeraad het verzoek te richten zijnen Dienaar des Woords tot dien arbeid af te vaardigen; gesteld al, dat er een Predikant kon gevonden worden, die in de gelegenheid was zijnen werkkring zoo onverwachts voor eenige weken te verlaten. Ook deze uitweg was dus afgesneden. Wat dan nu? Gelukkig, dat de afgevaardigde van de Kerk van Maassluis niet ongehuwd was, maar dat God hem eene hulpe tegenover hem had gegeven, die bereid was als zoodanig ook nu op te treden. Heel aanlokkelijk was het voor haar niet, vooral na de mededeelingen van Mevrouw Van dee Valk, die ten vorigen jare haren man had vergezeld, en die de minder aangename gevolgen er van nog steeds in meerdere of mindere mate lang had ondervonden. Wel waren en zijn er misschien nog enkelen, die het gaan naar Lerwick als een uitstapje beschouwen, even aangenaam als een verblijf van vier weken in de zomermaanden te Scheveningen, maar alleen onkunde doet zoo spreken en dezulken zouden spoedig van hunne dwaling genezen zyn, indien zy zei ven een tocht naar Shetland hadden moeten maken, en daar drie weken hadden moeten vertoeven. Laat men dan maar eens by onze visschers, die er komen, informeeren. Laat men maar eens vragen, wat daar te doen valt en men zal spoedig andere gedachten koesteren. Als onze zeelieden er twee dagen moeten bUjven, weten zy niet wat zy zullen doen, om de verveling te verdry ven en zij zyn, o, zoo biyde als zy weêr naar zee kunnen gaan. Zij weten dan ook den arbeid, daar verricht, te waardeeren en zyn er zeer erkentelyk voor, dat men hen niet alleen met raad en daad bystaat, maar ook dat er een „Te Huis" voor hen is, nog wel zeer primitief, maar waar zij toch te zamen kunnen komen. Bovenal verstrekt het hun tot biydschap, dat zy op den eersten dag der week tot tweemaal toe in het huis des Heeren te zamen kunnen komen. Maakt men nog eene tegenwerping en zegt men: Nu ja, dat moge zoo zyn, maar de reis is toch zeer aangenaam en men ziet nog eens wat; dan schynt men te vergeten, dat de heenen terugreis met den meesten spoed geschiedt, en alleen het gedwongen oponthoud van 24 uren te Edinburg (en dan nog alleen by mooi weêr), eenige vergoeding oplevert voor de minder aangename zeereis en voor het zitten gedurende 12 uren in een vreeselijk ratelende sneltrein. Maar genoeg. Wy willen niet alleen over teleurstellingen spreken, of uitsluitend klaagliederen aanheffen, maar wy wenschen toch ook allerlei onjuiste voorstellingen, zooveel mogelyk, af te snyden. Gy houdt het my zeker ten goede, dat ik na het tweetal uitnemende verslagen door onzen Br. L. van der Valk uitgebracht, er geen oogenblik aan denk u iets mede te deelen over Shetland, zijne bewoners of historie. In genoemde verslagen is hierover het een en ander in voldoende mate te vinden. Liever bepalen wy ons aanstonds tot onze reis naar en onze werkzaamheden te Lerwick. Dinsdag, 6 Juni, des avonds te 11 uren, vertrokken wij met de „Britannia" naar Leith. Heel groot was het aantal medereizigers niet. Slechts ééne dame en twee heeren vonden wy in de kajuit. Twee er van bleken kinderen te zyn van een vroegeren Zendeling-leeraar, die ook nog eenigen tyd de Gereformeerde Kerken in ons Vaderland heeft gediend; de derde was een hunner vrienden, die met hen een uitstapje naar Edinburg maakte. Wy hadden een aangenaam gezelschap aan hen en bij aankomst te Leith en in Schotlands hoofdstad bewezen zij ons geen geringe diensten. Wat ons niet minder aan boord der „Britannia" aantrok was dit, dat de kapitein niet alleen bij de maaltijden mede aanzat, maar ook dat hy daarby voorging in een kort gebed. Verder leverde dit gedeelte der reis geen genot op. Allereerst doordat een koude noordenwind het vry wel ondoenlijk maakte, om boven op dek te vertoeven - in de tweede plaats nam de boot direct koers naar Leith en hield de open zee, zoodat wy niets van de Engelsche kust te zien kregen. Donderdagmorgen om half drie stoomden wy het Albertdok binnen en zoo hadden wij het eerste gedeelte van onze zeereis afgelegd. Vrijdagmorgen, om twaalf ure, zou de „St. Rögnald" Leith verlaten, het werd echter half twee voor de touwen werden losgemaakt. Nu was de reis aangenamer. Het was prachtig weêr en de oevers der Golf van Porth schitterden in den glans der zonnestralen. Hier en daar gleed een visschersvaartuig zachtkens over de nauweïyks in beweging zijnde baren — en in de verte deed eene zwarte rookpluim de aanwezigheid van eene stoomboot vermoeden. Des avonds om half negen lagen wij vóór Aberdeen te dobberen. De lage stand van het water verhinderde ons vóór tien uur de haven binnen te komen. Des nachts om half drie gaf de stoomfluit het teeken van vertrek en spoedig hadden wjj koers gezet naar de Orkadische eilanden. Zaterdagmiddag om half drie lag de boot aan het hoofd te Kirkwal vastgemeerd. Het laden en lossen zou twee uren vereischen en zoodoende waren wü in de gelegenheid hier een kijkje te nemen. Nauwelijks hadden wij een kwartier gewandeld, of deze regels kwamen ons in de gedachten: Ctip hebt, o Albestierend Koning I De plaats bepaald van ieders woning, Den kring, waarin hij werken moet. Indien dit niet zoo ware, aldus redeneerden wH, wie zou dan verkiezen in Kirkwal te wonen? Het is niet alleen een oud stadje met nauwe straten en kleine huizen, maar het zag er alles stoffig, vuil en smerig uit. Niet gaarne zouden wij daar eenigen tüd hebben willen vertoeven en aldus in de noodzakelijkheid zijn geweest er iets te gebruiken. Het is echter met altfld wenschehjk züne opmerkingen op reis mede te deelen. Mijn indruk van Kirkwal aan een Shetlander weergevende, kreeg ik daarop ietwat nurksch tot bescheid: „Ja, maar uwe Hollandsche steden zUn ook zoo kraak zindelijk, dat, als onze plaatsen er niet even helder uitzien, gij al spoedig zegt: zü ztfn vuil Nu de Engelschen en Schotten zijn op het punt van zindelijkheid andere eischen stellende dan de Hollanders; sprekende bewijzen kan men daarvoor aanvoeren. Men heeft echter nog andere, aangenamer, reisontmoetingen. Met mijne vrouw op het dek wandelende, kwam er op eens eene jonge dame naar ons toe. Met gepaste vrijmoedigheid en een vriendelijk lachend gelaat deed zij ons de vraag: „Zjjt gvj niet Ds. Sluijteb en op reis naar Lerwick?" W« stonden vreemd op te zien, dat deze Schotsche ons scheen te kennen. Het raadsel werd echter spoedig opgelost. Het was Miss Cbawfobd, zuster van één der predikanten van Lerwick, die van onze komst op de hoogte, dadelijk had begrepen wie wij waren. „En waar is nu Ds. Van deb Valk?" zoo vroeg zij verder. Tk moest haar teleurstellen door haar mede te deelen, dat zij zijn aangezicht dit jaar niet zou zien. Dit was niet alleen eene teleurstelling voor haar, maar voor zeer vele bewoners van Lerwick. Het schijnt, dat onze Br. de benijdenswaardige gave bezit, om stormenderhand alle harten voor zich in te nemen - en het „Vem, Vidi, Vixi" is, in dit opzicht, op zyne lippen zeker niet als grootspraak te beschouwen. Niet minder aangenaam was de ontmoeting met een anderen reiziger, die, aan tafel tegenover mij gezeten, zeide: „Ik bemerk, dat gij een dienaar van Christus zijt." Wh' wisselden eenige woorden, maar „tafelgesprekken" kan men aan boord moeilyk houden, want de gerechten volgen met zulk eene verbazende snelheid elkander op, dat men alle moeite heeft zijne mede tafelgenooten by te houden. Op dek werd echter het gesprek voortgezet en nu bleek mijn medereiziger alleen voor zyne gezondheid deze zeereis te maken. Hy was bepaald hevig aangetast door rheumatiek en leed zware lichaamspijnen, maar zijn gelaat straalde van vreugde, toen hy mij betuigde naar lichaam en ziel het eigendom van den Heere Jezus te zyn en hy daarom met blijdschap het afleggen van zynen aardschen tabernakel kon tegemoet zien. Lang bleven wy in gesprek en zouden zeker nog langer hebben gepraat, ware het niet geweest, dat eene koude mist ons naar beneden dreef, waar een ieder zyne hut opzocht. Later zond hy my van uit Londen nog een tweetal Engelsche werkjes ter herinnering aan onze aangename kennismaking. Door de mist kwamen wij slechts langzaam vooruit, zoödat het des nachts half drie was vóór wy op de baai kwamen. Daar lag het doel van onzen tocht voor ons — langzaam voor ons oog uit de morgenschemering te voorschyn tredende. Ietwat somber zagen die huizen, van grijzen rotssteen gebouwd, er uit - maar toch niet onaardig uitkomende tusschen het gras der heuvelen, waarover zy schilderachtig verspreid lagen. Half drie — het was dus nacht - maar niet donker - en ziet daar stonden zij, onze visschers, een enkele Scheveninger en twee Maassluisers, die zoo vriendelyk waren onze koffers naar ons logies te brengen. Waarlyk geen gemakkelijke taak - want het ging steil bergopwaarts en de stevig gebouwde mannen moesten menige zweetdroppel laten. Bergopwaarts allereerst zou dat eene profetie zyn van den moeitevollen arbeid, die ons te Lerwick wachtte? Wy hadden echter geen tyd voor „beschouwingen." Spoedig waren wij in „Greenfield Cottage" aangekomen, waar onze gastvrouw met ééne harer dochters vriendelijk ons van thee en brood voorzag. Van lieverlede was het halfvier geworden. Reeds had ik zekerheid bekomen, dat des morgens om zeven uur het kerkgebouw der „Established Church" ten mijnen dienste zou zijn. De rust kon dus slechts kort wezen, want niet om te rusten, maar om te arbeiden was ik naar Lerwick gezonden. Wij traden ons ruim en luchtig slaapvertrek binnen - en wat zagen wij? Tegenover het ledekant hingen twee teksten. De eene was, Deut. 33:25: As thy days so shall thy strength be — en de andere, 1 Sam. 7:12: Hithertho hath the Lord helped us. Welnu - beiden schenen ons zeer gepast toe. De Heere had tot hiertoe ons geholpen en ons veiüg geleid - en de ander was zeer bemoedigend: Naar uwen dag zal uwe sterkte wezen. .. , Veel sliepen wij niet. Om zeven uur hadden wh reeds onze legerstede verlaten - en, na vluchtig een kop thee te hebben gedronken, gingen wy ter kerke. Ter kerke, ja - de deuren stonden open - de koster was aanwezig, één der ouderlingen, de altijd zoo dienstvaardige Mb. Stbong, was present — maar waar waren de hoorders? Waren dat al de mannen? Drie vóór de kerk en vier er in. Waren wy nu daarvoor naar Lerwick gekomen? Br. Veeheij uit Scheveningen hielp ons echter spoedig uit den droom. Wij dachten, zoo sprak hij, dat gij te vermoeid van de reis zoudt wezen, om reeds aanstonds in het morgenuur op te treden, daarom zijn er zoo weinig, maar wij zullen de anderen spoedig roepen. Binnen tien minuten waren er nu een kleine honderd hoorders — en des avonds steeg het getal (er waren nog maar 32 vaartuigen op de baai) tot tusschen de drie en vierhonderd. Hoe heerUjk was het, om daar in het vreemde land samen te zyn rondom Gods Woord. Men kon het aan die visschers zien hoe blijde zij waren, om het te kunnen vernemen. Zjj zongen uit volle borst, en, naar wy mogen gelooven, het kwam by velen ook uit het hart. Het is een groot genot voor zulk eene schare te mogen optreden. Zelden heb ik zooveel aandacht, zooveel belangstelling gezien. Er waren er, die blijkbaar honger en dorst naar het Woord hadden. Geen wonder. Enkelen verzekerden mij, dat zy in een geheel jaar slechts zes zondagen aan wal waren geweest en dus zeer weinig met de gemeente hadden kunnen opgaan. Het is voor die mannen zulk eene weldaad in Lerwick nog weêr eens dit Woord te kunnen hooren verkondigen. Men moet er by tegenwoordig zijn geweest om eenigszins te kunnen beseffen welk eene blijdschap het voor onze visschers is, zoowel voor Gereformeerden als Hervormden als zy het Woord des Heeren zuiver hooren prediken. Er waren ook bewoners van Lerwick ter kerke. De wyze waarop wy godsdienstoefening houden verschilt geheel en al van de inrichting hunner byeenkomsten. Er is iets in onze samenkomsten dat hen aantrekt; eene zekere frischheid en opgewektheid, die hen boeit. Dat meêzingen van alle saamgekomenen, dat met belangstelling luisteren naar het Woord, hetwelk gesproken wordt, is iets vreemds voor hen. Telkens wenschen zij weer opnieuw er getuigen van te zyn. Sommigen hunner, maar dat zijn zeer enkelen, kunnen eenigszins den predikant in zijn spreken volgen, maar de meesten verstaan er niets van. Men komt echter niet alleen uit nieuwsgierigheid, maar ook wel uit beleefdheid. De bewoners van Lerwick waardeeren over 't algemeen zeer èn de houding der Hollandsche visschers ten hunnent èn den arbeid, die daar onder genoemde mannen wordt verricht. Men begeert zjjne belangstelling te toonen en, gedreven door beleefdheid jegens den predikant, bezoekt men eens of meermalen de Hollandsche godsdienstoefeningen. Geen enkele maal trad ik op, of er waren bewoners van Lerwick in het kerkgebouw. Trouwens de Shetlanders, voor zooverre wy er mede in aanraking kwamen, zyn beleefde, vriendelijke, gastvrije en gulle menschen. Het is bepaald een genot hen te leeren kennen. In het slechts door 5000 menschen bewoonde Lerwick worden niet minder dan zeven kerkgebouwen gevonden, die aan verschillende kerkengroepen behooren en ieder dier groepen heeft voor zich een eigen Dienaar des Woords. Er heerscht onder hen eene zeer groote mate van waardeering, en ieder der Predikanten haastte zich, om ons te komen verwelkomen. Wb' ondervonden niet alleen allerlei betuigingen van sympathie en van hartelijke belangstelling in onzen persoon en arbeid, maar ook werden de bewijzen daarvan geleverd in eene steeds gereed zijnde hulpvaardigheid om ons te dienen. Vooral moeten hier met zeer veel waardeering genoemd worden de namen der Predikanten Crawfobd en Wilcox — en der heeren Stout en Stbong, die, geheel belangloos, ieder uur van den dag gereed waren om ons te helpen en dat somtijds te midden van zeer drukke bezigheden. Rev. Wilcox kwam reeds dadelijk 's Maandags tot ons, ten einde ons uit te noodigen een bezoek aan de „hall" te brengen, opdat wij over de geschiktheid van dit locaal zouden kunnen oordeelen. Het bleek niet alleen geschikt, maar ook zeer geriefelijk te zyn voor het beoogde doel. Het was eene zaal, anders gebruikt tot het houden van Bijbellezingen, waarin zich eene kleine verhevenheid bevond, die als spreekplaats dienst kon doen, voorzien van banken, en, door de welwillendheid der Broederen, waren er ook spoedig een viertal tafels geplaatst, terwijl aan beide zyden, over de lengte van het gebouw, een viertal ramen voldoende licht en lucht verschaften. Mede door bemiddeling van Rev. Wilcox werden spoedig èn in het kantoor van den havenmeester èn in sommige winkels bekendmakingen aangeplakt waardoor onze mannen konden weten, waar zij eene plaats zouden vinden om brieven te schrijven, couranten te lezen, en zoo noodig en zoo mogelijk hulp konden krijgen, wanneer zij die mochten behoeven. Dinsdagmorgen wapperde de Hollandsche driekleur van het „Tehuis" en ontvingen wij de eerste bezoekers. Het was ons aangenaam te zien welk een trouw gebruik van deze gelegenheid werd gemaakt en alle bezoekers roemden om strijd de uitstekende localiteit, die veel beter was dan de plaats waarmede Br. van dek Valk zich ten vorigen jare had moeten behelpen en waarin zijne vrouw zich zooveel ongemakken had moeten getroosten. Evenals Mevrouw van dek Valk, was ook mijne vrouw dag aan dag in de zaal, om wanneer ik zieken moest bezoeken, of op eene andere wijze, buiten moest werkzaam zijn, den mannen behulpzaam te wezen in het schrijven van brieven en adressen of hen eenigszins gezellig bezig te houden. Dit laatste was ook noodig, want wij hadden op eene goede toezending van Dag- en Weekbladen, waarnaar onze mannen gedurig vroegen, gerekend. Vooral de Scheveningers, die zeer benieuwd waren te weten hoe het met het havenplan stond, kwamen telkens zien of er reeds berichten waren. Aan dit verlaDgen kon, helaas, niet zoo spoedig worden voldaan. Op 13 Juni werd het „Tehuis" geopend, en eerst, nadat wij hierover naar het vaderland geschreven hadden, ontvingen wU op 24 Juni de eerste bladen. Op dien dag arriveerden de eerste N08 van „De Nieuwe Rott. Courant". Hoewel zeer erkentelijk voor de toezending er van, daar op die wijze eenigszins in de behoefte aan lectuur werd voorzien, zoo was dit toch met het meest gewenschte blad voor onze visschers. Het was hun te groot. Er stond hun te veel in, waar zij geen of weinig belang in stelden. ZU vroegen om „De Standaard" en „De Hollander". Een volgend jaar dient hiervoor beter gezorgd te worden. Gelukkig hadden wM op den dag vóór ons vertrek een groot pak tractaatjes ontvangen van „het personeel der Geref. Zondagsschool te Vlaardingen." Het begeleidend schrijven was alleen onderteekend het personeel". Wij waren zoodoende niet in staat de goede ontvangst er van te berichten, noch den gevers onzen hartelijken dank er voor te betuigen. Wij doen dit dus door dezen en geven hun de verzekering, dat niet alleen al deze blaadjes werden uitgedeeld, maar ook dat zij met graagte ontvangen en gelezen werden. Hetzelfde vond ook plaats met een aantal exemplaren van het Wad De Hoop der toekomst" versierd met de beeldtenis vanH.M.de Koningin. In menig „achteruit" wordt nu dit portret gevonden. Er was nog iets, dat vooral mijne vrouw erg speet en wel dit, dat wy niet eenige wandversieringen hadden, om het „Tehuis" een eenigszins gezelliger aanblik te geven, en „last not least", zij had den mannen zoo gaarne een kop thee of koffie aangeboden, al naar de tijd het vereischte; maar daartoe ontbraken de noodige ingrediënten. Wanneer een volgend jaar weêr vrouwelyke hulp daar mocht worden verleend, zal het zeef gewenscht zyn daarin te voorzien, wat toch o zoo geraakkelyk kan plaats hebben. Kopjes en schoteltjes — en een petroleumtoestel zyn gemakkelijk aan te schaffen en kunnen daar ginds bewaard worden. Meenden wy hierop de aandacht te moeten vestigen — van veel meer belang is het om te gewagen van den zegen, dien de Heere ons in dit eenvoudig „Tehuis" heeft willen bereiden. Waarlyk deze is niet gering geweest. Zoolang een gedeelte der vloot te Lerwick moest vertoeven, hebben wij byna avond aan avond in de „hall" Bybellezing gehouden. Wy voor ons hebben de mannen daartoe niet aangespoord, maar zij kwamen eigener beweging met de vraag, om het Woord Gods te mogen hooren, en dan hadden wij geene vrymoedigheid om dit verzoek te weigeren. Zou het niet tot ootmoedigen dank moeten stemmen, dat er na afloop der samenkomsten werden gevonden, die zeiden: „Dominee, God heeft u voor ons naar Lerwick gezonden, opdat gy voor ons daar ten zegen zoudt zyn." Veel over dien arbeid uit te weiden past nuj niet, maar toch moet ik het getuigen tot roem van Gods genade, dat er zegen op heeft mogen rusten — en misschien nog wel meer dan wij weten. Het is hier wellicht de geschiktste gelegenheid, om eene bedenking, die tegen onzen arbeid op Sbetland wordt ingebracht, te weêrleggen. Men zegt: door het verbiyf van Hollandsche Predikanten te Lerwick; door het houden van Bijbellezingen en het openen van een „Tehuis" worden de visschers van hun dagelyksch bedryf afgehouden en vertoeven zij langer op de baai dan wenschelijk en noodzakehjk is. Dit argument schijnt, oppervlakkig bezien, niet van gewicht ontbloot — en toch, zoo spreken alleen degenen, die nooit te Lerwick zijn geweest, en met de toestanden daar onbekend zyn. Neen, onze visschers vertoeven niet voor hun genot op de baai. Lerwick is geen badplaats zooals Scheveningen, waar men voor zijn genot heengaat. Het is geen plaats zooals den Haag, waar men allerlei afwisseling heeft. Neen, het is er stil en onze mannen vervelen zich er spoedig en hunkeren er naar om weêr weg te komen. Meermalen probeerden zij om zee te kiezen, maar moesten dan weêr aanstonds terugkeeren. Ongaarne maken zn hunne „vleet", als er nog geene visscherU is, nat, omdat ?jj dan moeten blijven visschen, maar hunne netten dan ook van dag tot dag minder bruikbaar worden, en komt dan de tijd, waarin er eenige vangst mogelijk is, dan zijn de netten te slap geworden en dies veel minder voor het gebruik geschikt. Neen, men belastert onze mannen, als men zegt dat zjj traag zyn. Zy~ zyn integendeel ijverig en hunne verdiensten zijn te gering, om te kunnen rentenieren. Zy weten te goed, helaas! somtijds al te goed, hoe vrouw en kinderen op hunne penningskens zitten te wachten; zij, die zeiven somtijds zoo schraal by kas zyn, dat zh' niet eens geld bij zich hebben, om een postzegel te koopen. Maar al hadden zy geld genoeg bij zich, al waren er plaatsen van genot, waar zy hun geld konden verteeren (wat niet het geval is), dan toch nog kennen onze mannen het gebod: „Zes dagen zult gy" arbeiden" te goed, dan dat zij dit moedwillig zouden overtreden. Zy, die beweren dat het alzoo niet is, lasteren, hetzij dan uit onkunde - hetzij uit vijandschap tegen onzen arbeid, hetzy" uit begeerte om de visschers tot willooze slaven te vernederen. Voor wy echter van ons .Tehuis" afstappen, dat op Zaterdag 1 Juli, des avonds ten half tien gesloten werd, moeten wy nog de niet geringe verdiensten van Miss Bolt met een enkel woord vermelden. Iedereen weet, dat onze visschers liefhebbers zyn van een py"p tabakf en niet minder van het „toeback suyghen", waarvan de sporen maar al te dikwyïs goed zichtbaar achterblijven. Hun dit genot te ontzeggen, waar hun leven toch al niet zooveel vermaak oplevert, ware wel wat hard geweest, maar evenzeer valt het niet tegen te spreken, dat de zaal daardoor des avonds er niet altijd even opgeruimd en netjes uitzag. Des anderen daags waren (hoewel wjj den sleutel met ons namen,) al die sporen van een vroeger bezoek verdwenen, en toen wy een onderzoek instelden hoe dit toch zoo kwam, vernamen wy, dat eene vrome jonge vrouw uit de buurt, zich toegang tot de zaal had weten te verschaffen en geheel uit eigen beweging en belangloos dit minder aangename werk verrichtte. Zij wilde er geene vergoeding voor hebben en toen wy haar gingen bedanken, wilde zy daarvan niet eens hooren. Het scheen ons toe eene eenvoudige Christin te zyn, die aan de liefde van eene Maria de hulpvaardigheid van eene Martha paarde en die op hare wijze den Heere ook in dit werk wenschte te dienen. Zij herinnerde ons aan een verhaal, dat wy eens gelezen hadden van een koning, die een tempel moest bouwen waaraan niemand hem behulpzaam mocht zyn. Later bleek, hoe eene eenvoudige vrouw, die gaarne iets wilde doen om den tempel zoo spoedig mogelijk te doen verrflzen, de lastdieren, gebruikt om het bouwmateriaal bergopwaarts te voeren, had verkwikt met gras en water. Het was het eenige wat zij doen kon en zy had het met liefde gedaan. Wat zyn er nog hier en daar eenvoudigen, die door hunnen stillen arbeid ons dikwerf beschamen. Er zijn echter niet alleen menschen, die den arbeid pogen te verlichten, maar ook die het werk moeihjk, die het althans drukker maken. Ook dit hebben wy ondervonden. Een enkel staaltje strekke er ten bewyze van. Op Vrydag 14 Juni hadden twee schippers, de een van een logger, de ander van een bom, een zeer onaangenamen dag. Twee hunner matrozen hadden zich, buiten weten hunner schippers, schuldig gemaakt aan smokkelarij. Het gevolg daarvan was, dat het ééne paar voor £ 10, (f 120,-) werd beboet en het andere voor £ 3,15, (/"45,-). Er was geen sprake van te kunnen betalen en dies werden zy in verzekerde bewaring genomen. Daarenboven werd op de bom eene boete van £ 5 (f 60,—) gelegd en op den logger eene van £ 10 (ƒ120,-). Aan de schippers werd hun meetbrief en dies de gelegenheid tot varen ontnomen tot tijd en wyie het verschuldigde zou zyn betaald. Zaterdagsmorgens waren beide schippers, twee trouwe, eerlijke kerels, die de belangen hunner patroons uitstekend behartigden, reeds vroegtydig by mij, om myn raad en hulp in te roepen. Wat zou ik echter doen? Met de wetten des lands op dit punt was ik ten eenenmale onbekend. Dan naar den consul. Deze genoot echter juist zyne „holydays". Spoedig was mijn besluit genomen en aanstonds ging ik met hen naar onzen nooit genoeg te waardeeren raadsman, Mk. Stout. Als altyd was hij ook nu direct tot onze hulp gereed. Hy achtte de boete veel te hoog en ging dies met ons naar het Customhouse — waar men ons echter met het Wetboek in de hand overtuigde van zijn ongehjk. Wij werden met de meeste bescheidenheid door den Directeur en zijne beambten te woord gestaan — en er op gewezen langs welken weg wij wellicht vermindering der boeten zouden kunnen verkrijgen. Eeriyk moet ik getuigen nergens zoo beleefd door ambtenaren en politie te zyn behandeld als te Lerwick. Het zyn mannen, die nauwgezet hun plicht betrachten, de wetten des lands weten te handhaven en te doen eerbiedigen, maar die dit doen zonder hoogheid, zonder norschheid en zonder onnoodige kwellingen. Zy zeiden, dat wy de zaak voor het „Court" (gerechtshof) konden brengen. Wy moesten afwachten of de rechters dan de boeten zouden handhaven — öf verhoogen öf verlagen. Na eenig overleg met Mr. Stout en de schippers, besloten wij deze kans te wagen. Gelukkig wordt men in Lerwick, wanneer het rechtszaken geldt, spoedig geholpen. Reeds des namiddags van dienzelfden dag werden wij om half vier de gerechtszaal binnengeleid. Het is een eenvoudig, net en ruim gebouw. Twee rechters hadden op eene verhevenheid plaats genomen. De griffier zat voor hen aan eene tafel — tegenover hen de Directeur van het Customhouse, achter hem hadden de beschuldigden in eene bank plaats genomen en daarachter ongeveer een twintigtal hoorders, die uit belangstelling waren opgekomen; aan mij werd eene plaats ter zijde van den griffier aangewezen. De eerste vraag der rechters was, of ik bereid was, om als tolk op te treden. Nadat ik hierop bevestigend had geantwoord, moest ik den eed afleggen, waarvoor eene formule werd gebruikt zóó lang, dat ik die mij nu niet meer herinneren kan. Toen volgde het voorlezen van de acte van beschuldiging, die ik voor de aangeklaagden moest vertalen, en ik hun tevens de vraag moest doen, of niet alles zich aldus had toegedragen. Zy konden niet anders dan toestemmend antwoorden. Vervolgens kreeg de Directeur van het Customhouse het woord, die een soort van requisitoir hield en die aanwees waarin de straf volgens de wet moest bestaan. Daarop kregen de beschuldigden het woord, om te zeggen wat zij ter hunner verontschuldiging hadden in te brengen, waarbij ik weer als tolk dienst moest doen. Zy voerden hunne onwetenheid aan en het geldgebrek waarin zy verkeerden, en ten laatste stelden de rechters my in de gelegenheid om als pleitbezorger op te treden. Daarop had ik allerminst gerekend; toch meende ik deze gelegenheid niet te moeten verzuimen, om een goed woord voor de beklaagden te doen. De rechters waren zoo vriendelijk mij welwillend aan te hooren; beraadslaagden eenige oogenblikken, en verminderden de boeten op eene voor ons zeer verrassende wijze. Deze uitkomst overtrof verre onze verwachtingen en onze raadsman, Mk. Stout, wenschte mij met dezen uitslag van harte geluk. Wy gingen dadelijk naar het Customhouse, waar door my de boete werd voorgeschoten; de gevangenen werden dadelijk ontslagen en konden met hunne schippers naar boord terugkeeren. Ook betaalde ik de boeten op logger en bom gelegd, welke my spoedig door den schipper of reeder werden gerestitueerd, zoodat de schepen de baai konden verlaten. In eene correspondentie met de reeders wees ik hun den weg langs welken zij de boeten, op hunne schepen gelegd, konden ver- minderd krijgen en vóór ik Lerwick verliet kon ik hun berichten, dat zij vermindering hadden ontvangen van £ 10 op £ 2, voor den logger, en van £ 5 op £ 1 voor de bom. Dit geld ontving ik voor hen en restituteerde het hun, aan den één nadat ik de verplegingskosten van twee zijner zieke matrozen er van had afgehouden. Dit laatste schijnt in minder goede aarde gevallen te zyn, ten minste ik werd met geen enkel woord voor mijne moeite bedankt. Wellicht zal men nu de opmerking maken, dat uit het bovenstaande biykt hoe voorzichtig die H. H. hebben gehandeld, die aan hunne schippers het bezoeken der baai verboden hebben. Zoo echter kan alleen onkunde redeneeren. In de allereerste plaats zij opgemerkt, dat men met alleen ter reede van Lerwick kan smokkelen, maar dat er ook nog andere gelegenheden zfln, die ik niet zal opnoemen; en in de tweede plaats, dat de smokkelhandel zoo weinig voordeel meer oplevert en zoo gevaarlijk is, dat geen enkele schipper of matroos er zich bh'na meer aan waagt, zoodat men daarvoor het komen op de baai niet behoeft te verbieden. En zegt men: ja, maar zij kunnen nu toch geen smokkelwaar met zich naar huis voeren, dan zwijg ik liever, want hl), die bepaald smokkelen wil, kan genoeg medenemen al zet hy nooit een voet aan wal. Neen, eene verstandiger maatregel zou wezen, om by het aanmonsteren beter te lettën op het gehalte der matrozen. Niet de mannen uit de visschersplaatsen vereischen het meeste toezicht en de meeste moeite, maar vooral klagen de schippers - en dat niet ten onrechte -, over de Rotterdammers. Driemaal kwam er in dit jaar desertie voor, en telkenmale waren het Rotterdammers, die zich daaraan schuldig maakten. Als iemand in de tweede koopstad des Ryks, waar juist zooveel vaart is, en waar men zoo gaarne de bemanning van loggers en bommen aanmonstert, geen schip kan krijgen, dan bewyst dit wel, dat men niet tot het puik der zeelieden behoort. De deserteurs werden wel allen gesnapt en weêr naar hunne vaartuigen gebracht, maar het spreekwoord zegt: „Met onwillige honden is het slecht hazen vangen", en een paar schippers vertelden mij, welke harde middelen soms gebruikt moeten worden, om zulke schepelingen tot hun plicht te brengen. Het was na zulk een woeligen Zaterdag bepaald een genot, dat de dag des Heeren volgde. Hoewel er byna geen vaartuigen van Vlaardingen of Maassluis ter reede waren, telden wy toch een 150 schepen op de baai, waaronder ook enkele van Embden en Geestesmunde, voor een groot gedeelte nog altyd met Hol- landers bemand. De opkomt was ditmaal uitnemend, evenals op den derden Zondag; op den vierden waren er slechts weinige schepen meer, zoodat wij toen ongeveer hetzelfde aantal hoorders hadden als op den avond van den eersten rustdag, dien wU in Lerwick doorbrachten. Op den derden Zondag kregen wij des morgens vóór het begin der godsdienstoefening in de consistorie een bezoek van de H.H. Van Dijk en Abents, die zich voorstelden als de Predikant en de Geneesheer aan het Hospitaal-Kerkschip verbonden. Onder het laatste zingen verzocht Ds. Van Dijk mij verlof een woord tot de hoorders te mogen richten. Hoewel tijd en plaats mij minder geschikt toeschenen, om dit verzoek in te willigen, meende ik toch om meer dan eene reden het niet te moeten weigeren. Z.Eerw. maakte toen den mannen met de komst van het Hospitaal-Kerkschip bekend, zeide dat men met dit schip geen concurrentie beoogde tegenover den arbeid in Lerwick en dat dezelfde liefde van Christus, die tot het zenden van Predikanten naar Lerwick had gedrongen, ook de drijfveer was geweest om dit Hospitaal-Kerkschip uit te rusten. Hy besloot met de uitnoodiging om het schip eens te komen bezoeken en de mededeeling, dat hjj om drie ure des namiddags aan boord een goed woord tot de mannen zou spreken. Persoonlijk werd ook ik nog eens door ZEerw. tot een bezoek uitgenoodigd. Tot myn leedwezen kon ik noch op dien dag, noch des Maandags aan dit verzoek voldoen en Dinsdagmorgen had het vaartuig reeds het anker gelicht. Van de bezoekers vernamen wy, met welk eene belangstelling zy de inrichting hadden bezichtigd. Wat de concurrentie aangaat, moeten wij getuigen, daarin heeft Ds. Van Dijk geiyk gehad, want hoewel er velen des namiddags op het Hospitaal-Kerkschip waren geweest, toch was het kerkgebouw in die weken nooit zoo gevuld geweest als op den avond van dien derden Rustdag. Trouwens van het houden van godsdienstoefening aan boord schynt na die enkele maal op de baai niet veel meer te zijn gekomen. Wij meenen dit te moeten opmaken uit een berichtje, voorkomende in het „Nieuws van den Dag" d. d. 2 Augustus, waarin wij lazen: „Niet minder dan 50 zieke of gewonde zeelieden hadden gebruik kunnen maken van geneeskundige hulp, welke, gepaard met woorden van troost en opbeuring van den 'aan boord zynden predikant, Ds. Van Dijk, voorzeker edel en schoon mag genoemd worden." De arbeid van Ds. Van Dijk schynt zich dus bepaald te hebben tot het spreken van „woorden van troost en opbeuring" tot de zieken. Wy vinden dit daarom zeer aannemeiyk, omdat wy toch op zee geene Godsdienstoefening kunnen houden en in de tweede plaats, omdat, volgens de mededeeling van bevoegde ooggetuigen, het vaartuig, wanneer er zieken aan boord zijn, nooit als kerkschip dienst kan doen. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, en zoodoende zullen ook wy, indien de Almachtige ons nog eens in de gelegenheid stelt om een Kerk-Hospüaalschip in de vaart te brengen, rekening hebben te houden met hetgeen wij bij anderen hebben gezien. Aan het einde van den derden Zondag hadden wij rijke en ruime dankenstof. Wij waren versterkt geworden in onze overtuiging, dat de arbeid te Lerwick naar des Heeren wil geschiedt en Zijn werk is waartoe Hij ons in Zijne genade wil gebruiken — en wij hadden tevens gezien hoe Hij er voor zorgt; dien arbeid in stand houdt en zegent, zoodat het werk in Zijne handen veilig is. En nu nog een enkel woord over den vierden of laatsten Zondag in Lerwick doorgebracht, die vooral door hetgeen plaats had in het avonduur, na afloop der gewone godsdienstoefening, voor ons onvergetelijk zal blijven. Ditmaal stond het aantal hoorders ongeveer geUjk met dat op den eersten Rustdag. De meeste schepen hadden de baai verlaten; er waren er slechts ongeveer een dertig, die öf binnen waren geloopen om haring over te geven, öf door gebrek aan drinkwater gekomen waren om eene nieuwe hoeveelheid er van op te doen. Wat op den derden Zondag had plaats gehad, geschiedde ook nu, n. 1. dat verscheidene hoorders mij nog de hand kwamen drukken en tevens hunnen dank wenschten te betuigen voor hetgeen door de Gereformeerde Kerken te Lerwick wordt verricht en om tevens te verhalen van den zegen door hen genoten. Toch had er nog iets anders, niet minder bemoedigends plaats. Vrijdag te voren was Rev. Ceawfobd met zijne jeugdige echtgenoote van zyne huwelijksreis terug gekeerd. Te Lerwick had ik hen nog niet ontmoet — maar zij waren ter kerke toen er de laatste Godsdienstoefening in de Hollandsche taal plaats had. Na afloop er van noodigde Rev. Cbawfobd mij uit tot eene samenkomst met de ouderlingen der gemeente. Het was een kort, maar plechtig en indrukwekkend samenzijn. Daar zaten de mannen broeders, die steeds, op eiken Rustdag, zoo belangeloos hunne diensten hadden verricht, en mede namens hen sprak hun leeraar een bemoedigend woord tot mij. Hij verzekerde mij van hunne onverzwakte belangstelling in dezen arbeid en hoe het hun een genot was geweest, daarin eenigszins behulpzaam te mogen zijn. Van jaar tot jaar werden de banden hechter en steeds zouden wij op hunnen steun kunnen rekenen. Steeds zouden zij bereid gevonden worden, om met alle hun ten dienste staande middelen dezen arbeid te bevorderen, en daaraan naar vermogen de behulpzame hand te bieden. Dit woord werd op zulk een warmen, broederlijken toon gesproken en met zulk een hartelijken handdruk door al de aanwezigen bezegeld, dat het niet naliet eenen diepen indruk op mij te maken. Hoewel ik mij gedrongen en tevens opgewekt gevoelde, om daarop te antwoorden en den broederen dank te zeggen voor hunne uitnemende ontvangst, voor hunne hulp, voor het afstaan van kerkgebouw en zaal, toch viel het mij moeiüjk in eene vreemde taal de gevoelens uit te drukken, die in dat oogenblik mijn harte vervulden. En toen ik althans eenigszins daaraan had voldaan — stond Rev. Ceawpobd nogmaals op — en wij met hem en ging hij ons voor in een aangrijpend gebed, waarin hg des Heeren zegen over dezen arbeid afsmeekte, de kerken van Holland in de hoede des Almachtigen aanbeval, en ten slotte mij en mijne gade aan de beschermende en bewarende hand des Allerhoogsten bij onzen terugkeer naar het Vaderland opdroeg. Neen —die ure, toen doorleefd, zullen wij niet gemakkelijk vergeten. Op den volgenden dag, zijnde de dag van ons vertrek, maakte ik met mgne vrouw nog een afscheidsbezoek bij Rev. Ceawfoed en als aandenken aan mijn verblijf in Lerwick stelde hij mij eene photo ter hand, voorstellende het interieur van het kerkgebouw, waarin ik gedurende vier Zondagen had mogen optreden. Zoo heb ik u reeds het één en ander aangaande de daar verrichte werkzaamheden medegedeeld — nu rest nog een klein, maar niet onbelangrijk gedeelte, n.1. de verzorging der zieken. Ook ditmaal meldden zich allerlei patiënten van min of meer ernstigen aard bij ons aan. Velen leden aan kiespijn, waarvoor het „toeback suyghen" ook al geen onfeilbaar middel schijnt te zijn. "Dikwerf ontstond die pijn door eene of andere stoornis in het lichaam en ging dan met koorts gepaard. Hiervoor had Mr. Stout een eenvoudig, maar uitstekend middél, ook bij ons te lande wel bekend en niet zonder goede uitwerking toegediend. Bestonden er andere oorzaken, dan moest de hulp van Dr. Robektson ingeroepen en zoodoende kwam menige Hollandsche kies tusschen de Shetlandsche tang. Er waren echter ook ernstiger gevallen. Een jongeling, lijdende aan influenza in niet geringe mate, moest van boord, en ter verpleging worden opgenomen. Opneming in het Hospitaal te vragen scheen ditmaal niet gewenscht, omdat er lijders aan scharlakenkoorts in verpleegd werden. Wij moesten dus opname bij particulieren voor hem zoeken, en slaagde daarin, Gode zij dank, uitnemend. De vrouw, onder wier dak hij opname had gevonden, verzorgde hem liefderijk en op uitnemende wijze, ja, met bijna moederlijke teederheid. Toen ik haar daarvoor mijnen dank betuigde, antwoordde zij: „Ach, Dominee! ik ben zelve moeder, en nu denk ik maar als mijn jongen in een vreemd land eens zoo ziek lag, hoe zou het mij dan alles waard zijn, indien hij goed verpleegd werd en daarom verzorg ik nu hem, zoo goed als ik kan, en tracht ik voor hem eene moeder te zijn". En hij - de arme knaap — die voor het eerst eene reis maakte, hij waardeerde die verzorging, maar hij gevoelde zich zoo eenzaam. Hy kon zijne verpleegster niet verstaan en zij hem niet. Hij ontving bijna geen bezoek dan van Mr. Stout en my, want zyn schipper was spoedig vertrokken, en als hij door koorts werd gekweld ontbrak hem ook de lust tot lezen. Gelukkig herstelde hij spoedig en vóór ik Lerwick verliet, was hy reeds door den dokter als hersteld ontslagen en was hy op een ander schip van denzelfden reeder overgegaan. Een nog ernstiger geval hadden wy met een bejaard man, waarvoor onze hulp op een Maandagmorgen werd ingeroepen en die niet eens in Lerwick voldoende kon verpleegd worden. Wat toch was het geval? Reeds sedert jaren was deze patiënt aan eene dubbele breuk lydende geweest. Het zou zeker voor hem raadzaam zijn geweest het visschersbedrijf te laten varen, maar wat zou hij doen? Na vele jaren op de wateren rondgezwalkt te hebben, was het voor hem niet zoo gemakkelijk aan den wal het brood voor hem en de zijnen te verdienen. Telkenjare was hy" dus weêr ter vischvangst getogen. Ditmaal had de oude kwaal zich op zee in Onrustbarende mate geopenbaard. Twee dagen lang had men gepoogd hem te helpen, maar alle middelen waren vruchteloos gebleven. Men was dus wel gegenoodzaakt naar Lerwick den steven te wenden. By aankomst wendde men zich dadelijk tot my en ik stelde den patiënt in handen van den dokter. Deze was ruim twee uren met hem doende zonder het gewenschte resultaat te verkrijgen, terwijl de ongelukkige steeds kermde van pyn. By den dokter, die wat voorschreef, kon hij niet blyven, zoodat ik aanstonds er weêr op uit moest om bij particulieren verpleging voor hem te verkrijgen. Hierin slaagde ik naar wensen. In zijn nieuw verblyf aangekomen werden door twee doctoren alle hun ten dienste staande kunstmiddelen beproefd, maar niets mocht baten. Het einde was, dat hy naar het Hospitaal in Aberdeen moest, om daar geopereerd te worden. Oogenblikkelijk seinde ik naar den Consul aldaar met beleefd verzoek bij aankomst hem in het Hospitaal te doen opnemen. Wij namen hem op, brachten hem op de boot, die twee uren later zou vertrekken en stelden hem in de hoede des Almachtigen. Dit waren onze voornaamste patiënten, zoodat het geheele bedrag, hetwelk wij voor al de zieken en ongestelden te betalen hadden, slechts de som van ƒ 38,10 bedroeg; bij den apotheker kwamen wij met ƒ3,90 klaar en de verpleging bij particulieren eischte eene uitgaaf van ƒ18,75. Dit laatste bedrag, en een gedeelte van het bedrag der rekening van den dokter, tot eene som van ƒ18,30 hebben wij verrekend met één der H.H. reeders, die zelve de kosten heeft gedragen en tot wiens matrozen beiden bovengenoemde patiënten behoorden. Door ons ingewonnen informaties hebben ons doen zien, dat de onkosten ten vorigen jare in het Hospitaal door Br. L. van der Valk gemaakt ten behoeve van achtergelaten patiënten, door den Hollandschen Consul te Lerwick zijn betaald geworden, met uitzondering van een enkele doktersrekening. Kieschheid verbood ons te onderzoeken of deze kosten, volgens de wet, op de reeders verhaald zijn geworden. Ziedaar, Waarde Broeders! u het voornaamste van hetgeen vermeld kan worden aangaande mijn verblijf te Lerwick u mede gedeeld. Dinsdag 4 Juli, des morgens om half zes verlieten wij Lerwick; kwamen Woensdagmorgen om half drie te Aberdeen aan; vertrokken dienzelfden morgen om zes ure, gebruikmakende van den bekenden sneltrein „the flying Scotsman"; arriveerden daarmede des avonds te half tien te Harwich, waar wij dadelijk aan boord van de „Dresden" gingen en Donderdagmorgen half vijf lagen wij in den Hoek van Holland aan wal. Door Gods goedheid hadden wij de reis ongehinderd ten einde mogen brengen. Geen ziekte of ongeval had ons getroffen; wij mochten dankbaar zijn voor de genadige ondersteuning ons verleend; terwijl wij leven in de vaste overtuiging, dat de Heere Zijnen zegen aan dezen arbeid heeft willen schenken. Hem voor dit alles de eere! Ontvangen voor het „Kerk- en Hospitaalschip" sedert de opgave in het 2e Verslag. November 1898: contributies per postkwitantie ƒ173,45; van den Heer Swaaff, den Haag, contributies ƒ35,— ; uit Utrecht ƒ 10,—; van den Heer Swaaff, den Haag ƒ 10,—; gift van Jhvr. Singendonk, den Haag, ƒ40,—. December: collecte Velp (A) ƒ8,95; van N. S. te Vrijenban ƒ1,— ; van Ds. Gispen te Breukelen, uit het busje van den Heer Nooteboom ƒ1,47; collecte Oude- en Nieuwe-Wetering ƒ10,— ; voor verkochte Verslagen ƒ5,— ; van de Chr. Jongelingsvereeniging „Luctor et Emergo" te Oldenzijl ƒ17,65; voor verkochte Verslagen ƒ2,50. Januari 1899: collecte Geref. Kerk Utrecht ƒ 25,-; collecte Amsterdam, Oude kerk Lr. N. N. ƒ1,-; door Ds. L. v. d. Valk, van schipper Boes ƒ 1,—; van Graaf van Limburg Stirum te Arnhem ƒ 40,—; van den Heer Koch, den Haag, ƒ25,— ; van den Heer Minderaa, Botterdam, ƒ9150; collecte Amsterdam ƒ5,-; van den Heer H. Hoogenraad, Eijswijk ƒ1,— ; van Mej. Hendrika Florijn, te Scheveningen ƒ2,50. Februari: van Mevr. de Baronesse Mollerus van Westkerke, te Arnhem ƒ350,—. Maart: van Ds. Lion Cachet, Botterdam ƒ1,— ; van Mevr. Schermers te Loosduinen ƒ2,50; van Ds. Wiersma te Amsterdam ƒ5,— ; van de Zendings-Vereeniging, Geref. Kerk te Goes ƒ15,— ; van Douar. Beelaarts van Blokland, den Haag ƒ10,-; collecte Geref. Kerk (B), Hilversum ƒ39,-; collecte Maassluis ƒ45,15; voor verkochte Verslagen te Maassluis ƒ5,10. De rekening en verantwoording van den Penningmeester op de jaarvergadering van 29 Maart 1899 door de commissie van controle nagezien en goedgekeurd sloot: aan ontvangsten ƒ1794,20 uitgaven ƒ1021,42 saldo ƒ 772,78 van het vorig jaar ƒ2242,25 ƒ3016,03 Apnl: door Ds. Hulsebos van H. N. B. te Vhssingen ƒ1,-; saldo van de reis naar Lerwick ƒ38,575; collecte Vlaardingen (B) ƒ16,21; van den Heer F. Spaan te Kralingen ƒ10,-; van Mevr. de Baronesse Schimmelpenninck van der Ooye, te Utrecht ƒ10,— ; van Mevr de Baronesse Brantsen van de Zijp, den Haag ƒ 10,-; van Mevr. van Beeck Calkoen-Boissevain, den Haag ƒ 10,-; door Ds. Sluvter, uit Leiden ƒ2,—. J ' Mei: Door Ds. Douma van Mej. K. te Botterdam ƒ2,50; van Mej. A. E. Mooij Amsterdam, uit de huisbus van M. ƒ6,15; van den Heer Kuyk, den Haag ƒ2,50; verzameld door Jonkvr. van Beeck Calkoen te Utrecht ƒ100,-; van N. N. door Jonkheer Mr. H. H. van Asch' van Wijck, Utrecht ƒ 100,—; collecte Geref. Kerk te Reeuwijk en Sluipwijk ƒ2,99; verzameld door den Heer van Beeck Galkoen, te Utrecht ƒ 60,—; door Freule Elout van Soeterwonde, den Haag, van de Zendingvereeniging Trijfena ƒ10,—; door Mevr. Baronesse Mollerus van Westkerke, Arnhem, 2 giften ƒ 50,—; verzameld door Jonkvr. C. Gravin van Limburg Stirum en Baronesse V. d. Borch van Verwolde te Arnhem ƒ300,—; collecte Geref. Kerk Amsterdam ƒ2,50; van Ds. Feykes, Marken, Pinkstercollecte ƒ4,—. Juni: collecte Geref. Kerk Colijnsplaat ƒ2,50. Juli: door Ds. Klaarhamer, van N. N. te Utrecht ƒ2,—; van Ds. Koffijberg te Barneveld ƒ 1,—; van Mej. M. W. Hovy, te Amsterdam (giften) ƒ8,50; terug ontvangen van Ds. Sluyter ƒ80,72$;rente ƒ14,16; van den Heer H. W. Vermeulen, te Amsterdam ƒ 1,70; W. S. te S. (postwissel gemerkt Groningen) ƒ6,—; Ds. Schuurman, te Alfen, van Mej. De Biddder ƒ5,—; door den Heer Krap, van de Meisjesvereeniging te Zeist ƒ6,—. Augustus: collecte Renkum (Geref. Kerk) ƒ20,62; van Mevr. de wed. de Bock van Bel, te Amsterdam ƒ 100,—; van den Heer W. de Liefde, te Hoorn ƒ5,—. September: van den Heer A. Kroon, te Renkum ƒ 0,25; van den Heer A. M. Molenaar, te Rotterdam ƒ3,60; door Ds. B. v. Schelven, te Amsterdam, uit Pretoria ƒ 15,—; van Ds. J. C. v. Schelven te Dieren collecte ƒ7,50; rente ƒ7,42'/». October: van den Heer A. Prins, te Maassluis ƒ1,—; voorverkochte Verslagen te Vlaardingen ƒ2,70; collecte Geref. Kerk te Loosduinen ƒ14,90. November: nihil. December: aan contributies per post ƒ180,—; van Ds. v. d. Valk, collecte te Lerwick ƒ38,471/*. Januari 1900: collecte Oude- en Nieuwe-Wetering ƒ10,—; rente ƒ28,60; contributies den Haag ƒ75,— ; van de Geref. Kerk te Nijkerk ƒ10,—; idem, te Ermeloo ƒ4,—. Februari: van den Heer W. Minderaa, Rotterdam ƒ2,—. Maart: van Ds. Douma, te Rotterdam ƒ 1,—; rente ƒ 7,426. De rekening en verantwoording van den Penningmeester op de jaarvergadering van 4 April 1.1. door de Commissie van Controle: Ds. J. J. Impeta en den Heer R. Feenstra, nagezien, werd goed gekeurd en met het saldo van het vorige jaar in kas bevonden de som van ƒ3392,081/». Nog ontvangen op 4 April: van Ds. v. d. Valk, restitutie voorschotten aan visschers ƒ30,80; aan giften van visschers, door denzelfden ƒ 1,60; eene gift uit Goes ƒ 12,60; door Ds. Sluijter, collecte te Bunschoten ƒ 3,40; door Ds. Goslinga, contributies uit Schiedam ƒ 39,60; contributie van den WelEd. Gestr. Heer Sluyterman, te Hellevoetsluis ƒ 25,—.