CB 1 ZES LEERREDENEN, vooral ten dienste van vacante Kerken, ■■/. DOOK J. C. C. VOIGT, Bedienaar des Woords te Raamsdonk ca. HEUSDÈN. A. GEZELLE MEERBURG. 1901. 1 ZES LEERREDENEN, vooral ten dienste van vacante Kerken, DOOK J. C. C. VOIGT, Bedienaar des Woords te Raamsdonk ca. HEUSDBN. A. GEZELLE MEERBURG. 1901. INHOUD. Bladz. I. De vertroosting van de verborgenheid des Heeren. Leerrede over Ps. 25 : 14 5 II. De Heere in het midden van Zion. Leerrede over Zefanja 3 : 16—18 19 III. De hemel geopend! Leerrede over Johannes 1 : 52 33 IV. Wilt gij gezond worden? Leerrede over Johannes 5 : 66 47 V. Vermaning tot zelfonderzoek. (Proerpredikatie voor het H. A.) Leerrede over 2 Cor. 13 : 5 58 VI. Eene vermaning om Christus aan te kleven. Leerrede over Hebr. 13 : 13 en 14 . . . , 72 EEN WOORD VOORAF. 'è^'aandrang van vele leden mijner Gemeente, die nog eens wenschen te- lezen wat hun onder 's Heeren zegen, tot bemoediging en versterking dimde, en met het oog op de vele vacante Kerken, die steeds meer leerredenen noodig hebben, heb ik mij opgemaakt om naar de mate mijner gaven' een zestal predikatiën 'aan de Gereformeerde Kerken in Nederland aan te bieden. Wanneer deze leerredenen mogen strekken tot bemoediging, tót onderwijzing vaii Gods gwAstgenooten, tot bekeering van zondaren en akoo ook iets worde toegebracht tot de komst van Gods Koninkrijk en de eert zijns-Naams, zal ik mijn arbeid' rijk beloond achten. Zegene daartoe de Heere genadiglijk de zwakke pogingen van ||| [Raamdonk, Febr. .1901- DEN SCHRIJVER. DE VERTROOSTING VAN DE VERBORGENHEID DES HEEREN. LEERREDE OVER PSALM 25 : 14. Lezen: Psalm 25. Zingen: Ps. 116 : 11; Ps. 89 : 7; Ps. 25 : 6 en 7; Ps. 119 : 7. Geliefden in den Heere! „Wat gewin is het om Göd te vreezen?" Deze vraag wordt menigmaal gehoord en komt nog vaker op in menig hart. Zie, allerlei tegenspoed en ellende, allerlei smaad en hoon, verdrukking en vervolging is het deel van wie God vreezen. En zij, die zich van Hem afkeeren, hebben allerlei voorspoed. Hunne zaken gaan zoo goed, hun vermogen wast, hun eere rijst, en in den weg van onrecht genieten ze in overdaad. En wanneer dan al eens op den eisch van de vreeze des Heeren wordt gewezen, dan wijst men dien af, zeggende liever het tegenwoordig genot te smaken dan op het hiernamaals te wachten, welks zaligheid toch nog onzeker is. En nu wordt deze geheel verkeerde voorstelling zeer in de hand gewerkt door de houding en voorstelling van de geloovigen. Het is toch immers niet zoo, dat de rijkdom Van wie God vreezen alleen maar in het verschiet ligt? Er is immers reeds voorsmaak dier zaligheid? Er is reeds in dit leven een volheid van rijkdom, dien de wereld niet kent. De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. En nu is het de roeping van wie God vreezen om die vergenoeging en dat groot gewin te toonen en niet te verbergen. Wij moeten der wereld bewijzen, dat wij een rijkdom en een genot bezitten, dien wij voor al de schatten der wereld niet zouden willen missen. Niet maar in de toekomst, maar reeds nu. En daarom is het ook de roeping van Gods kinderen om tegenover de wereld niet met gebo- gen hoofd en al zuchtende zich te vertoonen, maar om steeds te getuigen van de zaligheid, die door het geloof in Jezus Christus genoten wordt. Ja, dan kunt ge zelfs der wereld aantoonen, dat al haar voorspoed en eer maar bloot uitwendig is en dat de kern, het ware geluk, door haar wordt gemist. En tegenover dat alles bezit gij, die den Heere vreest, bij alle ellende en tegenspoed die U mogen treffen, toch in uw hart een vreugde, een genot, waardoor alle leed wordt verslonden. Laten wij thans Gods Woord openen, waar het ¥ op deze waarheid wijst. Kiezen we daartoe uit Psalm 25 het 14de vers: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en zijn verbond, om hun (die) bekend te maken." Deze 25ste psalm is een gebed om genadige bescherming en leiding. Gelijk in Psalm 24 de vraag Wordt behandeld: „Wie durft den berg des Heeren beklimmen?" zoo wordt hier de inhoud aangegeven door de vraag: „Wie is de man, die den Heere vreest?" (vs. 12). En dan is het antwoord vol schoone en grootsche beloften. „Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen" (vs. 12.) Derhalve zal de ware wijsheid zijn deel zijn, onderwezen door den goddelijken Leermeester. „Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven" (vs. 13.) Dus zal zaligheid zijn deel zijn en wel naar den regel des Verbonds, zoodat ook zijn zaad die voorrechten zal smaken. En dan volgt in onzen tekst de volheid van troost en zaligheid, n.1. gelijk die gelegen is in de verborgenheid des Heeren. Handelende over deze woorden, wijzen we U alzoo op de vertroosting van de verborgenheid des Heeren. Achtereenvolgens letten we dan op: I. Den rijkdom dier vertroosting. II. De personen, die haar genieten. - Hl. Het middel, waardoor ze geschonken wordt. I. De rijkdom dier vertroosting zal ons vooral blijken, wanneer we de beteekenis van het woord „verborgenheid" nagaan. Het woord toch, hier door „verborgenheid" vertaald, heeft een zeer ruimen zin. Het kan allereerst beteekenen „het vertrouwelijk bijeen zijn", zooals b.v. zij, die eenzelfde doel voor oogen hebben, saam vergaderen om met elkander vertrouwelijk te raadplegen. In dezen zin is b.v. het woord gebruikt in Ps. 89 : 8: „God is grootelijks geducht in den raad der heiligen"; en evenzoo in Ps. 111 :. 1: „Ik zal den Heere loven van ganscher harte in den raad en vergadering der oprechten". Maar nu is de beteekenis van het woord niet maar beperkt tot het vertrouwelijk samenzijn, neen, ook wordt er door verstaan hetgeen in vertrouwen, in 't geheim wordt medegedeeld, dus de vertrouwelijke, heimelijke raadpleging. Zoo b.v. in Ps. 55 :15: „Wij, die te zamen ia zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods". Wanneer we nu deze beteekenissen verbinden, dan zien we, dat door „de verborgenheid des Heeren" wordt verstaan het saamzijn met den Heere en hetgeen de Heere aan wie met Hem verkeert mededeelt. Hier is dus sprake van eene gemeenschapsoefening en ervaring, die alleen voor hen bereikbaar is, die door 't geloof gemeenschap met den levenden God zoeken. Voor ongeloovigen blijft die verborgenheid Gods gesloten. Bij hen is geen sprake van saam zijn met den Heere als in eenen raad en allerminst van een ontvangen van vertrouwelijke mededeelingen. Zij staan buiten die gemeenschap met God. De geloovigen echter kennen, naar luid van onzen tekst, een geheim, eene verborgenheid, die voor hen een voorrecht, eene bijzondere gunst is. En voorzeker is het eene gunst, wanneer de Heere als Vriend wil verkeeren met zijn volk. Als in een vertrouwelijk samenzijn legt de Heere voor zijne gunstgenooten zijn hart open, Hij deelt zich vertrouwelijk aan hen mede. En hoort dan welk een rijken inhoud deze verborgenheid des Heeren omvat: genade, barmhartigheid en vrede zijn de zoete woorden voor nog zoeter zaken, die in 's Heeren gemeenschap worden gehoord en genoten. Genade! O, gij door schuld verslagene, voor U is genade. Neen, waar gij langs den weg van wettische pkchtsbetrachting U hadt voorgesteld om te voldoen aan Gods eisch en gij bemerkt hebt, dat uwe schuld dagelijks vermeerdert, daar deelt nu de Heere U mede, dat Hij genadig is; ja dat het zijn lust is om U genade te bewijzen; dat er genade is in het bloed des kruises. Bemerkt dien rijkdom van Gods verborgenheid, die eeuwige liefde. Zonder de werken der wet, alleen uit het welbehagen Gods vloeit de genade U toe, die in Jezus Christus is. Vergeving der zonden is het eerste, wat ge in Gods gemeenschap leert smaken. Genade is het, die den Verloren Zoon weer herstelt in eere in het Vaderhuis. Maar ook barmhartigheid wordt U geschonken. Niet alleen toch staat ge schuldig van wege uwe overtreding, maar ook zijt ge tengevolge uwer zonden diep ellendig geworden. Jammerlijk werkt de dood. Allerlei verwoestingen richt hij aan. Ramp op ramp, jammer, zorgen, nooden kwellen ons in ons leven aan deze zijde van het graf. De gansche aarde is als een hospitaal, en het zijn voorzeker de kleinste rampen niet, die in het verborgen worden geleden. Welnu, de verborgenheid des Heeren, het vertrouwelijk samenzijn met Hem, schenkt juist voor al die ellende, zoowel openbaar als verborgen, troost. Barmhartigheid vloeit ons toe uit de verborgenheid des Heeren. De ellendigen ontvangen olie en wijn in hunne wonden. De Heere verbindt ons in onze smarten. Als de barmhartige Hoogepriester schenkt Hij moed en kracht, ja de vaste hope van eeuwige bevrijding van smart en rouw. Hij zal alle tranen van de oogen afwisschen! En eindelijk geeft die verborgenheid des Heeren ook vrede. Deze past juist bij den ontruste en bestredene. Want niet alleen is er ellende, maar ook is er velerlei bestrijding, zoodat allerlei angst het gemoed prangt en er vaak geen doorzicht is, dat nog eenmaal de overwinning zal behaald worden. Onze zonden berooven ons van den vrede des gemoeds; de wereld en satan bestrijden ons aanhoudend; zal er ,ooit een triomfeeren zijn? En het antwoord van de verborgenheid des Heeren is: Ja, gij zult triomfeeren! Eeuwige vrede en zaligheid zal uw deel zijn. Vrede in het bloed des kruises! Welk een rijkdom dan ontsluit de verborgenheid des Heeren. En let wel, het is de verborgenheid van den Heere zeiven. Het is maar niet iets van Hem, een deel, een afvloeisel; maar de verborgenheid des Heeren. Derhalve wordt genoten wat niet aan anderen medegedeeld kan worden. Ge moet het zelf smaken om er iets van te verstaan. Er kan over gesproken, ja zelfs kan het tot op zekere hoogte verstandelijk bespied worden, maar de ware rijkdom van de verborgenheid des Heeren moet persoonlijk gekend worden. Het is dan ook zoo, dat de Heere Zichzelven te genieten geeft. Hij ontsluit zijn binnenste schatkamer, toont U zijne liefde, verkwikt U met zijn gunst en doet U als aan het Vaderhart rusten van al uwe moeite en verdriet. Ja, meer nog! Hij toont U zijne werken en Hij geeft een geopend oor en oog om die werken Gods te bewonderen opdat ge Hem zoudt loven en prijzen. Hij wil U inleiden in de verborgenheid zijner wonderdaden, opdat gij als onderdaan van den grooten Koning Hem zoudt verheerlijken. En wie zal in de werken Gods zijne verborgenheid doorgronden? Wie alzoo in de tegenwoordigheid des Heeren verkeert, geniet de hoogste gunst, die een schepsel kan te beurt vallen. ' II. Deze verborgenheid integendeel bij Jezus, en daarom haat ze R daarover niet, „want zij heeft Mij eer dan u gehaat" zegt de Heere. Neen, verwondert U veeleer, dat ge nog zoo weinig dien haat ondervindt. Dit komt wel allereerst hierdoor, dat de Heere ook zijne vijanden in zijne macht heeft, zoodat ze niet meer kunnen dan de Heere voor ons noodig oordeelt, opdat we niet zouden verzocht worden boven vermogen; maar ook moet het ons nopen tot zelfonderzoek en wel of wij zoo duidelijk waren in onze belijdenis als het behoort, of wij wel zoo beslist waren in het volgen van Jezus, of wij soms niet in een of ander opzicht wat water in den wijn hebben gemengd! Weest verzekerd, dat de wereld zich wel rustig en zelfs vriendelijk lokkend zal betoonen, wanneer ze bemerkt, dat ge haar iets wilt toegeven. Maar naarmate ge U meer beslist van haar afwendt en naar Jezus heen u keert, zult ge ondervinden, dat ge ook Jezus smaadheid hebt te dragen. En toch ligt daarin zulk een troost! Leest toch in den tekst! Er staat: „zijne smaadheid". De smaadheid, die vrij moeten dragen wordt hier de zijne genoemd. Hier wordt gewezen op eene innige vereeniging tusschen Hem en ons. Wij zijn leden van zijn lichaam en daarom is onze smaadheid de zijne. Wat ons wordt gezegd en gedaan, rekent Hij als Hem gezegd en gedaan. Vandaar ook zijn innig medelijden, zijn medegevoel met ons. O, wanneer wij worden gehoond, bespot, verguisd, geslagen, mishandeld, weet dan, dat uw Jezus dat alles gevoelt, ja veel ernstiger, veel dieper dan gij het zelf kunt gevoelen. Hij kent de kracht, de diepte, den omvang, de bedoeling van eiken smaad U aangedaan. En dan is Hij de machtige, maar ook de gewillige om U in dien smaad te ondersteunen en te bewaren. Zijne smaadheid dragende! Voorzeker een weg tegen vleesch en bloed, maar tevens een weg van groote eere. Neen, geen wereldsche eer, maar de eere om in deze zaak met uw Meester, uw Zaligmaker, op eene lijn te worden gesteld. Zijne smaadheid moogt gij dragen. De dienstknecht is niet boven zijn Meester. Welnu gevoelt en erkent dan die hooge onderscheiding, die groote eere, dat ge even als uw Koning ook in den strijd moogt optrekken en dat ge met dezelfde wapenen als Hij wordt gewond en alzoo de lidteekenen ontvangt als zoovele eereteekenen van den geestelijken heldenmoed. O, zoo ge iets moogt gevoelen van dat voorrecht om in Jezus' leger te mogen strijden, dan zult ge voorzeker gewillig, ja blijmoedig de smaadheid van Jezus dragen; dan zal er kloekmoedigheid zijn in het belijden met woord en daad en met ware lijdzaamheid zal gedragen worden wat in dien weg over U komt. Laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende. Zingen: Psalm 73 : 12 en 13. III. We worden vermaand om Christus aan te kleven. Daartoe moest wettische eigengerechtigheid en wereldsche begeerlijkheid worden losgelaten en daarentegen Christus en zijne smaadheid aanvaard. Maar om nu hiertoe te komen is eene bijzondere kennis noodig. Niet allen toch, die het vorige wel toestemmen en mede erkennen, dat de wereld behoort losgelaten en Christus aanvaard, komen tot die bekeering. Integendeel, velen maken allerlei uitvluchten, ze doen niet en willen niet doen, wat ze zelf zeggen toch noodzakelijk te zijn. En hoe dit nu komt? Omdat tot die daad van bekeering nog iets anders noodig is dan een bloot uitwendige redeneering. Er is voor noodig eene kennis, eene wetenschap, die ons geheel en al vervult en bezielt, eene kennis des geloofs. En daarvan spreekt vs. 14: „Want wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende". En alzoo dringt vs. 14 het vorige aan. „Want wij hebben" wijst dan op iets, dat wij weten of zeker toch behooren te weten. We moeten weten, dat we hier geene blijvende stad hebben, maar dat wij de toekomende zoeken. Wie dat niet weten, verstaan ook niet dit „want" van vs. 14 en zij missen dan ook juist die kennis des geloofs, die hen tot handelen aanspoort. Zij kunnen niet zeggen, dat zij hier geene blijvende stad hebben, want juist riekten zij er alles op in om hier maar te kunnen blijven, en als dit dan telkens blijkt te mislukken, dan is dit weer eene teleurstelling, waarop ze niet ernstig hadden gerekend. En nog veel minder kunnen ze zeggen, dat zij de toekomende zoeken, want daaraan gelooven ze niet, ze kennen die niet. Alzoo blijkt, dat waar deze kennis gemist wordt, er geen aandrang is om Jezus aan te kleven; maar daar, waar men weet hier geene blijvende stad te hebben, maar de toekomende te zoeken, daar is de kennis aanwezig, die ons aanvuurt om toch Jezus alleen aan te kleven. En op grond •van die kennis worden we vermaand. Derhalve is er dan bovendien nog eene aansporing noodig, aangezien nog zoo vaak ons geloof zwak is en de kennis des geloofs niet altijd even helder ons voor de aandacht treedt. Laten wij nu onderscheidenlijk deze kennis nagaan in haar inhoud. Ze is allereerst ontkennend: „wij hebben hier geene blijvende stad". Geene blijvende stad voor den godsdienst. Jeruzalem zou verwoest worden en daarmede ook al wat aan Joodschen ceremoniëndienst zou doen denken, worden weggenomen. Wie dit nu wisten door het geloof, stemden dan ook toe, dat het dwaasheid zou zijn nog langer op dit aardsch Jeruzalem het oog te vestigen. Dit Jeruzalem had zijn werk gedaan als zijnde teekening van het hemelsche, dat in de komst van den Heere Jezus Christus zich begon te openbaren. Van dit aardsch Jeruzalem zou geen steen op den ander blijven. Daarom dan ook erkend, dat we hier geene blijvende stad hebben. Maar niet alleen het Jeruzalem van beneden, maar ook het uitwendige der kerk is eveneens voorbijgaande. Niet, dat dit uitwendige niet noodzakelijk is. Integendeel, de kerk kan op aarde niet bestaan of ze moet eene uitwendige gedaante hebben. Hoorbaar en zichtbaar is de kerk in deze wereld. En dit is naar Gods bestel. En wel zoo, dat we volstrekt niet vrij zijn om naar eigen goedvinden dit alles in te richten. Neen, het moet alles zijn naar den Woorde Gods. Maar — en hierop dient ernstig acht gegeven — ook dit uiterlijke gaat voorbij, van. hoe hooge beteekenis het ook moge wezen. En daarom moet er geen steunen zijn op deze uiterlijke dingen, maar op de weldaden, die aan Gods kerk worden geschonken. Daarom, wie belijdt, dat hij hier geene blijvende stad heeft, zal, als 'tmoet, nog liever de uiterlijke kerkinrichting prijsgeven dan dat aan de waarheid zou worden tekort gedaan. Wij hebben hier geene blijvende stad. Dit ziet niet alleen op het godsdienstige, maar ook op het burgerlijke en maatschappelijke. Ook hiervan is de verwoesting van Jeruzalem het bewijs. Niet alleen als stad Gods, maar ook als de hoofdstad van de Joodsche natie is zij te gronde gegaan. Zoo belijdt ge dan, dat al wat deze wereld biedt broos en onbestendig is. Zoolang we in deze wereld zijn» hebben we haar noodig, we moeten allerlei dingen gebruiken om te kunnen leven. Ed allerminst mogen we de werken van Gods schepping verachten of versmaden. Neen, met dankzegging mogen ze genoten worden. Maar tevens moet erkend, dat alles voorbijgaai Zelfs kunnen de geloovigen wel in deze wereld soms tot rijkdom en aanzien geraken. Maar toch -weten ze, dat rijkdom, eer, vermaak, voordeden, omgang met menschen, ja de wereld zelve — alles, voorbijgaat. De gedaante dezer wereld gaat voorbij. En dit weten alle ware geloovigen. Maar toch is het noodig, dat ze er weer telkens op worden gewezen, opdat die geloofskennis weer levendig zij en het hart niet worde afgetrokken door hetgeen toch maar voorbijgaat. Alzoo wijst ons de Apostel hier op eene zaak, die we weten door het geloof en waaraan het geloof ook wordt gekend. In Christus gelooven en toch deze wereld en al het uiterlijke als blijvend goed te beschouwen is eenvoudig tegenstrijdig. Dit is in strijd met het nieuwe leven, dat God ons schonk door den Heiligen Geest. Dit nieuwe leven is niet van deze wereld en daarom kan het ook zijne bevrediging en zijn doel niet in deze wereld vinden. Het geloof kan zich in de wereld niet verlustigen. Het burgerschap der geloovigen ligt hooger, in den hemel. En daarom belijden ze: „wij hebben hier geene blijvende stad". En ze belijden dit niet met droefheid, maar met vreugde. Ze zijn verblijd, dat aan deze wereld een einde komt. En daarom betuigen ze, dat ze hier bijwoners, vreemdelingen, pelgrims zijn. Zoo spreekt het geloof. En ziet dan hier wat allereerst moet worden gekend. O zoovelen stemmen de waarheid toe met een historisch geloof, maar ze hebben nog nimmer zichzelven als vreemdelingen in deze wereld leeren kennen. Ze verwachten het nog steeds van goud en zilver en wat niet al. En zoo hebben ze er dan ook geene kennis aan, dat ze in deze wereld bloot staan aan vele droefheden en bezoekingen zoowel naar de ziel als naar het lichaam. Neen, zij die waarlijk Christus aankleven, kennen wel groote blijdschap, maar ook niet minder weten ze te gewagen van vele angsten en benauwdheden, daar zij gevoelen in deze wereld niet thuis te zijn. 'En hunne rechtvaardige ziel wordt dag op dag gekweld door het zien en hooren van de ongerechtige werken der goddeloozen. Zij worden ook menigmaal ontrust door bezoekingen des Satans, die zich van de overgebleven verdorvenheid bedient om te trachten hen in het verderf te storten. Ja gedurig zijn ze onderhevig aan verstrikkingen, bespottingen en smaadheden. Zouden ze dan begeeren, dat dit alles zoo bleef? Neen, ze zijn verblijd, ze zijn gelukkig, dat ze hier geen vast verblijf hebben. Immers hebben ze deel in eenen onveranderlijken God en zijne liefde! Is daartegen de vastigheid van eene aardsche stad te stellen? Zijn niet de grootste steden verwoest en te gronde gegaan? Maar God is onveranderlijk en vergeleken bij dien Rotssteen van hun betrouwen, moeten ze erkennen dat alle wereldsche vastigheid en verzekering zonder waardij is, enkel ijdelheid. En dan de liefde van dien God te mogen kennen! Ja, dan erkent men, dat de üefde der wereld niets is dan zelfzucht, eigenbelang. Maar Gods liefde geeft, geeft zichzelven geheel en schenkt ons genade vóór genade. Neen, dan is het een voorrecht, dat we hier geene blijvende stad hebben, want zelfs de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed. En ook hebben ze deel in eenen onveranderlijken Zaligmaker, die hen verlost en redt, troost en bemoedigt. In Hem genieten ze blijdschap, vrede, zaligheid. En wat is hierbij te vergelijken in de wereld? Wereldsche vreugde is o zoo spoedig voorbij en de nasmaak is steeds zoo bitter. Allerlei genot biedt ze, maar 'tis slechts uitwendig schoon. Van binnen zit het verderf en te laat wordt het vaak betreurd, dat men aan dè verlokkingen heeft gehoor gegeven. Maar de liefde van Christus is onveranderlijk, steeds overvloeiende en ze doet het hart vaD blijdschap trillen en ze geeft lust en kracht om in 's Heeren wegen voort te gaan. Zullen ze dan het verblijf hier beneden verkiezen boven dien rijkdom van zaligheid? Immers neen! Ze zijn integendeel verheugd, dat ze hier geene blijvende stad hebben; veeleer achten ze alle dingen schadelijk te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. En daarom wordt dan reeds door het geloof het hart opgeheven tot den hemel, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Daar is troost bij al de ellende en droefheid dezer wereld te verkrijgen, daar is verkwikking der ziel en eeuwige heerlijkheid. En die schatten zijn niet maar voor oogenblikken, maar duurzaam. Dit blijkt uit de onveranderlijkheid van Gods Verbond. Zijne beloften staan vast. Wat God gezegd heeft is onwrikbaar. Welk een sterkte dan voor de geloovigen en hun zaad. Ze mogen pleiten op dat Verbond en ze zullen niet worden afgewezen. En ziet nu daartegenover de verbintenissen dezer wereld. Zoolang eigenbelang nog prikkelt, blijft men getrouw; maar wordt deze prikkel gemist, dan is spoedig het gegeven woord vergeten. En zoudt ge dan meenen, dat de geloovige niet verheugd zou zijn, dat hij niet altoos in deze trouwelooze wereld behoeft te verkeeren, dat hij hier geene blijvende stad heeft? Neen, ze zijn gelukkig ook daarin, dat ze deel hebben in dat onveranderlijk Verbond Gods, zoodat niets hen kan scheiden van de liefde Gods en ze ook weten, dat ze niet om het glibberen van hunnen voet worden verworpen, maar vervangen. Hier hebben ze geene blijvende stad, maar daartegenover staat, dat ze recht hebben op de eeuwige heerlijkheid en gelukzaligheid. Niet, dat dit recht in hen ligt, maar alleen in Christus' verdienste, hun toegerekend en daarom niet minder zeker, maar integendeel daardoor juist volkomen zeker en ontwijfelbaar. En juist daarom zal het klatergoud dezer wereld, die voorbijgaat, hen niet duurzaam kunnen behooren. Want wij hebben hier geene blijvende stad — en eene blijvende stad hebben we juist noodig — maar wij zoeken de toekomende — en die .is blijvende. Derhalve belijden wij dan ook eene kennis des geloofs te bezitten omtrent de toekomende goederen. Ook daaraan heeft een bloot historisch geloof geen deel. Het verstaat niet, dat we hier geene blijvende stad hebben en nog veel minder, dat we de toekomende zoeken. Gewoonlijk is men op dit punt Roomsch, en zegt dan, dat we die toekomende dingen maar moeten afwachten, maar dat we er eigenlijk niets met zekerheid van kunnen weten. Neen, Geliefden, zoo is de waarheid niet. Zij, die waarlijk gelooven, weten ook dat er een prijs is te verwerven. Die prijs is hun deel door Christus' verdienste en zij kennen hem en hebben hem lief en zien er naar uit door het geloof. En nu weten ze dat die prijs nog moet worden verkregen, dat er nog een loopbaan moet doorworsteld worden om hem te bereiken, dat daartoe ook moet afgelegd worden al wat in die loopbaan hindert of ophoudt. Ze zoeken de toekomende stad, namelijk de stad des levenden Gods, het hemelsche Jeruzalem. Ze zoeken die stad, waar rust is voor de geloovigen na al hun moeite en strijd; die stad, waar de eeuwige Sabbath in volmaaktheid zal worden gesmaakt. Ze zoeken die stad. Niet, dat ze die verloren hebben en niet kunnen vinden en ze overal moeten zoeken, waar zij te vinden zou zijn! Neen, dat de stad er is, weten ze en dat ze ook deel hebben aan die stad als burgers mogen ze door het geloof in meerder of minder mate met zekerheid genieten; maar als hier sprake is van zoeken, dan wordt gedoeld op een streven, een trachten naar bet ingaan in die stad. Het doel staat dus vast, maar de zwarigheden van den weg daarheen moeten worden overwonnen. En nu kan die weg vaak zoo donker zijn en zulke hooge bergen kunnen het vooruitzien zoo belemmeren, dat menigmaal de nood zeer hoog klimt en bijzondere oefening noodig is om het rechte 'pad te vinden. Welnu, zoo zegt ons nu Gods Woord, indien ge dan waarlijk dat doel voor oogen hebt, namelijk dat ge de toekomende stad zoekt, dat ge daarnaar streeft met oprecht geloof, welnu dan moet ge uitgaan buiten de legerplaats tot Jezus Christus, Hem aankleven, zijne smaadheid dragen. Dan zijt ge juist bij den rechten Gids. Al is dan uw weg nog zoo duister en moeilijk, Hij zal U niet verlegen laten. Die stad te zoeken zal dan ook moeten geschieden op de van God voorgeschreven wijze. En naarmate ge in dien weg meer vordert, meer en meer uw Jezus leert kennen, meer en meer geoefend wordt tot godzaligheid, naar die mate zult ge ook meer met zekerheid, met beslistheid, met blijdschap des geloofs kunnen getuigen van uw aandeel in die toekomstige heerlijkheid. Bedriegt U hierin niet. Een leven der zonde kan niet saamgaan met de verwachting der heerlijkheid. Wilt ge dus vorderen in het geloof (en welk geloovige begeert dit niet?) dan moet meer en meer een aankleven aan Jezus onze praktijk zijn, dan moet de wereld en hare be geerlijkheden worden losgelaten, dan moet er zijn een heilige worsteling; eene gedurige smeeking, dan moet er zijn een waar streven om Hem te gewinnen, die toch alleen de heerlijkheid van die toekomende stad is. Daarom, gij die nog al uw genot van het heden, van deze wereld, van de zonde verwacht, ach leert toch te zoeken het heil in Christus. Al gelooft ge het niet, toch hebt ook gij hier geene blijvende stad. Eenmaal zult ge alles moeten vaarwel zeggen, al hebt ge nog zooveel vergaderd. En wat zal het dan zijn? O, leert dan nu nog bedenken, wat tot uwen vrede dient. Leert ook zoeken die toekomende stad! Allen, die haar waarlijk zoeken, zullen haar beërven! Amen. Nazang: Psalm 126 : 3. ■BBS