P CB 30524 OPEN BRIEF INZAKE DE REORGANISATIE AAN DE EEREERADEN DER NEDERLANDSCH HERVORMDE GEMEENTEN. -:- -:- -:- L. S. Daar deze brief, die aan alle kerkeraden gratis wordt verzonden, vóór de aangekondigde vergadering, ten minste in groote gemeenten, niet in handen van de afzonderlijke leden kan komen, deel ik mede dat zij, die de verspreiding wenschen te bevorderen, exemplaren in enveloppe bij mij kunnen verkrijgen tegen vijf cents het exemplaar, of mij tegen toezending van het bedrag de namen en adressen kunnen doen toekomen die de brief dan rechtstreeks door mij zullen ontvangen. Firma B. van der LAND. Rembrandtplein 18, Amsterdam. Waarde Broeders, De ondergeteekenden hebben zich zei ven afgevraagd, of zij zich bij u wel mochten aandienen als besliste voorstanders van de Reorganisatie der Hervormde Kerk en als leden eener commissie die indertijd in eene vergadering van Kerkeraadsleden te Utrecht benoemd is, om in het belang dier Reorganisatie werkzaam te zijn. Het eerste, omdat Prof. Jonker als praeadviseur, het voorloopig aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de bestaande bestuursinrichting in de 26ste zitting der Synode bestreedt, „omdat hij wel wil beproeven de doodelijk kranke Kerk te genezen, mits het geneesmiddel doordrong tot de kern van de kwaal". Terwijl hij er in de 27ste zitting bijvoegde, dat „de gedachte bij de bespreking dezer dingen (de voorstellen tot reorganisatie) zich bij hem had opgedrongen, dat de groote grondoorzaak waaruit zij voorkomen, het gemis is aan schuldgevoel, alsmede dat er een sterke neiging is, om de schuld van zich af te wentelen, en aan de organisatie een verwijt te maken". Dit zou hen dadelijk nopen, indien het door hen moest worden toegestemd, den weg waarop zij zich sedert jaren hebben bewogen te verlaten Het laatste, omdat zij geen advies over dit synodaal ontwerp hebben uitgebracht en zich ook nu niet geroepen achten een oordeel uit te spreken over de later voorloopig aangenomen wets-veranderingen, die in de classicale vergaderingen van Juni ter sprake zullen worden gebracht, en die op dezelfde zaak betrekking hebben. Nu zouden zij wel is waar met het volste recht kunnen verklaren, dat meer dan een concept of ontwerp van Reorganisatie, waarop uwe aandacht in de laatste jaren gevestigd is, weinig meer dan den naam gemeen heeft, met het belang waarvoor zij opkomen, n.1.: het herstel van de kerkelijke vergaderingen; maar zij zouden het zeer ongepast achten, om hen die zich hebben opgemaakt in het oog vallende misstanden in de reglementen weg te nemen, en die hiertoe ook, als leden van het hoogste Kerkbestuur, geroepen waren te bestrijden, omdat zij den sleutel tot de oplossing van het kerkelijk vraagstuk h. i. nog niet hebben gevonden. Waarom zij dan niet eenvoudig hun eigen voorstel voor het tot hiertoe gegevene in de plaats stellen? U op deze vraag een antwoord te geven en u tevens te verklaren wat hen evenwel noopt thans het zwijgen te verbreken, is het doel van dit schrijven. Hun eigen voorstel is steeds geweest: verwerping van de Bestuursinrichting, herstel van de macht waarvan de opzieners in de vergaderingen breeder dan de kerkeraad zich thans moeten laten berooven, en, bijgevolg: instelling van de kerkelijke samenkomsten — de classis, de provinciale en, zoodra dit kan, de nationale synoden, zooals zij behoudens de bekende met vroegere staatkundige toestanden samenhangende gebreken, vóór 1816 in ons land bestonden, en in alle buitenlandsche Hervormde Kerken bestaan. Eene enkele herinnering van historischen aard bewijze dit. In de Kerk waren reeds stemmen opgegaan die beweerden, dat de organisatie waaronder de Kerk thans leeft, onwettig is in haar oorsprong, in strijd is met het beeld van de Kerk in de Schrift, met haar roeping, met de tucht, enz. en dat zij haren bloei belemmert. Maar de naaste aanleiding tot de vergaderingen van Kerkeraadsleden te Utrecht was gelegen in de bekende vlugschriften van wijlen Prof. J. H. Gunning: • „De opbouw van de Kerk op haren grondslag" (Nijmegen, ten Hoet 1900). „De belijdenis van den naam des Heeren Jezus Christus naar de Heilige Schrift", (idem 1900) „Onze zonde", antwoord aan Dr. J. Th. de Visser, „Verlagen wij onszelve niet". (Idem 1901 en 1902), om van andere geschriften te zwijgen. Welnu, de commissie in de eerste dier vergaderingen benoemd, — zij is later, na den betreurden dood van Prof. Gunning, aangevuld door het toetreden van Ds. H Visser pred. te Zwolle, — is in den kerkdijken weg tot de Synode gegaan met het verzoek, door zestien classicale vergaderingen gesteund, een onderzoek in te stellen, of te doen instellen, niet alleen met betrekking tot de vraag, of de verlangde Reorganisatie noodzakelijk kon worden geacht, maar ook naar welke beginselen en langs welken weg zij tot stand moest komen. Indien zij voorts in herinnering mogen brengen, dat na de gemotiveerde afwijzing van dit verzoek, allerlei stemmen uit de gemeente en de classicale vergaderingen zijn opgegaan, niet om op deze weigering terug te komen, maar om verbeteringen in de Bestuurs-inrichting aan te brengen, hebben zij tevens verklaard waarom zij hun gevoelen niet zóó op den voorgrond willen dringen dat zij hierdoor gevaar zouden loopen den weg af te bakenen waarop de verlossing der Kerk zal worden gezocht. Toen onze vaderen uit de Roomsche Kerk werden geleid hebben zij in de eerste Synoden van de Kerken ondereet Kruis, onmiddellijk de schriftuurlijke beginselen gezien en vastgesteld, waarnaar eene Protestantsche Kerk, hier ten lande, zou worden geregeerd. Wat zal men echter met die beginselen aanvangen indien men ze niet zelf onderzoekt en uit eigen overtuiging aanvaardt? Misschien zijn er overgangsmaatregelen noodig. Wellicht ook heeft men, naar het woord van Jes. 26 : 8, 9, „God in den weg Zijner gerichten te verwachten". Hunne houding zal misschien nog meer duidelijk worden, indien zij teruggaan tot hun eerste optreden in 1901, dat een concept van „Reorganisatie" heeft uitgelokt, met een begeleidend schrijven, waarin uitdrukkelijk werd gezegd, dat adressanten (eene commissie uit de classicale vergadering van Amsterdam) niet van oordeel waren, dat de tegenwoordige organisatie in strijd was met de Heilige Schrift.* Zij zouden zelfs tot den 4den Mei 1848 kunnen teruggaan toen Ds. O. G. Heldring het zelfde vroeg waarvoor zij nu opkomen, en zij die hij hiertoe tot eene conferentie had saamgeroepen, in steê van recht voor hen die van de belijdenis afweken te vragen, namelijk recht in den eenigen vorm waarin de Kerk het mag, maar dan ook moet verleenen, verklaarden zich tevreden te zullen stellen, indien de dwaalleeraars op grond van Art. XI Alg. Regl. v. d. Herv. kerk werden verwijderd.* Reden waarom zij, bij de gebleken gezindheid van de Kerk, niet wenschen te doen, wat der Kerke is, maar hopen, dat *) Nadere bijzonderheden vindt men in Dr. Hoedemakers «Advies in de zake de Reorganisatie", blz. 37—41. *) Als voren, pag. 13 v. v. zij die hare breuke op het lichtst zoeken te heelen, door hunne teleurstelling, zullen worden genezen; temeer omdat zij het werk Gods in de merkwaardige wijziging van de gezindheid der Synode meenen te ontdekken. Immers de Reorganisatie is geen toovermiddel, dat men slechts heeft toe te passen om tot den kerkdijken geluksstaat te komen, zonder dat eenige kennis, eenig onderzoek van grondbeginselen, eenig schuldbesef en eenige verootmoediging daarbij zouden worden geëischt Zij laat zich eenvoudig niet opdringen. Indien God de oogen van dezen en genen voor de diepste oorzaken van onze kerkelijke ellende heeft geopend, en hun den weg tot herstel heeft gewezen, dan hebben zij daarvan te getuigen, zoolang God hun een mond tot spreken geeft. Doch daarom zijn zij niet geroepen voor de Kerk te handelen, of de zaak des Heeren tot eene partijzaak te maken of naar iets te streven, dat alleen in den weg van scheuring kan worden verkregen. Het is reeds veel, dat het gekomen is tot een zoeken naar den beteren weg. Indien zij thans het zwijgen verbreken, het is, omdat zij niet blind zijn voor het gevaar, dat de Kerk zich, na de verwerping van allerlei Reorganisatie-plannen zal neerleggen bij de gedachte, die Prof. Jonker in verband met het bovenaangehaalde uitsprak, dat God bezig is de Kerk af te breken. De ondergeteekenden hebben niet in Gods Raad gezeten. Maar indien dit gevaar werkelijk dreigt, dan zal het toch stellig de plicht zijn van allen, die de Kerk liefhebben en dienen, zich te verootmoedigen met de bede, dat het God mocht behagen dit gericht af te wenden. Zou het echter ook mogelijk zijn, dat het gericht reeds over ons land en volk gekomen is, toen, zoo niet door, ten minste trots den zeer onvoldoenden tegenstand van de Kerk, het beginsel dat ten grondslag ligt aan hare bestuurs-inrichting haar werd opgedrongen; een beginsel waardoor een artikel in het algemeen reglement in de plaatst kwam te staan van den levenden Christus, het Hoofd der Kerk, Zijn lichaam; Christus, die haar door Zijn Woord en Geest regeert? Zou het ook mogelijk zijn dat men slechts om zich heen had te zien, om het gericht op ieder terrein des levens te ont- dekken? Zou het ook mogelijk zijn, dat Prof. Jonker zooals hef wel meer gaat, niet zoo zeer dwaalde in hetgeen hij beweerde als wel in hetgeen hij op grond van die betrekkelijke waarheid onlkende? En zou het krampachtig vasthouden aan de bestaande organisatie, óók een gericht kunnen zijn over de dwaling van 1848, dat Neerland's Kerk de vrijheid die de Koning bereid was te schenken, heeft doen verwerpen; een zonde waarvan, terwijl menigeen zuchtte onder de scheuring, den strijd, de machteloosheid en de vernedering der Kerk, nog nooit belijdenis is gedaan, zelfs niet door hen van wie dit in de eerste plaats kon worden geëischt of verwacht? Zij kunnen dit uitspreken, zonder het allergeringste af te dingen op den eisch, dien Prof. Jonker stelde, toen hij op persoonlijke schuldbelijdenis aandrong. Integendeel, zij zouden wanhopen aan de verlossing van de Hervormde Kerk uit de macht van het haar opgedrongen beginsel, dat niet eerst in 1816 begonnen is haar welstand te ondermijnen, indien zich, vooraf eene gemeenschappelijke overtuiging in deze moest hebben gevormd. Neen. Indien ieder, welke meeningen op kerkrechterlijk terrein hij ook als de zijne erkenne, eenvoudig de schuld wil belijden die hij, voorshands op zijn eigen standpunt blijvende, zal kunnen ontdekken, zonder haar te vergoelijken door het verkeerde dat hij elders ziet of vreest, zal hij wel verder worden gebracht. „Den oprechten gaat het licht op in de duisternis." Hier dient echter te worden bijgevoegd, dat zij, die niet door hunne, van de belijdenis der Kerk afwijkende, meeningen worden belet de waarheid te zien, die onze Kefk zou kunnen vrijmaken, juist weer door de organisatie worden belet tot schuldbelijdenis te komen. Het ontzettende van de Kerkelijke organisatie en hare gevolgen, ligt juist hierin, dat men machteloos staat tegenover allerlei misstanden, waardoor men er zoo licht toekomt deze persoonlijke schuldbelijdenis te ontwijken door de verzekering: „Ik, ik alleen, ik en mijne medestanders kunnen dat en dat niet gebeteren". Maar dit is nog te weinig gezegd. Is het niet vreeslijk, dat men, als er sprake is van getrouwheid in de bediening van zijn ambt geen schuld kan gevoelen, omdat men feitelijk de duizenden, die niet langer van de Kerk of van eene bepaalde richting in de Kerk gediend zijn, heeft afgeschreven ? En geldt dit niet van alle groepen of partijen? Wat beteekent de eisch van persoonlijke schuldbelijdenis, zoolang men dit niet gevoelt ? Het is de vloek van het individualisme, dat het de verantwoordelijkheid legt op den enkele, en hem, die zich in ernst, naar het licht hem gegeven, van die verantwoordelijkheid zoekt te kwijten, tot een gevaar maakt voor alle anderen. Zoolang men in de Hervormde kerk geeft en neemt, het niet al te ernstig opneemt, en het anderen groepen niet onmogelijk maakt te bestaan; zoolang ook de partijen elkander in evenwicht houden, kan men vrede hebben met het bestaande. Zij kunnen dit niet nader toelichten, zonder allerlei gevoeligheden te kwetsen. Maar het is éénzelfde lijden dat door niet-confessioneelen en confessioneëlen, niet-gezangen-zingers en gezangen-zingers wordt gevoeld, indien het hun door medeleden wordt aangedaan, die zij alleen als tegenstanders kennen. En zullen ondergeteekenden nu eene schuldbelijdenis voorleggen, die alle leden van de Kerk als zóódanig zou gelden? Zij zouden moeten aanvangen met de schuld van onze vaderen; zij zouden een stuk van onze geschiedenis hebben over te schrijven om aan te toonen, dat de schuld, die men op Willem I heeft geladen en in hem heeft vergoelijkt, tehuis behoort bij hen, die de Kerk van hare macht en vrijheid hebben beroofd opdat zij het onprótestantsch beginsel bij haar zouden kunnen indragen, dat aan de dwaling, zoolang men zelf niet met de organisatie heeft gebroken, zeker bestaansrecht in de Hervormde Kerk verzekert. Maar, wie dit alles weten wil, kan het te weten komen. En wie het zegt, zoolang God het volk geen ooren geeft om te hooren, kan het woord van den Heiland op zichzelven toepassen : „Indien ik het u zeg, gij zult het toch niet gelooven". Vóór de doleantie werd het uitgesproken: „Indien gij het in den vorm van stellingen zegt, kunnen wij eerst redeneeren". De stellingen kwamen, maar de redeneering bleef uit. Zoo is het later in andere vormen weer gegaan. Dit ééne ten slotte dus. De Reorganisatie is voor ons geene gevaarlijke proefneming en geen onopgelost vraagstuk. Zij is geen menschenwerk, maar eene genade die wij op allerlei wijze hebben verbeurd, en die alleen eene verplaatsing van het' zwaartepunt eischt van den mensch naar God, om ons volk te doen zien, dat dit het aangewezen middel is om ons van allerlei misstanden te ontheffen, die alle groepen van ons volk doen zuchten. Zij hebben intusschen nog een enkel woord tot hen, die op de jongste classicale vergaderingen door vrees voor leertucht van geene wijziging der reglementen wilden weten en zich, let wel! beriepen op de vrijheid, die de Kerk van Christus biedt. Zij moesten zeggen: de vrijheid van het genootschap. Moeten zij die vrijheid nog beschrijven? Twee gevallen die juist heden ter kennis kwamen zeggen genoeg. 1°. Het besluit van den wereldlijken rechter, die een predikant in het genot van de hem uit de pastoralia toekomende gelden stelde, omdat andersdenkende Kerkvoogden jaren achtereen hebben getracht hem — is het te sterk gesproken als zij zeggen: uit te hongeren? 2°. De collectant, die heden eene stad bezocht, om de f 5000 in te zamelen, die eene gemeente behoeft voorchristelijke doeleinden. Is de gemeente arm ? Neen, zij kon beschikken over een inkomen van meer dan f 10.000. Predikanten die de belijdenis der Kerk bestrijden treden op haar kansels op en worden door de Kerkvoogden bezoldigd. Partijgangers, die hen straks bij de stembus kunnen dienen, ontvangen goedkoope woningen, de overigen worden benadeeld of ontslagen. Het predikantstractement van f 2000 is tot meer dan de helft verminderd. Is het niet God geklaagd ? En behoort niet onder het schuldbesef, waartoe Prof, Jonker ons wil brengen, ook dit, dat zulke toestanden kunnen bestaan en zonder droefheid worden geduld ? De vrijheid daarentegen die de Kerk verleent, bestaat hierin dat zij hen, die een ander inzicht in de waarheid meenen te hebben verkregen, in de gelegenheid stelt dit hunnen medeleden en broeders bekend te maken, zoodat deze pogingen kunnen aanwenden hen voor dit gevoelen te winnen en, in de minderheid zijnde, zich op broeders in den ruimeren kring van de Classis, van de Provinciale Synode en later van de nationale Synode kunnen beroepen, mits met duidelijk geformuleerde en gemotiveerde bezwaren. Ziet men niet in, dat de vraag zóó gesteld altijd wordt de kwestie: niet behoort deze man tehuis in de Kerk, maar behoort de Kerk te verwerpen, wat deze man leert? En indien het antwoord, ten langen leste, op deze vraag gegeven, dezen of genen tot de overtuiging mocht brengen, dat hij in deze Kerk niet tehuis behoort, dan zal hij in dit gevoelen stellig niet alleen staan, en in de gelegenheid zijn zich met zijne geestverwanten afzonderlijk te organiseeren. De commissie, thans uit ondergeteekenden bestaande, wenscht evenals in vorige jaren eene samenkomst te houden op Donderdag, 30 April, des middags te 2 uur, in „Irene" te Utrecht. Na een inleidend woord van Dr. Ph. J. Hoedemaker, hoopt Dr. B. van Meer, te spreken over: „Het democratisch beginsel en de kiescolleges", terwijl Dr. P. J. Kromsigt zich voorstelt alsdan te handelen over: „De decentralisatie van den arbeid der Synode", en daartoe de aandacht zal vestigen op de wijze, waarop de Kerk in andere landen is ingericht. Kerkeraadsleden worden uitgenoodigd en leden der gemeente niet afgewezen. Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. Chr. HUNNINGHER. Dr. P. J. KROMSIGT. Dr. B. VAN MEER. H. VISSER. Verkrijgbaar bij de Firma B. van der LAND te Amsterdam, en verder alom: Dr, Ph. J. Hoedemaker: De Vrijmaking der Hervormde Kerk, een nationaal Belang, Advies in zake de Reorganisatie van het Kerkbestuur. Prijs f 0.50 Bij de Firma B. van der LAND te Amsterdam verscheen: De Nood ons opgelegd. Leerrede uitgesproken op 16 Februari 1908, ter Herdenking zijner 40 jarige Evangeliebediening door Dr. Ph. J. Hoedemaker. Met belangrijke aanteekeningen. Prys f 0.30 Alom verkrijgbaar, alsmede franco van den Uitgever.