7 / D A V I D, VAN HERDERSKNAAP TOT KONING. DOOK ADELPHA. Met vier gekleurde platen. N IJ K E K K G. F. CALLENBACH. en als herder over hen waken David, van Herdersknaap tot Koning. Een herdersjongen die koning werd? Dat is toch ook niet dikwijls gebeurd, zegt gij. Neen, dat is het ook niet en daarom wil ik u die mooie geschiedenis nog eens vertellen. De knaap waarvan ik spreek was geen gewone jongen; hij was de jongste zoon van een voornaam herder, die groote kudden schapen en runderen bezat en al vroeg moest hij met die kudden uittrekken en als herder over hen waken. Dat was lang geen gemakkelijk werk, want in het land Kanaan, waar hij woonde, waren nog vele wilde beesten, die telkens de kudden kwamen bestoken en probeerden de schapen en runderen te rooven. David, zoo heette onze herder, was echter niet bang uitgevallen, want, zoo jong als hij was, kende hij God en vroeg hij Hem om hulp; en dan, wanneer er een beer of een leeuw kwam, vreesde hij ook fniet, maar greep ze moedig aan en doodde ze of joeg ze op de vlucht! Nu hadden de Israëlieten in den tijd waarin David leefde juist hun eersten koning gekregen: Saul. Deze was eerst een godsdienstig man geweest, maar langzamerhand was hij van den Heere afgeweken; hij mocht dus tot straf voor zijne zonden niet langer koning blijven. Eén man was er in het rijk, die altijd trouw den waren God was blijven dienen en die ook tot den koning van Hem durfde spreken: de profeet Samuël. Tot dezen zeide de Heere nu dat hij den koning moest gaan aanzeggen hoe de Heere een ander in zijne plaats zou kiezen om koning te worden en nadat hij dit had gedaan moest hij ook op 'sHeeren bevel dien nieuwen koning in Sauls plaats gaan zalven. „Neem een hoorn vol olie," zei God tot hem: „en ga naar Bethlehem. Daar woont Isaï, de Bethlehemiet, en een van diens zonen heb Ik tot koning bestemd." Toen Samuël nu te Bethlehem aankwam, was David weer zooals altijd met de kudden op het veld. Isaï en zijn andere zonen dachten er echter natuurlijk niet aan dat juist de jongste zoon de bedoelde kon zijn en daarom lieten zij hem niet eens roepen. Maar Samuël hoorde in zijn hart eene stem die hem zeide dat niet een van de zeven broeders die hij zag door God tot koning was gekozen en hij vroeg dus of Isaï nog niet een anderen zoon had. „Jawel", zei deze: „maar dat is de jongste en hij is op het veld bij de schapen." Daarop zei Samuël dat hij dien toch ook graag wou zien. Toen David nu verscheen, zag Samuël dadelijk dat hij degene was die door God Speelde hij op zijne harp mooie liederen voor den koning was bedoeld ; hij nam dus zijn hoorn vol olie, dien hij bij zich had en goot dien over Davids hoofd uit, als een teeken dat hij eenmaal koning zou worden. Daarna ging Samuël weer naar huis, want het moest nog een geheim blijven, dat David tot koning was gezalfd, anders zou Saul hem misschien laten dooden. Met Saul ging het hoe langer zoo slechter. .Daar hij zoo verkeerd had gehandeld jegens God, en hij daar geen vergeving voor vroeg, voelde hij zich steeds ongelukkiger, en eindelijk werd hij zoo onrustig en droefgeestig, dat zijn eten of drinken hem niet meer smaakte en hij 's nachts niet slapen of rusten kon. Toen zijne dienaren zagen hoe akelig het met hem was, bedachten zij dat het misschien wel goed voor hem zou zijn als hij eens wat afleiding had en daarom vroegen zij of zij eens iemand zouden laten komen die mooie muziek kon maken en dus den koning eens wat kon opvroolijken. Saul vond dit goed en een van de hovelingen, die David kende en die wist hoe mooi deze dikwijls op zijne harp speelde als hij met de schapen uit was, zond eene boodschap naar Bethlehem om te vragen of deze voor een tijdje bij den koning wilde komen wonen. Zoo kwam David dus voor het eerst aan het hof. Hij zal het wel vreemd hebben gevonden dat hij, die wist dat hij eenmaal zelf koning zou worden, nu in zoo'n ondergeschikte betrekking aan het hof kwam, maar hij was zoo verstandig om er zich niet op te laten voorstaan en er in 't geheel niet over te spre- ken.- Hij deed enkel trouw zijn plicht, en speelde op zijne harp mooie liederen voor den koning, wien dit wezenlijk goed deed, zoodat hij rustiger werd en zijne gezondheid wederkeerde. Toen de koning zoo door zijn spel veel beter was geworden, ging David weer naar huis, want nu was hij niet langer noodig aan het hof. Een poosje nadat David naar Bethlehem was teruggekeerd, terwijl hij daar weer rustig de schapen hoedde, brak er een hevige oorlog uit. Eigenlijk waren er voortdurend oorlogen in dien tijd, want de Israëlieten waren aan alle kanten door vijanden omringd en deze deden telkens invallen in het land. De ergsten en ook de machtigsten van die vijanden waren de Filistijnen en den keer waarvan ik nu spreek waren zij ver in het-land doorgedrongen om de Israëlieten te berooven en hunne steden te plunderen. Saul trok hen natuurlijk met zijn leger tegemoet, maar toen hij zag hoe machtig de vijanden waren, durfde hij hen niet aanvallen. Zoo lagen de beide legers dus tegenover elkander in eene groote vlakte. In het leger van de Filistijnen nu bevond zich een reus, Goliath genaamd. Hij was ruim anderhalfmaal zoo groot als gewone menschen en bezat daarbij groote kracht. Deze reus verbeelde zich nu dat hij zoo sterk was dat niemand hem kon verslaan en daarom deed hij in zijn overmoed allerlei om de Israëlieten te sarren. Eiken dag trad hij alleen uit het leger der Filistijnen naar voren, ging op de open plaats tusschen de twee legers in staan en riep dan met eene luide stem: „Als er iemand onder de Israëlieten is die met mij durft vechten, laat hem dan maar opkomen. Als hij mij op den grond krijgt dan zal mijn volk u dienen, maar als ik hem overwin, dan moet gij onze slaven zijn." En als hij dan zag dat de Israëlieten bang waren voor hem en dat geen van hen durfde opkomen om met hem te vechten, begon hij hen te beleedigen en te bespotten en den naam van hun God te lasteren. Nu moet gij weten dat de oudste drie broers van David ook in het leger waren. Toen de oorlog een poosje geduurd had, verlangde Isaï, hun vader, zeer eens te weten hoe het hen ging en dus zeide hij tot David dat deze eens naar hen toe moest gaan om eens wat van hen te hooren. Beladen met geschenken voor zijne broeders begaf David zich op weg. Juist toen hij het leger naderde was de reus Goliath weer aan den gang met zijne uitdaging en al van verre hoorde David zijne stem. Verwonderd luisterde hij toe en vroeg aan de Israëlitische soldaten die bij hem stonden wat dat beteekende. Toen hij het hoorde was hij zeer verontwaardigd dat niemand van zijn volk dien reus aandurfde: Zij hadden immers moeten vertrouwen dat hun God hen helpen zou, en de Heere God is immers sterker dan de sterkste reus! In zijn hart vatte hij een plan op, maar hij zei er nog niets van en vroeg alleen hem bij zijne broeders te brengen. Zoodra hij deze zag vroeg hij hun ook naar den reus en zei hun dat hij wel lust zou hebben met Goliath te vechten! Davids broers waren verontwaardigd; zij lachten hem uit, en wilden eerst niet van zijn plan hooren, maar David meende het zoo ernstig, dat hij niet ophield eer zij hem bij den koning brachten en hij dezen om de toestemming kon vragen den reus te gaan bevechten. Koning Saul keek ook eerst heel verwonderd toen hij zag hoe jong David nog was en hoe hij niet gewend was te vechten; maar toen David hem verhaalde van den leeuw en den beer, dien hij verslagen had, gaf hij toch toe en zei tot David dat hij gaan mocht. Alleen wilde hij gaarne dat David zijne eigene koperen wapenrusting zou aantrekken, want de reus was ook geheel met koper bekleed, maar David voelde zich daarin zoo ongewoon, dat hij veel liever in zijn eigen kleeren ging. Ook nam hij geen enkel wapen mee dan zijn slinger en vijf gladde, ronde steenen uit de beek, waarvan hij er vier in zijn herderstasch deed en den vijfden in zijn slinger legde. Toen de reus hem zag aankomen, bespotte hij David: ja hij vervloekte hem en zei dat hij Davids lichaam wel gauw aan de vogelen des hemels te eten zou geven; maar David stoorde zich daar niet aan. Hij wist wel dat zijn God met hem was nu hij den vijand van Gods volk wilde bevechten en daarom ging hij zonder vrees voorwaarts. Zoodra hij dicht genoeg genaderd was, wilde de reus hem met éen slag van zijn zwaard dooden, maar David nam zijn slinger, mikte, en - het was raak! De steen trof Daarop greep David Goliath's eigen zwaard den reus juist aan zijn voorhoofd en drong naar binnen, zoodat Goliath bewusteloos op den grond zonk. Daarop greep David Goliaths eigen zwaard en sloeg daarmee den reus het hoofd af! — Toen de Filistijnen zagen hoe hun sterkste man verslagen was, verschrikten zij zoo hevig dat zij in verwarring naar alle kanten op de vlucht sloegen en het land van Israël weldra van hen gezuiverd was. Natuurlijk waren alle Israëlieten zeer blijde dat David hen zoo had gered. Koning Saul liet David voor zich komen en vroeg wie hij was: hij had vergeten dat hij David wel eens vroeger had gezien. Hij wilde nu dat David voortaan altijd bij hem zou blijven en voor hem op de harp spelen: en zoo kwam David voor de tweede maal aan het hof! Hij maakte nu kennis met den zoon van den koning: prins Jonathan, en spoedig werden zij groote vrienden. Maar Saul bleef niet altijd zoo vriendelijk voor David als in het begin. Saul wilde altijd graag zelf geëerd en geprezen worden en nu hoorde hij-eens hoe de vrouwen en meisjes liederen zongen ter eere van David omdat deze zich zoo dapper gedragen had tegenover den reus. Hij werd nu jaloersch van David en toen hij dat eenmaal was werd hij het hoe langer hoe erger: zoo erg zelfs, dat hij het schandelijke plan opvatte om David te dooden. Tot driemaal toe probeerde hij nu David met zijne spies te werpen als deze voor hem op de harp speelde, maar telkens gooide hij mis. Toen David echter zag dat de koning het op zijn leven had toegelegd, durfde hij niet langer aan het hof blijven maar moest hij vluchten. Hij kon nu ook niet weer stil bij zijn vader te Bethlehem gaan wonen, maar van de eene plaats naar de andere moest hij rondzwerven en nergens had hij rust, want als hij te lang op éene plaats bleef, zou de koning er achter komen waar hij was en hem laten dooden. Toch was David in dit moeilijke leven nog. veel gelukkiger dan koning Saul in zijn paleis, want God zorgde voor hem, maar met den koning werd het hoe langer hoe treuriger. Hij begon zich zoo onrustig en ongelukkig te gevoelen, dat hij het in zijn paleis niet kon uithouden, maar met eenige soldaten David achterna ging jagen om hem te dooden. David was echter niet wraakzuchtig. Wij zien hoe hij waarlijk Godvreezend was in de wijze waarop hij nu met Saul handelde. Hoort maar eens: Saul was eens op een van zijn tochten door de bergen om David na te jagen, alleen in eene diepe spelonk, (dat is een hol in de rotsen) gegaan, waar David met enkele mannen in verborgen was, maar Saul zag hem niet. Het was avond en hij legde er zich te slapen. Hoe gemakkelijk had David nu Saul kunnen dooden! Zijne vrienden dachten ook dat hij dat doen zou en zij boden zelfs aan er hem bij te helpen, maar David zei: „Neen, het zou een groot kwaad zijn onze hand uit te strekken naar den koning, den gezalfde Gods." Hij ging alleen stilletjes naar den koning toe en sneed een stukje van Sauls mantel af zonder dat de koning het bemerkte; en den volgenden morgen toen Saul wakker werd en naar buiten kwam, toonde David hem uit de verte dat stuk en riep hem toe: „Zie toch mijn koning, hoe dicht ik bij u geweest ben. Toen gij alleen waart kon ik u immers gemakkelijk gedood hebben, maar ik wilde het niet doen: waarom jaagt gij mij toch achterna alsof ik een boosdoener was?" Saul was beschaamd toen hij zag hoe goed David hem behandeld had en hij zeide dat hij hem niet meer zoo zou vervolgen. Op Sauls beloften viel echter niet te rekenen: korten tijd nadat David weer met hem was teruggekeerd lei Saul het weer toe op zijn leven en kon David alleen nog maar vluchten doordat zijn vriend Jonathan hem bijtijds waarschuwde. Voor de tweede maal zette Saul hem achterna en weer eens, juist zooals de vorige maal kon David hem naderen en zijn spies en zijne waterflesch wegnemen en hem dus toonen dat hij zich niet wreken wou. Toen Saul dit bemerkte, beloofde hij wel weer dat hij David nooit meer kwaad zou doen, maar David durfde hem nu toch niet weer vertrouwen. Hij ging dan nu ook niet weer terug naar het hof, maar ging in het land der Filistijnen wonen. Kort nadat David daarheen was gegaan, kwam koning Saul op vreeselijke wijze om. Er was weer een oorlog met de Filistijnen uitgebroken en in een der slagen werden de Israëlieten geheel overwonnen. Jonathan sneuvelde en koning Saul, die zich nu zoo ongelukkig gevoelde dat hij niet langer wou leven, deed het vreeselijkste wat iemand doen kan en stortte zich in zijn eigen zwaard. Nu was dus de koning gestorven, en moest er een nieuwe vorst worden gekozen. Een deel van het volk koos Isboseth, een zoon van Saul, maar een ander deel wenschte David tot koning. Zeven jaren later echter werd Isboseth door booze mannen vermoord en werd David, de vrome herdersknaap, koning van het geheel rijk. Van zijne regeering en hoe de Heere hem zegende, vertel ik u misschien later nog wel eens iets, want er is nog veel van hem te verhalen, daar zijne regeering eene van de langste en gelukkigste voor het rijk van Israël is geweest. en sneed een stukje van Sauls mantel af