EB D1831 VLUCHTELINGEN EN BALLINGEN VOOR DRIE-HONDERD JAREN. VOLKS-BLADEN TER HERINNERING AAN DE SCHOONSTE BLADZIJDEN UIT ONZE GESCHIEDENIS, 2e JstEWTgsnag. HARDERWIJK , M. C. BRONSVELD. 1870. Lees s. v. p. de achterzijde van den Omslag. RONSVELD. isro. 10. VLUCHTELINGEN en BALLINGEN Als wy aende rivieren oostwaert saten, Zijnde ghedachtich, hoe gants is verlaten, Uwes, o Zion, huys int Nederlant, Daer hebben wy moeten met groote schant Onse lofsangh en onse psalmen hanghen Aenden pynappelboom, met groot er pranghen, Daer hebben sy, die souden ons vereeren, Ons broeders zyn, in leven ende leeren, Spotlijck met ons ghehandelt, soomen siet, Haer steden mochten wy bewoonèn niet; Haer straeten sonder ghekijff niet betreden, Omdat' wy niet en volghden hare zeden. Als sacrament-schenders sy ons verdreven, Als beeldestormers, ende, daer beneven, Als die Godt beroofden sijn eere groot, Omdat wy hem in hout, ofte in broot, Niet conden vinden, maer liever ghelooven, Dat Christus sit ter rechterbant, hierboven. Ons herte smelt, als wyzijn, Heer, ghedachtich Hoe wy vercondichden uwe woort crachtich Int Nederlant, ter werelt openbaer; Hoe dat wy, met veel volcks, ginghen aldaer Offren de kalver onser lippen reyne, In Christo, onsen Verlosser alleyne. Wilt o Heer God! die Spanjaerden gedincken, Die onse lichamen ginghen verdrincken, Als sy die religie verdreven fel; Ghedenct des bloetraets, die daer riep seer snel, Hanget, worcht, en doot, roeyet wt totten gronde, Dat sy niet weder comen t' allen stonde 10 DOOK Dr. A. W. BRONSVELD. Ziedaar een klacht, die voor drie honderd jaren door duizenden van onze voorouders werd verstaan in al haar treurigheid! Niet gemakkelijk zou het zijn, met eenige juistheid het aantal op te geven dergenen, die liever het vaderland verlieten, dan dat zij afweken van het geloof, dat hun meer waard was geworden dan al de schatten der aarde. Toen de Spaansche tyrannie het hun niet meer vergunde God te dienen «naar synen woorde," hadden zij besloten uit te wijken en elders te zoeken, wat de eigen erve in dien tijd hun niet verstrekken kon. Het behoeft geen betoog, dat men wel tot het uiterste moest gebracht zijn voordat men besloot tot het heengaan in ballingschap. Elk volk, dat tot eenigen trap van beschaving is gekomen, heeft zijn vaderland lief. De liefde tot zijn land is ieder aangeboren, zegt de dichter. En het is zoo. Het is iéts natuurlijks in ons, dat wij ons ten nauwste verbonden gevoelen aan het plekje, waar wij het levenslicht aanschouwden en waar reeds onze oudtrs en voorouders leden en streden, juichten en baden. Wg, Nederlanders, vooral zijn bijzonder gehecht aan onzen geboortegrond. Het zoogenaamde kospomolietisehe karakter, het gevoel van overal thuis te zijn, is ons nog niet eigen geworden. Het wemelt op onzen bodem van vreemdelingen, maar veel kleiner is, naar evenredigheid, het aantal Nederlanders, dat omzwerft in den vreemde. Voor die gehechtheid bestaat alle reden. Daar is waarschijnlijk geen land in Europa, dat met grootere inspanning, met taaier geduld door zjjn inwoners is beschermd tegen de vijandige elementen der natuur, dan ons vaderland. Een gedicht zegt, dat God ieder volk zijn land gegeven heeft, maar dat de Nederlanders er zelve een moesten scheppen. Welnu, scheppen is wel wat bout gesproken, maar waar is het dat onze nederlandschebodem, met zijn lage ligging, zijn hooge dijken, zijn trage rivieren, zijn op menige plaats drassige onderste lagen een wonder heeten mag, een toonbeeld van wat de mensch vermag, die moed heeft en geduld, en door God gezegend wordt. En zouden wij dan dien met zooveel moeite veroverden bodem niet liefhebben? Niet verbonden ons gevoelen aan de vruchten van zooveel arbeids en opoffering? Doch daar komen andere oorzaken b«. Nederland is van oudsher een goed land geweest. Wij mogen dat zeggen zonder ijdelen trots. Niemand herhale hier glimlachend het spreekwoord: ieder meent zijn uil een valk te zijn. Wü kunnen geopende oogen hebben voor de eigenaardige ongemakken, die onze zelden - heldere dampkring, onze al te vochtige bodem, onze door berg noch heuvel beschutte vlakten opleveren: wij kunnen zelve opmerken dat meer dan ééne schoonheid aan onze landschappen is ontzegd; wij 'kunnen zelfs toestemmend knikken als de vreemde ons vraagt, of wn wel niet wat al te vasthoudend zijn aan oude gebruiken, en of een zekere stijfheid in onze bewegingen, in onze steden, in onze buitenplaatsen niet dikwerf de bevalligheid doet schade lijden; wij kunnen dat aUes »ook wel weten", maar het neemt niet weg, dat onze Nederlanden om vele redenen een goed land heeten mogen. De vrijheid is hier een ingeborene. Dien roem kan niemand ons ontzeggen. Wjj hebben hier zonder vrijheid nooit kannen ademen; niets gaat den meesten Hollanders moeielijker af dan diep te buigen. In het bedenken en gebruiken van hoogdravende titels hebben wij 't nooit ver gebracht. Echte germanen hebben wij hier liefst kleine kringen geformeerd, die zooveel mogelijk op zich zei ven stonden, •en in eigen boezem de grootst-mogelijke vrijheid van bewegingen veroorloofden. En hoe groot een genot zulk eene vrijheid is, leert men eerst ten volle ieseffen, als men haar mist. Als men gewoon is zich onbelemmerd te bewegen, niet bespied, niet bewaakt te worden; als men met geen politie kennis maakt, dan daar, waar zij de geschonden vrijheid verdedigt; als men, geen band gevoelende, dan dien van godsdienst en goede zeden, «preken mag, drukken mag al wat men denkt — (gebonden dus alleen door zijn goed geweten) — en men komt dan in een land met overal loerende oogen, en luisterende ooren; met alom opgerichte teekenen, die u toeroepen: tot hiertoe en niet verder; met allerlei belemmeringen voor het vrije woord, de vrije daad — dan leert men eerst de gulden vrijheid schatten op den rechten prijs. Niemand kan het dan ook verwonderen, dat onze voorouders dit goede land, deze zoete vrijheid ongaarne verlieten, dat zij nergens liever waren , niets liever inademden dan de frissche vrije néderlandsche lucht. En waar wij duizenden hunner zien uitwijken, zien verlaten niet alleen -den dierbaren geboorte-grond, maar zien prijsgeven de winstrijke nering, de eervolle betrekking, de erfelijke eerepost — daar moet de nood groot, •de dwang geweldig zijn geweest. En toch waren duizenden bij duizenden onzer voorouders vóór drie honderd jaren in den jammerlijken staat van vluchtelingen en ballingen. Zij hadden het land verlaten, hoewel het hun zeer lief was, omdat zij •er niet langer veilig en met een gerust geweten den Heer konden dienen naar het Evangelie; omdat zij liever naakt, arm en ellendig waren, dan rijk en gerust met verloochening van Jezus Christus. Wij moeten deernis met hen hebben. Zoo veel moesten zij derven, zoolang en ver ommezwerven, ■en iets onbehoorlijks hadden zij niet gedaan. Zjj waren nog minder schuldig dan zoo menige politieke balling onzer dagen, wiens lot (ën «iet ten onrechte) diep wordt beklaagd. Onze voorouders leden onschuldig. Zg konden in oprechtheid en naar waarheid betuigen, »dat hunne banningen, gevangenissen en pijnbanken bewijzen, dat hunne begeerte niet vleeschelijk is; dat zij met de vreeze Gods voor oogen en verschrikt door het dreigement van Christus, de ruggen bieden aan de slagen de tongen aan de messen, de monden aan de breidelstokken en het gansche lichaam den vure, wetende dat, wie Christus navolgen wil 10* lijn kruis moet op zich nemen." Met het hoogste recht konden z$ Filips den koning van Spanje die hen oproerlingen schold, te gemoet voeren: «Nimmer zal een geregelde geest, niet verblind en van zinnen beroofd, kunnen gedenken, dat die arbeiden, om alles te beroeren, ■welke haar landschap, haar maagschap en vrienden verlaten om in vrede en stilligheid te leven, — dat die staan, om de kroon den koning af te nemen, welke sterven om het Evangelie, waarin zij geschreven zien: Geef den keizer wat des keizers is en Gode wat Godes is!" Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om de aandacht en belangstelling te winnen onzer lezers voor het onderwerp, dat wij in difcnpmmer van «Voor drie honderd jaar" behandelen willen. Doch ieder, die ee» ©ogenblik nadenkt, zal ons ook moeten toestemmen dat wij in een bestek, als ons hier is voorgeschreven, betrekkelijk slechts zeer weinig van dit uitgebreide onderwerp zullen kunnen mededeelen. Indien, wij toch schrijven wilden eene geschiedenis der nederjaodsche vluchtelingen en ballingen; indien wij daarin wilden vermelden de lotgevallen van de voernaamsten onderhen; de plaats vanwaar, de bijzondere reden waarom, het oord waarheen zij uitweken; indien wij wilden herinneren hoe zij in den vreemde werden ontvangen, zich gedroegen; hoe zij dachten over de regeering van den staat en de organizatie van de kerk; hoe onder hen verdeeldheden ontstonden, twisten over de leer; hoe het kajyinisiisch element bij de meesten de overhand behield of verkreeg, en hoe in den vreemde eigenlijk de grond werd gelegd tot das&chting en de inrichting van onze nederlandsche hervormde kerk — gelijk Israël zijn eeredienst ontving buiten Kanaan in de woestijn; — wanneer wij eindelijk verhalen wilden van den terugkeer der vluchtelingen en ballingen naar het vaderland: zie dan hadden wij de stoffe voor ons, om een boek te schrijven zóó lijvig, dat slechts die weinigen het zouden lezen, die vervuld; lijn van een vurige liefde voor de kennis onzer oude vaderland,? sche kerk. Wat wij ons in dit «Volksblad" voorstellen »s onze lezer» een denkbeeld te geven van het aantal, het lijden, de ontbering onzer uitgeweken voorouders, maar ook in herinnering te brengen, hoe zij door de regeering en de inwoners van meer dan ééne uitheemsphe genante _ vooral te Emden en te Wesel met groote gastvrijheid ?ij» ontvangen. • Het is voor een magistraat altijd een geluk een slecht opvolger te hebben, of althans een, die een bijzonder slechten naam achterlaat. Dat geluk heeft kflSfgr, Karei V gehad. Men,kan niet zeggen, dat zij» nagedachtenis gehaat is; van de vervolging, de martelingen, waaraan hij de protestanten hier te lande blootstelde, hoort men zelden gewagen omdat Filips en de wreede Alva, de handlanger van Karel's zoon, wat vóór hen was gebeurd, in de schaduw hebben geplaatst. Maar het moet hier met een enkel woord herinnerd worden, dat Karei V aanstonds na den rijksdag van Worms in ons land een bloedplakkaat deed afkondigen, waarin Luther werd voorgesteld »als een duivel onder gedaante van een mensche, bedekt met den habijte van eenen religieus, om zoveel te beter ende te lichtelijker ter eeuwigen doodt ende verdoemenisse te brengen 't menschelijke geslacht." Reeds toen werd gelast, om tegen Luther's «medeplegers, aanhangers en begunstigers en al heure goederen, have en erven te procedeeren." Allen, die eenige goedwilligheid zelfs betoonden tegen de meeningen van Luther werden met de zwaarste straffen bedreigd — en 't is bij dreigen niet gebleven. De edikten werden telkens zwaarder en scherper. De keizer, die in allerlei bochten zich wringen kon, die deftig kon zijn als een Spanjaard en hupsch als een zuid-nederlander, hij kwam niet in deze gewesten, of hij liet nieuwe en scherpere plakkaten tegen de ketters achter. Bijzonder hard'was het plakkaat van 1550. Het spon om alle ketters een net met zulke fijne mazen, dat ontkomen haast niet mogelijk was. En afschuwelijk meer dan wij zeggen kunnen, was de bepaling, dat zij, die een verboden vergadering hadden bijgewoond, als zij haar verrieden, voor de eerste maal vrijstelling van straf verwierven. Het doel heiligde immers de middelen! Onze landgenoot paus Adriaan VI zorgde bij een bul voor de aanstelling van een groot-inkwieziteur, die zoo weinig «misericordie" gebruikte, dat de landvoogdes, Karel's zuster, hem zijn ontslag gaf. Rome zorgde voor waardige opvolgers en vestigde haar keus o. a. op Ruard Tapper. De geestelijken werden aangespoord nauwkeurig toe te zien, wie de mis verzuimde enz. en zij verrichtten dien speurhonden-dienst met de scherpheid van organen welke hun eigen is. Hoe vele offers vielen, is moeielijk met eenigen kans op nauwkeurigheid te berekenen. Het laagst opgegeven cijfer is vijftigduizend. «Amsterdam, zoover men kan nagaan, leverde in 1535 minstins veertig, Leijden mintens twintig, 's Hage in 1534 en 1535 minstens zestig personen op, allen door beulskoorden geregt." Bovendien zij het «tot schande der regtspleging in die dagen gezegd, dat geheime teregtstellingen niet zeldzaam, ja in het stelsel der regering opgenomen waren, en menige rivier des nachts in hare golven het ligchaam voortstuwde eens ongelukkigen van wien misschien onverhoord, althans niet van misdaad overtuigd, de laatste wraakkreten in den eng toegebonden zak waren versmoord." Ofschoon in de plakkaten het vluchten verboden was, zoo heeft de regeering toch niet kunnen verhinderen, dat eene zeer groote menigte is uitgeweken, het vonnis der verbanning dragende of wachtende, of in groote stilte aan de oogen der inkwiezitie ontslopen. Men vluchtte echter nooit in zoo grooten getale als omstreeks den tijd van Alva's komst in deze landen. Men spreekt van duizende aan- zienlijken en geringen, die ontsteld bij het wijken van Willem van Oranje zoo spoedig doenlijk zijn spoor volgden. Het getal van honderd duizend huisgezinnen wordt genoemd, — doch wie zal ze tellen? Te recht schrijft Brand: «Wel een deerlijk aanschouwen, zooveel ellendige luiden, met wijf en kinderen op de dijk uit het hunne verjaagt, elders voor 't hoofd gestooten, zonder aanhoudt, zonder hoope uit d'eene nood in d'andre zwervende." Waarheen wendden de alzoo voortgedrevenen blikken en voeten? Naar verschillend* oorden. Onder de regeering en de vervolging van Karei V, welke het hevigst in Zuid-Nederland heeft gewoed, zijn zeer velen aan gindsche stranden de Noord-Zee overgestoken en hebben op meer da» eene plaats, maar vooral te Londen, een gemeente gesticht, die God zocht te dienen naar het zuiver Evangelie. Op die londensche gemeente werd de aandacht van de lezers dezer bladen, in de vorige nommers, reeds gevestigd. In overeenstemming met het vers, waaraan wij in den aanhef van dit opstel eenige regels ontleenden, wenden wij onze blikken «oostwaarts." Trouwens het was vooral naar Oost-Friesland en üuitschland dat onze vluchtende voorouders zich richtten. Brandt schetst ons op levendige wijze een tafereel uit het lijden dier vluchtelingen; daaraan willen wij hier iets onüeenen. Het was in 1567, het bange jaar. Prins Willem van Oranje was naar Duitschland vertrokken; duizenden volgden »op zijn voorgangk ende waarschouwing." Brederode toefde nog te Amsterdam, ofschoon de Prinshem had verwittigd, dat alles verkeerd liep. Zeer velen, van alle zijden, opgestooten, wendden zich naar de toen reeds beroemde handelsstad, hopende er een toevluchts-oord te vinden. Maar zij zagen zich droevig bedrogen. De poorten werden voor hen niet ontsloten; men liet ze buiten staan , en gelastte hen terstond te vertrekken. Welk een tooneel van ellender Neen dat ging toch niet aan, die vluchtenden, ouden, vrouwen, kinders zóó voor 't hoofd te stooten. De natuur ging boven de leer. «Het jammerde Onroomschen en Roomschen." De burgers lieten hen sluiksgewijze in de tuinen en huizen der voorstad komen; kleedden hen; voedden hen; verzamelden geld voor hen; en badèn de overheid, dat ze altans de tijd zou worden gelaten , »om zich ter reise te moghen versien." Men huurde en betaalde verscheiden schepen, en maakte het hun zoo alleszins gemakkelijk te reizen naar Emden en elders. Met blijdschap en aandoening lezen wij hier dezen regel van Brand. »Ook maekten zich hier sommige Roomschcafliolyken niet t'soek." — Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden! De Gereformeerden verkregen de vergunning, om hunne onroerende goederen te gelde te maken en met de roerende zich buiten 's lands te begeven. Toen ging ook de Heer van Brederode naar Emden. Zijn voor- beeld werd door velen gevolgd. De magistraat was gul met het geven van goede getuigenissen, en bevorderde hun uitwijken op allerlei wijze. En zoo kwamen velen met veel of weinig osukkelens of gevaar" ter plaatse, waar zij ruste hoopten te vinden. Als plaatsen in Duitschland, waarheen onze voorouders uitweken, worden genoemd: Emden, Bentheim, Steinfurt, Lehr, Hamburg, Bremen, Danzig, Frankendaal, Hanau, St. Lambert, Frankfort, Schönau, Keulen, Neus, Stade, Aken, Duisburg, Kleef, Goch, Buderich, Ursen, Wezel, Drimlaken , Emmerik, Rees enz. Emden verdient hier wel het eerst genoemd te worden. Derwaarts hadden reeds vroeger, onder de vervolgingen van Karei V, vele Nederlandsche uitgewekenen zich gewend; aandoenlijk is de mededeeling, >dat goethartige burgers zich dagelijks bij de poorten en bruggen lieten vinden , om de aenkomende vluchtelingen, vlijtig te onderzoeken en daarna in hunne huizen op te nemen." Na 1565 werden zij er, zoo lezen we, met blijdschap en tranen verwelkomd, vindende aldaar een geruste schuilplaats. Het was alsof de gemeente van Amsterdam zich had verplaatst naar Emden. Het de schepen der vluchtelingen waarvan toen Eem en Weser wemelden, waren derwaarts ook overgekomen de drie predikanten Jan Arentszoon, Peter Grabriël en Nicolaas Scheltus. Die gemeenteleden onderhielden hen ook in den vreemde, op voorwaarde dat zij aan hun kudde te Amsterdam verbonden zouden blijven, om haar, als God het wilde, nog weder te dienen. Het was te Emden, dat in 1571 de belangrijke vergadering plaats had der Synode, waaraan in deze Bladen een afzonderlijk nommer moet worden gewijd; het was te dier plaatse, dat Johannes a Lasco menig jaar had gearbeid en een machtigen indruk had gemaakt. Ook hij verdient eene afzonderlijke behandeling. Wij meenen hier genoeg gezegd te hebben, om begrijpelijk te maken, waarom Emden voor drie honderd jaar genoemd werd »de Herberg der Gemeente," en waarom boven een van de deuren der Groote Kerk in een steen deze woorden staan gegrift: Gods kerke, vervolgt, verdreven, Heeft Godt hyr troost gegeven. Toen onze voorouders, eenige jaren later, terugkeerden naar hun Vaderland, lieten zij in de Gasthuiskerk te Emden, aan de Zuidzijde, ten Westen van den predikstoel, een groot venster plaatsen, waarin geschreven stond: »De Westfreesche Lidmaten der Kerken en borgers in Emden geven dit glas voor een dankbaerheit haerder herberge, unde ivunschen den broeders in Christo genade unde vrede van Godt den Vader, unde bestendigheit in den ware geloven aan Jesum Christum unsen Heren Amen. 1583. Een tweede plaats, waar henen vele van onze voorouders zijn gevlucht, is Frankendaal, een voormalig klooster bij Worms. Laat mij kortelijk verhalen door welke gebeurtenissen ook derwaarts onze vluchtelingen zijn heengedreven. In 't najaar van 1553 zijn, zoo als bekend is, na Koning Eduard's dood honderd vijf en zeventig leden der Nederlandsche Gemeente te Londen uit Engeland geweken, om onder leiding van a Lasco een veilige schuilplaats te zoeken, a Lasco had zijn hoop gevestigd op Denemarken. Doch zijn hoop werd bedrogen. De bekende Utenhove, van wien wij nog een psalmberijming hebben, behoorde ook tot de zoo even genoemde 175 en heeft een verhaal nagelaten van hunne wederwaardigheden. Daaröit weten wij, dat Koning Christiaan III van Denemarken a Lasco met onderscheiding behandelde, doch niet te bewegen was zijn reisgenooten gastvrijheid te verleenen. Was hij dan geen Protestantsch Vorst? Hij was het, maar hij was Luthersch, en a Lasco was een vriend der Zwitsersche Hervormers, en de Deensche hofprediker sprak naar het hart des Konings, toen hij zeide, dat men eerder de Pausgezinden dan de Zwinglianen dulden mocht. De ten tweedemale gebannen Nederlanders moesten elders een schuilplaats zoeken. Men nam niet in aanmerking hun vermoeidheid van de zeer onvoorspoedige reize; niet de guurheid van het jaargetijde, waaraan hun zwangere vrouwen en teederekinderen zouden worden blootgesteld — zij werden gelast ten spoedigste het deensche rijksgebied te verlaten. Tot ons leedwezen moeten wij berichten, dat zij de Lütherschen te Rostock, Wismar, Lubeck en Hamburg even bekrompen, even onverdraagzaam en onbarmhartig vonden, en eindelijk besloten zich te wenden naar Emden. Daar zouden zij niet worden te leur gesteld. Zij werden het ook niet. Maar hun bescheidenheid gedoogde niet langer gebruik te maken van een gastvrijheid, die alreeds op zulke zware proéven werd gesteld. Zoo gingen zij dan uiteen: sommigen togen naar Danzig, anderen naar Wezel, weder anderen naar Frankfort a/d. Main. Derwaarts werden zij in 1555 door a Lasco gevolgd. De Nederlandsche Gemeente verkreeg door zijne bemoeiingen een eigen kerk en alles zou goed zijn gegaan, indien > niet ook daar de Luthersche zuurdeesem gistinghad te weeg gebracht. De Gereformeerde vluchtelingen uit Londen konden er niet langer blijven en zagen zich in 1561 genoodzaakt weder een ander verblijf te zoeken. Velen begaven zich naar Frankendaal, en het duurde niet lang of de vroeger weinig aanzienlijke plaats werd door de derwaarts stroomende Nederlanders een aanzienlijke stad. Beroemde predikers hebben die gemeente opgebouwd, en gediend met hunne gaven. Wij noemen hier slechts den vromen Caspar van der Heyden, wiens levensloop bijzonder rijk is aan wisselingen en treffende uitreddingen. Hij was meer dan eens predikende te Antwerpen; is te Londen, te Emden, te Amsterdam geweest, en ook, niet het minst, te Frankendaal. Hij was tegenwoordig bij het gesprek met de Doopsgezinden aldaar gehouden; hij was in hetzelfde jaar Voorzitter der Synode te Emden; in 1574 was hij Voorzitter van de Synode te Middelburg; hij heeft een verbeterde vertaling bezorgd van den Heidelbergschen Catechismus — doch waartoe meer? Een tweede beroemde leeraar van Frankendaal was Petrus Dathenus, een man, over wien nog altijd zoo menig scheef oordeel wordt geveld, en die nog altijd wacht op een billijke waardering van ons volk, dat aan hem inderdaad zeer veel te danken heeft. Een ieder begrijpt, dat eene gemeente als Frankendaal, waar zulke leeraars arbeidden, veel aantrekkelijks had voor onze vluchtende en gebannen voorouders, en dat zij een der arsenalen is geweest, waar de wapenen werden gesmeed, waarmeê onze vrijheid voor drie honderd jaar is bevochten geworden. Een derde plaats, waarheen vele onzer voorouders zijn gevlucht, is Wezel. Wg willen bij hetgeen daar onzen vaderen wedervaren is, het langste stilstaan, en daarbij gebruik maken van een uitvoerige, nog altijd lezenswaardige verhandeling van den nu reeds overleden Dr. L. J. F. Janssen- Wat trok vele vluchtelingen naar Wezel? Allereerst zonder twijfel de nabijheid dier stad, vooral voor hen, die uit Gelderland uitweken. Doch dit niet alleen, Wezel stond toen ter tijde onder het bestuur van hertog Willem van Kleef, wiens hof te recht bekend stond als een «zetel der wetenschappen en kunsten in Duitschland." Hij was de kweekeling van Conrad Heresbach, wien Erasmus het getuigenis gaf: «niemand overschaduwt hem, hetzij in bedrevenheid der grieksche en lat ij nsche talen. hetzij in rijkdom van vernuft, hetzij in zuiverheid van zeden." Van Erasmus bad hij dan ook geleerd, een afkeer te koesteren van alle hardheid, van alle vervolging. Ja reeds in 1581 had Willem's vader, hertog Johan II aan Erasmus opgedragen een nieuwe zuivere kerkorde op té stellen. Deze kerkorde kon slechts tot overgang dienen. Zij trachtte al te zeer te vereenigen wat niet te vereenigen is: roomsche eeredienst met evangelische begrippen. En het was een Nederlander, Imanus Ortzenius, die door zijn prediking van 1538 tot 1548 de protestantsche begrippen meer dan vroeger te Wezel ingang deed vinden. Hij was er geroepen, om dechti het Evangelie zuiver te prediken, en deed het, na in 1560 teruggeroepen te zijn tot zijn dood in 1571. Het was niet alleen Ortzenius, ook andere Nederlandsche hervormingsgezinden verbreidden te Wezel het evangelie. En hadden eerst (gelijk ook in ons land,) de erasmiaansche, daarna de luthersche meeningen de overhand onder hen, die ontevreden waren met de roomsche kerk, van 1545 werd het kalvinisch element krachtiger door uitgeweken Zuid-Nederlanders; in één woord de punten van aanraking en de gelijkheid van ontwikkeling tusschen Wezel en Nederland waren zoo groot, dat men 't alleszins natuurlijk zal vinden, dat vele vandevluch- tende Nederlanders ook daarom liefst gingen naar Wezel. Reeds in 1556 kwamen er uit Londen aan. Het gaf wel moeielijkheden, eerst tusschen de lutherschen en de gereformeerden; daarna tusschen den Raad der stad en den Hertog, die telkens op last van den duitschen keizer, er op aandrong, dat men de vreemdelingen zou bevelen de stad te verlaten, maar bewonderenswaardig is de trouw en de moed, waarmeê de Raad telkens die bevelen wist te ontwijken totdat mj eindelijk ook den Hertog een meer besliste houding zag aannemen. In 1566 trof Willem van Kleef eene beroerte, en 't is waarschijnlijk onder den indruk geweest van deze herinnering aan zijn sterfelijkheid, dat hg met meer beslistheid dan vroeger de toepassing voorstond van de beginselen der Reformatie. Hij liet depriesters, die de mis nog lazen, van zijn hof vertrekken, en een concept vervaardigen van een kerkorde, die veel meer dan de vroegere in overeenstemming was met het evangelie. Maar in elk geval: te Wezel heerschte een zeldzaam aangetroffene vrijheid. Allerlei richtingen en schakeeringen va» nemingen waren er vertegenwoordigd, en hadden er eene kostelijke gelegenheid, om door onderlinge wrijving en broederlijke gedachten-wisseling van haar scherpe kanten te worden ontdaan, en er zoo wel den vrede als de waarheid te leeren beminnen. Geen wonder dus, dat vele Nederlanders tot Wezel zich aangetrokken gevoelden, ieder vond er van zijn geestverwanten; vond er vrijheid; vond er een hartelijke ontvangst. En tot hun eer mogen wij verklaren, dat zij de gastvrijheid, welke hun bewezen werd, zich niet onwaardig hebben betoond, maar matig, rechtvaardig en godzalig hebben gewandeld in het land hunner vreemdelingschap. Wö mogen, al is het drie honderd jaar geleden, niet vergeten wat de toenmalige magistraat en inwoners van Wezel aan onze vooronders hebben gedaan. Zoo kwam er in April van 't jaar 1567 een brief van den Hertog, waarin bovolen werd zekeren Anton van Bombeigen, die uit de Spaansche Nederlanden naar Wezel gevlucht was, geen oponthoud in de stad te verschaffen; en de vermaning werd er aan toegevoegd, »om in het vervolg geen dergelijke aankomelingen meer op te nemen." De Hertog vreesde voor den toorn van Spanje, want de regentes had hem geschreven, dat hij dezen Bombergen, »als eenen schadelijken mensch, een kapitein der oproerlingen, die veel sekterijen tegen zijne majesteit had verwekt, niet alleen niet in zijn land behouden , maar zelfs gevangen nemen zou." Deze en dergelijke bevelen van den Hertog wist de Raad der stad altijd te beantwoorden met zoo veel wijsheid en kalmte, dat de Hertog zich eindelijk tevreden liet stellen met deze door de vluchtelingen afgelegde verklaring: 1°. Dat zij zich tevreden hielden met zulke predikatie en eeredienst als er te Wezel gebruikelijk was, en dat zij betuigden geene nieuwigheden in zaken des geloofs te beoogen. 2°. Dat zij zich geenszins schuldig achtten aan weerspannigheid of oproer tegen den Koning, en des beschuldigd wordende, bereid waren zich voor den Raad van Wezel, onder wiens rechtspraak zy zaten, te verdedigen, en van dezen alsdan recht wachtten. 3°. Dat zij gedurende hun verblijf in die streken aan den Hertog en de stad alle behoorlijke gehoorzaamheid wilden bewijzen en zich daartoe des noods met eede wilden verplichten. Het was dan ook te Wezel, dat de eerste algemeene gereformeerde synode door onze voorvaderen werd gehouden, waar de door Spanje vurig gehate Petrus Dathenus de voorzittersplaats bekleedde. De vrees van den Hertog keerde weder. Dagelijks kwamen er nieuwe vluchtelingen en op 9 September 1570 gelastte hij dat vóór den 28ste" October zijn bevelen moesten worden ten uitvoer gebracht. Doch ook deze wolk wist de Raad te doen voorbijdrijven, en na Maart 1571 schijnt het hof van Kleef geen poging meer gedaan te hebben om de vluchtelingen te Wezel te bemoeielijken. Zoo waren zij in die trouwe vesting bedreigd maar veilig, en genoten zij er die rust en vrijheid, welke hun het eigen vaderland nog altijd ontzegde. Over de inrichting, de organizatie der Nederlandsche gemeente te Wezel kunnen wij hier niet spreken. Het is beter, dat zij behandeld wordt in het nommer dezer bladen, waarin wordt gesproken over de synode te Emden. Daar toch is in 1571 — dus juist vóór drie honderd jaar — definitief vastgesteld, wat te Wezel in 1568 slechts voorloopig was afgesproken. Daar is werkelijk een kerkelijke organizatie geleverd geworden. Van belang is het echter op te merken, dat Wezel de band geweest is tusschen de gereformeerde gemeenten in Nederland en die in de Rhijnprovinciën. Het leven en de wandel, we zeiden het reeds, onzer uitgeweken voorvaderen te Wezel is over 't algemeen onberispelijk geweest. Het schijnt, dat enkele doopsgezinden een weinig lastig en woelig waren, maar over 't algemeen waren zij in hun doen en laten zonder aanstoot te geven. En na 1576 kwamen de dagen, dat zij er aan denken konden om terug te keeren naar het vaderland. Men ziet, zoo klonk het hun tegen: Men ziet Godts kerke groeijen, En schieten op als een verheven Ceder, Zeer schoon en lieflijk bloeijen, En ook als een Laurier vergroenen weder 1 'tOeen dat verstickt Was, werd verquickt, En heeft een moet genomen. God onzen Heere WijCkt nimmer 't sijnder eere, ■Vaagde vroomen! Zeker is aan de meesten onzer Lezers de schoone rede onbekend, waarmeê een kommissie uit de voormalige uitgewekenen1 te Wezel, aan den Raad dier stad twee zilveren bekérs hééft overhandigd. Laat mij uit flto^lPéde het een en ander mededeelen. In den aanhef wordt Wezel vergeleken met Ninivé, met Babyion, mei Tirus en Sidon, met Capernaum, dat tot den hemel was verhoogd, met Rome, dat den geheelen aardbodem door zijn geweld had doen beven, — en ziet de heerlijkheid van al die steden is als een damp verdwenen, door de hand Van God, die alle vestingen hoe heerlijk, als Hij ze niet heeft gebouwd, en als ze niet in godzaligheid en gerechtigheid gegrond zijn , doet ter aarde storten, terwijl Hij integendeel beschut en beschermt alle steden, daar zijn heilige naam wordt aangeroepen, en gerechtigheid gehandhaafd. Dat zag men van Wezel'; godzaligheid en gerechtigheid bevrijdden en bewaarden haar. En hieraan was Gods genade bovenal kennelijk, dat Hij daar zijn''heiligen dienst had opgericht, de kennis van 't Heilige Evangelium had verspreid en hen geleid had zekerlijk onder den staf van den Aartsherder Jezus Christus, hen had gespijsd''en gedrenkt met de schoone groene weiden en de heldere fonteinen Van zijn woord tot de hope des eeuwigen levens. Zij hadden bewezen, dat hun godzaligheid zich uitstrekte tot zaken verre boven alle heerlijkheid van de koningen dezer wereld, toen zij besloten hadden, dezen armen Jezus Christus er in hun midden te ontvangen, die door de wereld zoo gehaat is; en toen zij'dén waren godsdienst voor het eerste, en gerechtigheid voor het tweede bolwerk hadden gesteld van hunne vesting. Hun hartelijke liefde voor en een proeve van hun waar geloof hadden zij getoond, door zoo vele jaren gastvrijheid te bewijzen aan den ellendigen en vervolgden Jezus Christus en zijne leden. Wien toch was het onbekend met hoeveel goedwilligheid de vreemdelingen door hen waren opgenomen, toen strenge plakkaten en tyranniéke vervolging hen niet langer duldden in hun vaderland? Met al hunne nakomelingen zouden de voormalige vluchtelingeh getuigen': blijven van de goedheid en groote vriendelijkheid, waarmeê zij te Wezel ontvangen, en van de blijmoedigheid en gestadigheid waarmeê zij behandeld waren te Wezel. »Wat hebt gij niet gedaan, om ons te helpen ? Uwe eigene huizen hebt gij ons geopend, en zonder eenige afgunst vrijheid verleend om hier te mogen handel drijven en ons brood te winnen, niet minder of meerder dan uwe eigene burgers. Hoeveel ongenade van hooge en nederige personen hebt gij op u geladen omdat gij ons in uwe stad hebt ontvangen!" »Met hoeveel zachtmoedigheid en geduld hebt gij ons gedragen ja hoe vaderlijk hebt gij onze feilen bedekt en verzwegen, en als er eenig ongemak is ontstaan, hoeveel moeite en arbeid hebt gij u getroost om ons daaruit te redden!" »Uwe stad is ons een waar vaderland geweest, dewijl wij daar hebben mogen vredelijk, leven en sterven en met u onzen God dienen in geest en waarheid." En gelijk Loth en Abraham, de weduwe van Sarepta, het «vroucken" van Suna, de eere hadden van engelen en profeeten te herbergen, gelijk Martha en Zaccheus den Zone Gods hebben ontvangen en daardoor met tijdelijke en eeuwige zegeningen zijn beloond geworden, zoo zouden ook de inwoners en magistraat van Wezel hun loon niet ontgaan bij den Heer, daar zij ook engelen en profeeten jaden Heer Jezus Christus zeiven hadden geherbergd; — maar zij, de vluchtelingen hadden het toch geacht van hun plicht te zijn voor de bewezen weldaden erkentelijkheid te bewijzen; »want indien de aarde hare vrucht, en de wijnstok zijn wijn voortbrengt tot belooning en verkwikking van hem, die ze bebouwt en plant; en gelijk de ooievaar geen afscheid neemt noch verreist van zijn woning, zonder zijn gastheer een teeken van dankbaarheid te bewijzen of na te laten — voorwaar, zoo zou het een groote schande voor ons wezen, die niet alleen menschen zijn, maar bewijzen willen, dat wij beter dan anderen in de school van Jezus Christus hebben geleerd, als wij aan ondankbaarheid werden schuldig bevonden." Zij meenden echter niet een genoegzame vergelding te kunnen aanbieden voor de ontvangen onuitsprekelijke weldaden, doch zij stelden zich alleen voor een kleine gedachtenis na te laten, die den nakomelingen strekken kon tot een eeuwige herinnering »van alle aan ons bewezen weldaden, en tot een getuige, dat wij ons en ons geweten alzoo tegen u verplicht rekenen, dat in geval de Heer te eeniger tijd een middel geeft om u eenige dienst of vriend-, schap te bewijzen, wij ons ten allen tijde daartoe gewillig en bereid zullen bevonden worden." En daarom bidden zij dan ook, dat hun kleine gave zoo wel uit naam van de Nederduitsche als van de Walsche gemeente, die ze hadden geherbergd, in dank mocht worden aangenomen; niet als een voldoening van genoten weldaden, maar alleen als een onderpand van hunne verplichting aan den magistraat van Wezel. Verder bidden zij, dat het hun vergeven moge worden, dat zij zich niet altijd in alles naar behooren hebben gedragen, en dat in aanmerking zal worden genomen »hoe onder zoo een,groote menigte des volks niet allen door een gelijken geest der godzaligheid en dankbaarheid gedreven worden". Zij hopen, dat de mannen van Wezel van het oefenen van barmhartigheid en gastvrijheid d00r de Nederduitsche christenen niet zullen afgeschrikt zijn, maar dat zij er meê zullen voortgaan. Eindelijk bidden zij, dat God hen allen te zamen met zijn Heiligen Geest wil regeeren en bewaren, in de gekende en bekende waarheid versterken en bevestigen, tegen aller vijanden raad en geweld beschutten en beschermen en ten laatste tot volkomen vergelding voor alle bewezen weldaden met tijdelijke en eeuwige zegeningen rijkelijk overladen." Deze toespraak, waarvan de indruk op ons nog verhoogd wordt als wij haar lezen in haar naief, oorspronkelijk dialekt, is een der schoonste stukken, die uit dat tijdvak onzer geschiedenis tot ons zijn gekomen Het is kennelijk gevloeid uit een hart, vol dankbaarheid en erkentelijkheid, vol droeve en lieflijke herinneringen, en het moet, dunkt mij, op den magistraat van Wezel een diepen indruk hebben gemaakt. De geschenken waarop in de toespraak gezinspeeld wordt, waren twee zware, zilveren bekers, omstreeks Vji Rhijnlandsche voet hoog, zoo wel inals uitwendig zwaar verguld en met gedreven beeldwerk versierd. Op het deksel staat een massief zilveren beeld, een pelgrim voorstellend uit die dagen, met den staf in de hand, en met ongedekten hoofde. Deze bekers worden te Wezel nog altijd met zorgvuldigheid bewaard en houden de heuchenis levendig van de liefelijke betrekking welke in vroeger jaren, in tijden van lijden en strijden, tusschen de Nederlandsche Gereformeerden en hun geloofsgenooten te Wezel bestaan heeft. Doch ook nog in andere opzichten is die stad voor hare barmhartigheid beloond geworden. De uitgeweken nederlanders behoorden voor het grootste gedeelte tot den neringdrijvenden stand, en hadden in hun beroep vaak eene grootere mate van bedrevenheid dan de duitschers. Dit geldt vooral de werklieden in trijp, saai en passement. Er is geen twijfel aan, of Wezel heeft ook de vruchten getrokken van hun kunstvaardigheid en van hun vlijt. Ja zoozeer nam de handel van de stad toe, dat iemand het genoemd heeft: klein Antwerpen. Vele Nederlanders muntten uit door geleerdheid en beschaving en waren door hun onderwijs en hun omgang bevorderlijk aan de ontwikkeling hunner gastheeren en gastvrouwen. Ook had er meer dan een aanzienlijke sommen gelds meegebracht. waarvan zij woningen kochten, geschenken gaven, en op ruimen voet leefden, zoodat de welvaart der stad door hunne tegenwoordigheid niet weinig werd verhoogd. Ook deed de invloed der Nederlanders zich gelden op de taal, de zeden en de gewoonten der bewoners van Wezel en haar omstreken. Iemand die volkomen bevoegd is, om er over te oordeelen, zegt dat die invloed nog te bemerken is. Alzoo hebben onze voorouders niet alleen ontvangen , maar ook gegeven. Bovenal is dit het geval op het gebied van de kerk. De Westfaalsche en Rijn-gewesten hebben in leer en kerkorganisatie onuitsprekelijk veel aan de Nederlandsche vluchtelingen te danken, bijna alles van hen overgenomen; ja zelfs de Luthersche eeredienst aldaar heeft den Nederlandsen-gereformeerden invloed ondervonden. Dit is een schoon getuigenis voor onze voorouders. Hun gastheeren zouden niet zulk een diepen indruk hebben gekregen van de waarheid en de voortreffelijkheid hunner beginselen, zouden zich naar deze arme lieden, die waren als schapen zonder herder, niet geschikt hebben, indien deze niet door vroomen wandel, door diepen ernst, en helderder kennis hunne meerderheid op kerkelijk en geestelijk gebied hadden weten te handhaven. Ik geloof niet dat wij na drie eeuwen hen overtreffen. Ik zie niet veel kracht uitgaan van onze nederlandsche hervormde kerk, ik hoor slechts zelden haar roemen bij hare uitheemsche zusteren. Zij mist die trouw aan, die liefde voor «het zuivere Evangelie", welke vóór dezen haar kracht was. Laat ons toezien, ons, wien zooveel is gegeven en van wie daarom ook niet weinig zal worden geëischt. Hoeveel is er niet geleden en gebeden, om ons al die zegeningen te doen genieten, welke iedere morgen voor ons nieuw zijn. Het zou verkeerd wezen de gemeenschap met de vaderen te verbreken, de lijn, waarop zij zich bewogen hebben, niet door te trekken. In de trouw aan ons verleden, in het voortzetten, het bekroonen van het werk van ons voorgeslacht ligt de waarborg voor onze kracht, voor onze onafhankelijkheid. Zoo lang wij waarlijk gereformeerd zijn, en dit niet alleen met woorden maar ook met onze daden bewijzen , zijn wij sterk. Dan handhaven wij onze eigene plaats, ons zelfstandig karakter. Wij mogen de vrijheid niet gebruiken tot een oorzaak van lauwheid, van verloochening of bestrijding der waarheid. Het zou wezen alsof wij God wilden verzoeken, Hem uitdagen tot een nieuwe beproeving, aan die van vóór drie honderd jaren gelijk! Wij moeten terug tot de wet en het getuigenis; tot de belijdenis, welke de band der eenigheid was tusschen onze vaderen. Daarin moet onze jeugd onderwezen, onze jongelingschap gefundeerd worden. Dan zal Nederland's kerk herrijzen en de Nederlandsche staat weêr het hoofd moedig en krachtig kunnen opheffen. Die den wille des Heeren weet ende niet en doet, Wil hy hem niet bekeeren, hem naect veel tegenspoet, Veel slagen sal h y verwerven, als hy sal moeten sterven, en eewelijck bederven al inde helsche gloet. Die hant aenden ploech slaen en terugge sien, Diens rijcke sal vergaen in also corte tien-, (1) Want sy leven in blame tot Gods Rijck onbequame, Sy verliesen haer name, lijden sal haer geschien. Hoe dorst ghijt pont aenveerden ? Van God waert ghy begaeft, Ghy hebbet inder eerden met grooten angst begraeft. Maer als die Heere sal ^vragen u van zijn pont ghewagen, hoe sult ghy hem behaghen als ghy sult zyn versaecht. Wie syn leven wil vinden in deser werelt wreet, die salt als den ontsinden verliesen, 't wert hem leet. Wiet om twoort Gods gepresen verliest sal salich wesen, Sijn lijden wert genesen , Gods Rijck is hem bereet. Dus laet ons tallen tijden waken, bidden ' inden Gheest, En Christus woort belijden voor de menschen onbevreest: So sullen wy namaels leven, met Christo hooch verheven, een croon sal hy ons gheven in zijns hemels foreest. (2). (1) Tijden (2) Lustoord. Deze bladen verschijnen onder medewerking van de HH.: Prof. W. G. Brill, Prof. J. I. Doedes, Prof. J. J. van Oosterzee, te Utrecht; Dr. G. D. J. Schotel, teLeijden; Ds. J. J. van Toorenenbergen, te Rotterdam; Dr. L. E. Beunen', te 's Gravenhage; Ds. A. van Toorenenbergen, te Groningen; Dr. A. Kuijper , te Amsterdam; Dr. R. Bennink Janssonius , te 's Gravenhage; Ds. M. Cohen Stuart, te Rotterdam; H. J. van Lummel, te Utrecht; Dr. A. W. Bronsveld, te Haarlem; Ds. H. Q. Janssen, te St. Anna ter Muiden; J. P. Schaberg, te 's Qravenhage. De jaargang 1870 zal o. a. bevatten: 1. Ds. H. Q. Janssen, "Vlaanderen in 1570. 2. Dr. R. Bennink Janssonius , Martelaars te 's Hage. 3. H. J. van Lummel, Het jaar 1570 voor Utrecht. 4. Ds. A. van Toorenenbergen, Alva's amnesti. 5. J. P. Schaberg, Overstroomiug op Allerheiligen. 6. Dr. L. R. Beunen, De dood van Montigny. 7. Dr. G. D. J. Schotel, De Psalmen. 8 en 9. Dr. A. Kuijper, De Hollandsche Gemeente te Londen in 1570/1. 10. Dr. A. W. Pjronsveld, Vluchtelingen en Ballingen. VOORWAARDEN VAN INTEBKENING. Men verbindt zich voor een compleete jaargang van hoogstens twaalf nommers. Ze zullen, op best papier gedrukt, verschijnen in nommers van een vel, groot octavo, compresse druk, in omslag, tegen den prijs van 20 Cents, bij inteekening. Algemeene omslag, titel en inhoud wordt den Inteekenaren gratis afgeleverd. Afzonderlijke nommers buiten inteekening 30 Cents. Yan den eersten Jaargang, bevattende negen nommers, zijn bij spoedige bestelling nog eenige Ex. verkrijgbaar tegen ./2.10, webonder. in linnen prachtband ƒ2.75. ( Geflrnlrt l>\j O. ,T. Thieme, te Arnhem.