EB 03086 DEE FRANCOYSEÏT ENDE HAERDEE, NAGEBUEREÏT MORGHENWECKER. Toen ik in de inleiding tot De oude verhalen van het beleg en ontzet van Leiden, bl. 7, over de geschriften van Jan Fruytiers en onder andere ook over den door hem vertaalden Morghenreecker sprak, moest ik getuigen dat ik dit boek slechts van hooren zeggen kende. Sedert zijn mij echter door de voorkomende goedheid van twee Nederlandsche bibliophilen exemplaren van twee verschillende uitgaven ter inzage verstrekt, die mij aanleiding geven om' op het onderwerp terug te komen. De eerste uitgaaf is in twee gedeelten in 1574 en in 1575 uitgekomen, hetgeen gevoegelijk kon geschieden omdat het oorspronkelijke werk uit twee samenspraken bestond. De titel van het le stuk luidt aldus: Der Francoysen eS haerder nagebueren Morghenwecker. Ende is een somme van alle hetgene dat den ghenoemden Lutheranen oft Hughenoteu in Vranckryck wedervaren is, zedert den tydt Francisci de .1. tot den-veertiensten j are Caroli de .9. Vervatende voornamelick zyn gruwelicke ongehoorde moort, veel secreten van Coniiighen ende Potentaten, midtsgaders seer treffelicke Articulen seer nut voor desen tegenwoordigen tyt. Eerstmael in Latynsche ende Francoysche tale tsamensprekinschewijse ghemaect door EuzebiumPhiladelphum. Overghesedt door Jan Fruytiers ....... Ghedruckt in de vermaerde coopstadt Dordrecht, MDLXXITJI. Uit het drukkersmerk: de leeuw van den geslachte Iuda, blijkt dat de bekende Jan Canin den druk heeft bezorgd. Het formaat is kl. 80. De bladzijden zijn niet genommerd, de vellen gaan van A tot en met M. De voorrede is met een* gemerkt, en denkelijk het laatst afgedrukt. — Het 2e stuk heeft korter titel: De tweede Dialogus. Der Francoysen en haerder nagebueren Morghenwecker. Gemaeckt door Eusebium Philadelphum. Overghesedt door Jan Fruytiers Ghedruckt . . . MDLXXV. Ongetwijfeld heeft Fruytiers niet den Latijnschen maar den Franschen tekst vertaald: hij was gewoon uit die taal over te zetten, en zijn titel beantwoordt ook alleen aan de Fransche uitgaaf: Le Reveille-matin des Francojs et de leurs voisins. Composé par Eusèbe Philadelphe Cosmopolite en forme de dialogues. k Edimbourg 1574. in-80. Zoo althans wordt de titel opgegeven in het artikel Barnaud van La France protestante. — Van de Latijnsche uitgaaf bezit de Bibliotheca Thysiana een exemplaar : Dialogi ab Eusebio Philadelpho Cosmopolite in Galloram et caeterarum nationum gratiam compositi, quorum primus ab ipso auctöre recognitus et auctus: alter vero in lucem nunc primus editus fuit. Edimburgi ex typographia Iacobi Iamaei. 1574. Waarschijnlijk gaan aan deze volledige uitgaven afzonderlijke vooraf, die slechts de eerste zamenspraak bevatten. Zij zijn mij echter niet onder de oogen gekomen en ik heb ze ook niet vermeld gevonden. Het zou kunnen zijn dat Fruytiers naar een dier vroegere de vertaling van den eersten dialoog voltooid had, en eerst later uit de volledige uitgaaf den tweeden dialoog had leeren kennen. Van meer belang is de vraag naar den auteur, die zich achter den pseudonym van. Eusebius Philadelphus verschuilt. Allerlei namen zijn genoemd, Hotman, Barnaud, meer andere. Lang heeft men Beza voor den schrijver gehouden. Tegenwoordig denkt men eerder aan Donellus, die tot ons land en de Leidsche Hoogeschool in nauwe betrekking staat. Zie hier wat de France Protestante dienaangaande zegt: D'après le témoignage le plus ancien, celui du célèbre Cujas dans sa Praescriptio pro I. Montlucio. adversus libellum Zach. Furnesteri (pseudonyme de Hugues Doneau) on doit 1'attribuer a ce savant jurisconsulte. On sait qu'a 1'époque des massacres de la S. Barthélemi ,• Doneau qui professait ainsi que Cujas a 1'université de Bourges, ne fut sauvé de la fureur des assassins que par le devouement de quelques étudiants allemands, ses élèves. II se réfugia en Suisse, d'oü il passa en Allemagne et ne rentra plus dans sa patrie. Les circonstances de sa vie ne tendent pas, du moins, a contredire 1'assertion de son illustre confrère. Ik durf geen eigen oordeel vormen: het ontbreekt daartoe in onze bibliotheken aan de onmisbare boeken. Genoeg voor ons te weten dat het door Fruytiers in onze taal overgebrachte geschrift afkomstig schijnt van een man van beteekenis, en in der tij d groote beweging heeft gewekt en nog altijd verdient gelezen te worden om de velerlei bijzonderheden die het bevat betreffende den Bartholomaeusnacht en de gebeurtenissen die daarmee samenhangen, en inzonderheid om den geest des tijds die er zich vrijmoedig en krachtig in uitspreekt. Van geheel anderen aard en strekking zijn sommige kantteekeningen, waarin Fruytiers zich kennen doet als vertaler van een werk dat hij zonder zijn naam had uitgegeven: Siet van dese versamelinghe [van Hugenoten te Parijs, in de rue S. Jacques] breeder int tweede stuc der Fransoyser Historiën, in het Latyn, Walsch, ende van my in Duytsch overgheset fo. 11. "Welk boek mag hier onder dien onbepaalden titel van Fraasche Historiën wel bedoeld zijn? Onze keus is tamelijk beperkt omdat niet veel historiën van dien tijd in het Hollandsch zijn overgezet. Ik vermoedde aanstonds, dat de welbekende „Commentaires de 1'Estat de la Religion et Bepublicque soubs les Eois Henry & Francois seconds & Charles neufieme, MDLXV ", die aan le president de la Place worden toegeschreven, bedoeld konden zijn. Ik vond daarin werkelijk, p. 5, breedvoerig van die gestoorde samenkomst in de Eue S. Jacques gehandeld, en toen ik vervolgens ging nasporen of dat boek ook in Hollandsche vertaling bestond, vond ik het onmiskenbaar omschreven in van der Wulp's Bibliotheek van pamfletten onder no. 177. Het magazijn van den uitgever dezer Adversaria, Mart. Nijhoff, bevatte er een exemplaar van, dat weldra in de Bibliotheca Thysiana overging, en nu werd mijn gissing tot zekerheid, want het verhaal der protestantsche samenkomst komt in die vertaling, overeenkomstig de aanhaling van Fruytiers, op fo. 11 voor. Het eenige wat voor als nog vreemd schijnt is dat in die aanhaling van ,,'t tweede stuc der Fransoyser Historiën" wordt gesproken. Wat dan onder het eerste stuk verstaan moet worden, is mij nog een raadsel; misschien had Fruytiers vroeger een ander soortgelijk boek 'vertaald en beschouwt hij dat als een eerste stuk van zijn Fransche Geschiedenis- sen: mij is zoo iets evenwel nog niet in handen gekomen. Minder bevreemdend is de vergissing van den vertaler, alsof er nevens den Franschen tekst, dien hij volgt, ook nog een Latijnsche had bestaan: de Commentaires zijn wel, zoo ver ik weet, slechts in het Fransoh uitgegeven, maar dikwerf wordt voor een vertaling aangezien de vrije navolging die de Serres er van naamloos gegeven heeft onder den titel: „Eerum in Gallia ob religionem gestarum libri tres, regibus Henrico II, Francisco II et Carolo IX — 1570", en die later herdrukt is als eerste stuk zijner „Commentario de statu Religionis et Eeipublicae in Eegno Galliae" over welk boek en zijn auteur zie Marchand, Diction. Hist. i. v. De titel der Hollandsche vertaling luidt aldus: Warachtighe beschryvinghe van den Standt der Eeligien ende t'ghemeyne welvaren onder den Coniirghen van Francriick Henrico de tweede, Francisco de tweede ende Carolo de neghende gheschiet. Wt den Franchoysche in Nederlantsche tale door eenen liefhebber der waerheyt overgheset, seer nut ende profiteliick door den teghenwoordighen tiit voor den Nederlanden Anno 1567, 20 Octob. (kl. octavo, 692 blz., buiten voorrede en naschrift). Geen naam van den vertaler, geen toespeling zelf die op hem schijnt te doelen komt in het lijvige boekdeel voor. Maar nu ons vermoeden eens op Fruytiers gevestigd is, herkennen wij zijn hand duidelijk genoeg. De berijmde toespraak aan het slot: „Tot de drie Staten van Nederlant", is geheel in zijn welbekenden trant. Hij spreekt ook reeds hier, in zijn „Tot den lezer", zoo als later zoo vaak, over de voortzetting van zijn arbeid: Hier hebt ghy, beminde leser, het eynde van desen seven boecken der Francoyser gheschiedenissen .. . Soo vefde nu deselfde meestér in sine cronycke voortgevaren is, hope uwer L.... met hetselfde ooc bedienstich te wesen; ende ist dat ic sine styl niet en oan becomen, hope u L door Godes hulpe wt twee andere boecken, daer den voornaemsten handel der. Franchoysen voorder tot den jare 65 in wort verhaelt, ende aireede half voldaen zyn, op het alder cortste ende bequaemste na mynen cleynen verstande, oock voorts over te setten ende in eenen boecke alles te vervaten. Nog eens, op de keerzij van het titelblad, getuigt hij van zijn voornemen om het bij dit werk niet te laten. Hij spreekt, in rijm, van het keeren der fortuin en van den lateren tegenspoed van aanvankelijk voorspoedige tyrannen, en teekent daarbij op den kant aan: „Vint ghy hier alsulcx niet, Het tweede stuck doorsiet". Of dat tweede stuk ooit het licht heeft gezien, durf ik niet zeggen, maar kennen doe ik het althans niet. Blijkens den titel is de vertaling den 20*a October 1567 uitgegeven. De voorrede, met een * gemerkt, schijnt later gedrukt dan de tekst die met vel A begint. Toch wist Fruytiers, toen hij ze schreef, blijkbaar nog niets van het gevangen nemen van Egmont en Hoorne, hetwelk den 9en September had plaats gehad , want hij zegt: dat de stelregel non habenda fides ook ten opzichte van groote heeren geldt, wordt in dit boek bewezen, „allen Nederl. heeren tot een spiegel, die oóck vrij wel mogen dencken dat des aenbrengers gheest .... in den Nederlanden niet gantsch doot en is." Had hij geweten hoe juist die voorzegging reeds bewaarheid was, hij zou er zeker niet van gezwegen hebben. Denkelijk was hij reeds in ballingschap toen hij zijn overzetting ter perse gaf. Waar zij gedrukt is wordt niet vermeld, maar is -wellicht af te leiden nit het vignet, tusschen de voorrede en den tekst, mét het omschrift „quisque suae natnrae sequitur semina". Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat wij den drukker te Emden moeten zoeken, dewijl Fruytiers zich omstreeks dezen tijd in Oostfriesland heeft opgehouden. Ik had in de inleiding tot Be oude verhalen vermoed dat onze auteur omstreeks het jaar 1574 in Holland teruggekeerd was. Dit wordt bevestigd door de opdracht van den Morghenwecker aan de Staten van Holland en Zeeland; want daarin roept hij de toegeeflijkheid der Heeren in „verhopende dat ghy desen mynen arbeydt (van stadt tot stadt reysende) met der haest gedaan, niet voor ongoet dan ten besten sult nemen". In welke qualiteit of uit wat oorzaak hij zulk een zwervend leven leidde, is niet bekend, maar wij vonden hem te Leiderdorp tijdens daar de Spaansche voorhoede aanlandde 1, hetgeen met zijn rondtrekken zeker in verband staat. — Eveneens wordt de aard van den historischen arbeid, die hem langen tijd heeft bezig gehouden, en waarvoor in 1599 de uitgever Vennecool van de Staten octrooi verzocht, (zie mijn Inleiding, bl. 7) eenigermate verklaard in de voorrede van den Morghenwecker, waar de vertaler "onder andere redenen die hem tot het overzetten van de dialogen van Eusebius Philadelphus bewogen hadden, ook noemt: „omdat ick na myn cleyne gaven in een sommarische cronycke arbeydende was, beginnende van Iulio Caesare tot desen tegenwoordigen tyt toe, ende nu juyst in desen jare der gruwelicker moort moeste arbeyden, daer dit boeck voornamelic van spreect". Ziedaar hoofdzakelijk wat de Morghenwecker omtrent 1 Zie de «Corte Beachryvinghe" bl. 6, regel 14, en mijn aanteekening op die plaats. den auteur van de Corte Beschryvinffke leert. Geen zaken van belang. Alleen blijkt er uit dat hij een veelschrijver, inzonderheid een vertaler van Fransche historische geschriften was, en dat wij zeker ook meer andere naamloos uitgekomen pamfletten aan hem mogen toeschrijven. Ik blijf mij aanbevolen houden yoor nieuwe mededeelingen betreffende den man en zijn l^rkundi^ een arbeid, en ik betuig bij dezen mijn oprechten dank Lu de welwillende correspondenten, die mij in staat hebben gesteld met het bovenstaande mijn vroeger opstel te vermeerderen. ü maak meteen van deze gelegenheid gebruik om een misslag te verbeteren, die op bl. 23 van mgn reeds meermalen genoemde inleiding is ingeslopen. Ik heb daar gezegd dat het versterken van Crimpen omstreeks Augustus 1575 plaats had gehad, en dat bij gevolg het reques van Douza, waarin van het pioneeren te Crimpen.word gesproken, van iets later dagteekening moet, ^Drt fs onjuist, mijn geheugen had mij, «utod. De schan te Crimpen is eerst den 21«n Februari 1576 door de nzel woverd (Bor, I, 662) en het besluitder Staten. om ze te versterken en daartoe^ J^, lpr.de steden te vorderen, is van üen io uo mal 8!Lol. HoU. 1576 bl. 6). Hel van niet vroeger dan het voorjaar van 1576 dagteekenen. E. Fbuin. Bij ons niet minder dan in Frankrijk heeft het opgang gemaakt. Meermalen is het herdrukt: in 1588 te Dordrecht , ter zelfder drukkerij waar het het eerst ter perse gelegd was: ook deze uitgaaf heb ik gezien; — vervolgens in 1598 (zie Catalogus Lelong bl. 197 en La Eue ■Geletterd Zeeland bl. 58) en in 1608 (een exemplaar sedert kort in de boekerij der M. d. Nederl. Letterkunde). Bovendien wordt in den Catalogus Lelong, t. a. pl. nog van een uitgaaf van 1580 gesproken, waarvoor evenwel misschien 1588 gelezen zal moeten worden. Zooveel uitgaven gedurende een tijdsverloop van vier en dertig jaren getuigen van een wel gevestigde en duurzame belangstelling. Daarvan getuigt ook de navolging van Baudart, die in 1610 voor zijn volksverhaal van de bloedige vervolgingen der Spanjaarden in de Nederlanden geen gepaster titel wist te bedenken dan dien van „Morghenwecker der vrije Nederlantsche Provintien" 1 — een navolging, die weer op haar beurt anderen ten voorbeeld heeft gediend, en den naam eeuwenlang in de gedachtenis van het volk heeft bewaard. Opmerkelijk zijn sommige der kantteekeningen, waarmee Fruytiers zijn vertaling verrijkt heeft: zij verplaatsen ons zoo geheel m den tijd waarin hij met zijn werk bezig was. Ik wil er enkele afschrijven. Waar in den tekst gewaagd wordt van de verlegenheid der Papisten, nu zij op den standvastigen tegenstand der Hugenoten stuiten, teekent Fruytiers aan: Wat dunckt U, soude men van den Nederlantschen Commandeur en tyrannen snlck niet moghen segghen, nu de Stadt van Leyden ende alle Hollantsche steden haer in t water setten en alle het lant verderven 1 Zie P. A. Tiele's Bijlage achter het le deel der Bibliotheek van JNederlandsche Pamfletten. om hen weder te «taen, nu hy niet en weet waer hy syn tyrannighe handen werc sal gheven. Anno 74. Elders, bij gelegenheid der belegeringen van Eochelle, Sancerre en Somiers: Leser, merct doch scherpelic op Godts crachtige hant ende leert hier wt vast op hem betrouwen, voornamelic ghy, belegherde van Leyden 1,574. Zoo schreef de aanstaande auteur van de „Corte Beschryvinghe van de ... wonderbaerlicke verlossinghe der Stadt Leyden", terwijl het beleg nog voortduurde en het onder water zetten van Holland eerst was aangevangen. Het is ons vreemd te moede als wij die opwekkende en bemoedigende en God betrouwende woorden als van zijn lippen opvangen. Wij voelen ons in den tijd verplaatst, wij vreezen en hopen mede; wij beseffen welk een kracht het geloovig vertrouwen verleent. Daarentegen treft ons de klacht over de libertijnen, die Ernytiers slaakt, en waarin wij een voorspelling zien van den tweestrijd, tijdens het Bestand, tusscheri hen die tegen Spanjaarden en Papisten aanvankelijk samenspanden: Wilde Godt dat men noch in HoUandt niet vele alsoodanighe lieden en vonde, dewelcke soo sy vry van de Spangiaert ende ongemoeyt in hare goederen mochten blyven, de Eeligie oock seer licht souden achten. De Heeie gheve hen beter kennisse. Dat geldt TJ, Heer landsadvocaat en Heeren Staten van Holland. Als eens de Spanjaard buiten gevecht is gesteld, zal de beurt aan u komen. De Heere geve u betere kennisse ; anders verdringen u nog eens degenen die de betere kennis bezitten of wanen te bezitten. Zij houden nu reeds het oog op u.