SB 10152 V. III TIJDSEINEN (STEMMEN UIT CHRISTELIJK-HISTORISCHEN KRING) 7 CHRISTELIJK-HISTORISCH EN ANTI-REVOLUTIONAIR (Eenige verschilpunten beknopt toegelicht) door Mr. J. J. R. SCHMAL N.V. Drukkerij C BLOMMENDAAL Rijnstraat 9 's-Gravenhage Redactie van „T ij dseine n": Dr. F. C. DOMINICUS, Ds. A. W. M. ODÉ, Mr. J. J. R. SCHMAL, Ir. M. B. SMITS Li. Mr. G. E. VAN WALSÜM. Adres der Redactie: van Pabstlaan 22, Voorburg (Z.H.) In dezen tweeden jaargang van „Tijd' seinen" verschenen reeds eerder: 12. Dr. Ir. H. G. VAN BEÜSEKOM: „Overheid en Volkshuisvesting". 2e druk. 13. Mr. I. VAN DER WAAL: „Overheid en Huwelijk". U. Drs. G. C. VAN NIFTRIK: „Staat en Kerk". 2e druk. 15. Ds. A. M. BROUWER: „Kerk en Demo¬ cratie". 16. Dr. Ir. E. DE VRIES: „Welvaartszorgen en welvaartszorg in Indië". en zullen, wijzigingen voorbehouden, nog verschijnen: Mr. Dr. J. VAN BRUGGEN: „Party en Volk". Prof. Dr. TH. L. HAITJEMA: „Dr. Hoedemaker en onze Tijd." Mr. Dr. P. H. W. G. VAN DEN HELM: „Landverhuizing". A. HIJMANS, Arts: „Bevolkingsvraagstukken". H. W. TILANUS: „Defensie". Losse exemplaren van de in den tweeden jaargang verschenen nummers zijn nog in beperkten getale verkrijgbaar ad ƒ 0.50 per stuk. VERSCHIJNT MAANDELIJKS (behalve in de zomermaanden) FEBRUARI 1939 CHRISTELIJK'HISTORISCH EN ANTIREVOLUTIONAIR (EENIGE VERSCHILPUNTEN BEKNOPT TOEGELICHT) door Mr. J, J. R. SCHMAL N.V. E)rukkerij C. Blommendaal, Rijnstraat 9, 's-Gravenhage, 1939. „Wij, ChristelijksHistorischen, hebben slechts op den ingeslagen weg voort te gaan; dan zal op den duur ook de op politiek gebied onnatuurlijke antithese, die thans ons volk splitst, wegvallen." Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman (1913). Wat is het verschil tusschen AntURevolutionair en Christe* lijk=Historisch? Een belangwekkende vraag, die in onze Unie*vergaderin* gen in stad en land nogal eens ter sprake komt. Inzooverre zal het niemand verwonderen, indien wij thans aan deze vraag een afzonderlijk „Tijdsein" wijden. Welis* waar kwam zij in eerder verschenen nummers hier en daar terloops aan de orde, maar de wenschelijkheid eener opzet» telijke behandeling is daarmede niet komen te vervallen. Ons daartoe zettende, beoogen wij geen volledigheid; slechts de voornaamste geschilpunten wenschen wij toe te lichten: het is ons om hoofdzaken te doen en wel op het stuk der beginselen. Wij letten in het bijzonder op het heden; in het verleden treden wij niet verder terug dan ter verklaring van huidige verhoudingen noodzakelijk is. Wie van de ge* schiedenis meer wil weten, leze de brochure van mr. dr. J. Schokking over „Het voorname punt van verschil" (1938). Wij bedoelen met de beschouwingen, welke hier volgen, allerminst iemand, wien ook, onaangenaam te zijn. Het moet onder Christenen mogelijk zijn, over deze dingen rustig en zakelijk te spreken zonder dat men aanstonds onder ver* denking komt te willen grieven. Alle politieke actie moet, naar het woord van Lassalle beginnen met het uitspreken van hetgeen is. Men moet de dingen, zooals zij Zijn, onder de oogen durven te zien. Waar het beginselen betreft, is trouwens voor alles helderheid noodig; tot het verkrijgen van die helderheid pogen wij naar vermogen bij te dragen. (1) Is er op heden nog wel oorzaak? Niet licht vergeet ik een aangenaam gesprek met een vooraan* staand jurist, behoorende tot de antirevolutionaire partij, die afscheid van mij nam met de verzekering, dat hij voor zich het verschil tusschen antirevolutionairen en christelijk* historischen niet wist. Ik moet bekennen, dat ik het op dat oogenblik zelf evenmin in weinige woorden vermocht aan te geven.' Is hiermede nu gezegd, dat zoodanig verschil eigenlijk niet bestaat? Slechts ongaarne zou ik dat beweren. Het verschil is er naar mijn gevoelen terdege, ook al is het niet zoo gemakkelijk onder woorden te brengen, laat staan in een enkele simpele formule te belichamen. Het is er mede als met het verschil tusschen goedkoop en duur. Vraag aan een huismoeder, of zij u dit eens kort en bondig uit de doeken wil doen. Vermoede* lijk zal zij u teleurstellen! Dat verschil te definieer en, is voor haar een onbegonnen werk, waaraan zij naar alle waarschijn* lijkheid ook niet de minste behoefte gevoelt. Zet nu diezelfde huisvrouw echter eens voor de toonbank in een manufac* tuurwinkel. Daar, in de praktijk weet zij ook zonder definitie wel degelijk en dat zonder de minste aarzeling tusschen goedkoop en duur te onderscheiden. Waarmede wij duidelijk willen maken hoe het mogelijk is, dat ook op politiek en maatschappelijk gebied onze eenvoudige menschen het ver* schil tusschen antirevolutionair en christelijk*historisch intuïtief terdege beseffen zonder het nochtans in den regel afdoende onder woorden te kunnen brengen. Wij achten dezen toestand niet zonder bedenking: de politieke verhou* dingen zijn op heden van dien aard, dat ieder onzer zonder uitzondering rekenschap van zijn gevoelen dient te kunnen geven; w|j willen pogen hun, die daaraan behoefte gevoelen, de behulpzame hand te bieden. Het geslacht van heden is geroepen, zelf ten aanzien van deze dingen stelling te nemen. Met verwijzing naar hetgeen door een vorige generatie is gedaan of gedacht, kunnen wij niet langer volstaan. Immers wij leven nu eenmaal in een anderen tijd dan zij, die ons voorgingen. „Onze tijd moet van zijn eigen adem leven." (Alberdingk Thijm.) Wie zichzelf wil zijn en blijven, moet ook zelf durven beslissen. Hoe moeilijk dit ook voor dezen of genen moge zijn, wij dienen ons van deze noodzakelijkheid te doordringen; zij is er voor ons allen, voor den dusgenaamden cultuurmensch evengoed als voor den landarbeider. (2) Waarin het verschil niet bestaat. Wij zijn als gezegd van gevoelen, dat er tusschen anti*revolutio* nairen en christelijk*historischen wezenlijk verschil bestaat en meenen dit te kunnen aantoonen. Alvorens daartoe over te gaan, stellen wij op den voorgrond, waarin dat verschil niet bestaat. Juist in dit opzicht toch bestaan bij sommigen ver» keerde voorstellingen, die vóór alles uit de wereld moeten worden geholpen. Daar is om te beginnen de fabel, dat het verschil tusschen beide richtingen zoo ongeveer zou beantwoorden aan de tegenstelling, die wij uit de kerkgeschiedenis als die tusschen fJPreciesen" en „Rekkelijken" kennen. Wij, christelijk*histo* rischen, hebben in dezen gedachtengang het twijfelachtige genoegen als rekkelijk te worden aangemerkt, als de „halven" ternauwernood degelijk genoeg om aan de beginselvaste scharen der „heelen", der Neo*Calvinisten *) bij voor* komende gelegenheden dezelfde hand* en spandiensten te bewijzen als wijlen de Gibeonieten, vanwege hun werkzaam* heid als houthakkers en waterputters onder de kinderen Israëls niet onvermaard. Het behoeft geen betoog, dat wij er voor moeten bedanken, in dezen hoek te worden gezet Zeker, wij zijn anders dan de a.r.; daarvan zijn wij ons bewustl Maar dat wij deswege nu ook per se van minder principieel gehalte zouden zijn, dat ontkennen wij. De geringschatting van de Gideons* bende voor hulptroepen, welker verplichting om haar ter zijde te staan, zij vrijwel vanzelfsprekend acht, kunnen wij on« mogelijk voor lief nemen. Reeds wijlen Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman wees deze opvatting met beslistheid van de hand: „Bestreden moet worden de voorstelling, onophoudelijk door dr. Kuyper verspreid, dat de C.H. eigenlijk slappe, in politieken zin onbetrouwbare, halve antirevolutionairen zijn, afglijdende naar de vrijliberalen, staande in den hoek van het door Groen bestreden conservatisme, aristocraten, enz." 2) Sinds De Savornin Lohman dit in 1916 neerschreef, is er in de waardeering dergenen, die ons aldus te lijf gaan, geen afdoende verandering ingetreden. Men moge, ziende op zich» zelf, er zich op heden voor wachten, nu juist ons vrij*libe« raai of ook conservatief te noemen, de zelfverzekerdheid bleef bij velen jammer genoeg vrijwel ongewijzigd. Het staat uiteraard niet aan ons, hierin verandering te brengen; zeker is echter, dat zoolang men zich in dit vlak blijft bewegen, van hereeniging geen sprake zal kunnen zijn. (3) Verlaten stellingen: Openbaring of Rede. Schuilt het verschil, dat ons bezighoudt, mitsdien niet in hetgeen op deze en de vorige bladzijde ter sprake kwam, waarin dan wèl? Wij behandelen in de eerste plaats het verschil in denk* wijze tusschen de antirevolutionairen en ons, wat betreft de dusgenaamde antithese. Dat in deze wereld op allerlei gebied in den loop der tijden een scheiding tusschen geloof en ongeloof aan den dag treedt, zal niemand ontkennen. Een heel andere vraag is intusschen, of op politiek gebied de scheidslijn tusschen deze twee samenvalt met die, welke traditioneel tusschen rechts en links pleegt te worden ge» trokken. Die vraag heeft zelfs Dr. Kuyper niet in volstrekt bevestigenden zin beantwoord. Indien hij en de zijnen van een antithese gewaagden, hadden zij destijds het oog op een tegenstelling tusschen rechts en links, hierin uitkomende, dat men ter rechterzijde zich ook in politicis aan de Openbaring gebonden achtte, terwijl links te dezen in de menschelijke rede den hoogsten maatstaf vond. Openbaring of Rede, ziedaar de inderdaad wel zeer wezenlijke staatkundige tegenstelling, waaraan men destijds den naam van „de antithese" gaf. Het zou niet moeilijk arijn, zulks met tal van aanhalingen te illustreeren. Wij beperken ons tot een klassieke uitspraak van een figuur als wijlen mr. P. W. A. Cort van der Linden3), wiens omschrijving van den grondslag der vrijzinnigheid het toenmalige stand* punt der linkerzijde — de sociaaldemocraten dachten niet anders! — met volkomen duidelijkheid doet uitkomen: „De liberale politiek vindt haren grond in het gezag der menschelijke rede. De vrijzinnige richt staatsregeling en bestuur overeenkomstig zijne idealen van 'smenschen waarde, uitsluitend naar de uitspraken van zijn verstand." Deze uitspraak laat ons geen keuze. De Protestantsche belijder, die voor de Openbaring buigt, kan haar onder geen voorwaarde aanvaarden. Zoo was de tegenstelling in het verleden; hoe is zij echter op dit oogenblik? Dat is het waar het inzonderheid op aan» komt. Is de antithese in den aangegeven zin ook op heden op politiek terrein nog onverminderd van kracht? Men kan toestemmen, dat deze antithese in de eerste twin» tig jaren dezer eeuw in ons staatkundig leven een belangrijke rol heeft gespeeld. Is zij wellicht sedert bezig gaandeweg haar beteekenis te verliezen? Er zijn naar ons gevoelen inderdaad teekenen, die daarop wijzen. En rechts èn links worden stemmen vernomen van personen of groepen, die in hetgeen nog van die antithese over is, niet anders vermogen te zien dan bouwvallen, die een ernstig beletsel dreigen te worden voor allerlei practischconstructief werk, dat in de naaste toekomst te verrichten valt. In zooverre bestond ten vorigen jare gereede aanleiding tot de uitgave van het Antithese*nummer van het tijdschrift „De Opbouw", waarin de belangwekkende bijdrage van Mr. P. J. Oud over de geschiedenis der partijgroepeering op de volgende conclusie uitloopt: „Wij begrijpen, dat de loop van zaken in de negentiende eeuw, vooral op het terrein van het onderwijs, haar (t.w. de antithetische groepeering) tot een historische noodzakelijk* heid heeft gemaakt. Maar wij zjjn tevens zeer stellig van oordeel dat zij weinig passend meer is voor onzen tijd." Wij kunnen dit oordeel van Mr. Oud verstaan. Ook naar ons gevoelen valt voor de antisthese thans minder grond aan te wijzen dan voorheen. Verklaarde genoemde vrijzinnige voorman zich niet kor* telings (in zijn brief aan Prof. Mr. Josephus Jitta, ter gelegenheid van diens uittreden uit den Vrijzinnig*Demo* cratischen Bond) bij vernieuwing bereid zich te scharen naast hen, die hun politieke overtuiging als „Christelijk" be* stempelen? In de kringen van den Vrijheidsbond is het niet anders, getuige o.m. een redevoering door den heer H. D. Louwes, lid van het hoofdbestuur, in December 1937 te Delft ge* houden. *) Spr. betoogde, dat met het beginsel der christelijke poli* tiek moet bestreden worden, doch wel de practijk der coa* litie met zijn antithese en het verlagen des bijbels tot een handboek van staatsmanskunst. Alleen doortrokken van het christendom in vrijzinnigen geest, aldus de heer Louwes, zal het liberalisme de groote fout van het bijkans als dogma beleden rationalisme rond 1900 weer goed kunnen maken en dit te meer, omdat in het vrijzinnige christendom eenzelfde kentering zich heeft vol* trokken. Ook in de kringen der sociaalsdemocratie is een kentering merkbaar. Wij wijzen op het merkwaardige vlugschrift van Johan Winkler, dat in 1937 onder den titel „De groote ont* moeting" (van Christendom en Socialisme) het licht zag. Winkler stelt op treffende wijze in het licht, dat de onzuiverheid van het socialisme der oude generatie hierin bestond, dat het zich in kwesties van wereldbeschouwing in den linkschen hoek liet dringen. Waarin bestaat daartegen? over het nieuwe, dat de socialistische generatie van heden kenmerkt? Winkler duidt het, van „valsche scheidingslijnen" sprekende (blz. 37), als volgt aan: „De antithetische verhouding links*rechts is politiek mis* schien verantwoord, inzooverre zij een scheidingslijn trekt tusschen paganistisctadiberaal streven eenerzijds en een politiek,- die zich door goddelijk gebod wenscht te laten be* palen anderzijds. Maar in den strijd tusschen die these en antithese laat het socialisme zich duurzaam niet in den paganistischen hoek duwenl" M.a.w. het socialisme en hetgeen voorheen de wereldbe* schouwing van links was, zijn niet onafscheidelijk aan elkander verbonden. Aldus bezien is het mogelijk, dat hier te lande het Chris* tendom, reformatorisch verstaan, en het socialisme elkander op den duur zullen ontmoeten, zooals subjectief, in de per» soon van Winkler, deze ontmoeting reeds een voldon» gen feit is. Dientengevolge kan een ernstig bezwaar tegen samenwer* king komen te vervallen. Zoo komen wij nader tot elkander, zoo kan wellicht een tijd aanbreken van samen bouwen en bewaren. (4) Naar de eendracht van het land? Veelal vertoont het geestesleven van een volk het beeld van een slingerbeweging: van het eene uiterste beweegt het zich naar het andere. Zoo is het voor degenen, die op voortgaande separatie aansturen voor het oogenblik ebbe; allerwegen begint men weer meer aan de eenheid der natie te hechten. Het ligt in de christelijk»historische lijn zich daarover te verheugen: separatie is ten slotte niets anders dan een nood» sprong en mag nimmer op zichzelf doel worden. Om heel het volk toch moet het ons te doen zijn! De vraag is intusschen, waar en hoe men die eenheid der natie zoekt. Dat zij ver boven het puur»biologische uitgaat, veel meer is dan een eenheid van bloed en bodem in nationaal*socia* listischen zin, wordt onder ons ondubbelzinnig en onbe» krompen toegestemd. Wij- zoeken haar, naar haar zedelijke zijde, in de christelijke grondslagen van ons volksleven, d.w.z. in de gemeenschappelijke erkenning van den christe» lijkszedelijken inslag in het leven van enkeling en gemeen» schap, die juist in onzen tijd hernieuwde waardeering vindt. Geeft men daarbij acht op de geleidelijke verdwijning van een humanisme van de soort, die den mensch zelf tot maat» staf van alle dingen verhief, geen hooger richtsnoer dan de rede erkennend en geen hooger rechtsbeginsel dan den volks* wil, dan wordt duidelijk, dat de baan voor toenadering van de groepeeringen, die men tot nu toe als rechts en links pleegt aan te duiden, langzamerhand vrij komt. Meer dan de anti» revolutionairen verheugen wij ons daarover: de antithese toch behoort o.i. te verdwijnen; haar kunstmatige instand-houding kan niet anders dan een hinderpaal voor een vlotte ontwikkeling beteekenen. Intusschen beseffen ook wij, dat de eenheid der natie niet anders dan onder eeuwigheidslicht kan gedijen. Van dr. Schaepman heeft men opgemerkt, dat het geheim van zijn slagen daarin bestond, dat hij steeds den orgeltoon van het Absolute deed doorklinken.5) Welnu, ook wij zijn er ons van bewust: die orgeltoon kan in het leven der ge* meenschap evenmin als in dat van den enkeling worden ge» mist. Slechts indien die orgeltoon doorklinkt, kan de eenheid der natie zuiver worden beleefd. Dat is het juist, waaraan wij elkander en anderen telkens weer wenschen te herinneren, wanneer wij ons Christelijk* historisch noemen. Altijd weer wijst dat „Christelijk", dat wij overigens niet voor onszelf wenschen te monopoliseeren, ons boven verdorven verhoudingen uit naar den Onzien* lijke, herinnert het er ons aan, dat ons volk, naar het woord van Hoedemaker, een gedoopt volk is. (5) Neo*calvinistisch isolement. Daarentegen blijft men van neo»calvinistische zijde — en dit nu is, als ge* zegd, een belangrijk punt van verschil met ons, christelijk» historischen, bij die antithese en mitsdien bij het isolement van eigen groep volharden. Een belangwekkende beschou* wing van den heer J. Schouten in het Aprilnummer (1938) van het maandschrift „Antirevolutionaire Staatkunde" laat te dezen voor twijfel geen plaats. Het verschil in denkwijze tusschen zijn geestverwanten en de vrijzinnigen besprekende, laat de bij uitstek tot oordeelen bevoegde schrijver zich als volgt uit: „Dat principieel verschil is dit: de vrijzinnigen ontleenen de beginselen, de richtsnoeren, voor het denken en hande* len op het terrein van staat en maatschappij niet aan de Heilige Schrift, terwijl wij gelooven, dat die Schrift is de kenbron der waarheid, ook voor het leven van staat en maatschappij. Dit verschil draagt een fundamenteel en alles* beheerschend karakter. Het kan niet worden opgelost in eene synthese, noch uit de wereld worden geholpen door een compromis, of eene geestelijke overkoepeling. Wij gelooven, dat de Heilige Schrift moet worden aanvaard, zooals zij zich klaarblijkelijk aandient. Zij openbaart ons de these, de ore deningen Gods voor alle levensverhoudingen. Wie dit ver* werpt die stelt de antithese. Deze is dan ook geen vinding van Groen van Prinsterer, Dr. Kuyper of iemand anders uit onzen kring. Zij is in het leven geroepen, en wordt in stand gehouden, door hen, die de algemeene geldigheid van de Schrift ontkennen, dan wel haar gezag, in strijd met haar inhoud, willekeurig beperken. Zy ontstaat op alle gebied, waar het woord Gods niet meer wordt erkend als norm voor het belijden en beleven der menschen. Wie tot ons zegt: heft toch de antithese op, die wil, nauwkeurig uiige* drukt, dat wij afzien van het getuigen voor de these, dat wij zwijgen over het Gebod Gods; die zou, wanneer door allen aan zijn verlangen werd voldaan, alleen bereiken, dat de menschen de these niet meer stelden en alleen de anti» these werd verkondigd en beleefd. Wie daarentegen waar* lök naar de opheffing van de antithese staat, die streeft met al zijne vermogens en krachten naar de gehoorzaamheid aan de these, naar de onderwerping aan de ordinantiën Gods." Kan men op heden in het algemeen, zooals in dit citaat wordt te verstaan gegeven, nog zeggen, dat zij, die politiek tot links worden gerekend, het Woord Gods als norm van belijden en beleven weigeren te erkennen? Wij hebben in het voorafgaande reeds tastbaar gemaakt, dat dit een onhoudbare bewering is. Wij voegen er thans nog aan toe, dat blijkens de ervaring voor de Neo«Calvinisten ook zij, die de dusgenaamde these niet aanvaarden op politiek ge» bied wel degelijk als bondgenooten in aanmerking komen. Wij denken aan hun samenwerking met de Roomsch*Katho* lieken, die met zekere voorliefde als van groepen stoelend op één wortel gekenschetst, toch zeker wel op principieelen grondslag steunde. Welnu, voor zoover bekend, zijn vragen inzake de these als zoodanig van antirevolutionaire zijde nimmer aan onze Roomsche landgenooten voorgelegd. Dat is zeTisniet geschied in anderen,, meer concreten vorm, t.w. dat met zooveel woorden als voorwaarde voor samenwer* king de erkenning van de openbaring der ordeningen Gods voor alle levensverhoudingen in de Schrift werd geëischt. Gelukkig maar, anders ware het samengaan stellig afges sprongen! Hoe toch ware zulk een erkenning te rijmen met de neo*scholastieke denkwijze, door welke de Roomsche staatkunde zich laat leiden, en die b.v. den Warmondschen hoogleeraar Niekel tot de uitgave van een (let wel!) „rationeele" maatschappij* en staatsleer deed besluiten. 6) Overigens moeten wij bij het vorenstaande nog aanteeke* nen, dat inzake hetgeen men van neo?calvinistische zijde als de ordinantiën Gods aanmerkt in Protestantsch=Christelijken kring sinds jaar en dag verschil van gevoelens bestaat. „Sedert het optreden van Dr. A. Kuyper was (namelijk) een heel systeem van beginselen en programmen ontstaan, waar* in men Gods wil vastgelegd achtte. Dat dergelijke „afleiding" van „beginselen" uit de Schrift een misschien wel noodzake* lijk maar hoogst betrekkelijk werk is, waarbij de geest van den tijd in welken men leeft, een bedenkelijk woord mee» spreekt, werd weer uit het oog verloren." 7) Dientengevolge werd niet zelden Gods Woord vereen* zelvigd met het stelsel, dat men zelf, zij het dan ook op grond van dat Woord, heeft uitgedacht. „Tusschen u en ons ligt Gods Woord!" voegt men in dezen gedachtengang al spoedig toe aan hen, die een afwijkend ge* voelen zijn toegedaan. Dit kan dan nochtans een groote ver* gissing zijn: Woord en stelsel zijn twee! De ChristelijksHistorischen nu gevoelen zich veiliger op den bodem van Gods Woord dan bij dat stelsel. (6) Niet het Neo*Calvinistische stelsel, doch Gods Woord. Reeds Mr. de Savornin Lohman in zijn tijd had er voortdurend mede te kampen, dat de neo* calvinisten zichzelf in bijzondere mate de kennis der waar* heid toekennen. 8) Het was tegen deze opvatting, dat Lohman in „De Neder* lander" telkens weer moest waarschuwen: „Wij moeten gelooven dat, mits Gods woord eerlijk en een* voudig verkondigd wordt, ook de dwalingen zullen verdwij* nen, die bij gebrek aan kennis, ook onder de belijders van dat Woord vaak voorkomen. Dat kan, naar onze meening, soms wel wat lang duren, maar dat is Gods zaak, niet de onze. De doorwerking van dat Woord moet aan God zelf worden over* gelaten; het is zeer wel mogelijk, dat de menschheid dan op een ander punt uitkomt, dan wij ons hadden voorgesteld, maar wij hebben nu eenmaal geen Hooger Gezag dan de Heilige Schrift Niet op een Calvinistische, Gereformeerde, of welke andere „levens* en wereldbeschouwing" ook, moet voor hem, die de Waarheid wil dienen, de nadruk vallen, maar op Gods Woord en daarop alleen. Het uit zijn aard mindere moet met het meerdere niet op één lijn worden gesteld. Want dan haalt men het meerdere naar beneden. Vooral in* dien men nu dat mindere op den voorgrond schuift en onop* houdelijk als het eenig ware en goede aanprijst. Zeker, ook daar gaat „eene kracht" van uit; maar eene kracht die ver» derfelijk werkt. Ziedaar de reden waarom wij ons tegen de verheerlijking van een menschelijk stelsel, alsof hét van een hoogeren oör* sprong was, meenen te moeten verzetten." . Hieraan behoeven wij niet veel toe te voegen. Zoekt men van antirevolutionaire zijde zijn kracht in ge* bondenheid aan het neo»calvinistisch systeem, de christelijk» historischen vergenoegen zich met de methode, die bij het licht van Gods woord van geval tot geval in volle vrijheid dé gegeven mogelijkheden één voor één toetst, zich daarbij be* perkende tot de vraag, wat hier en nu de aangewezen oplossing moet worden geacht. 9) Nu meene men niet, dat wie aldus de Heilige Schrift tot toetssteen heeft, daaraan geen genoegzame aanwijzingen voor zijn practische gedragslijn zou kunnen ontleenen. Om van ons eigen politiek optreden niet te spreken, wijzen wij op de sociale actie in ons land: Gods woord of de Chris te* lijke beginselen, een anderen grondslag kennen over het alge» meen ook de Christelijke vakorganisaties onzer arbeiders niet.10) Heeft dit ooit aan hun stootkracht afbreuk gedaan? Als gezegd, wenschen ook wij, christelijk»historischen ons voor Gods Woord te buigen, doch tegenover eenig daaruit van neoscalvinistische of van welke andere zijde ook afge» leid stelsel, als zijnde menschenwerk en als zoodanig onvol» komen, kunnen wij als nadenkende Christenen, geen andere dan een critische houding aannemen. Immers, zelfs het Neo*Calvinisme kan dwalen. Dit juist werd en wordt aan gene zijde veelal uit het oog verloren. Psychologisch bevredigd, in zooverre in de behoefte aan een afgerond stelsel wordt voorzien, maar deswege prin* cipieel nog geenszins verantwoord, loopt men licht gevaar, eigen bedenkselen voor ordeningen Gods aan te zien. Het is, dunkt ons, mede de verdienste der dialectische theologie, die men overigens verschillend kan waardeeren, het gevaar, dat in het bezit van dergelijke verzekerdheden schuilt, aan het licht te hebben gebracht Veel van neo*cal* vinistische zijde, voorheen als absoluut aangediend, blijkt meer en meer slechts een betrekkelijke beteekenis te hebben. Het is begrijpelijk, dat men zich in een dergelijke ontdek* king moeilijk kan vinden, weshalve „het Christelijk volks* deel'" tegen Barth als beroerder der ideeën in het geweer komt Wij zijn er van overtuigd, dat het hun, die deze mobilisatie ter hand namen, ernst is. Maar niet minder ernst is het indien wij daartegenover de verzekering stellen, dat wij met of zonder Barth er ons steeds tegen zullen blijven verzetten, dat men voor allerlei stelselbouw hoe verdienstelijk wellicht op zichzelf feitelijk het gezag van ordeningen Gods opeischt. Dat men ons, reeds deswege van neo*calvinistische zijde, zij het ten onrechte, als Barthianen aan de kaak stelt deert ons evenmin als het een vorige generatie van christelijkshistorischen trof, wanneer zij als „ethisch" werden gebrandmerkt „Nimmer zullen wij aan een politiek*sociaal inzicht, met hoeveel ernst ook verkregen, volstrektheid toekennen, nooit het als het ware met gezag van Gods wege mogen opleggen. Dat sluit beslistheid voor 't eigen leven stellig niet uit: ik heb te staan met het mij gegeven inzicht Maar het houdt wel in, dat wij nooit op grond van onze betrekkelijke over» tuigingen mogen raken aan eens anders verlangen naar ge* loofsgehoorzaamheid. Dat het mogelijk is, dat menschen door éénzelfde liefde tot God en den naaste in verschillende kampen, ja tegen» over elkander gebracht worden, doet ons nog eens te meer beseffen, hoezeer het leven tusschen Christus' opstanding en wederkomst dé signatuur van het „nog niet" draagt". Aldus een woord van N. Stufkens, waarmede wij van harte instemmen. (7) Christelijke beginselen. De kentering der gevoelens ter linkerzijde, waarop wij wezen, is den neo»cal> vinisten van heden, als gezegd, allerminst genoeg. Wü memo* reeren een uitspraak temeer t.w. van het Kamerlid, den heer Chr. van den Heuvel ter derde Bondsconferentie van den Chr. Boeren* en Tuindersbond, waarin zulks duidelijk uit* komt Genoemde spreker stond uitvoerig stil bij de zwenking der vrijzinnigheid: „Hoezeer erkenning van de waarden van het Christendom weldadiger aandoet dan het atheïsme, rationalisme en mate* rialisme van voorheen, moet hier groote voorzichtigheid worden betracht Een Christendom niet gebaseerd op de diepe schuld van den mensch en de redding door het borg» tochtelijk lijden en sterven van Jezus Christus is interessant als cultuurverschijnsel, maar mist wezenlijke waarde."u) Van dergelijke opvattingen kennis nemende, vraagt men zich bij vernieuwing af, waarom het dan toch eigenlijk wel ging, wanneer in den loop der jaren op politiek en sociaal* economisch gebied voor de Christelijke beginselen werd op» gekomen. Mag men op den antirevolutionairen landbouwspecialist afg aan, dan zijn niet minder dan de meest fundamenteele geloofswaarheden in het geding. Kan men zulks in gemoede volhouden? Ia het (Iet wel) in de politiek d.w.z. ten aanzien van het leven in de kringen der gemeenschap inderdaad daarom te doen? Teneinde het bezwaar te ontgaan, hierin gelegen, dat wij als christelijk=historischen hierover sprekende wellicht nu eenmaal niet diep genoeg graven, moge aan de hand van een staatsstuk, door niemand minder dan door Dr. A. Kuyper zelf onderteekend, worden duidelijk gemaakt, waarom het bij deze dingen gaat. Wij bedoelen de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1902, waaraan wij het volgende ontleenen: „Denkt men bij de uitdrukking: Christelijke beginselen, in hoofdzaak aan de soteriologische beginselen der Christe» lijke religie d.w.z. aan die beginselen, die betrekking hebben op verzoening, verlossing en eeuwig leven, dan is het volkomen juist dat er onder alle politieke richtingen per* sonen gevonden worden, die den Christus als hun Heiland belijden. Doch zóó kan de uitdrukking Christelijke beginse; len bij de stembus niet bedoeld zijn. Het terrein der staat» kunde behoort tot het natuurlijke: leven, en bij alle volken, Christelijk of niet «Christelijk, vertoont het volksleven een eigenaardig karakter, dat bepaald wordt door hun onder* scheiden opvatting van de natuurlijke levensverhoudingen, d.w.z. van de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen patroons en werklieden, tus* schen overheid en onderdanen, tusschen de overheid en God, en zulks in verband met de uit deze verhoudingen voort* komende instellingen van het huwelijk, het huisgezin, de school, de maatschappij, den staat en den eeredienst. „Toont nu de historie dat deze verhoudingen, onder veler* lei schakeering, toch een zeer wel herkenbaar en duidelijk onderscheiden specifiek type vertoonen bij heidensche, bij islamitische en bij Christelijke natiën, dan is men ten volle gerechtigd, ook buiten het soteriologische vraagstuk om, van Christelijke beginselen te spreken ter aanduiding van die Christelijke begrippen en invloeden, die bij de gedoopte vol* keren tot de onder hen geldende specifieke opvatting van de natuurlijke levensverhoudingen geleid hebben." Dit is, dunkt ons, duidelijke taal, zulks temeer waar Dr. Kuyper vervolgens nogmaals uitdrukkelijk verklaart, dat in* dien op politiek terrein van christelijke beginselen wordt ge» sproken, deze term bepaaldelijk in den tweeden, ruimeren zin behoort te worden opgevat. Wat wordt hier nu door Dr. Kuyper gezegd? Niet anders dan het volgende: het gaat in de practische politiek in den regel niet om dogmatische inzichten in theo* logischen zin, doch veeleer om vraagstukken, waarvoor naar hun zedelijke zijde een oplossing in Christelijken geest moet worden gezocht. Welnu, als christelijk*historischen kunnen wij niet anders dan met dankbaarheid vaststellen, dat voor zoodanige oplossingen op heden ook velen, die tot nu toe (politiek) tot links werden gerekend, allengs meer toeganke* lijk worden.13) Het is een bij uitstek christehjk«historisch ideaal, dat dien/" tengevolge zijn verwezenlijking naderbij komt: tegen de groe* peering van ons volk in twee deelen naar godsdienstige I onderscheiding hebben wij ons toch te allen tijde verzet./ Immers ons doel is, dat allen, hoedanig ook hun persoonlijk/ gevoelen zij, de verplichting erkennen, op staatkundig en maatschappelijk gebied met de Christelijke beginselenA te rekenen. Naarmate wij dat doel naderen, vervalt het motief ] om aan de hand van een onderscheiding als waarop de anti*J these van weleer betrekking heeft, politieke scheidslijnen te trekken. Het is deze overtuiging, die o.m. ten grondslag lag aan de bekende „Verklaring" van 1913, waaruit wij, mede ten bewijze hoezeer wij in dit opzicht consequent zijn gebleven, een kwart eeuw later met volledige instemming het volgende aanhalen: „De Christelijk*Historische Unie, in algerneene vergade* ring samengekomen in Amsterdam, den 24 April 1913, ver* klaart zich tegen de toespitsing der antithese tot een vol* strekte op bijna elk gebied, en verwerpt daarom de uitdruk* king: „Christelijk en niet*Christelijk volksdeel", omdat zij meent, dat het Christelijk ideaal voor ons volk als volk hoog gehouden moet worden, gelijk dit staat uitgedrukt in art 8 van haar program van beginselen; dat diens volgens de Over* heid verplicht is, het Christelijk*Historisch karakter der natie te handhaven, en derhalve: a. de ontkerstening van hetopjgnbare leven in wetten, in* stellingen en zeden enz. (met~name de ontkerstening der openbare instellingen) tegen te gaan; b. te trachten, voor zoover die ontkerstening reeds is geschied, te herstellen wat te herstellen is, en dus de gedachte te verwezenlijken, die is uitgedrukt in de leuze: plaats voor den Christus ook aan de openbare instellingen. ' Ook "in deze leus komt hetgeen ons van de antirevolutio* nairen scheidt, weer duidelijk uit Men lette slechts op het verschil in standpunt inzake het onderwijs en wel in de eerste plaats op het vraagstuk van (8) B ij bel en openbare School. Wanneer in de aangehaalde verklaring gesproken wordt van de openbare instellingen, valt daaronder uiteraard ook de openbare school. Het is nu genoegzaam bekend, dat wij, christelijk* historischen ook inzake de Christelijke roeping met betrek* king tot het openbaar lager onderwijs met de antürevolutio* nairen van meening verschillen. Wij denken aan het vraagstuk betreffende het opnemen van den Bijbel in het' leerplan. Wij moeten binnen het bestek van dit geschrift met eenige algemeene aanwijzingen ter zake volstaan14) en herinne* ren er om te beginnen aan, waar het hij de huidige gedach* tenwisseling over dit onderwerp inzonderheid om gaat- Zij betreft niet het godsdienstonderwijs. Daar is bij ons weten in Protestantsch*Christelijken kring niemand, die het geven van godsdienstonderwijs aan de openbare school (overeen* komstig art. 26 der Lager Onderwijswet) zou willen beletten. Bedoeld onderwijs, in de praktijk in hoofdzaak vanwege de Hervormde Kerk gegeven, wordt op heden door duizenden schoolkinderen genoten. Wil men te dezen een vraag stel* len, dan zou het hoogstens kunnen zijn: waarom grij* pen de neo*calvinisten deze ook hun gegeven kans om de jeugd der openbare school met het Evangelie te bereiken, niet met beide handen aan? Geldt de christelijke roeping jegens deze kinderen van ons volk soms niet? Wat hiervan zij, het verschil betreft niet zoozeer het gods* dienstonderwijs als wel de vraag, of de Bijbel in het leer* plan (Art 2 L.O. Wet) dient te worden opgenomen, der* halve of het mogelijk en wenschelijk is, de Bijbelsche ge* schiedenis ook op de openbare school als leervak in te voeren. Wij laten, waar het ons om het verschil in beginselen rus* schen antirevolutionairen en christelijkshistorischen te doen is, de practische zijde van dit vraagstuk rusten. Hoe staan beide groepen principieel tegenover deze zaak? Dit alleen boezemt ons voor het oogenblik belang in. Op die vraag kan het antwoord kort zijn. Met het neo* calvinistische systeem verdraagt de gedachte van invoering der Bijbelsche geschiedenis als leervak op de openbare school zich niet. Wie zich daarentegen, als de christelijk* historischen, op Gods Woord zelf wenscht te basee* ren, zal evenwel bereid zijn om te doen wat zijn hand vindt om te doen, teneinde te bevorderen, dat ook op de Open* bare School het Evangelie, zij het desnoods onder een dek* sel (Filippensen 1 :18) wordt gepredikt. Niet alzoo evenwel de neoscalvinistische opvatting. Wij denken aan een merkwaardig artikel voor eenigen tijd in „De Standaard" verschenen: „Als wij hierover spreken, doen wij zulks in gehoon zaamheid aan ons program van beginselen. Dat is ons recht en onze plicht". Aldus het antirevolutionaire hoofdorgaan, een uitspraak, waaruit de gebondenheid aan het systeem aanstonds weer duidelijk spreekt. Het blad vervolgt dan: „Zoo belijden wij het in ons program van beginselen en zeggen, dat de overheid zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, heeft te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ont> wikkeling der natie. Daaruit vloeit voort, wat in artikel XIII wordt verklaard: onze (a.r) partij wil dat de staat — voorzoover ontstentenis van veerkracht bij de bur» I gerij niet noodzaakt — het beginsel late varen, alsof de overheid geroepen zou zijn om van harentwege onder» I wijs te geven. Meent zij nu wel de taak te hebben, onderwijs te doen geven, dat dan voor al hare burgers geschikt zal zijn, dan komt zij in groote moeilijkheden, waaruit zij zich ten onzent heeft willen redden door de z.g.n. neutralis teit. Ons program zegt: als er een overheidsschool is, als zij noodig is, moet de overheid voorkomen, dat deze school misbruikt wordt tot propaganda van godsdien» stige of tegen den godsdienst gekeerde begrippen. Hier» uit volgt reeds, dat, als zij er toe kwam Bijbelkennis voor te schrijven op hare school, zij niet zou kunnen dulden, dat een onderwijzer, als een kind de vraag stelde: maar is dat nu alles waar wat U vertelt, de schouders zou optrekken. Als dus de Overheid zegt: de Bijbel op mijn school, moet zij willen, dat die Bijbel daar geëerd wordt zooals hij zichzelf aandient, als het Woord van God. Men zegt nu dat de Bijbel thans kan worden gegeven zonder dog* matische gebondenheid. D.w.z. wij kunnen hem aan* vaarden zooals hij. daar ligt als een boek met veel moois, maar zonder eenigen eisch. De Christelijke overheid kan aan een zoodanig miskennen van den Bijbel geen voet geven zonder zelve schuldig te staan. Zij heeft geenerlei recht te verhinderen, dat er zijn, die den Bijbel zoo willen zien, maar zij mag zelf daartoe den weg niet openen. Dus zou zij haar waarborgen moeten stellen èn terzake den onderwijzer èn terzake het onderwijs." Wij mogen van „De Standaard" eenig bewijs van de juist* heid van het vorenstaande niet vorderen; immers het blad verklaart uitdrukkelijk deze opvatting te „belijden"! Welnu, wij stellen vast, dat dit de belijdenis van het neoscalvinistisch systeem en niet die van ons, christelijk* historischen, is. Dat de overheid, nog wel een Christelijke overheid, zich van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie heeft te onthouden; dat -die overheid zich principieel van het geven van onderwijs zou moeten onthouden; dat alles moge in het neoscalvinistisch stelsel passen, in Gods Woord vermogen wij het niet te lezen. En daarom wenschen wij er ons dan ook niet aan te binden. Trouwens de inconsequentie van ,J)e Standaard" is van dien aard, dat wij reeds daarom de leer van het blad niet kunnen aanvaarden. Immers, de overheid, die in het neo*calvinistisch systeem niet anders dan neutraal mag zijn, diezelfde overheid, des* wege door het blad voor een oogenblik weer Christelijk ge* heeten, mag aan wat het miskennen van den Bijbel noemt, geen voet gevenl Wij komen op de hier aan het licht tredende inconsequen* tie in de neo*calvinistische staatsbeschouwing nog terug. Vooraf echter nog een woord over het vraagstuk van het Bijbelonderricht zelf. Vinet heeft opgemerkt, dat de waarheid op zichzelf wel* sprekend is; haar is een kracht eigen, die zich op den duur niet laat weerstaan; zou men het Vertrouwend op die kracht ook op de openbare school niet met den Bijbel durven wagen? Wij zeggen niet, dat aldus een naar ons gevoelen ideale school zou ontstaan; persoonlijk, voor ons en de onzen, begeeren wij iets anders en meer; dit mag er evenwel naar ons gevoelen niet toe leiden, dat wij als Christenen ons tegen het brengen van Gods Woord in den vorm van de bijbelsche verhalen op de openbare school zouden verzetten. Immers God, die machtig is, alle genade overvloedig uit te storten, vermag voor Zijn Woord; ook op de openbare school, hoe dan ook gebracht, zeker ruimte te maken. Moeten en mogen nu Christgeloovigen als ook de anti» revolutionairen zijn, zich op grond van eenig systeem daar* tegen te weer stellen? Wij vragen slechts. En komen thans tot de inconsequentie in de neoscalvinis* tische staatsbeschouwing, die op de verhouding van de overheid tot het Christendom een geheel andere visie blijkt te hebben dan de christelijk=historischen. (9) Neutrale of christelijke overheid? Tot deze formule is bedoeld verschil in zienswijze tusschen chris* telijkshistorischen en antisrevolutionairen te herleiden. „De regel, waarnaar het gezag in den staat moet wor* den uitgeoefend is de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, die tijdelijk met eenige staatsbediening zijn belast...." Aldus de aanhef van het program van beginselen der Christelijk*Historische Unie. Dit is duidelijke taal. Onverschillig welke personen op een gegeven tijdstip in den staat met gezag zijn bekleed, te allen tijde moeten wij als Christenen van de overheid eischen, dat zij zich buige voor den eisch van Gods Woord. Met den uitslag van de stembus houdt deze eisch hoeges naamd geen verband-vAan iedere regeering, hoe ook samen» gesteld, zullen wij dat Woord voorhouden. Nu meene men niet, dat de antisrevolutionairen, zij het wellicht met andere woorden, per slot van zake tamelijk wel hetzelfde leeren. Want dit is niet het geval, ook al doet kennisneming van artikel III van hun huidig program op het eerste gezicht wellicht het tegendeel vermoeden. Daar toch wordt gezegd: „Ook op staatkundig terrein belijdt zij (de a.r.) de eeuwige beginselen die ons in Gods Woord geopen* baard zijn; zóó evenwel, dat het staatsgezag ten onzent noch rechtstreeks, gelijk in Israël, noch door de uit* spraak van eenige kerk, maar in de consciëntie beide van Overheid en onderdaan aan de ordinantiën Gods gebonden zij." *) Wij merken hierbij op, dat de overheid als instituut geen consciëntie heeft: wat een brnaTng schijnt, is dit derhalve metterdaad niet. Vat men nu tevens in het oog, dat elders in hetzelfde program elke^rechtstreeksche bemoeiing met de godsdien* stige ontwikkeling der natie uitdrukkelijk verworpen wordt, dan wordt duidelijk, dat het niet de positief ^christelijke staat j is, dien de antirevolutionairen voorstaan, doch de neutrale; voor eenige beïnvloeding van het staatsleven in christelijken \ zin blijft mitsdien slechts in zooverre ruimte, dat, indien mannen van christelijke overtuiging zich tijdelijk met over* heidsgezag zien bekleed, men hopen mag, dat zij als zoo* danig met hun consciëntie te rade zullen gaan. Voor eenige gebondenheid der overheid is overigens in dit systeem geen plaats. De bijl is hiermede aan den wortel van den boom van het gemeenschapsleven gelegd; wat nog aan christelijk gehalte aan ons openbaar bestel eigen bleef, zal dientengevolge op den duur verloren gaan, het zal ineenschrompelen om straks geheel af te sterven. In afwachting van dat oogenblik trekt het neo*calvinistische volksdeel zich in isolement binnen eigen veste terug. Deze consequentie van het antirevolutio* naire standpunt komt andermaal op merkwaardige wijze voor den dag, wanneer wij letten op het verschil in standpunt tus* schen hen en ons inzake het universitair onderwijs. (10) Verschillend standpunt inzake het Hooger Onderwijs. Hetgeen zich in het jongste ver* leden heeft afgespeeld rondom het subsidie van één gulden voor de Tilburgsche Economische Hoogeschool, bij amende* ment van Roomsche en antirevolutionaire zijde aan de On* derwijs*begrooting toegevoegd, heeft nog weer eens duide* *) De door ons gespatieerde zinsnede luidt in de redactie van 1878 „maar alleen in de consciëntie der overheidspersonen". lijk uitgewezen, dat de christelijk*historischen ook met be* trekking tot het hooger onderwijs een ander standpunt in* nemen dan de antirevolutionairen. Over de vrijheid van het hooger onderwijs gaat het daarbij niet. Zoowel de christelijk*historischen als de anti*revolutio* nairen wenschen het bijzonder hooger onderwijs volkomen vrij te laten. Gaat het evenwel om toekenning van rijkssub» sidie voor dit doel, dan komt er verschil voor den dag. Niet in dien zin, dat men van christelijk»historische zijde, in tegen* stelling tot de antirevolutionairen, tegen iedere gelde* lijke bijdrage van rijkswege voor het bijzonder hooger onderwijs gekant zou zijn. Maar wel, omdat de christelijk* historischen karakter en taak der instellingen van hooger onderwijs anders zien. Slechts wie dit in het oog houdt, kan verstaan, om welke redenen b.v. een subsidie voor de Rotter» damsche Handelshoogeschool bij ons minder bezwaar ont* moet dan geldelijke steun voor Tilburg; Tilburg toch draagt een uitgesproken confessioneel (Roomsch) karakter, Rotter* dam daarentegen biedt plaats voor allen. De tegenstelling nu, die er op dit punt bestaat tusschen Rotterdam en Tilburg, is geen andere dan die, welke ten on* zent tusschen de openbare universiteiten eenerzijds en de bijzondere (Vrije universiteit, R.K. Universiteit te Nijmegen) anderzijds valt op te merken. Gaat de keuze tusschen deze twee typen, dan verklaren de christelijk*historischen zich hier en nu voor het eer* ste.16) Moge het al begrijpelijk zijn, dat men in een tijd, toen de openbare universiteiten in feite tot sectescholen van het modernisme waren verschrompeld, tot stichting van een eigen, bijzondere universiteit is overgegaan, wij blijven niet* temin van gevoelen, dat een dergelijke bijzondere instelling alleen als onvermijdelijk correctief reden van bestaan heeft. Ook hier zullen wij het isolement alleen noodgedrongen aan* vaarden. En een specifiek neo*calvinistische instelling als de Vrije Universiteit, waarvan achtereenvolgens èn Dr. Hoede* maker en Mr. Lohman als hoogleeraar moesten heengaan, zal ons zeker niet spoedig kunnen bekoren. Natuurlijk gaat iedere hoogleeraar bij het vervullen van zijn taak van eigen wereldbeschouwing uit; kleurloos, wil men: „voraussetzungslos" (zonder beginselen) is niemand en kan ook de universiteit niet zijn. Dat wenschen wij dan ook nitt: mits de openbare universiteit binnen de per* ken der wet voor alle richtingen (en daaronder ook voor de onze) ruimte biedt, heeft zij als symbool van de eenheid der nationale levensgemeenschap de liefde van ons hart, waarbij men dan in aanmerking neme, dat de univer* siteit zich niet het africhten of klaarstoomen van vaklieden ten doel stelt, maar de opleiding tot zelfstandigen weten* schappelijken arbeid beoogt. Die opleiding nu gedijt o.i. het best daar, waar de vrije uitwisseling der meeningen zooals het volle leven die te zien geeft, zich ook in de studie*ge* meenschap afspiegelt. Het is duidelijk, dat wij dit ideaal stellende ons in geheel andere lijn bewegen dan het Neo* Calvinisme, dat een steeds verder doorgezette splitsing van ons volk bewerkstelligt, hierop uitloopende, dat men zich allengs op ieder terrein in eigen kring onder geestverwanten afzondert. Men moge zich op deze wijze blijkens de ervaring terdege in het hanteeren van de strijd* bijl kunnen oefenen, de kans om als zuurdeesem te kunnen werken laat men zich willens en wetens ontgaan. Naast de verschilpunten, die wij in het voorafgaande be* spraken, valt er nog één aan te wijzen, dat wij benaderen door summier ons Unie*standpunt aan te duiden als: (11) Christelijk*Historisch : waakzaam in het belang der Hervormde Kerk, toch niet k e r k e 1 ij k. De Christelijk*Historische Unie is geen kerke* lijke partij; Hervormden (Nederduitsch en Waalsch), Chr. Gereformeerden, Lutherschen, Baptisten, Heilsoldaten, Oud» Katholieken en leden van het „Hersteld Verband", hen allen mocht schrijver dezes gedurende zijn vijf*en*twintig jarig Unie*lidmaatschap in grooter of kleiner getal in onzen kring ontmoeten. Zelfs ook leden van de Gereformeerde Kerken, al krijgt men den indruk, dat over het algemeen in genoemde kerken de gelederen al meer gesloten worden om neo*cal* vinistisch in de perfectie, als men zich daar noemen mag, ook politiek een (en dan uiteraard antirevolutionair) een» heidsfront te vormen. De „kerkelijke behandeling", welke in deze kerken aan leden van de C.D.U. ten deel viel, bevestigt de juistheid van dezen indruk. In ieder geval maken de leden der Gereformeerde kerken de kern der antirevolutionaire partij uit; zij zijn het die er met vasten teugel de leiding in handen houden, zij ook die ter bekleeding van de hoog* ste landsbedieningen in aanmerking worden gebracht. De Hervormde antirevolutionairen hebben in dit opzicht weinig stof tot roemen; het aantal hunner, dat in dit milieu tot de handelingen des leeftochts wordt toegelaten is mini* maal. Wij wenschen ons in deze nuchtere feiten niet te ver» diepen, doch wijzen er op, voorzoover zulks voor de kennis van de tegenstelling tusschen de antirevolutionairen en ons van beteekenis is. Wij herhalen: het zijn de leden der Gereformeerde Kerken, die in de antirevolutionaire partij het heft in handen hebben. Wie dit feit in het oog houdt, kan verstaan, weshalve in Unie* kring, althans de Hervormden, zich somtijds ten aanzien van de houding der antirevolutionairen zorgen maken. Artikel XX van het program van beginselen der AntiRevolutionaire Partij, waarin wij enkele woorden spatieeren, geeft tot zoo* danige bezorgdheid aanleiding. Daarin toch staat nog altijd te lezen: „ dat, ter bevordering van een meer dan dusge* naamde scheiding tusschen staat en kerk, de verplichting uit art. 178 der Grondwet, voor de Overheid voort* vloeiende, na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rechtens verschuldigde, dient te worden opgeheven." De Hervormden in ons midden zijn er, lettende op het ver* leden, allerminst zeker van, wie, indien het metterdaad eens tot zoodanige scheiding mocht komen, van anti*revolutio* naire zijde als „rechthebbenden" zouden worden aangemerkt. De belangen die te dezen op het spel staan, zijn nochtans van dien aard, dat zulks wel eens duidelijk gezegd mocht worden. Is het nu zoo onbegrijpelijk, indien de Hervormde, wiens hart aan zijn kerk hangt, zich veiliger gevoelt in onzen Unie* kring? Het antwoord op deze vraag is niet twijfel* achtig voor wien in aanmerking neemt, dat in artikel 12 van ons Christelijk*Historisch program uitdrukkelijk eer* biediging van de historische rechten der kerk wordt geëischt. Algemeen is onder ons het gevoelen, ook van hen die zelf niet tot de Hervormde Kerk behooren, dat onder geen be* ding de aloude Kerk door toedoen van den staat mag worden uiteengescheurd. Omdat — wij zeggen het met Dr. J. R. Slotemaker de Bruine „ omdat zij door haar historie en traditie zoo nauw met ons gansche volksbestaan is verbonden, dat haar wegvallen een zeer groote schade beduiden zou voor de zedelijk*geestelijke ontwikkeling van ons volk. En het dus met alle wettige middelen moet worden gekeerd. Met de medewerking van allen, Hervormden en niet*Her* vormden, die deze overtuiging deelen." Omdat voorts, naar ons eenstemmig gevoelen de inwendige aangelegenheden der kerk door haarzelf, op eigen erf ge» regeld behooren te worden. Dit kan den antirevolutionairen uit de geschiedenis der laatste twintig jaar genoegzaam bekend zijn. In ieder geval behoeft niemand zich erover te verbazen, indien men zich van Christelijk*Historische zijde op dit punt door een (ook praktisch) allerminst te verwaar» loozen verschil in zienswijze van de antirevolutionairen gescheiden weet. Van het Rijk eischen wij, dat het zijn financieele verplich» tingen jegens de Nederlandsche Hervormde Kerk stipt na» komt. Wijzigingen op zoodanige wijze daarin te bewerkstel* ligen, dat dientengevolge aan het inwendige leven der kerk wordt geraakt, worden onzerzijds bij voorbaat met een beslist „Neen!" afgewezen. Hoe in dit opzicht het antwoord der anti*revolutionairen luidt, is daarentegen onzeker. (12) Sociaaieconomische organisatie on» der Christel ij ke banier: hier en nu op prac* tische gronden gewenscht of wel onder alle omstandigheden geboden? Een tweetal geschrif* ten uit den jongsten tijd onderscheidenlijk van de hand van Prof. Dr. H. Dooijeweerd11) en den heer A. Borst16) doet duidelijk uitkomen dat ten slotte ook op maatschappelijk ge» bied de neo»calvinisten opvattingen huldigen, die christelijk* historischen niet kunnen deelen. Ook hier treft weer dezelfde overspanning, die het isolement niet als uiterste redmiddel aanvaardt, maar het integendeel op grond van het eigen stel» sel als onder alle omstandigheden geboden aandient. Men make ziek niet van deze zaak af door te zeggen, dat wij, ook te dezen in de practijk zeer wel kunnen samengaan. Dit moge tot op zekere hoogte juist zijn, evenzeer is waar, dat indien twee hetzelfde doen, dat daarom nog volstrekt niet precies hetzelfde is. Daarenboven zijn het alweer vrijwel uitsluitend neo*calvinisten, die op dit gebied den boventoon voeren en in de propaganda voor afzonderlijke Christelijke organisatie telkens weer eigen zienswijze als de eenig juiste ook bij onze geestverwanten in stad en lande ingang pogen te doen vin* den: opmerkelijk is b.v., dat typisch*neo*calvinistische be* schouwingen als die van de heeren Dooijeweerd en Borst als officieele uitgaven van de betrokken vereenigingen het licht zagen. Ook hier stuiten wij, als gezegd, op opvattingen, die de eisch dat de onder ons gangbare zienswijzen uitdrukkelijk als volwaardig worden erkend, raadzaam doet schijnen: ook op dit terrein des levens kunnen wij ons immers niet onder ons vreemde leerstellingen gevangen geven. Uiteraard voorziet Prof. Dooijeweerd, dat tegen zijn neo* calvinistische leer bedenkingen zullen rijzen, welke hij als volgt weergeeft: „Toegegeven, dat ook in de onderscheiden takken van het practische bedrijfsleven de eisch van het Christelijk beginsel zich doet gelden, kan zulks voor den Christen* patroon dan een grond zijn, om zich met zijn geestver* wanten af te scheiden uit de z.g. neutrale organisaties? Is het niet veeleer zijn plicht binnen deze laatste zijn beginselen uit te dragen? Werkt de splijtzwam in ons volksleven niet reeds genoeg door en is het niet de taak van ieder, die de verdere ontkerstening van dit volks* leven wil tegengaan, tegen het voortwoekerend separa* tisme positie te kiezen?" Met de aldus weergegeven tegenwerping raakt men o.i. de kern der zaak. Prof. Dooijeweerd herleidt haar tot de vraag, of in de samenwerking van allen, die als patroon in denzelf* den bedrijfstak werkzaam zijn, het Christelijk beginsel slechts door individuën dan wel in organisatorische gemeen* schap van zijn belijders behoort door te werken. Hoe bij Prof. Dooijeweerd het antwoord op bedoelde vraag uitvalt, is voor een goed verstaander duidelijk. Uiterst gevaarlijk acht Prof. Dooijeweerd de redeneering: De Christelijke patroons kunnen het althans normaliter, zeer goed buiten een vakorganisatie op Christelijken grondslag stellen en wel omdat praktisch de socialistische levens* en wereldbeschouwing met haar klassenstrijdideologie in werk» geverskring, anders dan in den kring der arbeiders, niet noemenswaard heeft doorgewerkt en de Christelijke begin* selen ook bij de niet*Christelijke werkgevers nog vrij goed leven. Is hier nu inderdaad gevaar te duchten? Ziedaar, waar het om gaat. Men kan deze vraag, ook na kennisneming van des hoogleeraars referaat met overtuiging! in ontkennenden zin blijven beantwoorden; als christelijk* historischen doen wij dat, uitgaande van de practijk. Er zijn in ons land neutrale patroonsorganisaties — wij noemen opzettelijk geen namen — waarin protestantsch* christelijke elementen, onder wie ook antirevolutionairen overwegenden invloed uitoefenen. Laten wij nu eens een oogenblik practisch zijn: mag dit nu Of mag dit niet? Als christelijk*historischen meenen wij van wel. Is het niet toe te juichen, indien in neutrale organisaties onze geestverwanten dermate als een zuurdeesem werken, dat zij er dank zij hun moreelen invloed, de positie feitelijk beheerschen? Het mogen dan geen organisaties zijn, in wel* ker naam en kring men veelvuldig het adjectief christelijk bezigt, men staat er nochtans de facto onder sterk christe* lijken invloed. Wij blijven van meening, dat de christenpa* troons, die aldus in neutrale organisaties welbewust een ver* antwoordelijke positie bekleeden, belangrijk werk doen, dat meer waardeering verdient dan hun gewoonlijk ten deel valt van de zijde van sommigen, die tot eiken prijs in de richting van confessioneele organisatie sturen. Of de christelijkshistorischen dan soms tegen christelijke patroonsorganisatie gekant zijn? Dat allerminst, getuige het feit, dat men onze vrienden ook daar in grooter of kleiner getal aantreft. Dat behoeft niemand te verwonderen: ook wij zijn van ge* voelen, dat de Christelijke beginselen altijd en overal in het maatschappelijk leven behooren door te werken. De vraag is intusschen, of daartoe steeds afzonderlijke Christelijke orga* nisaties noodig zijn. Die vraag is, naar ons gevoelen, in hare algemeenheid niet voor beantwoording vatbaar. Wij voor ons zijn reeds tevreden, indien wij ter zake van het hier en nu daarop te geven antwoord van geval tot geval tot zekerheid komen. Zoo is het mogelijk, dat wij eenerzijds, wat betreft de vakorganisatie der arbeiders met overtuiging het Chris* tebjk*Nationaal Vakverbond steunen, anderzijds, wat betreft de organisatie van boeren en andere werkgevers verschil van gevoelen verklaarbaar achten. Niet alzoo evenwel de neo*calvinisten, die afzonderlijke or* ganisatie niet slechts hier en nu op gronden aan de ervaring ontleend, maar onder alle omstandigheden en wel doctrinair, van hun theologisch*wijsgeerig stelsel uit verdedigen. Typee* rend in dit opzicht is een stuk in „De Reformatie" (8 Juli 1938) van een inzender, die van gevoelen is, dat er (let wel!) steeds op grond van goddelijke ordinanties afzonderlijke Christelijke organisaties behooren te zijn en degenen, die dit niet vermogen in te zien, als „halve vrienden" kenschetst. Tegen deze mentaliteit zullen wij onzerzijds bij voortduring moeten blijven waarschuwen. (13) Naar een betere toekomst? Wij zijn ge* naderd tot het einde van onze uiteenzetting. Van hèt verschil tusschen christelijk*historischen en anti* revolutionairen poogden vrij een beeld te geven. Naar ons gevoelen verdient het namelijk aanbeveling, de bestaande verschillen openlijk uit te spreken; alleen langs dezen weg komen wij verder. In het publiek over deze dingen te zwijgen achten wij een straisvogelpolitiek, waarvan niets goeds te verwachten is. En wat dan? zoo vraagt men wellicht Dit is een vraag, waarop niemand afdoende vermag te ant* woorden. Wat de toekomst brengen zal, weet God alleen. Niettemin hebben wij de taak met die toekomst rekening te houden en vooruitziende ons af te vragen, wat ons voor het heden te doen staat. Moet op hereeniging, althans op nauwere samenwerking van de tot nu toe als antirevolutionairen en christelijk*histo* rischen zelfstandig optredende groepen worden aangestuurd? Is de huidige gescheidenheid, hoezeer historisch verklaar» baar, op dit oogenblik nog gewettigd? Of wel hebben wij hier te doen met een toestand, die tenslotte niet anders is dan het gevolg van persoonlijke verwijdering tusschen twee natio* nale figuren, een verwijdering, die ons niet langer van her* eeniging mag terughouden? Dit laatste hoort men wel eens beweren. Het is evenwel een bewering, die wij niet voor onze rekening kunnen nemen. Wie aldus redeneert toont, naar onze meening, geen oog te hebben voor het wezenlijke verschil in mentaliteit, dat af* gezien zelfs van een of meer van de in het vorenstaande be* handelde geschilpunten, tusschen beide groepen bestaat Stel* lig heeft, na het verscheiden van de beide groote vaderlan* ders, die eenmaal bij antirevolutionairen en christelijk*histo* rischen in het middelpunt stonden de tegenstelling haar per* soonlijk karakter verloren, maar daardoor is bedoeld verschil in mentaliteit geenszins te niet gedaan. Integendeel, bedriegen wij ons niet, dan wordt dit verschil er in den laatsten tijd zeker niet minder op. De systematische prediking van het isolement eenerzijds, de spontane drang naar nationale eenheid, die ons, Christelijk*Historischen bij het naderend eeuwfeest van Dr. Hoedemaker's geboorte meer dan ooit vervult, anderzijds, het zijn niet te loochenen tendenzen die aan toenadering in den weg staan. Of er nochtans niet geestelijke belangen zijn aan te wijzen, die voor de toekomst een samengaan, indien bereikbaar, van christelijkshistorischen en antirevolutionairen, ja zelfs van alle Protestantsche belijders wenschelijk doen schijnen? De vraag stellen is, dunkt ons, haar beantwoorden. Forceeren laat een dergelijk samengaan zich evenwel niet. Niet op den grondslag der kansberekening kan duurzame hereeniging tot stand komen; zij is geen kasplant, die kunstmatig en in ver* sneld tempo wordt grootgebracht, maar een vrucht, die alleen in de vrije natuur kan rijpen. Vergeten wij het niet: God laat groeien op Zijn wijze en op Zijn tijd En als christelijk«histo* rischen èn als antirevolutionairen hebben wij voorshands naar het zich laat aanzien, ieder voor zich nog een eigen taak. Laten wij die taak, op de plaats waarop wij staan, bij het licht ons geschonken trouw vervullen — en er daarbij zorgvuldig voor waken het werk Gods niet in den weg te gaan staan. Die gelooven, haasten niet De Heer komt wel, al komt Hij dan ook niet te paard, zegt een oud Deensch spreekwoord. AANTEEKENINGEN. !) In de benaming neo-calvinisme, die wij gaarne voor beter geven, bedoelen wij niets onaangenaams te leggen, evenmin als b.v. in neo-thomisme of ook in neo-kantianisme iets onaangenaams ligt. Het is een niet te loochenen feit, dat het Calvinisme als leerstellig geheel in den loop der tijden zekere ontwikkeling beeft doorgemaakt. „Afgeweken!" zoo riep men van confessioneele zijde aan Dr. A. Kuyper en de zijnen toe, toen in hun handen het Calvinisme der vaderen vervormd werd tot het Neo-Calvinisme, zooals dat heden in de anti-revolutionaire partij alsook in de kringen der Gereformeerde kerken talrijke en strijdbare belijders vindt. Wie studie maakt van de geschriften van wijlen Dr. Ph. J. Hoedemaker, „den onbegrepen denker", en diens geestverwanten kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat dit „Afgeweken!" geenszins ten onrechte werd uitgesproken: in theologisch-dogmatische en kerkrechtelijke vragen staan Hoedemaker c.s. veel dichter bij Calvijn en het oude Calvinisme dan Kuyper en zijn neo-calvinistische school. Ook op staatkundig gebied weken Dr. Kuyper c.s., zooals Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman herhaaldelijk aantoonde, sterk van Calvijn af. Wij spreken mitsdien duidelijkheidshalve van Neo-Calvinisten. De anti-revolutionaire gezindheid als geestesrichting omvat zoowel de Anti-Revolutionaire Partij als de Christelijk-Historische Unie. In gelijken trant kan men met Groen van Prinsterer spreken van de Gereformeerde (Hervormde) gezindheid, die volstrekt niet tot de Gereformeerde Kerken beperkt is. J) „Hereeniging", 1916, hls. 32. 3) Richting en beleid der Liberale Party, 1886, blz. 1. In denzelfden geest: Mr. S. van Houten: Staats- en strafrechtelijke Opstellen", 1897, blz. 110: „Het verschil tusschen ons en de geloovigen ligt slechts daarin, dat zy meenen eene bijzondere kenbron van gods wil, leiding en bestuur te bezitten in eene geopenbaarde waarheid, ter nedergeschreven in een zoogenaamd heilig boek, geïnterpreteerd door priesters volgens eene kerkelijke leer, die door den aafeilbaren paus of een concilie is vastgesteld. Wy erkennen noch eene openbaring als kenbron van waarheid en recht, noch het gezag van eenig kerkelijk orgaan; ons staat slechts de rede ten dienste, bij wier licht wij de uitingen van den volkswil in het heden en het verleden waarnemen, hare vermoedelijke gevolgen voorzien, geluk en welvaart trachten te bevorderen en het leed af te wenden. Niet het zoogenaamde „woord gods", maar, om eens de taal der geloovigen te gebruiken, het geschenk gods, dat wij in onze rede bezitten, is de lamp voor onzen voet". 4) Van de juistheid van het desbetreffende persverslag hebben wij ons vergewist. 6) Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland. Gedenkboek door Gerard Brom, 1930, blz. 231. 6) Wjj verwijzen naar het vlugschrift door Prof. Dr. H. Dooijeweerd gewijd aan ,fie Christelijke Staatsidee" (Uitgave van de Arja, Anti-Revolutionaire Jongerenactie, Libertas Drukkerijen, Utrecht en Rotterdam 1936). Uitvoerig betoogt de hoogleeraar daarin (blz. 14— 18), dat de Roomsche opvatting als een compromis van de Christelijke visie en een heidensche gedachte is aan te merken: „De „natuur" naar heidensche opvatting in de „rede" geconcentreerd", werd op haar eigen terrein, de tijdelijke wereldorde, zelfgenoegzaam, autonoom, verklaard". 7) „Plaats en Koers (der Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband)" door J. Diepersloot en E. L. Smelik, 1937, blz. 11. Dat dit gevaar verre van denkbeeldig is, wordt nog duidelijker, door een uitspraak als van den heer C. Smeenk: „De Gereformeerden hebben steeds volgehouden, dat Gods wil niet alleen datgene is, wat in de Heilige Schrift als zoodanig met evenzoovele woorden staat uitgedrukt, maar even stellig datgene, wat logisch uit hetgeen er staat wordt afgeleid. Bij wat een mensch zegt, geldt dit niet; hij doorziet niet van tevoren wat logisch uit zijn woorden volgt. Maar als de Openbaring spreekt, mag niet worden aangenomen, dat aan God iets verborgen zou zijn gebleven van wat logisch uit het door Hem of namens Hem gesprokene voortvloeit". (Dr. G. Keizer, C. Smeenk, J. Schouten, Prof. Dr. H. Dooijeweerd enz.: „Geestelijk weerloos of weerbaar", blz. 94/95). Dat ook bij dat „logisch afleiden" fouten kunnen insluipen, wordt te dezer plaatse door Patrimonium's veteraan over het hoofd gezien. 8) Calvijn en Rome. Historisch-politische bijdragen van Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman, verzameld door H. van Malsen, 1927, blz. 65 e.v. 9) Die beperking is kenmerkend voor de historische richting in het geestesleven. Daartegenover poogt het liberalisme, vertrouwend op de rede, langs deductieven weg tot oplossingen te komen, die, zonder aanzien van tijd of plaats, onder alle omstandigheden zouden kunnen dienen. 10) In het Gereformeerde weekblad „Woord en Geest" (6 Januari 1939) schrijvende over het Fransche Chr. sociaal congres te Montpellier wijst een praktijkman als de heer F. P. Fuykschot, secretaris van het Chr. Nationaal-Vakverbond, er op, dat de christelijk-sociale actie in Frankrijk geen enkel Protestantsch Christen van het lidmaatschap uitsluit, om er aan toe te voegen (wij cursiveeren): „In dit opzicht is er overeenstemming met de christelijk-sociale beweging in ons land, die ook personen van de meest uiteenloopende confessie onder haar leden telt. Dat er desondanks op sociaal terrein volkomen homogeniteit kan bestaan, als men uitgaat van de Heilige Schrift als richtsnoer, heeft de practijk voldoende bewezen." u) „Voor welke sociale en politieke verantwoordelijkheid stelt ons het Evangelie", blz. 14. M) Vergl. het uitvoerige verslag in „De Nederlander" van 29 December 1938, van welks juistheid wij ons hebben vergewist. ia) Wij herinneren in dit verband aan een woord van Dr. Ph. J. Hoedemaker: „Men mag niet voorbijzien, dat menigeen die, niet onder Kerkdijken of zelfs onder de Christenen mag worden gesteld, wel ter dege, willen s_ onwillens, wetend onwetend, uit het Christelijk beginsel leeft. Er is een neerslag van het Christendom in onze geschiedenis, onze instellingen, onze maatschappij en de openbare meening waardoor men ook op staatkundig terrein wordt beheerscht." Een onbegrepen denker. Gedachten van Dr. Ph. J. Hoedemaker, 1927, blz. 147. w) Vergl. „Bijbel en Openbare SchooF', van Dr. F. C. Dominicus, Tijdseinen No. 4. Wij brengen hier overigens in herinnering een woord van Lohman: „Nooit kunnen wij toegeven, dat een openbare school „neutraal" behoort te zijn, al is dit in sommige omstandigheden noodig." Bijdragen tot de geschiedenis der Christelijk-Historische Unie, II, blz. 284. 16) „Het Hooger Onderwijs naar art. XIV Program van beginselen der C.H. Unie" door Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Verslag van de zevende C.H. Zomerconferentie, 1930. 1S) Men raadplege zijn: ,J)e Hervormde Kerk en de Politiek", (blz. 7) Utrecht, G. J. A. Ruys, 1913. 17) ,Jie strijd om het vraagstuk der Christelijke vakorganisatie van werkgevers in het licht van een onde strijdvraag in de Christelijke levens- en wereldbeschouwing", 1936. 18) Bewaart de vesting! Versterkt de kracht! door A. Borst Pzn., voorzitter van het Verbond van Prot. Chr. Werkgevers in Nederland. Uitgave van het Comité van Samenwerking der drie Prot. Chr. Patroons Centrales in Nederland. Het goed recht van zelfstandige christelijke organisatie op dit terrein wordt ook door den heer Borst op typisch neo-calvinistische wijze verdedigd. Daarom zal zijn uiteenzetting dan ook wel voornamelijk in de kringen, waar men van „ons geloovig volksdeel" (blz. 10) pleegt te spreken, instemming vinden. In den eersten jaargang van „Tijdseinen" zijn verschenen: 1. Mr. J. J. R. SC HM AL: „Democratie en Le¬ vensbeschouwing". 2. Ir. M. B. SMITS l.L: „Arbeid en loon in den landbouw". (Uitverkocht). 3. Ds. A. W. M. ODÉ: „De Predikant en de Politiek". (Uitverkocht). 4. Dr. F. C. DOMINICUS: „Bijbel en Open¬ bare School". 5. Mr. G. E. VAN WALSÜM: „Het isolement van „Het Christelijk volksdeel"." 6. Mr. Dr. N. SMITS: „De doodstraf". . 7. J. PIEBENGA: „Het goed recht van de Friese beweging". 8/9. Mr. J. J. SCHOKKING: „Propaganda en openbare meening". 10. Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN: „Twintig jaren Volksraad". 11. J. R. SNOECK HENKEMANS: „Na dertig jaren — Om de eenheid en de vrijheid". Losse nummers van den eersten jaargang —■ voorzoover niet uitverkocht — zijn nog in beperkten getale verkrijgbaar en wel tegen ƒ 0.30 per stuk, uitgezonderd no. 11, waarvan de prijs slechts ƒ 0.15 bedraagt. Voor den inhoud der in „TIJDSEINEN" verschijnende bijdragen zijn alleen de schrijvers verantwoordelijk.