( EB ; 10153 > 11 TIJDSEINEN (STEMMEN UIT CHRISTELIJK-HISTORISCHEN KRING) GEZIN EN OVERHEID door A. HIJMANS, Arts. N.V. Drukkerij C. BLOMMENDAAL Rijnstraat 9 's-Gravenhage Redactie van „T ij d s ei ne n": Dr. F. C. DOMINICUS, Ds. A.W.M. ODE, Mr. J. J. li. SCHMAL, Ir. M. B. SMITS Li. Mr. G. E. VAN WALSUM. Adres der Redactie: van Pabstlaan 22, Voorburg (Z.H.) In dezen tweeden jaargang van „Tijd* seinen" verschenen reeds eerder: 12. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM: „Overheid en Volkshuisvesting". 2e druk. 13. Mr. I. VAN DER WAAL: „Overheid en Huwelijk". 14. Drs. G. C. VAN NIFTRIK: „Staat en Kerk". 2e druk. 15. Ds. A. M. BROUWER: „Kerk en Demo¬ cratie". 16. Dr. Ir. E. DE VRIES: „Welvaartszorgen en weluaartszorg in Indië". 17. Mr. J. J. R. SCHMAL: „Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair". en zullen, wijzigingen voorbehouden, nog verschijnen: Mr. Dr. P. H. W. G. VAN DEN HELM: „Landverhuizing". Prof. Dr. TH. L. HAITJEMA: „Dr. Hoedemaker en onze Tijd." Losse exemplaren van de in den tweeden jaargang verschenen nummers zyn nog in beperkten getale verkrijgbaar ad ƒ 0.50 per stuk. VERSCHIJNT MAANDELIJKS (behalve in de zomermaanden) — MAART 1939 GEZIN EN OVERHEID DOOR A, HIJMANS, Arts N.V. Drukkerij C. Blommendaal, Rijnstraat 9t VGravenhage, 1939. Het komt mij van groot belang voor, dat wij in deze dagen aandacht geven aan het normale gezin. Het werk ten behoeve van verworden of gebroken gezinnen verdient en bezit ook inderdaad onze toewijding en bewondering, maar wij hebben het normale gezin toch te veel uit het oog vers loren of misschien beter: wij hebben hieraan nooit voldoende aandacht gegeven en dit gaat zich wreken in verhoudingen, die leven en werken in het normale gezin al meer belemmeren. Er is hier een parallel te trekken met het onderwijs: het buitengewone onderwijs ontwikkelt zich en biedt bierbij ge* legenheid tot nieuwen aanvat en opgewekten arbeid; en het gewone onderwijs, dat intusschen te zorgen heeft voor de vorming der breede volksmassa's, stelt dagelijks teleur, door* dat het in zoo ernstige mate blijkt tekort te schieten. En nu komt het mij zoo belangrijk voor, dat wij aandacht geven en in volgenden tijd blijven geven aan wat wij dan maar het best aanduiden als het normale gezin. Want het zal hierbij niet in de eerste plaats gaan om preventie van duidelijke ontsporing en verwording — ook dit —, maar veel meer om feitelijk bestaan en innerlijke qualiteit van gezinnen, die hoe ook toch altijd nog tot de normale ge» gerekend zullen worden. Wij zouden ons onderwerp op tweeërlei wijze kunnen be* naderen: uitgaande van de verhouding van het gezin tot de Overheid; of omgekeerd: vragend naar de verhouding van de Overheid tot het gezin. Wij bepalen ons tot het laatste: de verhouding van de Overheid tot het gezin. En aansluitend bij ons uitgangspunt, het normale gezin, merken wij nu op, dat dan veel meer massale beïnvloeding moge* lijk is dan wanneer de theoretische en praktische aan* dacht beperkt blijft tot de afwijkingen. Want het is toch wel te betreuren, dat het abnormale al meer in de belangstelling voorop kwam te staan en het normale hierbij is achterge* bleven. Waar gaat het eigenlijk om? Om aan het groeiende en gegroeide gezin de bestaansmogelijkheid terug te geven, die in den loop der jaren al meer werd ingekrompen. En hier' toe is er een taak voor de Overheid daadwerkelijk mede te helpen — ik zeg medehelpen en verwacht dus zeker niet alles van overheidsbemoeiing; maar er is een taak voor de Overheid daadwerkelijk mede te helpen om een andere sfeer te scheppen; om het verderfelijk klis maat om te zetten, waarin het groeiende en gegroeide gezin niet tieren kan; om mee in de bres te springen tot het scheppen van het zedelijk en economisch gezonde milieu, waar het gezin zich normaal kan ontwikkelen. Zooals bij de opvoeding der kinderen het ouderlijk voor* beeld, hoe gewichtig op zichzelf, niet afdoende is, maar de publieke opinie in haar geheel evenzeer meewerkt, ten kwade of ten goede, zoo geldt dit laatste ook ten aanzien van bestaan en ontwikkeling van het gezin1). Wat is eigenlijk het gezin? Het zou kunnen blijken, dat hierover geen helder begrip bestaat met als gevolg het ont* breken van het juiste begrip, wat eigenlijk het leven in het gezin beteekent en welke functie het gezin in de samen* leving heeftOp de vraag, wat een gezin eigenlijk is, luidt grif het ants woord: man, vrouw en kinderen. Zoo stellen we het ons ook voor: man, vrouw en kinderen vormen tezamen het ge* zin. Ik ontken dit echter, of liever: dit antwoord is onjuist, omdat het onvolkomen is en in de onvolkomenheid juist is weggelaten, datgene waar het vóór alles op aankomt. Een willekeurig paar menschen, een man en een vrouw, en daar* bij een even willekeurig stel kinderen, vormen nog geen gezin, kunnen dit ook niet vormen. Wanneer wij vierhon* derd willekeurige kinderen zouden verdeelen over honderd paren menschen, dan zouden wij geen oogenblik de illusie mogen hebben honderd gezinnen voor de vuist weg gevormd te hebben, om van honderd gelukkige gezinnen heelemaal niet te spreken. Alle willekeurigheid, alle opzettelijkheid, al het expressgewilde ontneemt juist aan dien kleinen kring van menschen, wat elders het wezenlijke van een gezin uit* maakt. Het is nu wel duidelijk waar ik heen wil. Op de vraag wat een gezin eigenlijk is, luidt het antwoord: man, vrouw en hunne kinderen. Het is geen muggenzifterij, dat wij het op dit woordje hunne laten aankomen. Want hierin ligt juist opgesloten, wat in de aandacht naar voren moet komen, opdat wij kunnen zien, waarop het in de gezinsverhouding aankomt; wat deze verhouding eenerzijds vergt, maar ook anderzijds belooft. Wij kunnen dit nog iets duidelijker zeggen, door vast te stellen, dat het gezin gevormd wordt door vader, moeder en hunne kinderen. Wat beteekent nu dit feit der organische verbondenheid voor de individuen en indirect voor de samenleving, die uit de gezinnen is opgebouwd? In hetgeen ik hierover verder uiteenzet, ga ik uit van hetgeen Brunner over huwelijk en gezin gezegd heeft2). Ieder mensch is onherroepelijk kind van één man en één vrouw; iedere vader is onherroepelijk met deze vrouw en iedere vrouw is onherroepelijk met dezen man vader of moeder van dit kind. Hiermee wordt niet een biologisch feit zonder meer geconstateerd, maar iets, dat buiten den mensch niet voorkomt: dat een subject op deze geheel eenige en onbegrijpelijke wijze verbonden is met twee andere subjecten en dat het zich hiervan bewust is. Ik heb — als kind — mijn leven, niet mijn physieke leven, maar mijn leven«als«mensch, van deze twee menschen ontvangen. En ik heb, als vader of moeder, met deze vrouw of dezen man, aan dit menschenkind zijn menschelijk bestaan sterfte en vruchtbaarheid 1000 pasgeboren meisjes later ver» vangen zullen worden, of— wat op hetzelfde neerkomt —i door hoeveel toekomstige moeders 1000 huidige moeders vervangen zullen worden. Om de bestaande voortplantings* verhouding uit te drukken, bedienen wij ons nu van den ge* noemden netto vervangingsfactor. Kuczynski, die de bere» kening volgens deze methode van den netto vervangings* factor warm heeft aanbevolen, zegt hiervan: „Deze factor „geeft het gemiddeld aantal toekomstige moeders aan, die „geboren zullen worden uit een tegenwoordige moeder. In* „dien de factor meer dan één is, zal de bevolking toenemen. „Indien de factor minder dan één is, zal de bevolking af* „nemen. Indien de factor minder dan één blijft, zal de be* „volking ten langen leste uitsterven" 13). Deze netto vervangingsfactor wordt weergegeven door een breuk, waarvan de noemer bestaat uit 1000, en de teller uit het aantal meisjes, dat bij de bestaande sterfte en vrucht* baarheid later uit 1000 nu pasgeboren meisjes geboren zal worden. Zullen er 1000 geboren worden, dan is de netto ver* vangingsfactor dus 1; zullen er 1100 geboren, dan is hij 1.1; en zullen er 900 geboren worden, dan is hij 0.9. De netto vervangingsfactor is, juist omdat hierin alleen sterftekansen en geboortecijfers per leeftijdsklasse worden verwerkt, een bruikbaar hulpmiddel om den natuurlijken bevolkingsaanwas in verschillende landen en tijden te ver* gelijken. Zal een bevolking dus op den duur niet achteruitgaan, dan moet de netto vervangingsfactor ten minste 1 zijn. Bij een waarde, blijvend kleiner dan 1, zal de bevolking op den duur afnemen; bij een waarde, blijvend grooter dan 1, toe* nemen, ook al kan aanvankelijk nog het tegenovergestelde het geval zijn. Voor Nederland blijkt nu in 1935 de netto vervangingsfac» tor 1.10 (precies: 1.102); dit is nog betrekkelijk hoog, want van de West* en Noord*Europeesche landen is Nederland het eenige met een netto vervangingsfactor grooter dan 1. En uit de verschillende gegevens komt het Centraal Bureau voor de Statistiek tot de, ook voor ons land niet bemoedi* gende conclusie: „Hoewel Nederland thans nog een gunstige „plaats inneemt, valt te verwachten, dat bij voortzetting van „den geboorteachteruitgang de net reproduction rate bin> „nen korten tijd ook hier te lande onder 1 zal komen te „liggen" 14). In 1936 blijkt de daling gering te zijn; wel is er eenige daling, maar het verschil is niet groot; de netto vervangings* factor bedraagt nl. voor 1936 1.09715). Ter vergelijking binnen de grenzen van ons land kan dienen, dat de netto vervangingsfactor voor Amsterdam in de jaren 1908—1911, 1930—1931 en 1935 bedroeg resp. 1.08, 0.82 en 0.7316). Dit beteekent voor Amsterdam volgens de voortplan* tingsverhouding in 1930—1931, indien er geen andere invloe* den werken, een halveering der bevolking in 105 jaar; vol* gens de voortplantingsverhouding in 1935 een halveering in slechts ongeveer 80 jaar17). Dat ook in deze verhouding, als in zoovele andere, de groote stad den toon aangeeft en haar mentaliteit lang* zaam, maar zeker doordringt tot de kleinere steden en het platteland, lijdt geen twijfel en kan voor ons vraagstuk uit de cijfers blijken. De hiernevens geplaatste grafische voor* stelling geeft de hier genoemde cijfers der netto vervangings* factoren en hun beteekenis voor den loop onzer bevolking, aanschouwelijk weer 18); naar men terstond ziet, is het Rijk in 1935 reeds gedaald tot het punt, waarop in 1908 a 1911 Am* sterdam stond. Om een indruk te geven in welke mate geboortedaling kan plaats hebben, wordt hier alleen de netto vervangingsfactor voor Saksen meegedeeld, dat van de West* en Noord*Euro* peesche landen het laagste cijfer blijkt te hebben: in 1933 had Saksen een netto vervangingsfactor van 0.50, d.w.z. wat be* De index van Kuczynski Nederland Amsterdam treft de verhouding van sterfte en geboorte binnen één gene* ratie een halveering der bevolking!19). En wij zien geen enkel motief voor de verwachting, dat wij in dit opzicht temidden der omringende volken als een eiland zouden kunnen blijven. Wij staan nu in het kort nader stil bij wat ik noemde de negatieve en belemmerende houding van de zijde der Over* heid ten aanzien van het gezin. En dan worde nu terstond de toch waarlijk voor de hand liggende eisch uitgesproken, dat de Overheid niet langer voortga het gezin in zijn dienen* de functie te hinderen! Op welke wijze dit van de zijde der Overheid geschiedt, heb ik eveneens elders aangegeven20) en ik licht daaruit nu maar de meest markante punten. De personeele belasting is, voor zooveel de grondslagen huurwaarde, meubilair en dienstboden betreft, een zuivere gezinsbelasting, waaraan het gezin zich niet kan onttrekken; zij drukt praktisch gesproken alleen op gehuwden en gezin* nen en laat ongehuwden onbelast. En wanneer wij nu nauwkeurig de regeling der directe be* lastingen, nl. inkomsten* en personeele belasting nagaan, dan blijkt het ongelooflijke, dat vele gezinnen aan inkomsten* belasting + personeele belasting méér betalen dan de onge= huwde met een zelfde inkomen. Uit nauwkeurige gegevens blijkt, dat een gemiddeld ges zin over de geheele linie, d.w.z. bij zeer verschillende int komens, aan inkomsten* en personeele belasting meer betaalt dan een ongehuwde. Bij de middelgroote en grootere in? komens blijkt zelfs een groot gezin meer te betalen dan een ongehuwde 21). Wij overwegen nu verder de werking der indirecte belas» tingen ten aanzien van de gezinnen van verschillende grootte; en wij noteeren het feit, dat in vele gemeenten door de publieke bedrijven: gas, waterleiding en electriciteit, groote winsten gemaakt worden, die ten goede komen aan den belastingbetaler. Maar dan valt hier niet anders te con* cludeeren, dan dat van de bedragen, die hier opgebracht moeten worden, grooter aandeel komt voor rekening van de gezinnen en wel zóó, dat meer opgebracht moet worden naarmate het gezin — grooter en dus de draagkracht ge* ringer is. Is andere qualificatie mogelijk, dan dat het onge> looflijk en onzinnig is, dat het groeiende en uitgegroeide ge-zin in den vorm van indirecte belasting en van de genoemde te hooge vergoeding aan de publieke bedrijven een aanzien; lijk bedrag per kind en per jaar aan den fiscus te betalen heeft? En dan noem ik tenslotte de maatregelen tot steun aan landbouw, tuinbouw, veehouderij en zuivelbedrijf, die een aanzienlijke prijsstijging van onze eerste levensbehoeften veroorzaken, waarvan ik als voornaamste noem: brood, aardappelen, boonen, erwten, vleesch, vet, spek, melk, boter, margarine, kaas. Ook bij deze regelingen heeft men geen aandacht gegeven aan het feit, dat er gezinnen zijn van zeer verschillende grootte, die toch voor hun bestaan aan* gewezen zijn op even groot inkomen van het gezinshoofd. En twee feiten heeft men hierbij vergeten: ten eerste, dat op groei en bloei dezer gezinnen bestaan en welzijn van ons volk berust; en ten tweede, dat kind en gezin — om het zoo samenvattend algemeen te zeggen — vermijdbaar blijken te zijn en ergo al meer vermeden worden; uit het voorgaande kan dit voldoende blijken. Wie meent, dat dit geschiedt uit gemakzucht, egoïsme, genotzucht heeft naar ik meen ten deele gelijk; maar stellig geschiedt dit ook uit verant* woordelijkheidsbesef en economische noodzaak tegen eigen verlangen naar kind en gezin in. En de economische noodzaak wordt vergroot, doordat de Overheid het kind als belastingobject aanziet. Dat ik over de genoemde steunmaatregelen juist oordeelde, wordt be* vestigd van wel zeer bevoegde zijde; het oordeel der land* bouwcommissie van de Christelijk*Historische Unie luidt n.1. als volgt: „De grootste consumenten zijn de groote gezin* „nen. En nu is het wel het summum van onbillijkheid, dat „men op deze wijze de bijdragen voor den export van onze „zuivel afhankelijk maakt van de gezinsgrootte; dat men „voor dit doel meer laat bijdragen, naarmate het gezin „grooter is" 2a). Voor Duitsche verhoudingen gaf Max von Gruber reeds in 1911 in scherpe, maar volkomen juiste woorden den feite* lijken toestand aan — en zij gelden onveranderd voor onzen huidigen toestand — : „Onze tegenwoordige maatschappe* „lijke en staatkundige orde is zoo onzinnig, dat zij juist die* „genen economisch straft, die door een talrijk levenskrachtig „nakroost aan de samenleving den grootsten dienst be* „wijzen" *8). En met recht kunnen wij ook op onze wetgeving — en waarlijk niet alleen op de fiscale wetten — een woord van Ernest Renan toepassen, die spreekt van „een wetgeving, „die gemaakt schijnt voor fictieve burgers, die als vonde* „ling ter wereld komen en als vrijgezel sterven" 24). Uit een negen*tal artikelen, zeer deskundig geschreven en vol nauwkeurige berekeningen26) is na te gaan om welke bedragen het bij de gecamoufleerde kinderbelasting gaat en de ongenoemde schrijver is zoo vriendelijk geweest voor ons eigen gezin te berekenen, wat wij in vergelijking met een ongehuwde met een zelfde inkomen voor het feit van gehuwd*zijn en voor onze vijf kinderen jaarlijks aan belas* ting te betalen hebben, n.1. ongeveer ƒ430.— De bereke* ningen zijn zoo gemaakt, dat hierbij stellig niet overdreven wordt en het feitelijke bedrag zeker hooger zal liggen. Na* tuurlijk kan het genoemde bedrag niet nauwkeurig zijn, maar we weten dan nu toch van welke orde het is. 26). Dit beteekent: de gezinnen spinnen den levensdraad van het volk en de eigen Overheid waardeert dit als particulier luxebedrijf en laat er belasting voor betalen. En nu worde de eisch herhaald, dat allereerst een eind gemaakt zal worden aan de belemmering van het gezin in zijn dienende functie. Het is niet mijn bedoeling te betoogen, dat deze bedekte belemmeringen in hoofdzaak verantwoordelijk zijn voor het tekort schieten der gezinnen, maar het is toch wel voor geen tegenspraak vatbaar, dat zij de economische noodzaak ver» grooten. Veel grooter invloed heeft echter naar ik meen de open» lijk» afzijdige houding der Overheid, die het gezin nauwe» lijks kent en praktisch uitgaat van de opvatting „dat dit hun eigen zaak is", waaruit begrijpelijkerwijs de echtge* nooten hun consequenties trekken. En hierdoor is de Over* heid mede schuldig aan het bestaan van het klimaat, waarin het gezin niet kan tieren. Er is onder de maatregelen, die in den laatsten tijd ten aanzien van het gezin overwogen worden, een tweetal, waar* aan ik gaarne aandacht wil geven. In de eerste plaats denk ik aan de plannen tot een wette* lijk geregelde kinderbijslagverzekering door instelling van kinderbijslagfondsen, waarvoor door den Minister van Sociale Zaken, Prof* Mr C. P. M. Romme, onder dagteekening van 13 Dec- 1938 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer is ingediend27). Van den kant der eugenetici, met name de Nederlandsche Eugenetische Federatie, zijn groote en ge* rechtvaardigde bezwaren tegen deze regeling ter kennis van den Minister gebracht, waarmede wij geheel instemmen; wij moeten nu volstaan met het noemen van dit feit Maar in verband met dit wetsontwerp verdienen nu de volgende overwegingen aandacht Ordelijk gezinsleven en gezonde gezinsvorming zijn van de grootste waarde voor een krachtig voortbestaan van het geheele volk; zij zijn — dit worde hieraan zonder nadere motiveering toegevoegd — ook van de grootste waarde voor de individuen. Van uit beiderlei gezichtspunt: individu en volk, mogen wij dus zeggen, dat kinderen een zegen zijn, zonder hier* mede te bedoelen, dat in de geboorte van ieder kind een zegen ligt. Er zijn droevige uitzonderingsgevallen te noemen, die echter aan de algemeene strekking van het woord: kin* deren zijn een zegen, geen afbreuk doen. Maar als dit zoo is — en de Minister zal het stellig be* amen — dan kan het bezit van kinderen en de vermeerde* ring van dit bezit, geen object van verzekering vormen. In den feitelijken zin van het woord — dit zij terloops op* gemerkt — gaat het hier niet om verzekering, ook al noemt men de bijdrage een premie. Van voorziening tegen onzekere gebeurtenissen, waaraan ieder, die premie betaalt of voor wien premie betaald wordt, bloot staat, is hier geen sprake. Ook van het loon van arbeiders(sters), die nooit zullen huwen of nooit (meer) kinderen zullen krijgen, wordt het* zelfde percentage als „premie" betaald. Wie weinig kinder* rijke arbeiders in dienst heeft, betaalt eenvoudig voor zijn medewerkgevers, die ook arbeiders met groote gezinnen aan het werk hebben. Maar dit verandert niets aan het feit, dat deze geheele regeling is georganiseerd, alsof het een echte „verzekering" ware en dan ook onder dezen naam aan het volk wordt voorgelegd; zij wordt dan ook als assurantie beschouwd en als zoodanig aanvaard of verworpen. Welnu: men ver* zekert zich tegen een of andere ramp, niet tegen een zegen; maar dan is het toch psychologisch allerverkeerdst en scha* delijk voor het hooghouden of weer verheffen der gezins* gedachte, de hulp aan het groeiende gezin te verleenen in den vorm eener verzekering, die n.b. — maar geheel consequent in de lijn der verzekeringsgedachte — zal worden onderge* bracht bij de organen, aan welke de verzekering tegen ram* pen als ziekte, invaliditeit, ouderdom, ongevallen, is opge* dragen; dit rijtje zal dan aangevuld kunnen worden met „het kind". Door ouderschaps» of kinderbijslagverzekering wor* den zwangerschap en kinderbezit op één lijn geplaatst met de genoemde onheilen, die onder de sociale verzekering moeten vallea; ' Ten aanzien van den ouderdom en de ouderdomsverzeke» ring wordt het voorgaande wel weersproken met de opmer» king, dat het bierbij niet om verzekering tegen een ramp kan gaan, daar immers de ouderdom een zegen te achten is. Hier bestaat echter een misverstand: bij de ouder doms ver* zekering gaat het wel degelijk om verzekering tegen den ouderdom als dreigend onheil; zeide niet reeds Cicero, dat wij tegen den ouden dag moeten strijden als tegen een ziekte? 28). In den ouderdom ontbreekt de werkkracht van den jeugdigen en middelbaren leeftijd en de uitdrukking, dat „de ouderdom komt met gebreken", ligt ons in den mond bestorven. Dit doet den ouden dag met zorg tegemoet gaan en indien er met recht te spreken is van een onbezorgden ouden dag, dan beteekent dit de afwending van onheil. Van der Spek schreef een artikel over „De psychologie van den ouden dag" 29), dat verre van opwekkende lectuur biedt: een uiterst mistroostige kenschetsing van het zieleleven der ouden van dagen. En ik herinner alleen maar aan de lichamelijke en psychische moeilijkheden van den zgn. overgangsleeftijd, voor mannen en vrouwen beide, van welke de laatste, nl. de psychische moeilijkheden voor een groot deel veroorzaakt worden, doordat de naderende afbraak vermoed en ge* voeld wordt. Hoe komt het dan, dat wij in gansch ander verband den ouderdom als zegen kunnen zien? Omdat wij. dan vaak on« bewust den ouderdom vergelijken met den daar achter lig» genden dood; en dan wordt de ouderdom als het kleinere kwaad gewaardeerd en als relatieve zegen begeerlijk geacht. De dood blijft, naar het apostolisch woord, „de laatste vijand" 80) en ais uitstel van het directe contact met dezen laatsten vijand begeeren wij den ouderdom. Maar met dit aspect, waardoor wij zelfs den ouderdom als zegen begroe* ten, heeft de ouderdomsverzekering niets te maken81). Er is inderdaad nog een andere zijde aan den ouderdom, die dezen in positieven zin als zegen doet waardeeren. Ik heb op 't oog de bezadigdheid en levenswijsheid van die ouden van dagen, die gelukkig zijn in het bezit dezer eigen» schappen en zich bewust mogen zijn hiermede anderen te dienen of op grond hiervan een belangrijke functie in het volksleven te vervullen. Hoe vaak worden niet in het Oude Testament met eere genoemd de oudsten des volks, de oud* sten des lands, de oudsten der stad! Maar ook met dit aspect — het ligt voor de hand — heeft de ouderdomsverzekering niets te maken. Nu weet ik zeer wel, dat men dit geheele betoog ver* werpt met de tegenwerping, dat de kinderbijslagverzekering met een ramp niets te maken heeft, omdat zij hier alleen een technisch hulpmiddel vormt, maar ik verzoek onze sociale*verzekeringsdeskundigen ook eens aandacht te geven aan de psychologie der massa. Bij overweging hiervan schiet de tegenwerping van het alleen maar technische hulpmiddel te kort In organisatie en beteekenis van het woord heeft het begrip „verzekering" nu eenmaal een zeer bepaalden inhoud gekregen, die massaal goed gekend en begrepen wordt en onvermijdelijk de associatie van meer of minder groot onheil oproept. Wat dan in het onderhavige geval nog het nadeel heeft aan te sluiten bij de reeds zoo uitgebreid bestaande waar* deering van „het kind" als onheil. Onze sociale*verzekeringsdeskundigen en politieke leiders mogen bedenken, dat met een formeel*juiste verdediging in spoedig vergeten krantenartikelen en kamerdebatten de on* vermijdelijke schade in de mentaliteit der volksmassa niet voorkomen wordt En ik dring nogmaals bij hen aan aan* dacht te hebben voor die fijne roerselen der volksziel, welke men alleen negeeren kan op straffe van mislukking der nog zoo goede bedoeling. En dan is hierbij nog iets te bedenken: door verzekering en verzekeringsgedachte wordt de aandacht der betrokken echtparen pas goed gevestigd op de reëele kosten, die ver* bonden zijn aan grootbrengen en opvoeden van kinderen; de „trekkers" der kinderrenten zullen er nu pas goed oog voor krijgen, wat in economisch opzicht aan grootbrengen en opvoeden van kinderen vastzit en zij zullen de ontvangen bijslagen altijd ten eenenmale onvoldoende vinden; men neme slechts kennis van het door den Minister voorgestelde luttele bedrag der bijslagen. De kinderbijslag — die pas bij het derde kind gegeven wordt en eindigt, wanneer er maar twee kinderen beneden den leeftijd van vijftien jaar in het gezin zijn — zal per arbeidsdag bedragen ƒ 0.10, ƒ 0.15, ƒ 0.20 of ƒ 0.25, naar gelang van de hoogte- van het loon van den arbeider. Dat wil dus zeggen voor de kinderen boven het aantal van twee, die nog geen vijftien jaar oud zijn, minimaal 8.5, maximaal 21.5 ct. per dag. Dat nu de Overheid verzorging en opvoeding van het kind hier waardeert op 8.5 ct. (maximaal 21.5 ct.) per dag, werkt mede tot verslechtering van het klimaat, waarin het gezin niet tieren kan. En zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat ondanks de goede bedoeling de neiging versterkt wordt om de genoemde reëele kosten, die immers door de verzekering op geen stukken na gedekt worden, door geboorteverhindering te ver* mijden 32). Deze opvatting wordt bestreden door den zeer deskun* digen schrijver (deskundig op het gebied der sociale ver* zekering) van een hoofdartikel in „De Nederlander S3). En hij acht haar onjuist, „omdat voor ons het probleem der „groote gezinnen veelzijdiger is dan de kinderbijslagregeling". En dan volgen verschillende maatregelen, die later nog in het belang der gezinnen genomen zouden kunnen worden. Maar de zaak, waar het bij deze overweging om gaat, wordt hier toch misverstaan. Want het komt er niet op aan, of de uiteenzetting, die wij hier geven, door welken deskundige ook onjuist geacht wordt, ook al geschiedt dit op grond van een argumentatie, die zakelijk wel aannemelijk is. Want de zaak, waar het wel op aankomt, is deze: hoe zal de nieuwe regeling en de wijze waarop zij aan de massa wordt aangeboden, werken op de volksziel; hoe zal deze laatste reageeren op deze nieuwe verzekering? En het juiste antwoord op deze vraag wordt niet gewaar» borgd door politiek inzicht of deskundigheid op verzeke* ringsgebied; hierbij moeten andere overwegingen gelden. En wij willen niet anders dan waarschuwen voor deze tweede, voor de hand liggende mogelijkheid van mislukking der goede bedoeling. Om het nu heel duidelijk te zeggen: door de vergelijking der reëele kosten met het ontvangen verzekeringsbedrag wordt opgeroepen of versterkt de gedachte van: „we kunnen het er niet voor doen". In de tweede plaats is op te merken, dat men herhaaldelijk vraagt om optreden van overheidswege tegen iederen ver* koop van voorbehoedmiddelen, in de gedachte zoo het nieuw*malthusianisme te bestrijden en het gezin te bescher* men. In „Antirevolutionaire Staatkunde" werd een vraag gesteld over de verhouding van de wet op den huisarbeid en het bewerken en verpakken van voorbehoedmiddelen tegen zwangerschap; in het door Dr J. W. Noteboom ge* geven antwoord is te lezen: „De meest aangewezen midde* „len om het kwaad van het neo*malthusianisme te bestrij* „den, zijn: het verbieden en tegengaan van het propageeren „van het gebruik der zgn. anticonceptioneele middelen en „het beperken van de productie en het verhandelen van be* „doelde middelen" 34). In 1926 werd door den Nederl. R. Kath. Bond voor groote gezinnen tot de regeering een request gericht, waarbij ge» vraagd werd de fabricage van en handel in anticonceptio* neele middelen te verbieden. In Heerlen is sinds 1932, in Enkhuizen sinds 1935 bij poli» tieverordening alle verkoop van voorbehoedmiddelen ver» boden (te Heerlen art. 120a, te Enkhuizen art. 170); de be* treffende artikelen zijn gelijkluidend en als volgt geformu» leerd: T. „Het is verboden aan personen, geen huisgenooten zijnde en niet genoemd in art. 240bis Wetboek van Strafrecht, uit winstbejag hetzij eenig middel tot voorkoming hetzij eenig middel tot verstoring van zwangerschap blijvend of tijdelijk af te staan. 2. Het is verboden hetzij eenig middel tot voorkoming het» zij eenig middel tot verstoring van zwangerschap ten ver* koop of ter verspreiding voorhanden te hebben." Deze bepaling is bij arrest van den Hoogen Raad verbin* dend gesteld. In den Haarlemschen gemeenteraad is over deze zaak meermalen warm gediscussieerd, waarbij van rechtsche zijde (r.*kath., anti*rev. en chr.*hist.) werd voorgesteld, de ver* spreiding, den verkoop en het voor de verspreiding en voor den verkoop van die middelen in voorraad hebben, strafbaar te stellen. Op een conferentie van roomsch*katholieke gemeente* raadsleden, in Mei 1938 te Breda gehouden, werd hetzelfde gevraagd en op het congres van den Roomsch*Katholieken Bond voor groote gezinnen, in Juli van ditzelfde jaar te Utrecht gehouden, werd een motie aangenomen, waarbij het hoofdbestuur uitgenoodigd wordt, zich te wenden tot den Minister van Justitie met het verzoek te willen bevorderen, dat bij de wet worde verboden: a. het ten verkoop of ter verspreiding voorhanden hebben, verstrekken of aanbieden van anticonceptioneele middelen; enz. En tenslotte wordt in „Het gezin" van redactioneele zijde gevraagd, dat rechtsche gemeentebesturen dezelfde bepa* ling als die te Heerlen bestaat, in hun politiereglementen zullen opnemen 36). Hier moet voor ons, protestanten, toch allereerst een vraag rijzen en wel deze: hoe moet dit nu in die gevallen, waar wij bewust en in volle overtuiging, de toepassing van eenig voorbehoedmiddel aanvaarden, aanbevelen of voor» schrijven? Om nu één ding te noemen: Dr Bult schrijft in één der rapporten, door een drietal ouderlingen«rapporteurs uitgebracht aan de classis 's Gravenhage der Gereformeerde Kerken, dat er gevallen zijn van ziekte en levensgevaar, „waarin ook een christen»medicus niet mag terugschrikken „om te grijpen naar de meest effectieve anticonceptioneele „middelen"36). Maar dan kan men toch nooit instemmen met een tótaal verbod van productie, verkoop of voorradig hebben? En verder blijken misvattingen te bestaan ten aanzien van het mogelijk resultaat van overheidsbemoeiing op dit punt Wat toch is het geval? De sterke geboortedaling, m.a-w. het uitgebreid voorkómen van conceptie komt slechts voor een betrekkelijk klein deel op rekening van het gebruik van anti» conceptioneele middelen; veel uitgebreider wordt conceptie voorkómen door coitus interruptus („voorzichtig zijn"), die in iederen kring, van welke principieele gezindheid ook, massale toepassing vindt. Dat deze laatste methode verreweg de meest gebruikelijke wijze van conceptieverhindering vormt, wordt door alle deskundigen aanvaard. Maar wat beteekent dit dan ten aanzien van het gevraagde verbod van de zijde der Overheid? Dat de meest effectieve overheidsbemoeiing, waardoor aan alle productie en ver* koop van voorbehoedmiddelen een einde zou komen, alleen zou kunnen bereiken, dat de uit den aard der zaak altijd bij de hand zijnde methode van „voorzichtig zijn", nog een weinig meer toepassing zou vinden. De bemoeilijking en eventueele onmogelijkheid van het verkrijgen van voorbehoedmiddelen zal dus wat volwassen personen betreft alleen een evenredige, overigens geringe toename der toepassing van coitus interruptus ten gevolge kunnen hebben 37). Ten aanzien van de verkrijgbaarheid van voorbehoedmid* delen kan dan ook de taak der Overheid slechts tweeërlei zijn; in de eerste plaats: de opgroeiende jeugd te bescher* men tegen ontijdige kennismaking met deze middelen en zoo te verhinderen, dat zij vertrouwd raakt met onwaar* digen, onreinen geslachtsomgang en vluchtige geslachtelijke verhoudingen; en in de tweede plaats: alles wat aanstoot es lijk is, voor volwassenen en jeugd beide, van publiek terrein verwijderd te houden; dan blijkt het zelfs noodig openlijke aanbieding in winkelétalages en straatverkoop van deze middelen tegen te gaan 38). Wat hierboven uitgaat zal een slag in de lucht blijven en eventueel alleen dienst kunnen doen als politieke parade, maar geen reëele beteekenis kunnen hebben. Intusschen achten wij deze beperkte taak der Overheid zeer belangrijk. Wat zullen wij ten aanzien van het gezin dan wel van de Overheid mogen verwachten? Allereerst de opmerking, dat het hierbij niet kan gaan om maatregelen van kleine propor* tie, zooals er in verband met ons onderwerp uit de gangbare praktijk verschillende te noemen zijn en die, gelijk ik reeds aangaf, gequaHficeerd kunnen worden als steun aan of tege* moetkoming jegens het gezin; maatregelen van een dergelijk karakter passen niet op het hooge object met de fundamen* teele functie, zooals wij het gezin hebben leeren zien. Van de Overheid moeten wij dan nu vragen, dat als ge* volg van haar zorg en waardeering voor het gezin iedere maatschappelijke regeling o.a. ook beoordeeld worde met het oog op haar beteekenis voor het normale gezinsleven en op de reactie, die zij kan hebben ten aanzien van de gezinsvorming; uit de houding der Overheid blijke, dat het gezin bij haar in eere is! Bij benoembaarheid voor overheidsbetrekkingen worde, naast andere factoren, van welke de persoonlijke geschikt* heid het zwaarst heeft te wegen, mede rekening gehouden met al of niet gehuwd*zijn en met het feit, of de candidaat al of niet een normaal gezin vertegenwoordigt. Het aandeel, dat aan ieder burger toekomt bij de samen* stelling der volksvertegenwoordiging, zij verschillend en wel afhankelijk van al of niet gehuwd*zijn en — met een zekere, laag gestelde limiet — van de grootte van het gezin, dat achter hem staat. In hetgeen Kuyper gezegd heeft over het gezinshoofden* of huismanskiesrecht ligt een gezonde ge* dachte, die naar ik meen in zijn eigen, politieken kring niet de waardeering gevonden heeft, die zij verdient, al wordt het gezinshoofdenkiesrecht wel genoemd in het huidige program van beginselen der antirevolutionaire partij. Art. IX van dit program vraagt nl. een politieke vertegenwoordiging, tot stand gekomen „door middel van een kiesrecht, uit te oefe* „nen door gezinshoofden en daarmede gelijk te stellen per* „sonen". Een veel breedere vertegenwoordiging van het volk dan door individueel kiesrecht ooit mogelijk is, ligt gegeven in het gezinshoofdenkiesrecht, waarbij reeds Kuyper het kies* recht, in verband met het maatschappelijk saamleven, behalve aan de gezinshoofden evenzoo wil toekennen „aan „een ieder, die in de maatschappij een eigen positie gewon* „nen en een zelfstandig levensbestaan verworven had" 39), of, gelijk hij vroeger reeds gezegd had, „aan zoodanige in* „gezetenen, die als zelfstandige personen in het maatschap* „pelijk leven krachtens aanstelling of beroep optreden". En Kuyper ziet dit laatste als noodzakelijk, zoolang niet de maatschappelijke vertegenwoordiging van het gansche volk kan plaats vinden door bij de wet aangewezen organen en de evenredige invloed, die aan die organen zou zijn toe te kennen, bepaald is 40). Het gaat hierbij niet om het aantal kiezers: of dit er grooter of kleiner door zou worden doet niet ter zake; maar het gaat hierbij voor alles om de staatsrechtelijke grondge* dachte. die het kiesrecht zal beheerschen. Dit zou principieel gezien de groote beteekenis van gezinshoofdenkies* recht zijn, dat wij wat de kiesrechtkwestie betreft het libe* ralistischsindividualistische spoor zouden verlaten hebben en zoo zouden komen tot een begin van een kiesrecht op geheel andere, staatsrechtelijk juistere basis41). Er bestaat verschil van meening over de wijze, waarop het kiesrecht uitgeoefend moet worden en dit verschil van mee* ning blijkt te berusten op verschil in opvatting van wat het volk eigenlijk is. De individualistische opvatting van het volk leidt tot een individualistisch kiesstelsel, zooals wij dit kennen; een organische opvatting van het volk vraagt om een organisch kiesstelsel42). En de veldwinnende organische gedachte zal, waar het gaat om een vertegenwoordiging van het volk naar zijn staatkundige beginselen, haar eerste toe» passing kunnen vinden in het gezinshoofdenkiesrecht43). Omtrent dit gezinshoofden* of huismanskiesrecht heerscht bij sommigen de onjuiste meening, dat het meer door de anti* revolutionairen dan door de christelijk*historischen werd be* geerd. Inderdaad spreekt het antirevolutionaire program van beginselen in het reeds genoemde artikel IX zich te dezen aanzien nadrukkelijk uit, terwijl het kiesrechtartikel der christelijk*historische unie (art. XX van het program van be* ginselen) wel alle ruimte laat voor een kiesrecht van gezins* hoofden, maar het niet met zooveel woorden noemt. Maar in de praktijk blijkt de antirevolutionaire liefde voor het gezinshoofdenkiesrecht wel zóó platonisch te zijn, dat van een sterkere begeerte in dezen kring niet gesproken kan worden. Ook de politieke gang van zaken toont aan, dat over het eigenlijke gezinshoofdenkiesrecht tusschen deze beide poli* tieke groepen geen verschil van meening bestond. Bij de grondwetsherziening van 1887 stelde de Savornin Lohman een amendement voor om het kiesrechtartikel een redactie te geven, waarvan het slot luidde: „Van personen, „die tot één gezin behooren, kan sléchts één tot de uitoefe» „ning van het kiesrecht geroepen worden". In zijn toelich» ting zeide hij o.a., dat de Tweede Kamer moest worden samengesteld niet door een hoofdelijk stemrecht van de in* dividuen, maar door dat van de huisgezinnen als bestaande onvernietigbare kringen. Dit amendement werd verworpen met 65 tegen 18 stemmen. Alle antirevolutionairen — de partij was toen nog ongesplitst — stemden vóór. Onder de voorstemmers vindt men — naast de Savornin Lohman — van Dedem, van Bijlandt, AE. Mackay, de Geer van Jut* phaas, Schimmelpenninck van der Oye en verschillende anderen, die bij de splitsing met de Savornin Lohman mee* gingen. Bij de grondwetsherziening van 1917, toen het algemeen mannenkiesrecht in de grondwet kwam en de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht, is nog door de Geer gepoogd iets van de gedachte van het huismanskiesrecht te redden. Deze heeft toen een amendement verdedigd — mede geteekend door de Savornin Lohman — om de mogelijkheid van meer* voudig kiesrecht niet uit te sluiten; dit amendement werd toegelicht met het argument, dat, voor het geval eerlang het vrouwenkiesrecht ingevoerd zou worden, dan de baan vrij zou blijven om desgewenscht de stem der gehuwde vrouw aan den man over te dragen, zoodat deze dus twee stemmen zou uitbrengen. Dit amendement werd met links tegen rechts verworpen. Het werd nu dus enkelvoudig algemeen kies» recht voor mannen en, zoo de gewone wetgever vrouwen» kiesrecht zou invoeren, eveneens enkelvoudig algemeen kiesrecht voor vrouwen. In 1903 werd door de Geer het „huismanskiesrecht" ver* dedigd, waarbij gewezen werd op het voordeel „dat 't het „huisgezin als fundament van den staat eert". En even ver* der lezen wij, dat dit kiesrecht de hoofden der gezinnen eert als de kern van het volk „wat ze immers ook zijn voor „ieder die bedenkt, dat een volk niet maar een agglomeratie „is van thans levende personen, maar een organisme met „een verleden en een toekomst. Het is juist die toekomst, „welke door het huisgezin verzekerd wordt" 44). In 1908 verschenen in het christelijk*historisch orgaan „De Nederlander" een viertal artikelen over „Het kiesrecht* vraagstuk" van de hand van Wyckerheld Bisdom45). Het gezinshoofdenkiesrecht verdedigend tegenover de kiesrecht* maatstaven onder het bestaande individualistische kiesstel* sel, zegt deze: „Tot welken rang of stand de kiezer behoort, „hij kan gezinshoofd zijn. Hem meerderen invloed toe te „kennen is dus geheel onafhankelijk van economische of „sociale positie" „Bij de vervulling van zijn kiesplicht „treedt hij op als vertegenwoordiger van het belangrijkste „staatsorganisme" 46). Wij meenen te mogen verwachten, dat, wanneer eenmaal zoo de vertegenwoordiging van het volk naar zijn beginselen op geheel andere, gezondere basis gesteld is, dit dan ook in het verdere staatkundige leven zijn invloed zal doen gelden. Dit is het aantrekkelijke in het kiesrecht van gezinshoofd den, dat het berust op de gedachte van „een volk, dat in „historischen zin organisch in de gezinnen, familiën en ge* „slachten samenhangt" 47). En met recht mocht Kuyper in zijn naar ik meen eerste pleidooi voor een „stemrecht van familiehoofden" zeggen, dat een stemrecht slechts dan wer* kelijk algemeen kan zijn, als het toegekend is „aan de „hoof* „den van huisgezinnen", d.w.z. aan de hoofden, de tolken, de „natuurlijke woordvoerders van die kleinste cellen of krin* „gen, waardoor een natie een natie is"48). Met het gezinshoofden* of huismanskiesrecht wordt dus in de vertegenwoordiging des volks op den voorgrond ge* plaatst „die kring in het volksleven, die de meest natuurlijke „stabiliteit in zich zeiven heeft en waar het geheele volk uit „is opgegroeid — de kring, dien men in de eerste plaats er* „kent als te hebben een inherent recht, dat niet* ontleend is „aan de overheid, en dat elk hoofd des gezins desnoods „tegenover die overheid moet weten te verdedigen" 49). Hierbij zouden wij nu willen, dat de invloed op de samen* stelling der volksvertegenwoordiging mede bepaald worde door de grootte van het gezin. Reeds door Kuyper werd een cumulatief (meervoudig) stemrecht verdedigd, waardoor zij, die behalve de qualiteit van gezinshoofd nog andere bijzon» dere qualiteiten bezitten, het recht zullen ontvangen meer dan ééne stem uit te brengen 50)- Hier berust dus de cumu* latie op bijzondere qualiteiten naast het feit van gezinshoofd te zijn. Wij bedoelen echter een cumulatief (meervoudig) gezins* hoof denkiesrecht, waarbij de cumulatie niet berust op eenige buiten het gezin gelegen qualiteiten, doch op een qualiteit, gelegen in het gezin zelve 51). Dat cumulatie van kiesrecht, uit hoofde van buiten het ge» zin gelegen qualiteiten, hiermede zeer wel vereenigbaar is, ligt voor de hand, doch valt buiten het raam onzer over» wegingen. De vraag, dat de Overheid op deze wijze het gezin erkenne en eere, wordt gesteund door de volkomen aannemelijke overweging, dat het hoofd van een niet»klein gezin zijn ver» antwoordelijkheid tegenover het geheele volksleven beter kan verstaan, dan het hoofd van het kleine, zeer kleine of kinderlooze gezin, zonder dat ook maar een oogenblik ge* dacht kan worden, dat het besef dezer verantwoordelijkheid steeds evenredig zou zijn aan de grootte van het gezin. Van* daar werd reeds hiervóór aangeduid, dat ten aanzien van het aantal stemmen, uit te brengen door één gezinshoofd, een zekere, laag gelegen limiet behoort gesteld te worden. Wanneer wij nu hetgeen over het gezinshoofdenkiesrecht werd gezegd, overzien, dan leidt dit tot de volgende over» weging: De kenmerkende karaktertrek van ons huidig kiesstelsel ligt in het feit, dat het individualistisch is; dit was het, toen het nog beperkt van omvang was en dit is het evenzeer, nu wij algemeen kiesrecht van mannen en vrouwen hebben. Terecht merkt dan ook Wyckerheld Bisdom op, dat alge» meen of beperkt individualistisch kiesrecht feitelijk op het» zelfde kunnen neerkomen; dat het verschil tusschen deze beide stelsels (algemeen of beperkt) slechts formeel is, en dat dit grootendeels ook geldt voor algemeen op beperkt orga> nisch kiesrecht; ook deze beide verschillen slechts for» meel52). Het eigenlijke verschil ligt tusschen het individualistische en organische kiesrechtstelsel. Ons huidig kiesrechtstelsel is individualistisch: ieder kie* zer vertegenwoordigt uitsluitend zichzelf, stemt dan ook al» leen voor zichzelf en dit heeft tot gevolg, dat een groot deel van het volk niet vertegenwoordigd is in de lichamen, die toch volksvertegenwoordiging heeten te zijn. Zou het niet mogelijk zijn, dat hiertegenover juist in onzen tijd meer aandacht en waardeering groeit voor het organisch kiesrecht, d.i. wat de politieke lichamen betreft, voor het kies* recht van gezinshoofden? Wat het gezinsinkomen betreft, waarvan in vele gezinnen een aanmerkelijk grooter deel moet dienen voor opvoeding en cultureele vorming dan voor voeding en verdere lichame» lijke verzorging, is als doel te stellen, dat de beperking van het kindertal tot minder dan een zeker aantal, ten opzichte van menschen met een zelfde inkomen, geen wezenlijk econo* misch voordeel zal kunnen geven. Wij moeten komen tot een geheel van maatregelen, adae* quaat aan den nood der gezinnen en — van uit een oogpunt van volksbelang — aan den ernst van het vraagstuk. Dan zal het zoo moeten worden, dat het economisch gezien geen voordeel beteekent, indien het gezin klein of zeer klein is. En men kan er overigens gerust op zijn — gelukkig! — dat kin* derrijkdom toch altijd verbonden zal blijven met offers van den kant der ouders. Wij zouden niet met van Bouwdijk Bastiaanse willen zeg* gen, dat de te nemen maatregelen zoodanig moeten zijn — zoo ernstig ziet deze den toestand in — dat ieder kind finan* ciëele voordeden in plaats van kosten meebrengt53). Oppor* tuniteitsoverwegingen mogen deze gedachte begrijpelijk maken, wij vragen toch allereerst om recht voor het gezin en dan kan niet meer gevraagd worden dan hetgeen aangegeven werd in de hiervóór gegeven formuleering. Om dit te bereiken achten wij het belangrijkst een geheel andere fiscale regeling, een geheel andere regeling der belas* tingen als wij tot nu toe bezitten. Volgens deze ingrijpend ge* wijzigde fiscale regeling zullen andere, zwaardere lasten ge* legd moeten worden op ongehuwden en op het kinderlooze en kinderarme gezin, dan op het groeiende en met kinderen gezegende gezin. De cultureele lasten, die men onze cultuurkosten zou kun* nen noemen, worden voor het allergrootste deel gevormd door de gezinskosten plus al wat nu onder de belastingen valt. Dit totale bedrag is de materieele uitdrukking van ons ingespannen pogen onze cultuur te handhaven en verder te ontwikkelen. Deze cultuurkosten nu, die juist in de iets beter*gesitueerde kringen der bevolking zoo zwaar drukken, moeten door de individuen van iedere welvaartslaag der bevolking gezamen* lijk gedragen worden. Een rechtvaardige verdeeling van lasten tusschen de ge» zinnen zal hierbij slechts mogelijk blijken, wanneer met de gezinslasten rekening gehouden wordt, niet, zooals nu het ge* val is, door een zekeren aftrek toe te staan van het belastbaar inkomen, wat een luttel verschil in het bedrag der belasting beteekent, maar in procenten van het belastingbedrag. Indien dan het bedrag, dat voor de gezinskosten afgetrok. ken moet worden, grooter is dan het bedrag, dat aan inkom* stenbelasting te betalen is, dan betaalt de fiscus uit. De regeling, door van de Ven onder de namen van kinder* rente en kinderrente»fonds verdedigd64), komt in principe op hetzelfde neer. Maar om een werkelijke nivelleering van lasten te bereiken, zullen de door den Schr. genoemde be* dragen aanmerkelijk hooger gesteld moeten worden; de Schr. en de Roomsch*Katholieke Bond voor groote gezinnen, die zijn voorstel verdedigt, zullen hiertegen ongetwijfeld geen bezwaar hebben. Ook de „familieverzekering", door van Bouwdijk Bas* tiaanse bepleit, komt eigenlijk geheel op hetzelfde neer66); alleen behoort het geheele begrip van verzekering hier niet thuis en moet deze term dan ook om de redenen, hiervóór uiteengezet, vermeden worden. De opmerking of ook wel de klacht is vernomen, dat geen voldoende geld beschikbaar is om aan de gezinnen of aan de groote gezinnen in belangrijke mate tegemoet te komen; ook van regeeringswege is deze opmerking gemaakt. Welnu, de hier verdedigde regeling zal aan de schatkist niets behoeven te kosten; immers het gaat hierbij alleen om een nivelleering van den gezamenlijken druk van belastin* gen en gezinskosten: het totale bedrag, dat gevormd wordt door hetgeen de belastingen zullen moeten opbrengen en hierbij de gezinskosten tot een zeker kindertal, zal alleen anders, maar dan ook radicaal anders, over ongehuwden en gezinnen verdeeld moeten worden. Dan zal men kunnen zeg» gen, dat de cultuurkosten gezamenlijk gedragen worden. De vraag is te stellen, zoowel ten aanzien van de indivi» dueele gezinnen als van de samenleving, of er naast en door onze dure cultuur voldoende kracht, tijd, geld beschik* baar blijft voor de voortplanting? Wij zijn het er nu wel allen over eens, dat de echtgenooten verantwoordelijkheid dragen voor de gezinsvorming; dat wil dus zeggen, dat regeling der geboorten noodig is, wat praktisch niet anders dan zekere beperking kan beteekenen. De wijze, waarop deze beperking kan plaats vinden, blijve nu geheel buiten overweging. Maar ik vraag weer: ligt het niet in den aard onzer cultuur, dat zij dringt tot overdoseering van geboorte* regeling, waardoor het volksbestaan wordt bedreigd? De Overheid trof verschillende voortreffelijke sociale maatrege* len ter bescherming van het kind, maar beïnvloedde hier* door de geboortefrequentie in den zin van vermindering, daar het jaren langer ging duren voor de verdienste van het kind de gezinsinkomsten helpt vermeerderen of voor het kind voor zich zelf kan zorgen; en deze geboortedaling — en hier ontmoeten we één van de tragische momenten der cultuur — zet zich voort in een mate, die een bedreiging gaat vormen voor het voortbestaan der volken. Het moet uit de lengte of uit de breedte komen: kan het nu niet zoo zijn, dat hetgeen in beslag genomen wordt door de zwaardere eischen van samenleving en cultuur, inclusief de belastingen, gevonden wordt op de voortplanting? Tot deze cultuurkosten behooren ook de enorme, steeds groeiende bewapeningsuitgaven. En zoo kunnen wij deze tragiek zien, dat de bewapening, die dient om het volksbe* staan te handhaven, er toe medewerkt om — op langeren termijn gezien — dat zelfde volk te doen uitsterven, ook zonder dat het tot den massamoord van den oorlog komt. Wat de individueele gezinnen betreft, berust stellig een deel van toegenomen welvaart — ook in den besten zin van het woord, in den besten cultureelen zin dus — op beperking van geboorten. Maar dit alles is geworden tot roofbouw op het volksbe* staan zelf! En dat dit niet blijvend zoo kan voortgaan zonder catastrophale gevolgen, volgt reeds uit het stukje demo* grafie, dat hiervóór gegeven werd, waaruit ik maar herinner aan Kuczynski's opmerking: „Indien de netto vervangingsfactor minder dan één blijft, „zal de bevolking ten langen leste uitsterven". De demografische gegevens der West» en Noord*Euro» peesche volken, Amerika inbegrepen, zijn niet moedgevend. De optimistische verwachting, dat het alles zoo'n vaart niet zal loopen en dat over eenigen tijd — waardoor en hoe dan ook — het geboortecijfer toch wel spontaan zal gaan stijgen, vindt in de geschiedenis geen steun. Men moet bij de Maoris van Nieuw*Zeeland terecht komen om daar een voorbeeld van te vinden. Deze hadden een hooge vruchtbaarheid, - maar verloren haar tijdelijk als gevolg van hun contact met de blanken. Zij hebben haar nu teruggewonnen, maar dit schijnt te danken aan het feit, dat Zij immuun geworden zijn tegen ziekten, die hun vruchtbaar» heid benadeelden B6). En omgekeerd wordt gezegd, dat overheidsmaatregelen op het terrein van het bevolkingsvraagstuk toch geen resul* taat kunnen hebben en men wijst dan op het mislukken van dergelijke maatregelen in de antieke wereld, in het oude Rome en Griekenland. Dit laatste gaat echter niet op en kan alleen bewijzen, dat deze maatregelen veel te laat ge* troffen en niet met de noodige beslistheid doorgevoerd zijn. Maar de West» en Noord*Europeesche volken zijn tijdig gewaarschuwd. Dank zij onze moderne bevolkingsweten* schap weten wij, dat het sterven van een volk, biologisch beschouwd, reeds in vollen gang kan zijn, al schijnt het uiter* lijk nog te groeien door geboorte*overschotten. De antieke wereld echter miste dit inzicht, waardoor het gevaar veel te laat in zijn ware grootte herkend werd en de maatregelen te laat getroffen zijn 57). Onze huidige situatie is dus gunstiger. Wij hebben een voorsprong van zeg enkele generaties. Moge deze niet verloren gaan door miskenning van den ernstigen toestand en gebrek aan verantwoordelijkheids* besef in de gezinnen, in de samenleving en bij de Overheid. AANTEEKENINGEN. 1) VgL: Prof. Dr Ph. Kohnstamm: „Persoonlijkheid in wording", Haarlem 1929, blz. 451, 2) Prof. Dr Emil Brunner: „Die Begründung der monogamischen Ehe: Die Schöpfung", in: „Das Gebot und die Ordnungen", Tübingen 1933, blzz. 326—335. *) Een analytische beschouwing over de psychologische schade der echtscheiding voor het kind, vindt men bij: Prof. Dr Ph. Kohnstamm: a.w., blzz. 444—445 en 512, naar aanleiding van hetgeen Felix Dahn meedeelt over de echtscheiding zijner ouders. 4) Fritz Künkel: „Einföhrung in die Charakterkunde", Leipzig 1932, blz. 82: „Zwei Frauen sind weniger als eine". B) Vgl.: Emil Lucka: „Die drei Stuf en der Erotik", Stuttgart-Beriin-Leipzig 1924, blzz. 9—13 en 18—20. «) Vgl.: Dr Iwan Bloch: „Die Prostitution" I, Berlin 1912, blzz. 70—113, 251, 314, 368 en 625—626. . Van denz.: „Das Sexualleben unserer Zeit", Berlin 1919, blzz. 101— 108 en 340. .„ , _ -->-.■„ . Ploss-Bartels: „Das Weib in der Natur-und Volkerkunde I, Leipzig 1913, blzz. 614—616. Emil Lucka: a.w., blzz. 15—16. 7) Clara Meyer-Wichmann: „Bevrijding", Arnhem 1924, blzz. 156 —162. 8) A. Hijmans: „Gezinspolitiek", in: „Stemmen des Tjjds", December 1937, blzz. 528—558; nader: blzz. 545—546. . Dit artikel is met eenige uitbreiding ook verschenen in: „Het kina , 7 en 21 Jan., 4 en 18 Febr. 1939. 9) Dr Crichton Miller (London) in een voordracht: „The child of to-morrow", in een gecombineerde bijeenkomst van de Amsterdamsche vereeniging ter bevordering van consultatiebureaux voor moeilijke kinderen, De Nederlandsche vereeniging voor geestelijke volksgezondheid, en De psychologische studiekring, op 25 September 1936: zie een uitvoerig verslag dezer voordracht, blz. 3. «>) Geciteerd bij: Dr C. J. Wjjnaendts Francken: „Gezinsbeperking en bevolkingsleer", in: „Vragen des Ttjds", Sept. 1906, blzz. 333—375; nader: blz. 343. ii) Dr Boderich von Ungern-Sternberg: „Die Folgen der Ge«chwisterlosigheit", in: „Biologie und Oeconomie", Die Ursachen und Folgen des Geburtenrückgangs und die Abwehrmittel gegen voUisbiologischen Verfall, Berlin 1936, blzz. 78—81. W) Uit een tabel, ontworpen door den schrijver van een artikel: „De belastingen en het groote gezin", in: „Het. A.R.K.Aj-Weekblad , Orgaan der algemeene R.K. Ambtenarenvereeniging, 11 Dec. 1937. i») Dr R. R. Kuczynski: „Facts about world population", in: „The Listener", 24 March 1937, blzz. 538—539; nader: blz. 538. Vgl.: van denz.: „The balance of births and deaths", in: „Geography", March 1937, blzz. 22—28; nader: blz. 23. 14) Centraal Bureau voor de Statistiek: „De vruchtbaarheid van het Nederlandsche volk", Mededeeling No. 2, Jan. 1937. 15) Centraal Bureau voor de Statistiek: „Bevolkingsstatistiek", Mededeeling No. 5, Sept. 1937. 1S) T. van den Brink: „Het bevolkingsvraagstuk in Nederland", in: ^Economisch-Statistische berichten", 10 Febr. 1937, blzz. 101—102. 17) Vgl.: Mr Dr J. H. van Zanten: „Geboorte", in: „Statistische mededeelingen van het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam", No. 103: „De bevolking van Amsterdam", Amsterdam 1936, blz. 64. 1S) Ontleend aan een artikel over het probleem der toekomstige bevolkingsgrootte van Nederland in de N. Rott. C. van 18 Maart 1937, Avondblad C, van Dr J. Sanders. 19) Centraal Bureau voor de Statistiek: „Het probleem van de toekomstige bevolkingsgrootte van Nederland", Mededeeling No. 3, Maart 1937. 20) A. Hijmans: a.w., blzz. 546—550. 21) Vgl.: „Het groote gezin en de belastingen", in: „Het A.R.K.A.Weekblad" enz., 22 Jan. 1938. 22) Rapport van de Landbouwcommissie, uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Christelijk-Historische Unie 1937, den Haag 1937, blz. 39. 23) Prof. Dr Max von Gruber und Dr Ernst Rüdin: „Fortpflanzung, Vererbung, Rassenhygiëne", München 1911, blzz. 176—177. 24) Zie bij: Charles Maurras: „Enquête sur la monarchie", Versailles 1928, préface de 1909, blz. 13. **) Verschenen in het reeds een paar malen genoemde „A.R.K.A.Weekblad" enz., tusschen 27 Nov. 1937 en 23 April 1938. 2e) In het laatste van deze 9 artikelen: „Het groote gezin en de belastingen: directe belastingen en indirecte heffingen gezamenlijk", in: „Het A.R.K.A.-Weekblad" enz., 23 April 1938, wordt op blz. 207 in zes punten aangegeven, waarom de druk der indirecte lasten op het groote gezin nog zwaarder moet zijn, dan berekend kon worden. Op blz. 209 van ditzelfde nummer geeft de Schr. resumeerend een 16-tal conclusies, waarvan de lezing zeer is aan te bevelen, w) Tevoren was een voorontwerp aanhangig gemaakt, waarover door den Hoogen Raad van Arbeid advies is uitgebracht. 28) M. Tulli Ciceronis „Cato major de senectute", Leipzig-Berlin 1917, blz. 28: „pugnandum tamquam contra morbum sic contra senectutem". 2°) Dr J. van der Spek: „De psychologie van den ouden dag", in: „Ons godsdienstonderwijs", Mei 1925, blzz. 91—117. In tegenstelling met de welhaast ontelbare studies, gewijd aan de psychologie van het kind en van den adolescenten leeftijd, is de geheele literatuur bier beperkt tot maar enkele werken en werkjes. Toch noemt de Schr. in zijn literatuurlijst nog 57 grooter e en kleinere geschriften, gewijd aan de psychologie van den ouden dag. 80) 1 Cor. 15 : 26. S1) Ook studie- en uitzetverzekering worden genoemd om er op te wijzen, dat verzekering nief altijd te maken heeft met onheil of ramp. Maar deze particuliere regelingen zijn bij zoo'n klein deel der bevolking bekend en nemen bij hen, die ze kennen, zoo'n geringe plaats in, dat zij geen invloed hebben op de algemeene, vaststaande meening, dat verzekering te maken heeft met onheil of ramp: assurantie en onheil behooren bij elkaar. 82) Vgl.: Prof. Dr Fritz Lenz: „Ueber Möglichkeiten und Grenzen ei nes Ausgleichs der Familienlasten durch Steuerreform", in: „Archiv f. Rassen- und Gesellschaftsbiologie", XXIV 1930, blzz. 376—398; nader: blz. 397. ss) „Kinderbijslagverzekering", in: „De Nederlander" van 23 Febr. 1939. **) „Antirevolutionaire Staatkunde", Nov. 1936, blz. 525. Terwijl ik het hier gezegde in het volgend betoog op zakehjken grond bestrijd, voeg ik er aan toe, dat ik het met de overige door Dr Noteboom gemaakte opmerkingen geheel eens ben. Vgl. ook het antwoord van Dr Noteboom op een vraag over drukwerk en advertenties, waarin o.m. gewezen wordt op het consultatiebureau van den nieuw-malthusiaanschen bond: „Antirevolutionaire Staatkunde", April 1936, blzz. 183—188. 35) „Het gezin", Orgaan van de Nederlandse Rooms Katholieke Bond voor grote gezinnen, 15 Oct. 1938, blz. 307. *•) Huwelijk en geboortebeperking"; Dr S. O. Los: „Zedehjkreligieuse beginselen"; Dr K. J. Bult: „Medisch-ethische beschouwingen"; A. van der Spek: „Eenig cijfermateriaal"; „Conclusies, aanvaard door de classis VGravenhage van de Gereformeerde Kerken in Nederland", Delft, zonder jaartal, blz. 26. 87) Vgl 0.a.: Dr Max Marcuse: „Der Praventiwerkehr in der medizinischen Lehre und arztlichen Praxis", Stuttgart 1931, blz. 44. »8) In het Engelsche Lagerhuis werd een wetsontwerp voorgesteld om de openlijke aanbieding van voorbehoedmiddelen in winkels te regelen en straatverkoop te verhinderen; zie: „The journal of the American medical associatton", April 2, 1938, blz. 1846. Ten onzent is dit geregeld in artikel 451fer Wetboek van Strafrecht, luidende: „Hij die hetzij eenig middel tot voorkoming van zwangerschap openlijk ten toon stelt, hetzij zoodanig middel of diensten ter voorkoming van zwangerschap openlijk of ongevraagd aanbiedt, of openlijk, of door verspreiding van eenig geschrift> ongevraagd, als verkrijgbaar aanwijst, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee honderd gulden". De bescherming van minderjarigen ten aanzien van het hier besprokene is geregeld in art. 240bis W. v. S. *•) Dr A. Kuyper: „Antirevolutionaire Staatkunde" II, Kampen 1917, blz. 354. *°) In een nota, gevoegd bij bet „Verslag der Grondwetscommissie met daarbij behoorende Ontwerp-Grondwet", gedateerd 13 Mei 1912; vgl.: Mr J. B. .Kan: „Handelingen over de herziening der Grondwet" I, 's-Gravenhage 1916, blzz. 129—132; nader: bji. 131. Deze nota is ook onverkort te vinden in: „Antirevolutionaire Staatkunde", Juni 1929, blzz. 276—280; nader: blz. 279. 41) Vgl.: Mr Anne Anema: „Een keerpunt in ons kiesrecht", Het voorstel-Heemskerk tot herziening van art. 80 G.W., Utrecht 1913, in de serie: „Christendom en maatschappij", blzz. 11—17; nader: blzz. 11 en 12. **) Vgl.: Mr V. H. Rutgers: „Het kiesrecht", Utrecht 1909, in de serie: „Om het roer van staat", blz. 7. *») Vgl.: Mr V. H. Rutgers: a.w., blzz. 9—16 en 19—21. **) Jhr Mr D. J. de Geer: „Een morgennevel", in: „Onze eeuw", 1903, blzz. 219—239; nader: blzz. 235—237. *•) D. R. Wyckerheld Bisdom: „Het kiesrecht-vraagstuk" I, in: „De Nederlander" van 23, 25, 29 en 31 Dec. 1908. *») D. R. Wyckerheld Bisdom: „Het kiesrecht-vraagstuk" Hl, in: „De Nederlander" van 29 Dec. 1908. 47) Dr A. Kuyper: „Antirevolutionaire Staatkunde" H, Kampen 1917, blz. 343. F 4S) Dr A. Kuyper: „Ons program", Amsterdam 1880, blzz. 192— 198; nader: blz. 195 (eerste druk Is van 1878). Bij hetgeen hier gezegd wordt over het gezinshoofdenkiesrecht zie men ook: Dr H. Coüjn: „Saevis tranquillus in undis", Amsterdam 1934, blzz. 177—196. *•) Dr A. Kuyper: „Parlementaire redevoeringen" I, Amsterdam, zonder jaartal, blz. 45. 198°^ Dr A KuvPer: »0ns program", Amsterdam 1880, blzz. 196— Ook Wyckerheld Bisdom pleit voor meervoudig kiesrecht op grond van buiten het gezin gelegen qualiteiten; zie: „Het kiesrecht-vraagstuk" III en IV, in: „De Nederlander" van 29 en 31 Dec. 1908. 51) Met vreugde zie ik, dat ook Rutgers voorstander is van een cumulatief gezinshoofdenkiesrecht in den zin, die hier wordt verdedigd; zie: Mr V. H. Rutgers: a.w., blz. 13. M) D. R. Wyckerheld Bisdom: „Het kiesrecht-vraagstuk" I, in: „De Nederlander" van 23 Dec. 1908. M) Dr M. A. van Bouwdijk Bastiaanse: „Practische eugenetiek", in: „Handelingen van het Klinisch Genootschap te Rotterdam", geplaatst in: „Ned. tijdschr. v. gen.", 21 Maart 1936, blzz. 1290—1306: nader: blz. 304. Deze voordracht is ook uitgegeven door de „Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland"; uitgave: 's-Gravenhage 1934. <") J. M. H. van de Ven: „Kinderrente", in: „Het gezin", Orgaan enz., 15 Jan. 1932. M) Dr M. A. van Bouwdijk Bastiaanse: a.w., blzz. 1304—1805. ««) Dr R. R. Kuezynski: „Facts about world population", in: „The Listener", 24 March 1937, blzz. 538—539; nader: blz. 539. w) Vgl.: Friedrich Burgdörfer: „Sterben die weiszen Volker?", München 1934, blzz. 81—89. . _^ , Van denz.: „Bevölkerungsentwicklung ïm abendlandischen Kulturkreis mit besonderer Berüchsichtigung Deutschlands , in; -Bevolkerungsfragen", Bericht des internationalen Kongresses fur Bevolkerunlswissenschaft, Berlin 26 Aug.-l Sept. 1935, Munchen 1936, blzz. 63—92: nader: blzz. 79—80. In den eersten jaargang van „Tijdseinen" zijn verschenen: 1. Mr. J. J. R. SCHMAL: „Democratie en Le¬ vensbeschouwing". 2. Ir. M. B. SMITS Li.: „Arbeid en loon in den landbouw". (Uitverkocht). 3. Ds. A. W. M. ODÉ: „De Predikant en de Politiek". (Uitverkocht). k. Dr. F. C. DOMINICUS: „Bijbel en Openbare School". 5. Mr. G. E. VAN WALSÜM: „Het isolement van „Het Christelijk volksdeel"." 6. Mr. Dr. N. SMITS: ,J)e doodstraf". 7. J. P1EBENGA: „Het goed recht van de Friese beweging". 8/9. Mr. J. J. SCHOKKING: „Propaganda en openbare meening". 10. Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN: „Twintig jaren Volksraad". 11. J. R. SNOECK HENKEMANS: „Na dertig jaren — Om de eenheid en de vrijheid". Losse nummers van den eersten jaargang — voorzoover niet uitverkocht — zyn nog in beperkten getale verkrijgbaar en wel tegen ƒ 0.30 per stuk, uitgezonderd no. 11, waarvan de prijs slechts ƒ 0.15 bedraagt. Voor den inhoud der in „TIJDSEINEN" verschijnende bijdragen zijn alleen de schrijvers verantwoordelijk. gegeven: ik heb samen met deze vrouw of dezen man deel aan het scheppingswonder Gods. En al gaan wij drieën — vader, moeder, kind — op nog zoo pijnlijke wijze uit elkaar, dan blijven wij toch verbonden, omdat wij samen het on* loochenbare feit hebben leeren kennen, dat de basis vormt van ons bestaan. Deze drieheid noemt Brunner „die mensch* liche Existenzstruktur", dien vorm van bestaan, waaraan wij als mensch gebonden zijn. Het gaat hier om meer dan een biologisch feit; dit blijkt hieruit, dat het kind door echtschei* ding van vader en moeder zich in zijn heelen bestaansgrond geschokt voelt; het is als bij een aardbeving: de grond zelve wijkt onder de voeten weg; wat als onherroepelijk gold, blijkt toch herroepen te kunnen worden 3). Bij overweging van het wezen blijkt ons de principieele onontbindbaarheid van het huwelijk; aan de hand der voor* gaande overwegingen komen wij tot het inzicht, dat ook het gezin naar zjjn aard onontbindbaar is. Zoo is dan voor ons het gezin de oorspronkelijke bestaansvorm, waarin wij als mensch in deze wonderlijke wereld de oogen opslaan en tot de eerste bezinning komen. Deze bestaansvorm, gegeven in de drieheid vader, moe* der, kind, beteekent voor het sexueele leven der individuen een geweldige beperking en in deze beperking Ügt niet min* der groote verrijking en verdieping; hier grijpen we als van* zelf het woord van Künkel, waarin al de rijkdom van het* geen hij in psychologische benadering over het huwelijk ge* zegd heeft, is saamgedrongen: „Twee vrouwen zijn minder dan ééne" 4). In de beperking, die wij bier aanduiden, is de persoonlijk» heid gefundeerd. Alle sexueele promiscuïteit beteekent juist Uitwissching der persoonlijkheid; vandaar dat promiscuïteit ondenkbaar is in verband met theistischen godsdienst en thuis behoort bij pantheïstischen of natuurgodsdienst6); in dit verband worde alleen maar herinnerd aan de sacrale, religieuse of tempelprostitutie 6). En nu, dit gezin als oorspronkelijke menschelijke be= staansvorm; als bakermat der menschelijke persoonlijkheid met eigen waarde, beteekenis en taak in de wereld, heeft in het geheel van het volksleven een dienende functie; en met dit gezin heeft de Overheid te maken. Deze dienende functie richt zich naar binnen en wij blijven der traditie trouw, wanneer wij hiervoor allereerst oog hebben; men heeft er in onze gebruikelijke opvattingen altijd wel van willen weten, dat het gezin van primaire beteekenis is voor de opvoeding der kinderen en van nieuwere psycho* logie hebben wij geleerd, hoe uitermate belangrijk, om niet te zeggen beslissend het leven in het eigen gezin is voor het jonge kind en later voor den volwassene. Maar deze dienende functie richt zich niet minder naar buiten en heeft voor het volksbestaan quantitatieve en qua* Ütatieve beteekenis. Of mogelijk iets duidelijker gezegd: van de juiste, gezonde functioneering der gezinnen hangt het volksbestaan af, in quantitatieven zoowel als qualitatieven zin. In deze dienende functie, naar binnen en naar buiten ge* richt, is meer dan voldoende motiveering gegeven voor de opvatting, dat de Overheid met het gezin te maken heeft. Wanneer wij ons deze verhouding verder indenken, dan volgt hieruit, dat het niet gaat om steun aan het gezin Of om een zeg tegemoetkomende houding jegens het gezin; dat dat het niet gaat om al wat we philanthropische behandeling van het gezin zouden moeten noemen. Zelfs de formulee* ring, dat het gezin recht heeft op de meest intense belang* stelling van de zijde der Overheid, kan mij in dit verband niet geheel bevredigen. Heeft een visch recht op water? Wie aan de visch water verstrekt, begint nog maar het beest, tout court als visch te behandelen en wat het rechtens toekomt, kan daarna aan de orde komen; deze laatste overweging is niet zoo heel gek, sinds Mr Clara Wichmann schreef over „de rechtspositie der huisdieren" 7). Wanneer nu het gezin de eerst*gegeven bestaansvorm van den mensch is, dan beteekent de meest intense belangstel» ling voor het gezin van de zijde der Overheid, dat zij den mensch als mensch behandelt; en wanneer het gezin den oerbodem vormt, waarop het volksleven groeit en bloeit (quantitatief en qualitatief dus), dan beteekent deze belang* stelling van de Overheid niet meer en niet minder dan dat zij het levensbelang van het volk, dat zij te dienen en te be* hartigen heeft, goed verstaat. Hieraan heeft nu vrijwel alles ontbroken en ontbreekt bij voortduring vrijwel alles; voorzoover de Overheid het gezin blijkt te kennen, blijft het bij wat tegemoetkoming en philan* thropisch gebaartje; elders heb ik dit nader uiteengezet8). En wat in ons volk toch nog leeft aan besef van de objec* tieve, ik mag misschien zelfs wel zeggen transcendentale beteekenis van huwelijk en gezin, wordt doorkruist door een negatieve en belemmerende houding van de zijde der Overheid. En nu eerst over de gevolgen hiervan, waarbij het niet ter zake is, of deze gevolgen veroorzaakt worden louter door de negatieve overheidshouding of dat deze laatste de in de samenleving bestaande tendensen slechts versterkt heeft Deze gevolgen zijn qualitatief en quantitatief van aard. Wanneer wij spreken over qualitatieve beïnvloeding, in dit geval verslechtering der bevolking, dan gaat het allereerst om wat genoemd wordt de gedifferentieerde voortplanting, d.w.z. de groote verschillen in vruchtbaarheid tusschen de verschil* lende lagen der bevolking; dit vraagstuk heeft vooral de be* langstelling der eugenetici en geeft dezen met recht reden tot bezorgdheid. Ik moet dit nu verder laten rusten; men kan dit vraagstuk behandeld vinden in alle werken, die han* delen over erfelijkheid en eugenetiek. In het bijzonder voor de paedagogen — ik vat dit woord nu maar ruim op — wijs ik op de qualiteitsverslechtering onzer bevolking, o.a. doordat een langzaam toenemend deel der bevolking gevormd wordt door de eenige kinderen. Het eenige kind vormt in de karakterkunde en paedagogiek een hoofdstuk op zichzelf en de nadeden, veroorzaakt door het opgroeien in het kleine en zeer kleine gezin, zijn voorloopig op geen stukken na te overzien. Dr Crichton Miller zegt treffend: „De jonggehuwde paren „schijnen tegenwoordig vele redenen te hebben om niet „meer dan één kind te wenschen. Het is echter mogelijk, dat „het kind van morgen heelemaal niet meer zal weten, wat „het beteekent een broer of zuster te bezitten" •). En hij stelt de vraag: „Zal het doen ontbreken van broers „en zusters een gunstige factor in de psychologische ont* „wikkeling van het kind blijken of niet?" Zijn antwoord laat aan duidelijkheid niets te wenschen over; hij wijst er dan op, dat voor het eenige kind de neiging tot een narcistische (op*zichzelf«betrokken) levenshouding onvermijdelijk is en legt nadruk op de groote winst voor de karaktervorming, die er voor ieder kind ligt in het contact met broers en zusters. Wij denken hierbij aan een typeerend woord van Arsène Dumont: „Heb maar één kind en gij zijt er de slaaf van; heb „er zes en gij zijt hun meester"10). Von Ungern*Sternberg wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de geestelijke armoede en karakterschade, die voor het eenige kind ligt in het gemis van broers en zusters En hierbij is dan te bedenken, dat tengevolge van de sterke geboortedaling en den kleineren omvang van het ge* middelde gezin het aantal eenige kinderen veel grooter per* centage van het totaal der bevolking inneemt — en bij voortgaande daling nog grooter percentage zal gaan innemen — dan vroeger het geval was. De verschillen, die hier als ge* volg van verschil in gezinsbeperking tusschen bepaalde stre* ken van het land mogelijk zijn, blijken uit de volgende cijfers 12): volgens de gegevens der laatste volkstelling op 31 Dec. 1930 vormden de eenige kinderen van het totaal aantal kinderen voor Het Rijk. Noord*Brabant. Limburg. Het Rijk zonder NoorcUBrabant en Limburg. 10.40% 6.41% 6.84% 11.35% Dit beteekent een gestaag voortgaand omzettingsproces in het karakter der samenleving en kan niet anders opgevat worden dan als quaUteitsverslechtering van het volksgeheel. De quantitatieve gevolgen der gezinsnegatie — en ik be* trek dit laatste begrip nu gaarne op individu, samenleving en Overheid — zijn veel meer tastbaar en in cijfers aan te geven. In de laatste jaren kunnen wij dit op eenvoudiger, duidelijker wijze aangeven dan vroeger het geval was door gebruik te maken van de zgn. net reproduction rate, de netto vervangingsfactor. Of een volk wat voortplanting betreft, in gezonden toe* stand verkeert en wat getalsterkte betreft, op voldoend lam gen termijn gezien, zal toenemen, stilstaan of achteruitgaan, wordt in laatste instantie niet bepaald door sterfte of ge» boorte van het volk als geheel, maar wat de geboorte be.» treft, door de voortplantingsverhoudingen in die groep der bevolking, op welke krachtens haar leeftijd de voortplan* tingsfunctie rust. Om nu in deze verhoudingen inzicht te krijgen, stellen wij ons het volgende voor: zal de bevolking wat getalsterkte betreft, gelijk blijven, dan moet een bepaald aantal in het leven getreden vrouwen een gelijk aantal vrouwen voort» brengen; dan moet dus voor ieder pasgeboren meisje weer een pasgeboren meisje in de plaats komen. Wij vragen dan door hoeveel meisjes bij de bestaande