15 10268 i TIJDSEINEN (STEMMEN UIT CHRISTELIJK-HISTORISCHEN KRING) KERK EN DEMOCRATIE door Ds. A. M. BROUWER N.V. Drukkerij C. BLOMMENDAAL Rijnstraat 9 's-Gravenhage Redactie van „T ij d sein e n": Dr. F. C. DOMINICÜS, Ds. A. W. M. ODÉ, Mr. J. J. R. SCHMAL, Ir. M. B. SMITS U. Mr. G. E. VAN WALSÜM. Adres der Redactie: van Pabstlaan 22, Voorburg (Z.H.) In dezen tweeden jaargang van „Tijd' seinen" verschenen reeds eerder: Dr. Ir. H. G. VAN BEÜSEKOM: „Overheid en Volkshuiavestincf'. Mr. I. VAN DER WAAL: „Overheid en Huwelijk". Drs. G. C. VAN NIFTRIK: „Staat en Kerk". en zullen, wijzigingen voorbehouden, nog verschijnen: Mr. Dr. J. VAN BRUGGEN: „Party en Volk". Prof. Dr. TH. L. HAITJEMA: „Een actueel vraagstuk in verband met de Ned. Herv. Kerk". Mr. Dr. P. H. W. G. VAN DEN HELM: „Emigratie". A. HIJMANS, Arts: „Bevolkingsvraagstukken". PH. LOGGERS: „Gemeente-politiek". Q. A. DE RIDDER: „Onze buitenlandsche politiek". H. W. TILANUS: „Defensie". Dr. Ir. E. DE VRIES: „Welvaartszorgen en welvaartszorg in Indië". VERSCHIJNT MAANDELIJKS (behalve in de zomermaanden) DECEMBER 1938 KERK EN DEMOCRATIE DOOR Ds. A. M. BROUWER N.V. Drukkerij C. Blommendaal, Rijnstraat 9, 's-Gravenhage, 1938. I I. De Kerk verdedigt de democratie niet terwille van haar eigen vrijheid, maar terwille yan die vrijheid zonder welke geen enkel volk naar behooren kan worden geregeerd. Er is een groot misverstand omtrent de verhouding van kerk en democratie. Er zijn nl. vele menschen, die meenen dat de kerk zich wel zeer moet inspannen om de demo» cratische vrijheden te handhaven, terwille van haar eigen opdracht en taak. Wanneer men naar de totalitair ge* regeerde landen ziet, dan ontdekt men immers, dat daar ten* slotte ook de kerk onder het juk wordt gebracht van het totalitaire streven. Niet alleen zijn de vrijheid van drukpers, de vrijheid van vergadering en het briefgeheim te niet ge* daan, maar ook de vrijheid van de kerk in haar prediking en onderwijs wordt steeds meer aan banden gelegd. En wel zoo, dat van ook deze laatste vrijheid weinig meer overblijft. Wat ligt er nu meer voor de hand, dan dat de kerk terwille van haar eigen vrijheid van prediking en opvoeding de hand reikt aan hen, die de vrijheid op de andere gebieden voorstaan. Dat de kerk zich met behulp van politieke machtsontwikkeling en zelfs met revolutie zou verdedigen, opdat zij de mogelijkheid zou hebben haar taak in vrijheid te volbrengen. Hoe voor de hand deze gevolgtrekking ook ligt, zij strookt niet met datgene, wat de bijbel zegt over den plicht van de kerk in tijden van druk en vervolging. Toen Jezus Christus in Gethsemané gevangen genomen werd en de discipelen hem wilden verdedigen met het zwaard, zeide Hij: „Meent gij, dat „ik mijn Vader niet kan aanroepen, zoodat Hij mij oogen* „blikkelijk meer dan twaalf legioenen engelen tot bijstand „zou zenden?" Jezus wijst in het uur van de uiterste vervol* ging de verdediging met het zwaard af. En de discipelen en leerlingen van Jezus hebben dat ook gedaan. Te begin* nen bij Stephanus, te eindigen bij Martin Niemöller. Niet het gewapend verzet is het zaad der kerk, maar het bloed der martelaren, het bloed van hen, die met het getuigenis van Gods alomvattende liefde in Jezus Christus den geweld* dadigen dood ingaan. Zoo is het geen goede leer» wanneer de kerk de vijandschap tegen Jezus Christus wil laten be* strijden met het zwaard. Terwille van deze vijandschap tegen Jezus Christus zelf kan de kerk slechts marte* laar worden. Niet omdat dit martelaarschap een ver* dienstelijk werk is, maar omdat de vergeving en het offer in laatste instantie de middelen zijn, die God heeft aangewezen om zijn boodschap en zijn Koninkrijk te ver* dedigen. Terwille van Gods boodschap en de vrijheid, die noodig is om deze boodschap te verkondigen, kan de kerk de democratie niet verdedigen. De vrijheid van de kerk is het in vrijheid aanvaarden van vervolging en offer ter wille van Jezus Christus. Het is van het grootste belang, dat wij ons deze waarheid goed inprenten. Wij leven in een kentering der tijden. De vijandschap tegen de kerk neemt allerwegen toe, maat* schappij en volksleven zijn omgewoeld, de verleiding is groot om de kerk en de Christenen naar de wapenen te doen grijpen ter wille van hun boodschap, ter wille van de vrijheid van het getuigenis. Maar deze verleiding is inder* daad verleiding. Zij berooft de kerk van haar boodschap, omdat zij het lichamelijke geweld hooger stelt dan de ver* geving en het offer. Omdat zij de politieke machtsvorming stelt boven de kracht, die uitgaat van het simpele en directe getuigenis. Omdat zij de kerk leert haar aardsche leven hooger te stellen dan haar Hemelsche Boodschap. Neen, wanneer wij toch uitspreken, dat de kerk het tot op zekere hoogte heeft op te nemen voor de democratie, dan gebeurt dat op geheel andere gronden. Volgens den bijbel heeft God de wereld verdeeld in volkeren en deze volkeren overheden geschonken. Deze overheden zijn door God ingesteld opdat zij het leven, dat op zoo menigerlei wijze in gevaar komt op deze wereld, zouden beschermen. „Wie eens menschen bloed vergiet, diens bloed zal door „menschen vergoten worden; want naar Gods beeld heeft „Hij den mensch gemaakt". (Genesis 9:6) Dit z.g. Noachi* tische verbond is de oorsprong van alle overheid door God ingesteld. God heeft in zijn barmhartigheid in dat verbond de menschheid begiftigd met overheden en rechtsbe* wustzijn, om zoo het zondige leven te bewaren tot Jezus Christus. Alle volkeren zijn door God toegerust met dit rechtsbewustzijn. Niet alleen de „christelijke" volkeren maar ook de „heidensche". Overal wordt een bepaalde ver* gelding van misdaden, een op vergelding berustend recht toegepast door de overheden. Met het woord „bloed" wordt in het oude Testament bedoeld „leven". Bloed is in het Oude Testament niet de materieele substantie, die wij er onder verstaan, maar bloed is de draagster van het leven. „Bloed" vergieten wil niet alleen zeggen iemand dooden, iemand lichamelijk letsel aandoen, maar het heeft betrek* king op alle letsel, dat men een mensch kan aandoen. Waar het menschelijke leven in zijn meest uitgebreiden zin wordt aangetast, daar is de overheid met behulp van het recht ge* roepen te vergelden en de gebroken rechtsverhouding te herstellen. Het Nieuwe Testament — Jezus Christus, Paulus, de overige Apostelen — staan in dezelfde Godsopenbaring als Noach. Ook voor hen geldt het dat de overheden door God zijn gegeven om het leven op aarde te beschermen. Om het leven te beschermen tot de boodschap van Jezus Christus. Daarom is de Christen eerbied verschuldigd aan de overheid, die door middel van het recht de menschheid zoo beschermt en in het leven houdt, dat zij in staat is naar de boodschap van Jezus Christus te luisteren. Zoowel Jezus als de Apostelen erkennen ten volle den plicht van de overheid als van God afkomstig. Jezus erkent Pilatus en den Keizer, Paulus erkent Nero als zoodanig (Romeinen 13). Wanneer de overheid er is ter wille van het recht, als „een schrik niet voor de goede daad, maar voor de slechte daad", dan is de overheid er ook ter wille van een zekere geeste» lijke vrijheid, die zij heeft té beschermen en te handhaven. Want het leven wordt niet alleen letsel aangedaan bij mate* rieele, maar ook bij geestelijke onderdrukking. Of anders en juister gezegd, het recht zelf veronderstelt een bepaalde mate van vrijheid. Immers bij alle rechtspraak en bij alle rechtshandhaving hoort uitdrukkelijk de plicht om aan te geven waar onrecht geschiedt, behoort de vrijheid van den onderdaan om de gebrokenheid van bepaalde rechts* verhoudingen vast te stellen, te beoordeelen of bepaalde wetten ten aanzien van het aanwezige onrecht wel voldoende Zijn, om aanmerking te maken wanneer het recht door de overheid niet goed wordt gehandhaafd. Men kan niet meer spreken van een overheid, die recht handhaaft, wanneer zij deze grondvrijheden van den onderdaan te niet doet. Immers dan is het recht geen recht meer, maar de zuivere willekeur van één mensch of een groep van menschen, die naar eigen goeddunken doet, wat zij noodig oordeelt. Ter* wille van het begrip overheid en het begrip recht behoort derhalve een bepaalde mate van vrijheid te worden toe» gestaan. Wanneer Paulus in den brief aan Timothëus zegt, dat de Christen moet bidden voor de overheid, dat zij haar taak goed volbrenge, sluit dit bidden in den plicht, die ook de Christen heeft ten opzichte van de rechtsvorming en de vrijheid, die met deze rechtsvorming verband houdt. De Christen staat niet „neutraal" tegenover de overheid, maar hij heeft krachtens Oud Testament en Nieuw Testament beide den plicht mede te arbeiden voor een zoo juist mogelijke rechtsorde en voor den eerbied, die de onderdaan aan de overheid schuldig is. Het is terwille van deze door God in Jezus Christus ge* geven algemeen menschelijke taak van de overheid, dat de Christen moet opkomen voor de democratie, dat is voor de vrijheden, die de onderdaan krachtens het begrip recht zelve toekomen in het aangeven van onrecht, het beoordeelen van wetten, het controleeren van de overheid. En het is niet ter wille van de vrijheid van de kerkelijke prediking en de ker* kelijke opvoeding, dat hij strijdt voor de democratie. De Christen strijdt op politiek terrein „libertatis ergo" („ter wille van de vrijheid" en niet „ter wille van den godsdienst"), en niet „religionis ergo". Toch is het een onmiskenbaar feit, dat het strijden „liber* tatis ergo" samenhangt met de godsdienstige opvattingen; dat een Christen juist omdat hij de beteekenis van de over* heid en de beteekenis van het recht goed ziet, „libertatis ergo" krachtig zal strijden. De 80*jarige oorlog is van deze waarheid een krachtige illustratie. Maar dezelfde tachtig* jarige oorlog is ook een voorbeeld van het niet uit elkander houden van den strijd ter wille van staatkundige vrijheid en den strijd ter wille van de godsdienstige vrijheid, die altijd met andere middelen behoort te geschieden. Zooals bekend streed Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands hoofd» zakelijk ter wille van de staatkundige vrijheden. Hij wilde in den staat godsdienstvrijheid. De Calvinisten streden echter voor de vrijheid van de kerk met staatkundige middelen. De laatsten kregen de overhand. Het resultaat was dat de Nederlanden werden verscheurd, dat de andere kerken, ook de Luthersche, ook de Doopsgezinde samen met de Roomsch* Katholieke staatkundig werden onderdrukt en vervolgd, dat door het „religionis ergo", het „libertatis ergo" werd ver* nietigd en dat in de plaats van een rechtsstaat, een totalitaire staat werd gevormd. Dat wil zeggen een staat, die het vrije recht van onderdanen om onrecht aan te geven, om de landswetten te beoordeelen. om de overheid te controleeren, te niet deed. Het is duidelijk, dat ook de Roomsch*Katho» Heken niet vrij uitgingen en dat zij van hun kant terecht ver* dacht konden worden het „religionis ergo" eveneens te ver* warren met het „libertatis ergo". Maar dat neemt niet weg, dat wij als Protestanten een scherp onderscheid moeten maken tusschen het staatkundige en het kerkelijke terrein. De kerk wil strijden voor staatkundige vrijheid, niet om zichzelf te beveiligen, maar ter wille van de taak van de overheid en de plichten en de rechten van den onderdaan De kerk heeft krachtens de prediking van den bijbel den „rechtsstaat" te eerbiedigen en mede te werken aan haar verwerkelijking. Mocht er weer een tijd van werkelijke geloofsvervolging in Nederland aanbreken, dan zal de kerk niet het „libertatis ergo" mogen verwisselen met het „religionis ergo", maar dan gaat de kerk in de verdrukking en verkiest het martelaar* schap boven het met geweld verdedigen van eigen leven. II. Het onderscheid tusschen overheid en onderdaan en de daaruit voortvloeien de rechten en plichten van beiden. Er is op het punt van democratie een groote begrips* verwarring. De letterlijke woordafleiding beteekent, dat het volk zelf de regeermacht in handen heeft en neemt, dat er derhalve geen principieel onderscheid bestaat tusschen overheid en onderdaan. Maar overheid en onderdaan zouden gelijkelijk geroepen zijn tot den plicht van regeeren. Het is natuurlijk, dat de bijbel, die zoo uitdrukkelijk het vergeldingsrecht van de overheid naar voren brengt, niet op het standpunt van deze democratie staat. De overheid is ge* roepen het recht te handhaven en het onrecht te weren. Recht te spreken en onrecht te straffen. Zij behoort even onafhankelijk en vrij te zijn in de uitoefening van haar taak als de burgerlijke rechter, van wien ook een ieder verwacht, dat hij onbevooroordeeld is en vrij staat van verkeerde be*' inyloeding. De bijbel drukt dit onderscheid tusschen over* heid en onderdaan in Romeinen 12 en Romeinen 13 klassiek uit. Meestal wordt om de Nieuwtestamentische opvatting van de overheid te fundeeren alleen Romeinen 13 gebruikt. Maar Romeinen 13, waarin staat, dat de overheid in dienst staat van God, als een wreker, om toorngericht te brengen over wie kwaad bedrijft, sluit bij Romeinen 12 aan, waar „staat: „Wreekt uzelven niet, geliefden, maar laat ruimte „voor Gods toorngericht, want er staat geschreven, mij komt „de wraak toe, ik zal vergelden, spreekt de Heer" (vers 19). Wat den Christen als onderdaan is verboden, wordt aan de overheid uitdrukkelijk als recht gegeven. Zoo is er een prin* cipieel onderscheid tusschen overheid en onderdaan. Zoo verwerpt de bijbel de integrale gelijkstelling van overheid en onderdaan. De overheid regeert, terwijl de onderdaan ge* regeerd wordt. De revolutionnaire omkeering van de functies van overheid en onderdaan is echter niet principieel verwer* pelijk. De overheid immers behoort te regeeren naar bepaalde grondregels. Deze grondregels kunnen in een bepaald tijds* gewricht volkomen ontoereikend zijn. Wanneer het niet lukt langs den weg van protest en aandringen op wijziging, deze grondregels te veranderen, is er een revolutionnair recht van den onderdaan om de overheid af te zetten en zelf weer de juiste grondregels in te voeren. Ook wanneer een overheid, voorzien van goede grondregels om de een of andere reden weigert of onbekwaam is deze grondregels toe te passen, kan er een oogenblik komen, waarop de onderdaan de overheid tot aftreden dwingt en zelf uitvoert, wat deze niet uitvoerde. Het revolutionnaire recht is echter altijd de laatste maat* regel, omdat de gehoorzaamheid aan de overheid de eerste plicht is. Wat echter verwerpelijk is, is het plegen van een revolutie bij voortduring, d.i. het onderscheid tusschen over* heid en onderdaan bij voortduring uit te wisschen, zooals deze uitwissching nog door te velen wordt voorgestaan. En in normale tijden én na een revolutie behooren de onder» scheiden functies van overheid en onderdaan tot hun recht te komen. De overheid wreekt en straft, de onderdaan brengt het onrecht aan. Waar zoo uitdrukkelijk de eigen taak van de overheid behoort te worden onderstreept, behoort ook de taak van den onderdaan te worden onderstreept. Wanneer de over* heid recht spreekt, in onderscheid met den onderdaan, heeft de onderdaan tot taak het onrecht aan te brengen en de overheid te wijzen op eventueele onbillijkheden in de grond* regels, waarnaar zij regeert. In de autoriteit van de overheid ligt de vrijheid van den onderdaan verankerd. Vrijheid zón» der autoriteit is bandeloosheid en autoriteit zonder vrijheid despotisme. Het geheele parlementaire stelsel heeft als grond» slag of moet als grondslag hebben het georganiseerd aan» geven van onrecht, het beoordeelen van wetten en het con* troleeren van de overheid, of zij de goede wetten uitvaardigt en daaraan de hand houdt. In het boek van Dr. Banning „Hedendaagsche sociale be» wegingen", komt een beschrijving voor van den corporatieven opbouw van den f ascistischen staat (blz. 188 vv.). Dr. Banning haalt daar het grondbeginsel van den corporatieven opbouw aan: „De fascistische leer nu heeft een eigen recht vastge* steld voor de maatschappelijke klassen en alle zelfverdedi» ging eenvoudig verboden, hiermee het ontwikkelingsproces volgende, dat het individu in de geschiedenis eveneens heeft doorloopen. Eeuwen geleden heeft de staat, als het rechts» orgaan bij uitstek optredend, de eigenrichting verboden en hiervoor de staatsrechtspraak met haar sancties in de plaats gesteld. Het tijdstip is nu aangebroken, waarop de zelfver» dediging der klassen moet plaats maken voor een recht» spraak van den staat." In dit beginsel wordt op de krachtigste wijze het ver» schil tusschen overheid en onderdaan uitgedrukt en uitgesproken, wat voor iederen geordenden staat heeft te gelden. (Het recht van revolutie moet echter ook dit beginsel doorbreken). In zooverre is dit grondbeginsel van de fascistische staatsleer dus geheel aanvaardbaar. Maar •de uitwerking van dit grondbeginsel is volstrekt verkeerd in het fascisme. Immers om tot die rechtspraak van den staat te komen, heeft nu de fascistische overheid het geheele volk verdeeld in corporaties en confederaties. Iedere „stand" krijgt zijn eigen opbouw en de regeering heeft te regeeren met behulp van een algemeen lichaam samengesteld uit de afgevaardigden van deze corporaties. In het fascisme is der» halve de vrije groepsvorming in het volk te niet gedaan. Van bovenaf is het volk een organisatie opgedwongen. Een organi* satie — en dat is het beslissende —, die geen rekening houdt met de bestaande rechts* en onrechtsverhoudingen in het volk. Het komt er bij de fascistische „ordening" geheel niet op aan of misschien de arbeiders een geheel andere positie innemen in het geheel van de rechtsbedeeling, dan b.v. de werkgevers. Het komt er ook niet op aan of de boeren een geheel andere positie innemen dan de rest van de bevolking. Van bovenaf wordt een formeel schema opgedwongen. De arbeiders krijgen hun corporatie samen mèt de werkgevers, de kooplieden en de handelsbedienden krijgen een afzonder* lijke corporatie, enz. Het geheele schema van de fascistische staatsorde is formeel en houdt geen rekening met de aan* wezige materieele rechtsverhoudingen. Dat wil dus zeggen: het fascisme gaat uit van de fixeering van een bepaalden toestand. En daarmee wordt de vrijheid van den onderdaan om het onrecht aan te geven, de wetten te beoordeelen en de regeering te controleeren te niet gedaan. Het behoort immers tot het wezen van het georganiseerd aangeven van onrecht en het zoeken naar nieuw recht, dat de verongelijkte groep een appèl kan doen op de rest van de bevolking. De arbeider op den intellectueel, op den boer. op den werkgever. En omgekeerd ook de boer op den arbeider en den intellectueel. In het fascisme is dit vrije appèl onmo* gelijk: iedere corporatie komt slechts voor haar eigen recht op, en niet voor het recht van een andere corporatie. De man van de vrije beroepen strijdt voor zichzelf. De cor* poratie van industrieele werkgevers en industrieele werk* nemers strijdt voor zichzelf. En het is de regeering, die in de laatste instantie uitmaakt hoe de verschillende belangen moeten geharmonieerd worden. Corporatieve, formeele op* bouw van volk en staat is derhalve georganiseerd groeps* egoïsme, ondermijning van rechtsbesef van een volk in zijn geheel, want het wezen van alle wettige rechtsstrijd is het vrije beroep op het geweten van het geheele volk, is derhalve de vrije niet formeel*dwangmatige groepsvorming. Men kan dit ook anders zeggen: de corporatieve opbouw is het beste middel om aan verdrukte minderheden voor goed het zwijgen op te leggen. Immers hun wordt onmogelijk gemaakt hun nood aan andere bevolkingsgroepen kenbaar te maken, hun wordt onmogelijk gemaakt om van andere bevolkingsgroepen inderdaad hulp te ontvangen. Een voorbeeld: Wanneer de Nederlandsche boeren zouden op* genomen worden in een corporatieve ordening als boeren, dan zouden zij van het oogenblik af dat zij in hun corpo» ratie waren georganiseerd, het vrije beroep missen op de andere bevolkingsgroepen. Als verongelijkte groep zou hun verongelijking niet worden opgeheven, maar worden vast* gelegd. Hetzelfde geldt voor alle groepen, die zich hun recht moeten verwerven. Derhalve is juist ter wille van het juiste onderscheid tus* schen overheid en onderdaan, vrije groepsvorming in een volk noodzakelijk. Want zoo alleen kan de rechtvaardigheid worden gehandhaafd en zoo alleen wordt er een rechtsge* voel en een rechtsbewustzijn gevormd, die het mogelijk maken, dat het onrecht aan de kaak wordt gesteld, de wetten worden beoordeeld, de regeering wordt gecontroleerd. Cor* poratieve opbouw is op rechtvaardigheidsgronden verwer» pelijk. Aan de andere zijde wordt de overheid in de corporatieve staatsorde absoluut. Want zij regeert niet met behulp van een zuiver aangeven door de bevolking van onrecht, maar zij regeert met behulp van de formeele corporaties. Corpo* raties die ieder voor zich voor eigen belang opkomen. Zoo zullen de maatregelen, die de regeering neemt, niet gevoeld en niet beoordeeld kunnen worden door het volk in zijn geheel. Want dit volk is verdeeld in belangengroe* peeringen. Iedere maatregel zal zoodoende willekeurig lijken en door de bevolking slechts als dwangmatig kunnen wor* den aangevoeld. Maar niet alleen zullen de regeeringsmaat* regelen willekeurig „lijken", maar zij zullen ook met de goed* willigste regeering willekeurig zijn. Want de mogelijkheid om onrecht aan te geven op de juiste wijze is in de corporatieve ordening te niet gedaan. Waar immers geen vrij beroep is op de gewetens van de ge* heele bevolking is de ontrechte beroofd van de mogelijkheid zijn stem te laten hooren. Corporatieve ordening is derhalve staatsabsolutisme en ontrechting van de minderheden met behulp van den staat. Ook om deze reden is de corporatieve ordening te verwerpen en behoort men op te komen voor de vrije groepsvorming in een volk. Waar de kerk derhalve aandringt op den rechtsstaat — niet ter wille van zichzelf in de eerste plaats, maar ter wille van het geheele volk omvattende recht — moet zij duidelijk het verschil tusschen overheid en onderdaan uit* spreken. Moet zij er op wijzen, dat het de overheid is, die wreekt en straft en niet de onderdaan en dat niet alleen wat den enkeling, maar ook wat de groepen van een volk betreft. In haar spreken over de overheid en tot de overheid, heeft de kerk de overheid er op te wijzen dat zij overheid moet zijn in de werkelijke beteekenis. Dat is, dat zij het onrecht inderdaad moet straffen, het recht scheppen. Een overheid behoort sterk te zijn en krachtig. Ze behoort den verdrukker hardhandig aan te pakken. Ze behoort het recht van den verdrukte krachtdadig te bevorderen. Een over* heid is niet een instituut van paedagogiek, een oratorisch genootschap. Een overheid is een overheid, die heeft te leven volgens het harde woord uit Genesis: Wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door de menschen vergoten worden, want naar Gods beeld heeft Hij (God) den mensch gemaakt. Een overheid heeft overheid te zijn in den zin van Romeinen 13: „Zij draagt het zwaard niet vergeefs, want zij is Gods „dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet." Aan de andere zijde behoort de kerk den onderdaan er op te wijzen, dat hij den plicht heeft onrecht aan te geven, de wet te beoordeelen, de overheid te controleeren. Want waar de onderdaan zijn plicht verzaakt daar kan de overheid niet rechtspreken. En dit aangeven van onrecht kan slechts ge* beuren met vrije groepsvorming en is slechts daar mogelijk, waar het vrije beroep op de gewetens van alle staatsburgers en volksgenooten bestaat. Slechts daar mogelijk, waar de één den ander kan helpen, tot welken stand of welken rang de menschen onderling ook behooren. Slechts daar, waar de onderdrukte den plicht heeft zijn onderdrukt zijn aan de overheid vrij bekend te maken is een rechtspraak, is het wreken van onrecht mogelijk. De Kerk heeft tot overheid en onderdaan beiden te zeggen dat zij tot elkander staan in een verhouding, die het welzijn van het geheel beoogt. De overheid heeft te luisteren naar datgene, wat haar vanuit het volk wordt gezegd. Zij trekke daartoe de toga van de rechtspraak aan. De toga, die eener* zijds den afstand tusschen overheid en onderdaan uitdrukt, maar anderzijds den plicht en de bereidwilligheid om steeds weer het oor te luisteren te leggen en om steeds weer moge* lijkheden te scheppen, die dit luisteren inderdaad mogelijk maken. Een regeering moet geen meerderheidsregeering zijn, maar een regeering die de rechten van de minderheid zoekt en verdedigt. En de onderdaan heeft te leeren dat de over* heid inderdaad de toga van de rechtspraak behoort te dra* gen, dat zij niet is een bestuur van een voetbalvereniging met periodieke aftreding. De onderdaan heeft ook te leeren dat slechts daar, waar de onderdaan zijn plicht van onrecht aangeven, van beoordeeling van de wetten, van controle, goed uitoefent, de overheid in staat is haar ambt goed te vervullen. III. Geen louter formeele maar materieele democratie. De onderscheiden maar niet gescheiden functies van over* heid en onderdaan: het krachtig en vast handhaven van recht en scheppen van recht eenerzijds en het krachtig en vast uit* oefenen van controle, beoordeelen van de wet en aangeven van onrecht, kunnen slechts daar bloeien, waar de democra* tie materieel is en niet louter formeel. D.w.z. waar recht hand* haven inderdaad recht handhaven en onrecht aanbrengen in* derdaad onrecht aanbrengen is. De formeele democratie is die democratie, welke de vrijheid ten koste van het materieele recht ten troon verheft: de vrijheid van den onderdaan, om zoo te zeggen wat hij wil en de vrijheid van de overheid om de zaken te laten zooals zij nu eenmaal zijn. Er is geen grooter misverstand denkbaar dan de overheid te verbieden krachtig en forsch onrecht te straffen, terwille van de vrij* heid van den onderdaan en dan den onderdaan te leeren, dat hij ten koste van alles zijn vrijheid ten opzichte van de over* heid moet handhaven. Een dergelijke opvatting van demo* cratie, de louter formeele opvatting, is anarchistisch. Slechts de materieele democratie kan worden gehandhaafd en vers werkelijkt. Tot de materieele democratie is dan te rekenen die vorm van overheid, welke volgens vaste rechtsregels het leven van den onderdaan beschermt en de onderdanen samen doet werken. Een mensch heeft recht op levensonderhoud, op arbeid, op ontwikkeling, op geestelijke vrijheid. Wie den mensch arbeid onthoudt, doet hem letsel aan zijn leven, wie hem levensonderhoud, ontwikkeling of geestelijke vrijheid onthoudt, eveneens. De overheid heeft derhalve den plicht levensonderhoud, arbeid, ontwikkeling en geestelijke vrij* heid voor alle volksgenooten te beschermen en te schenken. Een overheid, die zich tevreden stelt met het balanceeren op de z.g. meerderheidsgroepen en verzuimt het inhoudelijke recht voor allen te waarborgen is geen goede overheid. Naar den kant van den onderdaan beteekent dit materieel* demo* cratische beginsel dat hij de overheid de ruimte geeft en waarborgt daadwerkelijk en krachtdadig te regeeren vol* gens dit materieele recht. Dat hij zich zonder morren regelt naar en onderwerpt aan de overheid, die met kracht en harde hand het onrecht straft en het recht schept. Maar naar den kant van den onderdaan beteekent deze materieele demo* cratie ook, dat hij zoo ernstig mogelijk en zoo zuiver mogelijk aangeeft waar het onrecht moet worden hersteld en waar de regeering mistast. Degenen die arbeid missen, moeten zooveel mogelijk aan arbeid worden geholpen, die levensonderhoud missen, aan levensonderhoud, die ontwikkeling missen, aan ontwikkeling, die geestelijke vrijheid missen, aan geestelijke vrijheid. Een voortdurende inhoudsvolle aanwijzing is noodig. Dit alles geldt speciaal voor dezen tijd. Het parlementaire stelsel is bezig te verslappen door het gemis aan materieele demo* cratie. Waar groote groepen van de bevolking onrechtvaar* dig worden behandeld, daar ontstaat en terecht minachting voor een bestaande regeering en regeeringsvorm. Daar wordt — en terecht — het onderscheid tusschen onderdaan en regeering te niet gedaan. Daar maakt de onderdaan zich op, zelf het leven te beschermen, waar de staat den plicht heeft dit te doen. Waar anderzijds geheele groepen zich niet bezig houden met het aangeven van materieel onrecht en het controleeren van de inhoudelijke rechtshandhaving, daar verliezen zij eveneens het onderscheid tusschen overheid en onderdaan uit het oog. Daar zijn de z.g. regeeringspartijen, dat wil zeggen, partijen door welke de regeering regeert en waarop zij steunt. Deze „regeeringspartijen" zijn in wezen even „revolutionnair", als de partijen, die zich opmaken een nieuw recht te vormen en de bestaande regeeringsvormen wenschen te niet te doen. Een regeering kan in haar gezagspositie niet steunen op partijen. Zij kan slechts steunen op politie of op een ander machtsapparaat, dat in dienst staat van de rechtvaardigheid. Een regeering heeft echter voor deze gezagspositie den eer» bied en de werkelijke controle van het geheele volk noodig. Men kan deze zaak van de materieele democratie ook nog anders stellen. Zooals de gedwongen schematische groeps* vorming van het fascisme een fixeering beteekent van het onrecht, doordat de minderheid wordt doodgedrukt, zoo kan ook de vrije groepsvorming op den duur zich ontwik» kelen tot eenzelfden toestand. De groepen of partijen zijn dan niet de aangevers van het materieele onrecht of de advo* caten van de bestaande rechtsverhoudingen (deze zijn name» lijk ook noodig) maar zij zijn autoritaire groepen geworden in het volk, die ieder voor zich de macht opeischen om te regeeren en die terwille van deze macht onderlinge verbon* den sluiten. Is eenmaal een verbond van partijen aan het bewind (sic!) dan is de regeering gebonden naar hun inzich* ten te handelen en kan niet handelen naar wat door anderen nog aan onrecht wordt aangegeven. Zoo kan het partij* systeem van vrije groepsvorming eveneens tot verstarring van het recht en tot onderdrukking van onrechtvaardig be* handelden dienen. En inderdaad is ook in Nederland de for* meele democratie in haar vrije groepsvorming een groot eind dezen kant opgegaan. De partijen geven minder het on= recht aan en zijn minder advocaten van een bestaande rechts» orde, dan dat zij machtsinstituten zijn geworden, die wen* schen te regeeren. En de overheid is minder een zelfstandige overheid, die luistert naar de stemmen van de ontrechten, dan een overheid die balanceert op de machtsverhoudingen van partijen. Berdjajew zegt ook ons ter waarschuwing: In landen met formeele democratie staat de mensch weerloos bloot aan werkloosheid, armoede en ellende. Hij heeft wel het kiesrecht, maar dat kan hem zijn economische rechten niet verzekeren. De standen zijn opgeheven, alle burgers zijn gelijk voor de wet, maar de maatschappelijke ongelijkheid is er even groot om gebleven. *) Wanneer de kerk derhalve aandringt op vrije groepsvor* ming en op een juiste verhouding van overheid en onder* daan, dan beteekent dat niet, dat zij op de een of andere wijze ook maar voor een oogenblik de bestaande partijen en partijverhoudingen heeft te sanctionneeren of te steunen. De kerk heeft den plicht de materieele democratie te steunen. D.w.z. zij heeft onrecht inderdaad onrecht te noemen en recht recht. Het doet er niet toe, wie zij daarbij bestrijdt, of wie zij daarbij aanmoedigt. Het doet er niet toe welke partij zij daarbij critiseert of aanmoedigt. Het doet er niet toe of het een meerderheidspartij of een minderheidspartij is. Vrije groepsvorming in een volk mag en kan niet beteekenen sanc* tionneeren van de bestaande partijverhoudingen of partij* programma's. Men kan de vraag opwerpen of het, wanneer het nu zoo staat met de bestaande partijverhoudingen en hun machts» en onmachtsposities, of het dan maar niet beter is den corporatieven opbouw van een volk ter hand te nemen. Vers 1) N. Berdjajew: Christendom en klassenstrijd, blz. 25 en 26, van Loghum en Slaterus Uitgevers Mij. N.V. 1938. geleken bij den tegenwoordigen toestand beteekent dat toch verandering en een door elkander werpen van de bestaande vastgeloopen verhoudingen. Hierop is te antwoorden, dat wanneer een bepaalde verhouding van krachten niet meer vruchtbaar is men daarom niet moet overgaan tot een ver* houding die even vruchtbaar of nog onvruchtbaarder is. Bovendien — en dit is het belangrijkste — is het corpó* ratieve systeem de gesystematiseerde onmogelijkheid voor den onderdaan om onrecht aan te geven en voor de overheid om onrecht vast te stellen. Vrije groepsvorming is verkies* lijk boven dwangmatige groepsvorming. Vastgeloopen vrije groepsvorming is in zooverre verkieslijker boven gedwon* gen corporatieve ordening, dat ook de vastgeloopen vrije groepsvorming nog een mogelijkheid biedt om tot betere ver* houdingen te komen. Het is naar mijn vaste overtuiging de kerk, die op dit ge* bied van vastgeloopen vrije groepsvorming en de neiging tot dwangmatig corporatisme veel kan doen om tot betere verhoudingen te komen. Uitgaande van een zeer eenvoudig schema van recht en rechtvaardigheid kan zij door een vast* beraden prediking en wijze zielszorg tot de zoo noodige be* weeglijkheid en ruimte prikkelen (aanzetten). Dit schema dunkt mij te zijn: levensonderhoud, arbeid, ontwikkeling, geestelijke vrijheid. Op deze vier dingen heeft ieder mensch, maar ook iedere menschengroep recht. Op deze vier punten moet ook de regeering haar rechtspraak en rechts* handhaving instellen. Met behulp ook van deze vier gezichts* punten is het mogelijk tot een ruw, maar zuiver overzicht van de rechtsverhoudingen in ons volk te komen. Er zijn groepen van ons volk van een voldoend levensonderhoud uitgesloten: de werkloozen, terwijl zij tevens den arbeid missen. Er zijn groepen die nog achter zijn op het gebied van algemeene ont* wikkeling, zoo de arbeiders en voor een gedeelte het platte* land. Er zijn groepen die de geestelijke vrijheid nog te zeer missen, zoo het Friesche volk. Al analyseerend komt men zoo tot een ruw maar toch juist inzicht in de bewegingen die ons vaderland op staatkundig en politiek gebied kent. Wij hebben een arbeidersbeweging, een boerenbeweging, een Friesche beweging (ook regionale bewegingen zooals Brabantia Nostra), wij hebben een beweging die zich hoofd* zakelijk voedt uit de groote werkloosheid en de daaruit ont* stane levensonzekerheid (het nationaal*socialisme). Zoo is de op deze wijze vereenvoudigde staalkaart van de rechtsver* houdingen en de daaraan verbonden politieke strevingen niet chaotisch, maar zeer logisch, beklemmend logisch. Maar ook in de historie zijn deze bewegingen verankerd en zoo is het Nederlandsche volk in deze vrije groepsvorming niet anorganisch, maar organisch opgebouwd. De regionale vra* gen (Brabantia Nostra) en de volksche vragen (Friesland) gaan terug op de overheersching van de gewesten Holland en Zeeland sinds den 80 jarigen oorlog. Het boerenvraagstuk vindt zijn oorsprong in het stedelijk stempel van deze klein* Hollandsche cultuur en rechtsvorming. Het arbeidersvraag* stuk ontspringt aan de onrechtvaardige verhoudingen van het einde der vorige eeuw, terwijl het werkloozenvraagstuk stamt uit den laatsten tijd. Wanneer in de kerk deze zeer eenvoudige dingen worden gezien, wanneer de kerk den moed heeft de vragen zoo te vereenvoudigen, dan kan zij inderdaad de taak verrichten die haar toekomt. Dan zal zij de overheid moeten wijzen op haar plicht om concreet recht te doen. Recht te doen aan de werkloozen in de eerste plaats. Zij be* hoeven arbeid en levensonderhoud. Maar uitdrukkelijk plaats vragend voor den werklooze in volksgeheel en staats* gemeenschap, zal dat niet mogen gaan ten koste van de arbeiders en de boeren in de eerste plaats. Hoewel de laat* ste groepen het hunne moeten bijdragen aan het algemeene offer dat ter wille van de werkloozen moet worden gebracht, behooren genoemde groepen ook de mogelijkheid te krij* gen tot verdere, vooral cultureele ontwikkeling, terwijl de regionale en de Friesche vragen als zoodanig niet mogen verwaarloosd worden in de nationale poging tot betere oplossing van het werkloozen*vraagstuk. Zoo kan de kerk door simpel en direct het concrete recht en het con* crete onrecht aan te wijzen in de bestaande verhoudingen het de overheid gemakkelijk maken om krachtdadig en met vol bewustzijn van haar hooge functie recht te verschaffen op de aangegeven terreinen ten opzichte van deze in de historie verankerde volksgroepen. Anderzijds kan de kerk de bestaande vraag naar recht op deze concrete wijze bij de bevolking aanmoedigen, en er op wijzen, dat een onderdaan een onderdaan is. De kerk zal daarbij zeer krachtig haar eigen inzichten en maatstaven moeten blijven gebruiken. Zij zal zich door geen enkele bestaande politieke formatie mogen laten binden, veel* meer iedere formatie moeten vragen: „zijt gij niet Uws broeders hoeder?" Wat wilt gij voor en met de werkloozen doen? Hoe staat het met den arbeider, den boer, de regionale en volksche minderheden? Is er in Uw programma plaats voor hen? Zoo neen, waarom niet? In hoeverre is Uw stre* ven een machtsstreven en geen rechtsstreven?" Wanneer de kerk inderdaad zoo de formeele democratie bestrijdt en de materieele democratie predikt, dan doet zij datgene wat in ons volk zoo noodig is en bovenal datgene wat het Evangelie van haar vraagt. Dan geeft zij de over* heid de haar toekomende plaats en dan leert zij den onder* daan zijn taak ten opzichte van de overheid en leert hem te handelen als staatsburger en volksgenoot en niet als partij* ganger. Dan breekt zij de noodlottige verstarring, die de for* meele democratie over ons volk heeft gebracht. Een verstar* ring in partijen en machtsgroepen, die duizenden volksgenoo* ten onrecht doet en hen op bepaalde gebieden buiten de volks* en staatsgemeenschap doet staan. Dan predikt zij de vrije groepsvorming binnen de grenzen die geoorloofd zijn en zoo predikt zij de politieke staatkundige vrijheid, die een levensvoorwaarde is voor een gezond volk. IV. Materieele democratie en christelijke p a r t ij e n. In het voorgaande werd gezegd, dat de kerk volkomen vrij heeft te staan van iedere politieke partij, dat zij haar maatstaven van recht en onrecht allen zonder onderscheid moet aanleggen. Er werd ook betoogd, dat de kerk de vrije groepsvorming in een volk in bescherming moet nemen, omdat zoo alleen de rechtvaardigheid wordt gediend. De lezer zal zich afvragen: „hoe heeft dan de kerk te staan tegen* over de christelijke partijen en formaties?" Zij werden ner* gens genoemd. Vallen ook zij onder de partijen, die de critiek van de kerk behoort te treffen, zijn zij al of niet opgenomen in de voorgestane vrije groepsvorming? Terwijl zich nog daaraan de volgende vraag verbindt: „moet de kerk niet meer doen dan critiek uitoefenen door recht en onrecht aan te wijzen; heeft zij geen beginselen te verkondigen en zijn nu juist de christelijke partijen niet de beginselpar* tijen, die de kerk heeft te verdedigen?" Inderdaad dit zijn ernstige vragen. De kerk heeft echter principieel los te staan van iedere partij, ook van de chris* telijke partijen. Ook deze vallen onder de verstar* ring waarin alle in vrijheid ontstane groepen van ons volk zijn vervallen. Wij behoeven nog niet de analyse van Hen* riëtte Roland Holst in „Kapitaal en Arbeid in Nederland" over te nemen, om te constateeren dat de groote protes* tantsche christelijke partijen eensdeels aristocratisch, anderdeels kleinburgerlijk zijn van oorsprong. Dat zij zoo* doende ook nu nog een sociologische bepaaldheid vertoo* nen, die hen voor vele dingen ontoegankelijk maakt. Wat wordt daar dan werkelijk begrepen van den nood van werk* loozen, van den nood van de boeren, van de vragen van Nederland beneden den Moerdijk? Het is de kerk, die zon* der omwegen en rechtuit deze partijen te wijzen heeft op hun beperktheid en gebrek aan sociale bewogenheid. Nog anders uitgedrukt: het zijn in de eerste plaats deze partijen die tot de orde behooren geroepen te worden. Want zij zijn het meest onder het bereik van de prediking. Men zal zich afvragen of dit niet onbillijk is en of niet juist deze partijen voor twee dingen hebben gezorgd? Voor de vrijheid van godsdienstonderwijs, voor de christelijke school en voor de juiste opvatting van het gezag? Inderdaad kan men niet be* strijden dat deze partijen veel hebben gedaan in den school* strijd maar daar behoort direct aan toegevoegd te worden, dat zij een groot tekort hebben aan maatschappelijk recht* vaardigheidsgevoel. Inderdaad is aan het einde der vorige eeuw en het begin van deze eeuw — ondanks bepaalde uit* zonderingen, Talma b.v. — een schrikbarend tekort op maat* schappelijk terrein. Ook de zoo geliefde opvatting dat deze partijen het wezen van het staatsgezag hebben hoog* gehouden in een liberale feitelijk den staat ontkennende eeuw, laat zich niet staande houden. Het mag waar zijn, dat de Christen speciaal gevoelig is voor den staat als nood* verordening Gods in een gevallen wereld, over den inhoud van deze noodverordening loopen de oordeelen van de Christenen zeer uiteen. Wat de Christelijk Democratische Unie onder gezag verstaat, is iets anders dan wat de Anti* Revolutionaire partij er onder verstaat. De mate van vrijheid en autoriteit die de staat moet toe* staan of weigeren is niet zoo maar rechtlijnig uit het Chris* tendom af te leiden. Een blok van christelijke partijen dat op de balans zit tusschen te ver doorgezette staatkundige vrijheid en te ver doorgezette staatkundigen dwang laat zich niet met de hand op bijbel en Christendom verdedigen. Men kan dit ook geheel anders zeggen: de wil tot staat* kundige rechtshandhaving is gegeven aan alle menschen. Op een ondoorgrondelijke manier is de menschheid altijd weer bezig het leven tot op zekere hoogte te beschermen en veilig te stellen met behulp van overheid en dwang. Het is niet de Christelijke kerk die zoo ontzaglijk veel doet of behoort te doen voor deze rechtshandhaving en rechtsvor* ming. En waar zij het hare er aan doet, zooals in deze bro* chure is uiteengezet, is dat niet in den zin van een veel beter weten en een juister opvatting van gezag en overheid, maar in den zin van een rustige samenwerking met alle staatsbur* gers en volksgenooten die aan deze rechtsvorming arbei* den. Wanneer een blok gevormd moet worden ter verdedi* ging van de juiste vrijheid en de juiste autoriteit, dan is dat niet een christelijke doelstelling, maar dan is dat een ge* dachtengang, die voor vele menschen ook van niet christe* lijken huize volstrekt toegankelijk is. De kerk behoort tegen* over deze balanstheorie van de christelijke partijen deze waarheid rustig uit te spreken. Het is onwaar, dat deze balanstheorie christelijk is. Het is onwaar, dat zij alleen maar voor christenen toegankelijk is. Het is onwaar, dat zij de eenig juiste opvatting is, want deze balanstheorie bestaat krachtens hen die deze balans willen laten doorslaan of naar de zijde van de vrijheid, of naar de zijde van den dwang. Men kan Christen zijn en de grootere vrijheid voorstaan, men kan Christen zijn en den grooteren dwang voorstaan. De kerk is niet de behoedster van het juiste evenwicht. Zij is de verkondigster van recht en onrecht en de daarmee samenhangende vrijheid. Maar zij heeft geen enkele ver* plichting ten opzichte van een concrete partijformatie die een zekere uitwerking van deze prediking praktisch politiek uitwerkt. Zij geeft den mensch de vrijheid de prediking toe te passen hoe en waar zij wil. De een ziet de noodzaak den nadruk te leggen op de vrijheid, de ander op den dwang, de derde op het juiste evenwicht. Maar dwang wordt voor* gestaan omdat men de vrijheid te groot oordeelt en het evenwicht te slap acht. En de vrijheid wordt voorgestaan omdat men het evenwicht niet vertrouwt en den dwang te sterk acht. De kerk heeft slechts te waarschuwen tegen de verstarring van het rechtvaardigheidsgevoel, hetzij in een corporatieve ordening, hetzij in een vastgeloopen partij* stelsel. Waar de rechtsvorming onmogelijk wordt ge* maakt of is, daar staat zij op de bres. Maar in welke prac* tische verwerkelijking dan de oplossing moet worden ge* zocht, dat weet zij niet. En daarom is het haar geboden om hen die strijden voor vrijheid, voor dwang, voor even* wicht, allen te roepen tot haar prediking van materieel recht en onrecht, van autoriteit en vrijheid daaraan verbonden. En tot allen zegt zij, dat zij samenwerkend met anderen, die niet naar haar prediking luisteren, den weg moeten zoeken tot een werkelijk rechtvaardiger samenleving. Dit alles zal sommige lezers vaag en gevaarlijk klinken. Ja, men zal willen tegenwerpen, dat hiermee eigenlijk al het voorgaande over de rechten en plichten van overheid en onderdaan, over de noodzaak van vrije groepsvorming wordt te niet gedaan. Toch is dat niet zoo. Hier wordt alleen maar ruim baan gemaakt voor de prediking. De prediking is een oproep tot gehoorzaamheid aan God in Jezus Christus. De prediking is geen politiek programma, ook geen beginselprogramma. Het is een in vrijheid te aan* vaarden of een in vrijheid te verwerpen prediking. Wanneer de kerk zegt, dat vrije groepsvorming terwille van de recht* vaardigheid een eisch is, wanneer zij zegt dat de overheid en de onderdaan een ieder hun onderscheiden taak heb* ben in het uitwerken van een materieele democratie, dan heeft de kerk er aan toe te voegen, dat de christelijke onder* daan nu aan den arbeid behoort te gaan in het geheel van staat en volk. En het hangt van dat geheel van staat en volk af hoe de Christen in de praktijk gehoorzaam zal trachten te zijn. Hij zal ter verwezenlijking van zijn door de kerk beïnvloede inzichten een praktisch programma op* stellen of een praktisch programma volgen, dat hem het meest past. Hij zal een dergelijk programma principiëel behooren open te stellen voor medewerking van „anders* denkenden". Kortom hij zal door de prediking van de kerk dat doen, wat hem praktisch mogelijk lijkt en in een bepaalde richting noodzakelijk voorkomt. De kerk zal zonder zich te binden aan de praktische verwerkelijking en uitwerking toch steeds het hare zeggen. Het ligt niet in de macht van de kerk pm volk en staat te vormen zooals zij dat zou wils len. Niet allen luisteren naar de stem van de kerk. En ook deze anderen zijn volksgenooten en staatsburgers. Maar nog veel principiëeler: de kerk mag het niet in haar macht willen hebben wat er moet gebeuren in volks* en staatsopbouw. Want volk en staat worden door God, niet door de kerk geregeerd. Zij worden door God geregeerd, op zijn ondoorgrondelijke wijze. Hij geeft allen staatsburgers, allen volksgenooten, rechtsbesef en volksbesef in het alge* meen. Het staat niet in de macht van de kerk het volk, den staat te bouwen. God bouwt het volk, bouwt den staat. De kerk kan slechts haar leden vermanen mede te werken in dit algemeene bouwen aan volk en staat. Wanneer de kerk zich nochtans uitspreekt over de om* schreven materieele democratie, dan is dat niet als degene, die nu voorschrijft hoe het moet zijn, maar als degene die den Christen dienst leert in het geheel van volk en staat. Dienst met anderen samen in het geheel van volk en staat. Deze prediking van de kerk berust op een groot ver* trouwen in God, dit vertrouwen: wanneer Hij wil dat er een voldoende vrijheid en voldoende autoriteit in het Neder* landsche volk en den Nederlandschen staat zal heerschen, dan zal dat er zijn. Of doordat God de prediking van de kerk zegent op zeer overvloedige wijze, óf doordat hij op andere wijze vrijheid en autoriteit op voor ons ontoeganke* lijke wijze in stand houdt. Maar wanneer God anders be* schikt, wanneer Hij den knoet van het autoritaire wil hanteeren, wanneer Hij staat en volk van Neder* land wil laten ondergaan of straffen, wie zal dat tegen* houden? Of in geheel andere woorden: de materieele demo* cratische staat met zijn vrije groepsvorming en juiste ver* houding van autoriteit en vrijheid is een zaak van gebed. Niet van een dwingend gebed, maar van het gebed dat eins digt met „Uw wil geschiede". Slechts degene, die het Evan* gelie niet begrijpt, zal dit alles gevaarlijk vinden. Aan het ziekbed van een mensch kan men alles doen wat de Chris» telijke liefde voorschrijft, in volle overtuiging dat de toe* gepaste middelen menschenwerk zijn en met volledige over* gave aan Gods beslissing. Zoo is het ook met de prediking van de kerk en de actie van de Christenen in volk en staat. Zij behooren de materieele democratie voor te staan en te verdedigen. Maar zij weten, dat heel hun programma van actie menschen» Werk is, dat samen met andersdenkenden behoort te gebeuren. Zij weten, dat zij niet geroepen zijn tot heer* schen, maar tot dienen in het geheel van volk en staat. Zij weten, dat de uitkomst niet in hun hand ligt, dat God anders kan beslissen. Maar dat alles breekt hun energie niet. Integendeel het maakt rustig en sterk. Wat is dus de prediking in verband met de christelijke partijen en de materieele democratie? Zij is critisch en houdt rekening met heel de sociologische bepaaldheid van die partijen. Zij berooft deze partijen van hun abso* luutheid. Zij zijn niet de verdedigers van recht en volk bij uitstek. Recht en volk worden door alle staatsburgers en volksgenooten als geheel verdedigd. Zij zijn niet ge* roepen tot heerschen, maar tot dienen. Zij mogen geen christelijk programma hebben, maar alleen een praktisch programma, dat ruimte biedt voor andersdenkenden. Een programma dat den naam „christelijk" van de kerk, die verheven is boven alle partijen en alle groepen en die alle groepen van de bevolking roept, niet toekomt, die alle groepen in de prediking vermaant tot een bestrijding van onrecht en de vestiging van recht. Tot de eerbiediging van de overheid die recht moet handhaven, onrecht bestraffen. Tot vrije groepsvorming, opdat onrecht kan wor* den aangegeven bij de overheid en de ontrechte kan worden geholpen ook door hem, die niet ontrecht is. Er zijn tenslotte twee dingen, waar de prediking van de kerk nog zeer belangrijk den opbouw van volk en staat heeft te beïnvloeden. Dat is de prediking van het monogame onontbindbare huwelijk, dat is de prediking van de waarde van de persoonlijkheid, ook van de geringste. Onomstoote* lijk wordt door Jezus het huwelijk principiëel onontbind* baar verklaard. Een ieder die in geloofsgehoorzaamheid leeft, zal met dezen eisch van Jezus rekening houden. In volk en staat moet het huwelijk als zoodanig beschermd worden. Maar weer zoo, dat de prediking van de kerk geen absolute wet kan zijn. De Kerk kan haar prediking niet dwingend opleggen, het hangt van den algemeenen toestand in volk en staat af, in hoeverre men den huwelijksband onontbind* baar kan en wil maken. Ook de minste en de geringste mensch wordt in den bijbel belangrijk geacht. Een staats» samenleving en een volkssamenleving zal de persoonlijk* heid hebben te eerbiedigen. Ook dit weer niet als kerkelijke eisch, maar als wensch in het algemeen door allen gevoeld of men nu de prediking van de kerk kent of niet kent. Ook dit als wensch en eisch, rekening houdend met de alge* meene omstandigheden. Recht voor allen, recht in levens* onderhoud, in arbeid, in ontwikkeling, in geestelijke vrij* heid is deel van rechtsorde en volksgemeenschap. Maar zoo, dat gezin en enkeling worden beschermd en dat noch gezinsegoïsme noch bandeloosheid van het individu de gelijkberechtiging van allen in den weg staan. V. Profetische prediking in volk en staat. Hardheid èn vergeving. Het is van het grootste belang, dat de kerk zich eenerzijds geheel vrijmaakt van welke politieke partij dan ook en dat zij anderzijds voortgaat met de bovengeschetste materieele democratie te prediken. Het zich terugtrekken van de kerk uit allerlei menschelijke politieke constructies is de keer* zijde van haar aanval op staatkundige en volksche werke* lijkheid, waarin wij nu leven. Met geheel andere woorden: de kerk behoort profetisch te zijn, zij behoort allen, die willen luisteren, zonder onderscheid te stellen voor de eischen van God, eischen die ook het zedelijke leven, ook staatsvorm en volksgemeenschap raken. Op het oogenblik is de situatie zoo, dat men eenerzijds zich zoozeer heeft verbonden met allerlei menschelijke, sociologisch bepaalde, door standsvooroordeel bepaalde con* structies, dat anderzijds een steeds sterker strooming zich verzet tegen iedere tegenover elkaar plaatsing van kerk en maatschappelijke werkelijkheid. Zooals bekend is, loopt dc kerkstrijd in Duitschland vooral over deze punten. Het natio* naal*socialisme beschuldigt de kerk een volk in het volk te hebben gemaakt, en niet alleen één volk in het volk, maar evenveel volkjes als er groote kerken in het Duitsche rijk zijn. Het is volstrekt verkeerd deze beschuldiging af te wijzen. Het is een feit, dat de kerken zich hebben laten ver* leiden tot machtspolitiek en dat zij zoo een gezonde volksge* meenschap in den weg hebben gestaan. Het oordeel, dat de totalitaire staten (zoowel nationaal*socialistische als commu* nistische) over de christelijke kerken hebben gebracht, moet door de kerk slechts in deemoed aanvaard worden, om pas daarna haar werkelijke taak weer ter hand te nemen. Ook in ons land is de strooming, die de kerken (zoowel de Pro* testantsche als de Roomsch*Katholieke) wil wegwerken uit het openbare leven, stijgende. In alle kringen, niet alleen in de nationaabsocialistische. De groote vraag naar volks* gemeenschap en volksverbondenheid wordt in stijgende mate gesteld. En terecht. Een overheid kan niet doen wat zij behoort te doen (onrecht straffen en het goede prijzen), wanneer het volk geheel is verdeeld en verscheurd. Zij ié dan of tot machteloosheid gedoemd of zij heeft, met voor* bijgaan aan den eisch van vrije groepsvorming, krachtdadig door te zetten, wat zij meent dat moet gebeuren. De kerk heeft zich nu heel nauwkeurig af te vragen wat in deze beschuldigingen tegen haar waar is en niet waar. Zij heeft zich de vraag te stellen, wat dan toch wel haar invloed behoort te zijn en uit welke gebieden zij zich be* hoort terug te trekken en welke prediking zij behoort aan te nemen. Zij heeft zich zeer krachtig terug te trekken uit de bestaande politieke verhoudingen, maar zij heeft ander* zijds in de prediking den vollen aanval te openen op de maat* schappelijke werkelijkheid. Het laatste is niet alleen haar onvervreemdbaar recht, maar haar onvervreemdbare plicht. Een Evangelie, dat de toepassing niet wil in het dagelijksche leven, een Evangelie, dat zwijgt over den omgang tusschen de menschen, over den staat, over het volk, is geen Evan* gelie meer. Veel jongeren behoorend tot de z.g. nieuwere of dialektische stroomingen, hebben dit tot nu toe vergeten. Zij brengen een half Evangelie, dat van „zonde en genade alleen" en daardoor geen Evangelie. Wanneer de profetische vlam wordt gebluscht, dan is de kerk als kerk verloren. Dr. Boissevain moge dan in het Nationale Dagblad schrijven dat de kerk met dit profetisme een eisch stelt die de staat niet kan inwilligen. (5 Augustus 1938), met deze uitspraak stelt hij zich buiten de Christelijke kerk en in het moderne staatsabsolutisme. De kerk heeft den plicht steeds weer en steeds opnieuw de eischen van God te bren* gen voor alle terreinen des levens. Zij mag niet de ethische vragen weglaten. De kerk is zoodoende permanent pro* fetisch. Niet profetisch in den zin van Nathan voor David in de eerste plaats, maar profetisch in een voortdurende getrouwe prediking van het Evangelie over alle terreinen des levens in de eerste plaats. Maar deze profetische prediking sluit niet in politieke, kerkelijke machtsontwikkeling- Deze prediking is dienend in het geheel van volk en staat. Zij is de prediking van de verbinding en samenwerking met andersdenkenden. Zij is het omgekeerde van volksversplinterend, zij is volksge* meenschap stichtend, bevorderend en mede richting gevend aan volksgemeenschap en staatsorde. Met deze permanent profetische prediking bevinden wij ons op het critieke punt van onze geheele kerkelijke samen* leving en ook van onze staatkundige en volksche samen* leving. Op dit gebied zal de beslissing vallen over kerk en volk beide. Wij stammen uit een tijd, dat de kerken een bewuste machtspolitiek voerden. Zoowel de Calvinistische Kerken als de Roomsch*Katholieke Kerken deden dit. Het Genève van Calvijn, de tendenz van den Nederlandschen Gereformeerden staat vlak na den 80 jarigen oorlog, zijn de afschrikwekkende voorbeelden van kerkelijke overheer* sching. Bij ons te lande heeft de Fransche revolutie en hebben de uitvloeiselen daarvan in de 19de eeuw het kerkelijk abso* lutisme gebroken. Wij zullen daar in de eerste plaats dank* baar voor moeten zijn. Geen Calvinist en geen Roomsch* Katholiek heeft ook maar even het recht of den plicht te heerschen naar zijn kerkelijke inzichten. Maar het breken van dit kerkelijk absolutisme heeft een zeer ernstig gevolg op staatkundig en „volksch" gebied. De eenheid van levens* stijl, het volksstempel dat kerkelijk was bepaald in Neder* land, is gebroken en vernietigd. Historische wetenschap, volksopvoeding, volkssamenwerking, alles bevindt zich in een crisis. En nu is het begrijpelijk dat weer gedroomd wordt over de oude calvinistische staatskerk of den kerk* staat. Het is begrijpelijk, dat men terugverlangt naar een grootere eenheid, grootere samenwerking, in staat en volk. Maar de samenwerking op staatkundig en volksch gebied is geheel iets anders dan een calvinistischen kerkstaat of een staatskerk. De calvinistische staatskerk of de kerkstaat is een figuur van het verleden. Een figuur, die zichzelf zoowel theologisch als praktisch heeft overleefd. Kerkelijk staan wij voor de taak, de kerk weer profetisch te doen worden. Op staatkundig en volksch terrein staan wij voor de taak het zoo verscheurde Nederlandsche volk tot grooter eenheid en samenwerking te brengen. De taak van de kerk laat zich vinden door een eerlijke bezinning op datgene wat Evangelieprediking is en behoort te zijn, waarbij dan uitdrukkelijk politieke machtsvorming ter wille van het Evangelie moet worden uitgeschakeld, ter* wijl anderzijds de volle nadruk heeft te vallen op de pro* fetische prediking. Op staatkundig en volksch terrein behooren alle Nederlanders samen, zoowel Protestan* ten als Roomsch*Katholieken, zoowel boeren als arbeiders elkander te vinden in een gemeenschappelijk streven naar een rechtvaardiger maatschappij en een grooter samen* werking. De samenwerking en de eenheid van het Neder* landsche volk in den Nederlandschen staat is een doel waar allen aan mee behooren te doen en waar de protestantsche kerk met een werkelijk profetische prediking betreffende materieele democratie het hare toe kan bijdragen. Maar iedere stap in de richting van het oud*calvinistische staats* absolutisme is een stap in de richting van den ondergang van kerk en volk beide. Niet alleen in betrekking tot een nieuwe volksvorming en staatsorde bevinden de kerk en de Nederlandsche Chris* ten zich op een critiek punt. Er is een ander probleem, dat met het voorgaande verband houdt, hoewel het er van moet worden onderscheiden. Wanneer het de taak is van onzen tijd om een nieuwe volksgemeenschap en staatsorde te bouwen, waarin plaats is voor allen, ook voor de ontrechten, dan kan dat niet ge* beuren zonder een groote mate van hardheid en zeer krach* tige staatkunde. Daar komt nog bij dat wij stroomingen in ons volk hebben, die wel de autoriteit van een krachtige regeering wenschen, maar niet de daarmee verbonden vrij* heid en de daaraan verbonden sociale rechtvaardigheid. Zoo is deze tijd een harde tijd naar twee zijden. Hard in verband met het te bereiken doel, een rechtvaardiger staats* orde en volksgemeenschap, hard in verband met hen, die de hardheid als doel in zichzelf voorstaan. Deze dubbele nood* zakelijke hardheid laat zich zoowel Oud*Testamentisch als Nieuwtestamentisch uitstekend verdedigen. De bijbel is realistisch: recht handhaven, recht scheppen gaat altijd ge* paard met hardheid, verdediging van de vrije volksgemeen* schap is altijd een zaak van doelbewuste machtsontwikke* ling. Hoewel het Evangelie dit alles onderstreept, heeft het echter ook nog een geheel andere zijde. Het leert zeven maal zeventigmaal te vergeven, het vraagt twee mijl te gaan waar één mijl gevraagd wordt, het vraagt het toedraaien van de linkerwang, wanneer men op de rechter wordt ge* slagen. Kortom het vraagt opoffering van recht, doorbreking van het streven van rechtsorde en rechtshandhaving, door het lijden van onrecht en den deemoed en de vergeving tot eisch te verheffen. De kerk mag zich van deze prediking niet losmaken, zij heeft niet het recht om in een tijd die hardheid vraagt, de teere krachten te verwaarloozen. Het is alsof men overal met dit probleem worstelt. De groote theoloog Karl Barth die in zijn Dogmatiek II1 een geluid van zachtheid deed hooren, heeft in een nieuwe brochure, „Rechtfertigung und Recht" zich tot hardheid vermand. Onder den indruk van de totalitaire staatsvormen en de daarbij gebruikelijke tyrannie, roept hij op tot de vorming van een rechtsstaat in aansluiting bij de calvinistische theologie. Afgezien van de onmogelijkheid om den rechtsstaat calvinistisch te con* strueeren (Calvijn was in Genève autoritair en absoluut, in verband met zijn geheele theologie omtrent staat en staats* vorm), is het belangwekkend na te gaan, hoe Karl Barth Calvijn tracht te vervolmaken. De meedoogenlooze „wel* tanschauungsstaat" van Calvijn berust bij den grooten refor* mator hoofdzakelijk op Oudtestamentische teksten en uitspraken. Barth vindt het nu noodig om deze Oud*Testa* mentische fundeering van staat en staatsvorm van Calvijn Nieuwtestamentisch te bekrachtigen in zijn hardheid. In plaats dus na te gaan, wat in het Nieuwe Testament tegen* strijdig is met de Oudtestamentische hardheid, buigt hij het Nieuwe Testament in de richting van het Oude. Deze heele poging om zich te vermannen en Evangelische gron* den te zoeken, is kenmerkend voor den Christen van dezen tijd. Maar al is zij kenmerkend, zij heeft ook haar zeer bedenkelijke en onevangelische zijde. Van den Christen wor* den nu eenmaal twee dingen verlangd. Ten eerste leven uit genade en vergeving, ten tweede medewerken aan en in staatsorde en volksgemeenschap. Bij alle hardheid, die in dezen tijd voor de vorming van de werkelijke materieele democratie ook door den Christen moet worden opgebracht en aanvaard, blijft het woord van den deemoed, het vergeven, het onrecht verdragen eveneens van kracht. Nog scherper gezegd in heel den strijd om een rechtvaardiger staatsorde en volksgemeenschap staat de Christen als een, die weet van vergeving en daarom heeft te vergeven. Een Christen hinkt in deze wereld op twee bevelen, het bevel van de eerbiediging en medewerking aan de staatsorde, en het be* vel zeventig maal zeven maal te vergeven en liever onrecht te lijden dan onrecht te doen. Geen theoloog ter wereld, ook Karl Barth niet, heeft het recht om de volstrekte onvereenigbaarheid van deze twee geboden te ontkennen. Calvijn behoort niet alleen gecor* rigeerd te worden in zijn staatsabsolutisme (zooals de Ge* reformeerde kerken hebben gedaan in hun wijziging van artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis), maar hij behoort ook gecorrigeerd te worden naar de zijde van de liefde en de vergeving. De kerk heeft daarom deze twee zijden van het Goddelijke gebod in al hun on* vereenigbaarheid krachtig en duidelijk te prediken en te eischen. Inderdaad, wij Christenen behooren in dezen tijd de hardheid ter wille van het recht en de staatsorde te billijken en er den nadruk op te leggen. Maar wij behooren daarnaast in de eerste plaats te weten wat vergeving en onrecht lijden beteekent en deze vergeving en dit onrecht lijden te leven in den harden strijd om een rechtvaardige staatsorde in dezen tijd. VI. Slot. Zoo heeft de kerk de materieele democratie te prediken. D.w.z. die democratie welke van het onderscheid weet tus= schen overheid en onderdaan, die weet van de plichten van de overheid om te regeeren en van de plichten van den onderdaan om dit regeeren zoo goed mogelijk te doen slagen; de materieele democratie, die het opneemt voor den ontrechte op de vier gebieden van levensonderhoud, arbeid, ontwikkeling en geestelijke vrijheid, en die daarom de vrije groepsvorming voorstaat. In het prediken van deze mate* rieele democratie heeft de kerk geen verplichtingen tegen» over de bestaande politieke groepeeringen, zooals die zich nu eenmaal gevormd hebben, dan alleen deze groepeeringen te roepen binnen hun wettige grenzen, hen te ontdoen van hun absolutisme, dat volk en staat dreigt op te lossen. Dit geldt ook voor de christelijke partijen. Zij zijn niet beter of anders dan de partijen en hun aanmatiging is juist door het toevoegsel Christelijk des te gevaarlijker. Speciaal moet ont* kend worden, dat deze partijen in hun neiging om het even» wicht te bewaren tusschen vrijheid en dwang daarom chris» telijk zijn. De kerk heeft derhalve zich eenerzijds los te maken van haar verbinding met concrete partijen, terwijl zij anderzijds de verplichting heeft in haar prediking in volk en staat voortdurend een profetisch geluid te doen hooren. Prediking blijft altijd prediking en zij kan en mag niet ontaarden in het brengen van ideeën of beginselen. Het is oproep tot concrete gehoorzaamheid aan God in den con» creten strijd van deze dagen. Prediking spoort aan om met de andere volksgenooten en staatsburgers samen te zoeken naar een zoo rechtvaardig mogelijke staatsorde en volksge* meenschap. Daarvoor is hardheid noodig, maar de ver» geving en het lijden van onrecht is een daarmee logisch on= verbindbaren plicht van iederen Christen. Dwang en hard* heid op onlogische wijze verbonden met vergeving, is ter verkrijging van rechtvaardigheid plicht. Maar voor de Kerk en het getuigenis omtrent Jezus Christus zelf is dwang en hardheid ongeoorloofd. De kerk staat in de wereld inder» daad weerloos. De middelen om aan dwang en onrecht» vaardigheid te ontkomen zijn voor haar het volgehouden getuigenis, ook in vervolging. Zij mag in dit opzicht niet meer willen zijn dan haar Meester, die onrechtvaar* dig veroordeeld, niet zich gewelddadig verzette, maar ook in die omstandigheden het recht en de roeping van de overheid hoog hield. In den eersten jaargang van „Tijdseinen" zijn verschenen: 1. Mr. J. J. R. SC HM AL: „Democratie en Le¬ vensbeschouwing". 2. Ir. M. B. SMITS l.i.: .Arbeid en loon in den landbouw". 3. Ds. A. W. M. ODÉ: „De Predikant en de Politiek". 4. Dr. F. C. DOMINICÜS: „Bijbel en Open¬ bare School". 5. Mr. G. E. VAN WALSUM: „Het isolement van „Het Christelijk volksdeel"." 6. Mr. Dr. N. SMITS: „De doodstraf". 7. J. PIEBENGA: „Het goed recht van de Friese beweging". 819. Mr. J. J. SCHOKKING: „Propaganda en openbare meening". 10. Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN: „Twintig jaren Volksraad". 11. J. R. SNOECK HENKEMANS: „Na dertig jaren — Om de eenheid en de vrijheid". Losse nummers zijn nog in beperkten getaleverkrijgbaar en wel tegen ƒ 0.50 per stuk, uitgezonderd no. 11, waarvan de prijs slechts ƒ0.15 bedraagt. Vnnp H*»n Jnfirtiirl <1ai* In t"t rt%ai.'ttvt-oxtj, ■ ui -iLtiver-, KfhiinpnHp hiirlratron oiïn ollonn A~ -luLti verantwoordelijk. „„T^.ffiffi^