HB 10291 JE OVERHEID EN DE ZONDAGSRUST DOOR Jhr. Mr. J.W. H. RUTGERS VAN ROZENBURG UITGAVE: VEREENIGING „DE SAVORNIN LOHMAN FONDS" DE OVERHEID EN DE ZONDAGSRUST door Jhr. Mr. J. W. H. RUTGERS VAN ROZENBURG Prijs: f 0.35 No. 3. Uitgave: Vereeniging „De Savornin Lohman Fonds" Rijnstraat 9 - 's Gravenhage 1938 In 1897 werd in Leiden een proefschrift verdedigd door J. A. N. Patijn over het vraagstuk „Zondagsweigeving". De inleiding vangt aan met de volgende woorden: „Het vraagstuk der Zondagswelgeving en Zondagsrust mag zich in zekere actualiteit verheugen. Actualiteit, welke zich openbaart in enquêie's en het tot stand komen van wetten, in de literatuur en, overeenkomstig den tijdgeest, in congressen. Dezen zomer werd de rij der congressen te Brussel geopend mei een over Zondagsrust, het achtste van dien aard. Belangrijker was het te Zürich in September gehouden „Arbeiterschuiz-Kongresz", waar de Zondagsrust No. 1 van de agenda was." „Zij die het (vraagstuk) niet anders kennen dan in den vorm onzer zoo slap gehandhaafde Zondagsrust, kunnen zich geen denkbeeld maken van den omvang, waarin zich in onze dagen de quaestie voortbeweegt. Gladstone noemde haar: het belangrijkste sociale vraagstuk van onzen tijd." Wij veroorloven ons deze wat lange aanhaling, omdat daarin een en ander voorkomt, dat voor onze beschouwingen, een veertig jaar later over hetzelfde vraagstuk, van belang is. Het treft ons, dat uit die woorden blijkt van een belangstelling, zeer veel grooter en algemeener dan waarin het vraagstuk zich thans mag verheugen. In 1897 werd reeds het negende internationale congres er aan gewijd, waarvan twee in hetzelfde jaar. Daarnaast enquêtes en behandeling in de literatuur. Thans bemerken wij buiten onze grenzen weinig of niets meer hiervan. In ons land is de belangstelling voor dit vraagstuk de laatste jaren weer meer ontwaakt, maar men kan haar niel algemeen noemen en zij gaal hoofdzakelijk uil naar een schijndoode, de wel van 1 Maart 1815. De verklaring van deze geluwde belangstelling ligl voor de hand. Men kan de Zondagsrust beschouwen als een godsdienstig, maar ook als een sociaal vraagstuk. En de belangstelling in de tweede helft van de vorige eeuw ging wel hoofdzakelijk uit naar de sociale zijde van het vraagstuk, de „Arbeiierschutz", zooals de agenda van het Züricher congres aangaf. „Hier wil", zoo lezen wij nog in de boven aangehaalde Inleiding, „de wetgever een rustdag verzekeren aan hem, die 6 dagen gearbeid heeft. Vóór alles een rustdag,- kan deze op een Zondag vallen, des te beter: godsdienst, zede en gewoonte pleiten hiervoor. Men wil denzelfden rustdag voor allen en dan is de Zondag de aangewezen dag. Maar hei punt van uitgang is: te beletten dat jaar in jaar uil, zonder periodieke rusttijden, gewerkt wordt door de klassen die de zelfstandigheid missen om rust ie nemen wanneer zij dit verlangen." Welnu, aan dit verlangen is sedert hier en elders grooiendeels voldaan, de „verzadigden" rusten op hun lauweren en steken den degen in de schede. Maar zij, die het accent leggen op de godsdienstige zijde van het vraagstuk, zijn dankbaar maar niet voldaan, en de stemmen die verwijzen naar de dood verklaarde wet van 1815 worden talrijker en luider. Om die wet in hei juiste licht ie plaatsen moge een zeer kort historisch overzicht voorafgaan. Slaan wij den blik naar de grijze oudheid, dan zien wij dat bij niet één heidensch volk een periodieke rustdag bestond. Dezen vinden wij voor het eerst en uitsluitend bij hel volk Israël, levend onder de wet der tien geboden, waarvan hei vierde luidt: Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen,- maar de zevende dag is de sabbat des Heeren uws Gods,- dan zult gij geen werk doen En Leviticus 23 noemt den sabbat onder „de gezette hoogtijden des Heeren, welke heilige samenroepingen zullen zijn". De sabbat bevatte dus twee elementen.* een godsdienstig en een sociaal element. In de eerste plaats was de Sabbat een door God geheiligden dag, waarop het volk moest tezamen komen om God ie eeren. Daarnaast bevatte de sabbat een sociaal element, zooals nader blijkt uit Ex. 23 :12: zes dagen zult gij uwe werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten, opdat uw os en uw ezel ruste en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem s c h e p p e. In hel Christendom ging de viering van den sabbat over in de viering van den Zondag, den dag der Opstanding. Dat het gebod gehandhaafd bleef, mag zeker afgeleid worden uit het woord van Christus: Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden. Dat dit echter niet meer geschiedde naar de joodsche letter maar naar den geest van Christus, staat wel evenzeer vast. „En Jezus zeide: „De sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat". (Marcus 2:27). Toén Keizer Constantijn lot het Christendom overging, kwam in 321 de eerste Zondagswet tot stand, waarbij in het algemeen arbeid op Zondag verboden werd. Onder Keizer Theodosius werden hieruit de natuurlijke consequenties getrokken en werden de Christelijke feestdagen naast den Zondag gesteld. Niet als maatschappelijke rustdag dus, maar als geheilige Christelijke dag deed de Zondag zijn intrede in het recht, op den voet gevolgd door de met den Zondag gelijk gestelde dagen. Justianus nam de voorschriften betreffende de Zon- en feestdagen in zijn wetgeving over en van hieruit kwamen zij in het canonieke recht. Ook in ons land was tot in de 16de eeuw de verzekering der Zondagsheiliging uitsluitend onderwerp van canoniek recht. De oudste algemeene niei-kerkelijke verordening op Zondagsheiliging in ons land is vervat in hel Groot Placaat van Politie, door Karei V in 1531 uitgevaardigd. Hierin wordt slechts gehandeld over het lappen of drinken in herbergen. Met hei afnemen van de macht der Roomsch-Catholieke geestelijkheid werden nieuwe voorschriften in hel belang van den Hervormden godsdienst noodig geacht. Op de Synode van Dordt in 1574 werd dil uitgesproken en daarop werden in verschillende provinciën placaten uitgevaardigd, die in strekking en zelfs in redactie van de thans vigeerende Zondagswet niet zoo veel verschilden.*) In doorloopende lijn ging hel aldus de eeuwen door om de viering van de door hel Christendom gewijde dagen. Hel verdient de aandacht, dal daarbij steeds hei godsdienstig element op den voorgrond stond. Eenzelfde gedachte is uitgedrukt in de wei van 1815,**) zooals behalve uil den inhoud ten duidelijkste blijkt uil de considerans: de verwijzing naar het „voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen" toont aan, dat men de historische lijn heeft willen doortrekken. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer in November 1937 is de meening uilgesproken, dal aan de wet van 1815 hoofdzakelijk ten grondslag ligt de gedachte, dal de Overheid alleen lot taak zou hebben de bescherming van het ongestoord uitoefenen van *) Patijn, blz. 10. **) Voor den tekst van de Zondagswet-1815 wordt verwezen naar blz. 24. den eerediénsl. Deze meening schijnt ons niet te verdedigen. Volkomen juist schreef in 1927 een legenstander van de wet, Mr. W. S. Kalma, in „Gemeentebestuur": „Het is duidelijk, dat zij niet enkel de openbare rust en ongestoorde godsdienstoefening tracht te verzekeren en het hinderen of kwetsen van hen, die een godsdienstige Zondagsviering nastreven, tracht le beletten. Het voorschrift van art. 4, dat alle openbare vermakelijkheden, ook die welke binnenshuis geschieden en dus niemand kunnen hinderen, en in het bijzonder schouwburgen en concerten verbiedt, heeft een verdere strekking en wijst de bedoeling van openbare Zondagsheiliging, van de handhaving van overheidswege van den Chrislelijken feestdag aan." Die wet is lange jaren weinig toegepast. In 1897 schreef Parijn in zijn aangehaalde Dissertatie: „De onbruikbaarheid dezer wet is zoo algemeen erkend, dat ze haast niet meer wordt toegepast". En toen de burgemeester van Haarlem in 1897 de politie opdroeg de wet toe te passen, kwam hij deswege in scherp conflict met de Regeering, waardoor mei deze poging geen succes werd bereikt. Langzamerhand kwam echter in de opvattingen verandering. „Onder den invloed van de nieuwe kracht, die de Calvinistische beginselen in ons openbare leven hebben geoefend en van de toenemende beleekenis der rechlsche partijen in ons staatsbestuur, in het bijzonder in de gemeentelijke bestuursorganen, heeft zich de laatste jaren een nieuwe drang naar handhaving der Zondagsrust ook van overheidswege ontwikkeld, die in een vernieuwde belangstelling in de wet van 1 Maart 1815 tot duidelijke openbaring komt. Na tal van jaren deze wet Ier nauwemood te hebben toegepast en, zoo men ze toepaste, dit krachtens geheel andere overwegingen ie doen, dan in haar considerans uilgesproken, tracht men thans deze wei opnieuw actief te maken en haar naleving ie verzekeren. Maar deze poging heeft haar gebrekkigheid en de eigenaardige positie, die zij in onze wetgeving inneemt, slechts ie duidelijker geopenbaard." Dii werd door Mr. Kalma geschreven in 1927 en de beraadslagingen in de Tweede Kamer in November 1937 getuigen er van, dat die drang en die belangstelling nog in kracht zijn toegenomen. Intusschen was 1 Mei 1920 een ontwerp Zondagswel bij de Tweede Kamer ingediend door Minister Ruys de Beerenbrouck. Wij geven hier een uiltreksel van de belangrijkste bepalingen en een kort overzicht van de over dit ontwerp in het Voorloopig Verslag weergegeven beschouwingen, omdat deze eenig licht kunnen werpen op de vraag, welke mogelijkheden er schijnen te bestaan tol handhaving of wijziging van de bestaande dan wel vaststelling van een nieuwe wei. In tegenstelling met de bestaande wet heeft het ontwerp alleen een regeling voor den Zondag en niet meer voor „de andere dagen, den openbaren Chrislelijken godsdienst toegewijd". Alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid doet de Overheid op Zondag burgerlijken of militairen dienst verrichten. Bij openbare middelen van vervoer wordt de dienst op Zondag zooveel mogelijk beperkt. In beide gevallen wordt de dienst op zoodanige wijze gereaeld, dal zooveel mogelijk gelegenheid wordt geboden de openbare godsdienstoefeningen bij ie wonen of de godsdienstplichten te vervullen. Het is verboden op Zondag optochien op den openbaren weg te houden. De gemeenteraad kan bij verordening voor de uren na den middag op dit verbod uilzonderingen maken. Het is verboden op Zondag in eenig beroep of bedrijf arbeid, die niet dringend vereischt is en binnenshuis kan geschieden, op den openbaren weg hoorbaar of op dien weg of van den openbaren weg af zichtbaar te verrichten. De gemeenteraad kan bij verordening op dit verbod uitzonderingen toestaan. Het is verboden op Zondag eenige openbare vermakelijkheid ie houden, daaraan deel te nemen of daarvoor gelegenheid ie verschaffen. Onder openbare vermakelijkheden begrijpt deze wei mede alle tentoonstellingen, vertooningen, opvoeringen, uitvoeringen, wedstrijden en spelen, waartoe al dan niel tegen betaling toeschouwers worden toegelaten. Spelen in de open lucht, die niet het karakter dragen van wedstrijd, waarvoor de deelnemers geen betaling ontvangen, noch van de toeschouwers betaling wordt gevorderd, zijn geen openbare vermakelijkheden in den zin der wet. De gemeenteraad kan bij verordening voor de uren na den middag op het verbod van dit artikel uitzonderingen toestaan. Bij vergelijking met de bestaande wet blijkt, dat dit ontwerp belangrijk soepeler was, doordat de gemeenteraden op vrijwel alle verboden bij verordening, dus algemeen geldend, uitzonderingen konden toestaan. Niet ten onrechte werd in hei Voorloopig Verslag de aandacht er op gevestigd, dai aldus de werking der wet door toedoen van de gemeentebesturen grootendeels ongedaan kon worden gemaaki en het zwaartepunt daardoor naar de gemeenten werd verplaatst. Dit zou een bron van plaatselijke tweedracht worden en leiden tot een groote verscheidenheid van regelingen. Tegen dit ontwerp bleken vele leden overwegend bezwaar te hebben. Volgens hen behoort in ons land met zijn gemengde bevolking een deel daarvan zijn overtuiging niet aan een ander deel op te dringen. Hel grootste deel der bevolking acht allerlei vermaken en ontspanning op den Zondag geoorloofd. De beperking van het reizigersvervoer op Zondag zal er toe leiden, dat aan de bewoners van de groole steden, die de geheele week in bedompte huizen en nauwe straten verkeeren, de gelegenheid benomen wordt, zich daaraan des Zondags ie onttrekken door een deel van den dag in de vrije natuur door ie brengen. Hei sluiten van schouwburgen en alle andere publieke vermakelijkheden, hei verbod van hei houden var» wedstrijden, die voor een regelmatige beoefening van de sport onontbeerlijk zijn, zal tengevolge hebben dat velen afleiding gaan zoeken in inrichtingen van minder verheven vermaak. Het drankgebruik zal toenemen en de gezondheid van velen, die thans door den Zondag wordt gesterkt, zal door de invoering van het wetsontwerp eerder worden benadeeld. Ook zullen de gemeentelijke financiën ernslige schade ondervinden, omdat de publieke vermakelijkheden en sportieve bijeenkomsten, welke tegen betaling toegankelijk zijn, meestal sterk belast zijn en de ontvangsten juist op Zondag het grootst zijn. De meer algemeen wordende gewoonte om op Zondag vrijstelling van arbeid te verleenen, heeft tot maatschappelijk gevolg, Zondagsarbeid van iienmisschien honderdtallen in café's, restaurants, vervoermiddelen, musea, schouwburgen enz. Dit was naar hun oordeel op zichzelf niet ie veroordeelen Naar hun meening is het hoofdzakelijk van belang, dai iedereen aanspraak moet kunnen maken op tenminste één vrijen dag per week; men behoort er echter niet naar ie streven op Zondag het geheele maatschappelijke leven. stop te zetten. Intusschen gaven zij ioe, dat de Zondag de meest aangewezen rustdag is en ook aan hen, die voor Zondagsarbeid zijn aangewezen, tenminste de helft der Zondagen als vrije dagen moeten worden gewaarborgd. Verscheidene leden achtten de tegen hel wetsontwerp geopperde bezwaren, deels onjuist, deels overdreven. Volgens hun oordeel is het slechts de vraag of de Zondag als algemeene rustdag zal geëerbiedigd en gehandhaafd worden. Dai daarvan eenige beperking van de vrijheid van beweging het gevolg is, ligt in den aard der zaak, maar deze beperking gaat niet verder dan tot hetgeen op publiek terrein voorvalt, en dient juist ter waarborging van de vrijheid voor zoovelen mogelijk om den Zondag als Christelijken rustdag te kunnen genieten. Naar de meening van verscheidene andere leden moet de weigever zich beperken tot bescherming van hel Kerkbezoek en tof bevordering van Zondagsrust. De wettelijke voorschriften en wel meer in het bijzonder die welke de ontspanning op Zondag beperken, zouden zich moeten bepalen tot de morgenuren. Hiermede zou bereikt worden hetgeen door velen wordt beoogd en aan dispensatiebevoegdheid van de gemeentebesturen zou dan veel minder behoefte bestaan. Blijkbaar afgeschrikt door de overwegende bezwaren van vele leden lieten Minister Ruys de Beerenbrouck en zijn opvolgers het ontwerp vele jaren liggen, en werd het tenslotte ingetrokken. Dit antecedent is niei bemoedigend. Toch heeft dit gelukkig ons huidig Kabinet niet afgeschrikt dit vraagstuk onder de oogen te zien. In de vergadering van de Tweede Kamer op 23 November 1937 zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken: „Nu wenscht de Regeering inderdaad al het mogelijke te doen om op dit gebied te verkrijgen, wat redelijk bereikbaar is". De Regeering is dus diligent. Echter wees de Minister tevens op de „moeilijkheden, die niemand met één slag op zij kan zetten". Daar is eenerzijds de volkomen negatie in talrijke gemeenten van de eischen die de Zondagswet stelt, anderzijds hel feil, dal wanneer de locale Overheid zich opmaakt om zelf regelingen te geven dit stuit op bepalingen van de Zondagswet, waardoor haar verordeningen onverbindend worden verklaard. Verder achtte de Minister de mogelijkheid om op dit oogenblik een bevredigende nieuwe regeling lot stand te brengen niet groot. Een ontwerp van 1886 bracht het niet verder dan de indiening. In 1903 werd een ontwerp aangekondigd, maar nooit ingediend. Het ontwerp van 1919 bleef 17 k 18 jaar bij deze Kamer „uitdagend roerloos" liggen. Wat dan te doen om te bereiken wat mogelijk is? Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer van November 1937 werd van enkele zijden aangedrongen op krachtige handhaving van de bestaande wel. Nu is, gelijk reeds eerder gezegd, handhaving van onverschillig welke wei wenschelijk: wordt een wet om welke reden ook niet nageleefd, dan behoort zij te worden ingetrokken. Maar strenge handhaving van deze wet levert wel ernstige moeilijkheden op, wetstechnische en practische. Artikel 1 laat openbare arbeid toe in geval van noodzakelijkheid, „als wanneer de plaatselijke regeering daartoe schriftelijke toeslemming zal geven". Nu is hei, afgezien van de vraag wat onder „plaatselijke regeering" moet worden verstaan, vooral in groolere gemeenten voor de betreffende autoriteit niet wel mogelijk, voor elk afzonderlijk geval een schriftelijke vergunning te geven. Men moei dus öf den noodzakelijken arbeid achterwege laten, öf de hand lichten met de schriftelijke toestemming. Hel eerste is in strijd met de bedoeling, hei laatste met de letter van artikel 1. Praciisch is dit artikel niet te handhaven. Bij artikel 3, bepalende, dal gedurende den lijd, voor de openbare godsdienstoefening bestemd generlei spelen, hetzij kolven, balslaan of dergelijke mogen plaats hebben, rijst de vraag, wal onder „dergelijke" moet worden verstaan. Wordt hiermede bedoeld, dat alleen spelen, die met kolven en balslaan overeenkomst verioonen, verboden zijn,- en welk criterium bepaalt die overeenkomst? Bij arrest van den Hoogen Raad van 2 December 1918 besliste deze, dat „de beantwoording van de gestelde vraag afhangt van het antwoord op deze andere, in hoever de genoemde spelen, zoomede de daaraan gelijk gestelde, nadeelig kunnen zijn voor het door de wel beoogde doel, welk antwoord niet wel anders ie vinden is dan in de omstandigheid, dai zij uit hunnen aard tol luidruchtigheid, heizij door de spelers hetzij door de toeschouwers aanleiding gevende, voor de uitoefening van den openbaren godsdienst hinder kunnen opleveren, en dit ook inderdaad doen". Dit arrest maakt o.i. de handhaving van artikel 3 wel zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk. De mogelijkheid van hinder is niet voldoende; voor elk geval moei onderzocht worden, of inderdaad hinder wordt opgeleverd. Hoe echter dit te constateeren? Door een enquête in de kerk bij predikant, priester en kerkbezoekers? Een anderen weg zien wij niet. Maar zulk een onderzoek zou, indien al toelaatbaar, meer hinder opleveren dan welke luidruchtigheid ook buiten de kerk. In artikel 4, houdende verbod van openbare vermakelijkheden, kunnen de plaatselijke besturen uitzondering toestaan, mits na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. Volgens de jurisprudentie moei „openbaar" geïnterpreteerd worden als „voor het publiek toegankelijk", terwijl in de uitdrukking „vermakelijkheid" het begrip vermaak zeer ruim moei worden opgeval, zoodat er ook onder verstaan moet worden hel smaken van kunstgenot en soortgelijke genietingen. Ook musea, concerten e.d. vallen dus onder het verbod. Van dit verbod kunnen de plaatselijke besturen uitzonderingen toestaan, mits niet dan na hel volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. Hier rijst eerst de vraag, wat onder „plaatselijke besturen" is te verslaan. Onze gemeentewet kent geen plaatselijke besturen als afzonderlijke organen, maar zegt in artikel 1: hel bestuur van elke gemeente bestaat uit een raad, een college van burgemeester en wethouders en een burgemeester. Aan wie van deze komt nu de bevoegdheid van artikel 4 toe? Volgens een arrest van den Hoogen Raad van 20 Januari 1854 moet daaronder worden verstaan de gemeenteraad. Het is echter volslagen onmogelijk om telkens, wanneer een uitzondering wordt gevraagd, daarvoor den raad bijeen te roepen. De raad zou zijn bevoegdheid aan burgemeester en wethouders of den burgemeester moeten overdragen, wil liet artikel kunnen funciioneeren. Tot een krachtige handhaving van den regel: geen openbare vermakelijkheden, zal echter ook een dergelijke overdracht wel niet leiden, omdat vooral in de groote steden veelal noch burgemeester en weihouders, noch de burgemeester er voor zullen voelen zich schrap ie zetten tegen den wensch van een groot deel of het grootste deel der bevolking. Ook kan het natuurlijk voorkomen, dat zij zelf geen voorstanders zijn van strenge handhaving van den regel. Van een en ander levert een recent Haagsch geval een treffend voorbeeld. Van uniformiteit in de toepassing van dit artikel zou dus ook in geval van overdracht van bevoegdheid geen sprake zijn. Naasl deze min of meer technische gebreken van de wet levert deze in de praclijk ernstige bezwaren op in verband met de sedert hare totstandkoming zoozeer veranderde levensomstandigheden. De geweldige ontwikkeling van het verkeerswezen, van sport en publieke vermakelijkheden heeft velerlei eischen in het leven geroepen, die zich bezwaarlijk terug laten dringen. Welke houding heeft nu de Overheid tegenover het vraagstuk van de Zondagsrust in te nemen? Er is ongetwijfeld een deel van onze bevolking, dat den toestand liefst wil laten als hij is, en de wet rustig wil laten doorsluimeren. Er is een deel, dat krachtige handhaving van de wet wil. Er is een deel, dat door wijziging van de bestaande wet of door een nieuwe wet een oplossing wil, die redelijkerwijze voor allen aanvaardbaar is. Het is duidelijk, dat hetgeen wij in de eerste plaats noemden, door ons niet is te aanvaarden. Principieel niet, en niet om de reeds genoemde reden, dat een wet, die niet meer toegepast wordt, moet worden ingetrokken. Hoe staat het mei de tweede opvatting? Op zichzelf beschouwd is deze, afgezien van de gebreken der wei, voor ons de juiste. De wei van 1815 beoogl de plichtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den openbaren Christelijken godsdienst toegewijd, te verzekeren. Dit is in overeenstemming met artikel 9 van ons Program van Beginselen: „De Overheid handhave het Chrisielijk-Historisch karakter van ons volk door bevordering van de Zondagsrust, door er legen ie waken dat het karakter van den Christelijken rustdag zou verloren gaan en door de instandhouding van de algemeen erkende Christelijke feestdagen." Maar hier rijst de vraag: kan dil op zoo stringente manier als door strenge handhaving van een wel, die sinds vele jaren vrijwel in onbruik is geraakt en niei meer in overeenstemming is mei de thans bestaande zeden en gewoonten? De Regeering is van oordeel, dat voorzichtigheid hier geboden is in verband met de zoo zeer uileenloopende opvallingen en wenschen der bevolking. „Slechts stap voor stap dient de Regeering te dezen voorwaarts te gaan", schrijft zij in de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Siaalsbegrooting van 1939. Voor deze opvatting is ongetwijfeld iets te zeggen. In het algemeen moet de wetgever niet ruw ingrijpen in het maatschappelijk leven. „Niemand zal betwisten, dat de weigever steeds heeft ie rekenen met de zeden en gewoonten van zijn volk", schreef terecht Lohman in zijn werk „Onze Constitutie". „Maar dit rekenen met beslaande zeden beteekent niet, dat de wetgever deze slechts heeft te registreeren, m.a.w. dat de zeden steeds voorop moeten gaan en de wetgever moet volgen. De weduwenverbranding bij de Hindoes, de slavernij in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika, het koppensnellen op Borneb waren door de eeuwen geijkte zeden: toch zullen weinigen het veroordeelen, dat de Overheid daaraan een einde maakte. Er is wisselwerking tusschen wel en zeden. Moet eenerzijds de wet rekening houden mei bestaande zeden, anderzijds kan van de wel een invloed ten goede op de zéden uitgaan. Mei het oog op dien invloed ten goede kan somtijds krachtig ingrijpen gewenscht zijn. De leerplichtwei ten onzent levert hiervan een sprekend voorbeeld. Bij een referendum zou die wet vermoedelijk zijn verworpen; in de Tweede Kamer stonden vijftig voorstanders tegenover vijftig tegenstanders, en zou zij bij gevolg zijn verworpen, indien niet door een hem overkomen on- geval een der tegenstanders verhinderd ware geweest de stemming bij ie wonen, waardoor het ontwerp met één stem meerderheid werd aangenomen. Lang heeft het echter niet geduurd of algemeen was men met de wet verzoend, en niemand twijfelt meer of zij is tol rijken zegen geweest. In dit geval ware voor de Overheid ingrijpen in den bestaanden toestand gemakkelijker, omdat zij niet een wei tol stand behoeft te brengen, maar slechts een bestaande wet behoeft toe te passen. Gegeven echter het feit, dat die wet reeds vele jaren vrijwel in onbruik is, zou plotseling strenge toepassing practisch gelijk staan met inwerking treden van een nieuwe wel. Zou dit laatste op ernstig verzei stuiten, dan zal dit ook met het eerstgenoemde het geval zijn. Daarbij komt dai, gelijk wij aantoonden, de beslaande wet verouderd is en ernstige gebreken vertoont. Hel schijnt ons daarom meer aangewezen om de oplossing te zoeken in het tol stand brengen van een nieuwe wet. Wijziging van de zoo zeer verouderde wet zou neerkomen op het zetten van een nieuwe lap op een oud kleed. Voor een nieuwe wei werd ook bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de begrooting voor 1938 een krachtig pleidooi gevoerd door Jhr. Mr. D. J. de Geer, Voorzitter der Chr.-Hist. Unie. Deze zeide o.m.: „Ik meen, dat hel op den weg van het Kabinet ligt ons een nieuwe Zondagswet te bezorgen. Met eenige verwondering heb ik in de Memorie van Antwoord gelezen, dat de Zondagswet van 1815 voldoende is, indien deze maar wordt gehandhaafd. Ik zou de Regeering willen raden: zie de klare werkelijkheid nuchter onder de oogen. Lees eens rustig art. 4 van de Zondagswet en verklaar dan, of tol na hel sluiten van de laatste godsdienstoefening al de daar genoemde zaken in ons land gesloten zijn en niet gedoogd worden, en of ge zelf voornemens zijt en u in slaat acht hel zoover te brengen; en zoo ja, of ge ook voor de toekomst dit onder deze wel verzekerd acht? De beslaande wel heeft niet alleen geen effect, maar werkl nu en dan het doel, dal zij bevorderen wil, juist legen. Het is immers meermalen gebeurd, dai een gemeente, die een verordening wilde maken om de Zondagsrust binnen haar gebied te bevorderen, en die, gezien de locale toestanden en de samenstelling van haar bevolking, daarbij ook volstrekt niet ie ver ging, ie hooren kreeg, dal zij zich ging bewegen op een terrein, dal de Rijks weigever aan zich getrokken had en waarop zij dus incompenlenl was. Zóó werkte de niet gehandhaafde Zondagswet uilsluitend ter wering van wat zij beoogd had. Aan dezen onhoudbaren toestand een einde te maken acht ik een aangewezen en aantrekkelijke laak voor dit Kabinet." Met deze woorden kunnen wij accoord gaan, behoudens de opmerking, dal hel voor ons niet vast staat, dal de door Mr. de Geer aangewezen taak voor dit of eenig ander Kabinet „aantrekkelijk" is. De mislukte pogingen in 1886, 1903 en 1919/1920 wijzen in een andere richting. En ook nu zal het Kabinet een zware strijd wachten. Zelfs tusschen hen, die met ons de godsdienstige beteekenis van de Zondagsrust op den voorgrond plaatsen of wil men, als uitgangspunt nemen, bestaat wat de uitvoering betreft belangrijk verschil van gevoelen, schommelend tusschen het stellen van maximale en minimale eischen. Van andere zijde werd bij de genoemde beraadslagingen in de Tweede Kamer een felle strijd voorspeld. Aan een wet, die algemeen volledige bevrediging zal schenken, behoeft dus niet te worden gedacht. Toch schijnt hel ons mogelijk, door samenwerking tusschen wal wij zouden kunnen noemen voorstanders van sociale Zondagsrust en voorstanders van een godsdienstige Zondagsviering tol een voor allen aannemelijke oplossing le komen. Tusschen beide groepen beslaat toch, zij hel op verschillende gronden, zekere overeenstemming. In zijn dissertatie schreef Palijn zeer juist: „Er is niemand, die niet voor Zondagsrust is. Omgekeerd zijn allen hel er over eens, dal absolute Zondagsrust een onmogelijkheid is. Het verschil loopt over een quaestie van graad." Dit zoo zijnde, moei een compromis mogelijk zijn. Compromissen zijn niet aantrekkelijk, wij zijn de eersten om dal te erkennen, maar waar politiek is de kunst van het bereikbare, kan aanvaarding van een compromis verkieselijk zijn boven bloot „getuigen". Ondanks de door Parijn aangewezen aanvankelijke overeenstemming tusschen de groepen sluiten wij echter op deze moeilijkheid, dal bij de vraag, in hoeverre de Zondagsrust moet worden opgeofferd, door de eene groep het volle accent gelegd wordt op de eischen der moderne samenleving, terwijl voor de andere het zwaartepunt' ligt in de handhaving van den Zondag als Christelijken rustdag, dal is wijdingsdag. Op grond hiervan zullen beiden de grenslijn anders willen trekken. Hierbij doet zich, gelijk gezegd, nog de moeilijkheid voor, dat de voorstanders van den Christelijken rustdag het over de grenslijn onderling niet volkomen eens zijn. Willen wij iets bereiken, dan zullen wij dus onze eischen niet te hoog mogen stellen. Maar ook voor ons, Christelijk-Historischen, gelden minimumeischen, welke in elk geval in de wet moeten vastgelegd worden. Wij zouden hiervoor willen verwijzen naar de Memorie van Toelichting op het welsontwerp-Ruys de Beerenbrouck, die o.i. een juiste basis aangeeft voor een nieuwe wet, en waaruil wij eenige zinsneden aanhalen: „De sociale beieekenis van de Zondagsrust is door den weigever in den laaisien tijd volkomen erkend.... De Regeering kan zich dus, nu een herziening van de geheel verouderde Zondagswet van 1 Maart 1815 meer en meer urgent is geworden, bepalen lol een voorstel dal uitsluitend de godsdienstige zijde van hei vraagstuk betreft. Van de Overheid kan mei grond verwacht worden, dai zij zelve bij het inrichten en regelen van den publieken dienst hel goede voorbeeld geeft en dal zij voorts maatregelen treft, welke voorkomen dat de wijding van den Zondag buiten bepaalde noodzaak worde verstoord, welke de mogelijkheid van vervulling van godsdienstplichten in den ruimsten zin bevorderen, welke eindelijk tegengaan, dat aan de ontspanning van sommigen de rust van anderen worde opgeofferd. Dat de Overheid in deze, wil zij haar bevoegdheid niet overschrijden, hare taak moet beperken lot den openbaren dienst en het openbare erf, ligt voor de hand. De behoefte aan doeltreffende regeling is juist door wal men zou kunnen noemen den vrijen socialen Zondag veel nijpender geworden. Immers dientengevolge zal het aantal dergenen, wien op dien dag vrijstelling van arbeid wordt gewaarborgd, belangrijk toenemen en onder dezen zullen uil den aard velen zijn, die aan den Zondag eene bestemming geven, welke anderen in hel gareel brengt. De in latere jaren in sommige bedrijven en dienstvakken ingevoerde vrije Zaterdagmiddag heeft in zooverre beteekenis voor het doel, in dit wetsontwerp beoogd, dat daardoor de regeling van de materie wordt vergemakkelijk!." In aansluiting aan deze woorden moet o.i. voorop staan, dat in elk geval des Zondags tot 12 uur alle openbare arbeid, sportwedstrijden en vermakelijkheden moeien verboden zijn. Kermissen en optochten, evenals muziek en luidruchtig venten op of aan den openbaren weg behooren den geheelen Zondag uitgesloten le worden. Dispensatie-bevoegdheid, indien noodig, moet alleen toekomen aan den Minister, met de uitvoering der wet belast, en slechts in gevallen in de wet aangegeven. De dispensatie-bevoegdheden in de bestaande wet aan de plaatselijke besturen toegekend, achten wij uit den booze. Deze moeien er toe leiden, dat in vele, waaronder de grootste gemeenten, het beginsel van de wet zou worden doorbroken. Dil is ontoelaatbaar. Wij mogen gelukkig onze natie nog een Christen-natie noemen. Onze wetgeving is nog doordrongen van den Christelijken zuurdeesem. Maar dan moet dit Christelijk karakter ook lot uiting komen in de wijding van den Zondag in het geheele land. De Zondag mag niei verlaagd worden lol een uitsluitend socialen rustdag, gewijd aan ontspanning en vermaak, maar hij moet in de wet erkend blijven als de dag des Heeren, de dag dien God zegende en heiligde. Indien de wel de plaatselijke besturen dispensatiebevoegdheid van dit verbod zou verleenen, dan vervalt daardoor het principieel karakter van de wet, en krijgt deze de beteekenis van een algemeene machtiging aan de gemeentebesturen om den Zondag le regelen naar plaatselijke omstandigheden en wenschen. Dil was een van de fouten waaraan hel wetsontwerp 1920 le gronde ging. Wel achten wij het gewenscht in de wet de bevoegdheid der gemeentebesturen vast te leggen om aanvullende regelingen ie maken. De weigever, die hei geheele land bestrijkt, moet lot op zekere hoogte rekening houden mei de zeden en gewoonten van het geheele volk en is daardoor gedwongen zich zelf beperking op ie leggen, mei „minimum-eischen" genoegen te nemen. Wil men deze plaatselijk uitbreiden, dan mag de wei dit niet verhinderen. Uit den aard der zaak moei de Overheid door haar ambtenaren, beambten en personeel op Zondag slechts arbeid laten verrichten voorzoover deze onvermijdelijk is. Dit gelde ook voor hei spoorwegen ander vervoer. Er is van Regeeringszijde op gewezen, dai de spoorwegen verplicht zijn ie zorgen voor het vervoer, dat zich aanmeldt. Maar men kan dat vervoer remmen door beperking van den treinenloop; dit geschiedt thans reeds, maar in wel zeer beperkte mate. In die richting zou men verder kunnen gaan. In geen geval behoort dat vervoer te worden bevorderd door goedkoope reisgelegenheden, gezelschapsbiljeiten of extra treinen met hei oog op sportdemonstraiies, landdagen enz. De vrije Zaterdagmiddag heeft hef mogelijk gemaakt deze, die vroeger slechts des Zondags konden worden gehouden, naar den Zaterdag over te brengen. Die mogelijkheid werd in de reeds genoemde vergadering van de Tweede Kamer erkend door den woordvoerder van de sociaal-democraten, waar hij zeide- „Ik kan mij voorstellen, dat op den duur b.v. wedstrijden zich meer naar den Zaterdag zullen verplaatsen". Deze woorden zijn verblijdend, omdat zij aanioonen, dat al staat men op verschillend standpunt, er toch tusschen de verschillende groepen punten van aanraking zijn. Hef is betreurenswaardig maar duidelijk, dat velen voor deze godsdienstige zijde van het vraagstuk van de Zondagsrust niet voelen. Zij kunnen echter de oogen niet sluiten voor het feit, dat voor een zeer groot deel van ons volk die zijde van het vraagstuk van nog grooler beteekenis is dan de sociale zijde ervan. En dan mogen zij bedenken, dat waar aan hun sociale wenschen grootendeels of geheel is voldaan, het in hooge mate onbillijk ware geen rekening te houden met de godsdienstige overwegingen van hun medeburgers. Zij mogen ook bedenken, dal indien zij vrij willen zijn om den Zondag onbelemmerd door le brengen, zóó als hun aangenaam is, en zij dan daartoe in slaat gesteld wenschen ie worden, hun vrijheid voor anderen beleekeni dwang lot arbeid. Laai men niel in zelfzucht den Zondag geheel voor zich opeischen, ook al gaal dal ten koste van zijn naaste, maar hier, bewust of onbewust, het: heb uw naaste lief als uzelven, loepassen, dan is samenwerking mogelijk tusschen allen, die van goeden wille zijn, en kan de wet er krachtig toe bijdragen, dat de Zondag in waarheid worde de dag des Heeren, dien God tot zegen wil stellen voor het volk, dat hem onderhoudt. Ook dan zal aanvankelijk hier en daar nog wel critiek en tegenstand ondervonden worden. Men bedenke hierbij echter, dat ook de invoering als sociale maatregel van den vrijen Zondag in fabrieken, werkplaatsen enz. op critiek en tegenstand stuitte. Maar de maatschappij heeft zich daarbij wonderwel aangepast. En wie zou den ouden toestand weer terug wenschen? Moge aldus in de naaste toekomst met veelzijdige instemming een nieuwe Zondagswet lot stand komen, die naast erkenning van den Zondag als den dag des Heeren, Zondagsrust brenge aan zoovelen als practisch mogelijk is. ZONDAGSWET 1815. Wij, Willem, enz. „Alzoo Wij in overweging genomen hebben de noodzakelijkheid om, op hel voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, die daarop den hoogsten prijs stelden, de pliglmalige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den openbaren Christelijken godsdienst toegewijd, door eenparige en voor de geheele uitgestrektheid der Vereenigde Nederlanden algemeen werkende maatregelen te verzekeren- Zoo is hel, dat Wij goedvinden en bepalen: Arl. 1. Dat op Zondagen en op zoodanige godsdienstige feestdagen, als door de kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, niet alleen geene beroepsbezigheden zullen mogen verrigt worden, welke den godsdienst zouden kunnen storen, maar dat in het algemeen geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regeering daartoe schriftelijke toeslemming zal geven. S. Dat op deze dagen, mei uilzondering van geringe eetwaren, geene koopwaren hoegenaamd op markten, stralen of openbare plaatsen, zullen mogen worden uitgestald of verkocht, en dat kooplieden en winkeliers hunne waren niet zullen mogen uitstallen noch met opene deuren verkoopen. 3. Dat gedurende den lijd, voor de openbare godsdienstoefening bestemd» de deuren der herbergen en andere plaatsen, alwaar drank verkocht wordt, voorzooverre dezelve binnen den besloten kring der gebouwen liggende zijn, zullen gesloten zijn, en dat ook, gedurende dienzelfden lijd, geenerhande spelen, hetzij kolven, balslaan, of dergelijke mogen plaats hebben. 4. Dal geene openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen op de Zondagen en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende nel aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te slaan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. 5. Dal de plaatselijke policie zorg zal dragen, ten einde alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid der gebouwen tol de openbare eeredienst bestemd en in hel algemeen alles wal dezelve zoude kunnen hinderlijk lijn, voor le komen of te doen ophouden. 6. Dat de overtredingen tegen de bepalingen van dit besluit, naar gelang van personen en omstandigheden, zullen gestraft worden mei eene boete van vijftig cents tol vijf en twintig guldens. 7. Dal, wanneer tijdens hel plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, de boete of straf zal verdubbeld worden, en wijders alle de le koop gelegde of uitgestalde goederen verbeurd verklaard en de herbergen of andere publieke plaatsen voor ééne maand gesloten. En dat door deze algemeene verordeningen alle daarmede niet overeenkomstige provinciale of plaatselijke reglementen en inrigtingen zullen worden gehouden voor vervallen. Gegeven le 's Gravenhage, den lslen Maart 1815. Willem." N.V. DRUKKERIJ C. BLOM MEN DA AL - 'S QRAVENHAGE