was het Kabinet Pierson-Goeman Borgesius. Nu wij zoover van dat Ministerie afstaan, dat het bijna geschiedenis is geworden, dat wij er bijna objectief over kunnen spreken, nu geloof ik te mogen zeggen, dat de algemeene meening op dit oogenblik over het kabinet PiersonGoeman Borgesius van 1897 tot 1901 deze is, dat het voor ons land van groot nut is geweest. Ik sprak daar van de Liberale partij tegen een gecoaliseerde rechterzijde. Laat ik zeggen, dat gedurende het Kabinet-Pierson van 1897 tot 1901 in het parlement als het ware een wapenstilstand bestond. De liberalen, het is waar hadden de meerderheid, maar de rechterzijde had zich over het Kabinet niet te beklagen en het Kabinet had zich over de rechterzijde allerminst te beklagen. Dit Kabinet heeft aan Nederland gegeven de eerste groote sociale wetten. Ik moet een uitzondering maken; daar was de eerste Arbeidswet van den Minister Ruys de Beerenbrouck, (den vader van den door ons gekenden Ruys de Beerenbrouck) uit het Kabinet-Mackay, van 1889, maar daarna zijn de eerste groote sociale wetten van beteekenis van het Kabinet-Pierson. Ik noem de Woningwet, ik noem de wet ter verzekering tegen ongevallen, verder de bekende Kinderwetten, ik noem op het gebied van de defensie de afschaffing van de plaatsvervanging. Ik ben zooveel ouder dan de meesten Uwer, ik herinner mij de spectakels die er geweest zijn toen vroeger de Minister Bergansius de plaatsvervanging had willen afschaffen, wat hem niet gelukt is en wat thans aan dit ministerie gelukte. En als ik de sociale wetten noem welke op dit oogenblik algemeen als goede sociale wetten gelden, durf ik ook te noemen, al wil ik objectief zijn, de Leerplichtwet. Want het is volkomen waar, dat die wet aangenomen is met slechts één stem meerderheid (links tegen rechts), maar tal van rechtsche ministeries zijn daarna aan de Regeering geweest en er is nooit een rechtsch Ministerie geweest, dat op het denkbeeld is gekomen om de Leerplichtwet te verzachten, laat staan af te schaffen. Nu zou ik mij veel te diep in de beweegredenen van ons politieke leven, vooral uit dien tijd, moeten begeven om uiteen te zetten hoe het komt dat in 1901, dat is vier jaar later; (U weet de Kamer zit voor vier jaar, dus om leefden wij onder de Kieswet-van Houten van 1896. Om U hierin een inzicht te geven: vóór de Kieswet-van Houten onder het voorloopig Kiesreglement van 1888 waren er ongeveer 300.000 kiezers voor de Tweede Kamer. En de Kamers die gezeten hebben na 1850, onze eerste Kieswet na de Grondwet van 1848, waren gekozen door 125 a 140.000 kiezers. De Kieswet van Houten gaf ± 700.000 kiezers; van algemeen mannen kiesrecht was dus nog geen sprake. En nu was sinds 1884 de Liberale Partij georganiseerd in de Liberale Unie. Het vooruitstrevende deel, wenschte al van 1897 tot 1901, dat bij de komende verkiezingen in het vaandel geschreven zou worden: algemeen kiesrecht. De Liberale Unie in meerderheid was daar niet toe te bewegen; de radicale elementen hebben zich toen afgescheiden en hebben gevormd de Vrijzinnig Democratische Partij, die in 1901 met enkele leden in de Kamer verscheen en in 1905 uitkwam met het maximum dat ze ooit gehad heeft al. 11 leden. Nu zija ze weer teruggebracht tot 6. Om nu terug te keeren tot het Ministerie-de Meester. Dat Ministerie stond ook voor de kiesrecht-vraag, want tenslotte bij de verkiezingen van 1905 waren wel de liberalen en vrijzinnig-democraten het eens geworden, er was geen meerderheid te krijgen onder de vrijzinnigen, die het algemeen kiesrecht in de Grondwet wilde schrijven en men was het nu hierover eens geworden, dat men zou trachten te krijgen een Grondwetsherzieniag met wat men noemde het blanco-artikel. Het blanco-artikel, dat wil zeggen, dat de Grondwet zelf niet anders van het kiesrecht zou zeggen, dan dat het zal worden overgelaten aan de regeling van de gewone wet, zoodat bij gewone meerderheid van stemmen elk kiesrecht kan worden ingevoerd. Het Ministeriede Meester wenschte te komen met dat blancoartikel en benoemde een Staatscommissie om dat uit te werken in de Grondwet. Maar het is tot een Grondwetsherziening niet gekomen, want het Ministerie-de Meester is gevallen op de defensie. De eerste begrooting van Oorlog van het Ministerie de Meester had een ontzaglijk zwaren vuurproef in de Tweede Kamer te doorstaan, ik moet eigenlijk zeggen de tweede begrooting, de begrooting, voor het jaar 1907; het was de Minister van Oorlog Generaal Staal, die bezuinigingen aanbracht, die den weg op wilde van het Zwitsersche volksleger, natuurlijk met verschillende nuances, en die de geheele rechterzijde tegenover zich vond. Dat is het fatum van de liberale ministeries in dien tijd geweest, dat op het gebied van defensie zij niet alleen de rechterzijde maar ook een deel der linkerzijde, met name de sociaal-democraten altijd tegenover zich vonden. Dat was in de dagen dat ook de Gemeenteraad van Amsterdam, met zijn niet erg rustige sociaal-democraten uit dien tijd, zoo lastig was, dat wij in de Kamer elkander vroegen: „wat vindt U onaangenamer baantje: Burgemeester van Amsterdam of Minister van Oorlog in een Kabinet van links?" Ouderen onder U zullen zich misschien nog herinneren: „de nacht van Staal". In een nachtelijke vergadering is die begrooting tenslotte na veel onderhandelen aangenomen. Het heeft niet mogen baten, de Eerste Kamer heeft de begrooting van Staal verworpen. De heer Staal is afgetreden en het Kabinet-de Meester heeft het nog met een anderen Minister van Oorlog, den heer Van Rappard, geprobeerd, maar precies een jaar later op denzelfden datum in December 1907 heeft de rechterzijde bij overrompeling verkregen, (aangezien ook van links, nl. sociaal-democraten en een deel van de vrijzinnig-democraten tegen de oorlogsbegrooting stemden), dat de begrooting van Oorlog van den heer Van Rappard is verworpen. Daarmede viel het Kabinet-de Meester. Het Ministerie-de Meester is afgetreden en toen heeft Hare Majesteit, — de crisis heeft een tijdje geduurd —, opdracht tot Kabinetsformatie gegeven aan den heer Heemskerk. Wij waren in het jaar 1908; wanneer ik straks sprak van de Kroon regeerende met een meerderheid, dan was toch de opdracht aan Mr. Heemskerk zeer goed te motiveeren. De Eerste Kamer had een rechtsche meerderheid op dat oogenblik, en in de Tweede Kamer, telde op dat oogenblik de rechterzijde 49 van de 100 leden; 49 leden rechts was weliswaar niet de meerderheid, maar toch bijna de helft. Heemskerk heeft het in ieder geval aangedurfd en heeft het Ministerie geformeerd, en ziet, de verkiezingen van 1909 het volgend jaar brachten een overwinning aan de rechterzijde over de geheele linie; 60 zetels van de 100. Men moet teruggaan tot den bloeitijd van de Liberale Partij om een zoo groote meerderheid aan de eene of andere zijde te vinden. Dat Ministerie-Heemskerk heeft geregeerd van 1908 tot 1913. De voornaamste taak van dat Kabinet is geweest de Verzekeringswetten; de verzekering tegen invaliditeit, tegen ouderdom en de daarbij behoorende Raden wet van Minister Talma. Thans kunnen wij, wanneer wij ^eer terugzien, na zooveel jaren, zeggen dat de wijze van behandeling, die de nobele staatsman Talma heeft moeten ondervinden van de linksche minderheid niet door den beugel kon. Ik weet wat ter linkerzijde daar in die dagen van werd gezegd, dat de heer Talma, (ik was toen lid van de Kamer), ook tegen den Minister uit het Kabinet-de Meester, die „Arbeid" voor zijn rekening had, dat was toen de heer Veegens, ook zoo onaangenaam was opgetreden. In ieder geval, het is de vraag of Talma de ontzaglijke inspanning, die hij zich heeft getroost voor zijn Invaliditeits- en Ouderdomsverzekeringen niet met zijn gezondheid, om niet te zeggen met het leven heeft moeten betalen. Die wetten moeten wij nu beschouwen als een zegen voor het Nederlandsche volk. Bij die wetten begon de strijd, die daarna heeft voortgeduurd, tusschen de systemen die te volgen waren. Wat wilde men op het gebied van sociale verzekering, wilde men verzekering of wilde men Staatspensioen? Ouderdomspensioen tegenover ouderdomsverzekering. Er is een stelsel gekomen dat verzekering is en ook verzekering heet, maar het beginsel is niet ongeschonden uit den strijd gekomen en als overgang is toen feitelijk partiëel een ouderdomspensioen ingevoerd. Toen in 1913 de verkiezingen moesten plaats hebben, heeft men van de zijde van links nog eens een uiterste poging gedaan om de rechterzijde van het kussen te verdringen. Deze Verzekeringswetten, die zeer kostbaar zijn en als een groot apparaat van staatsoutillage, de Raden van Arbeid meebrachten, hadden veel verzet opgewekt. Maar er kwam nog iets bij. De rechterzijde had de onvoorzichtigheid gehad bij de indiening van een Tariefwet, een protectionistische tariefwet van den Minister van Financiën Kolkman, niet te zorgen dat die aangenomen en al wet was vóór de verkiezingen. Ik zeg de onvoorzichtigheid, het is ook misschien door den gang van zaken niet mogelijk geweest, maar natuurlijk wanneer het protectionistisch tarief b.v. twee jaar tevoren al had bestaan, dan had men nooit zoo groote oppositie kunnen voeren en men had nooit zoo groote agitatie kunnen krijgen als toen, zóó dat geheel Amsterdam en Rotterdam protesteerden onder de vaan van vrijen handel tegen de Tariefwet-Kolkman. Hoe het zij, het is de laatste maal in 1913, dat de linkerzijde de meerderheid heeft behaald in de verkiezingen, altijd wel te weten dames en heeren, als ik bij de linkerzijde ook reken de sociaal-democraten. De vrijzinnigen alleen hebben nooit meer na 1897 de meerderheid gekregen. Er kwam een meerderheid bestaande uit vrijzinnigen en sociaal-democraten; de opdracht voor een Kabinet werd gegeven zeer constitutioneel, naar de regelen die ik U ontvouwde, in den aanvang aan Dr. Bos. De opdracht om uit de geheele linkerzijde een Kabinet samen te stellen, is afgestuit op den onwil van de sociaal-democraten, die wilden daaraan niet meedoen en toen is het einde van deze crisis geweest, dat opgetreden is een liberaal Ministerie, dat echter niet voortkwam uit het parlement, al zat er wel meer dan een parlementariër in, zooals de heer Lely en de heer Treub, maar dat toch eigenlijk was een extra-parlementair Kabinet. Dat is het Kabinet van den Staatsman Cort van der Linden, dat is het Kabinet dat ons door den oorlog heeft te leiden gehad, en dit gedaan heeft, met groote bekwaamheid en met grooten, laat ik het Duitsche woord gebruiken: ausdauer. Het klinkt paradoxaal en toch is het zoo: dat Kabinet heeft in het parlement den oorlog mee gehad. In de eerste plaats zijn schermutselingen over de defensie niet voorgevallen, daar was geen sprake van. Het regende aanvragen van honderden millioenen die werden toegestaan. De groote mobilisatie, de verdere mobilisatie, de doode verweermiddelen, alles werd toegestaan omdat het oorlog was. Dat Kabinet zag zich al heel gauw gesteld voor de ontzaglijk moeilijke taak van de regeling van het economische leven in Nederland. U weet wij moesten zorgen voor aanvoer van graan, wij moesten zorgen, zooals Treub, de Minister die de Economische Zaken leidde, (hij was eerst Minister van Landbouw en daarna van Financiën), zeide, dat er in Nederland geen honger geleden zou worden. Zeker maar daar was wat voor noodig om te zorgen dat in Nederland in die jaren geen honger geleden werd. Ge herinnert U het stelsel van de broodkaarten, ge herinnert U het stelsel van de beperking van brandstoffen, de beperking van brandstof, waarin het Hoofd van den Staat zelve voorging; zelf geen stukje anthraciet of cokes meer had willen hebben dan de onderdanen. Ge herinnert U den steun die moest worden verleend aan de distributie in die jaren. Wat heeft dat Ministerie het moeilijk gehad! De taak van den heer Posthuma, Minister van Landbouw en van den Minister van Financiën was een ontzaglijke taak. Ik zeide: het Kabinet Cort van den Linden heeft den oorlog mee gehad; dat geldt ook voor de groote hervormingen, die het Kabinet heeft gebracht. Het Kabinet Cort van der Linden heeft Nederland niet alleen door den oorlog gevoerd, maar heeft Nederland groote hervormingen doen deelachtig worden. Menig staatsman zou zich in die oorlogsjaren beperkt hebben juist tot de onderwerpen, die ik zoo even heb genoemd. Niet aldus dit Kabinet. Dit Kabinet heeft ons gebracht een Grondwetsherziening met algemeen kiesrecht, het algemeen mannen-kiesrecht met de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht. Tevens het beginsel der evenredige vertegenwoordiging. En dit Kabinet heeft ingevoerd de pacificatie op onderwijsgebied, die een einde maakte aan den schoolstrijd bij het lager onderwijs. De Grondwetsherziening van 1917 bracht algemeen mannenkiesrecht en eigenaardig is ook de psychologie in het staatsleven, want dit is toen door de Kamer, (ik was er zelf bij), eigenlijk zonder oppostie van eenige beteekenis aangenomen. Het is verbonden aan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging, dat men helaas ook in de Grondwet heeft gezet, zoodat om het er uit te krijgen noodig is een Grondwetsherziening; ook dat is in de Kamer zonder eenige oppositie aangenomen. Als men zich in de uitwerking en de gevolgen van iets vergist heeft, dan is het geweest in het evenredig kiesrecht. Ik heb geen tijd dit te behandelen. Maar laat ik er dit van zeggen; wij zien op het oogenblik alleen de scha- duwzijde van dat evenredig kiesrecht, wij zien hoe geen band meer bestaat tusschen een kiesdistrict en de gekozenen; wij zien hoe eigenlijk vier jaar „public spirit" in politiek in wezen dood is. Wanneer er een Kamerlid dood is van zekere partij dan komt er een andere mijnheer van dezelfde partij, die op de lijst op den overledene volgt en die de plaats van dat Kamerlid inneemt al is hij ook een totaal onbekende voor de kiezers. De eerste verkiezingen onder dat nieuwe kiesrecht hebben plaats gehad in 1918. De oorlog was toen nog niet uit; de rechterzijde kreeg toen de meerderheid. Dat was vooruit te zien, want het passen en meten in verschillende districten of men daar een anti-revolutionair of een christelijk-historischen candidaat dan wel een Katholiek zou zetten kwam niet meer te pas; iedere partij stemde en het totaal stemmen dat uitgebracht was op iedere partij in het geheele land, was grondslag voor het aantal zetels, dat iedere partij toekwam. Men kon dus vooruit voorzien, dat de rechterzijde de meerderheid zou krijgen en dat is nog sterker te voorzien geweest toen in 1922 het vrouwenkiesrecht zijn intrede had gedaan. In 1918 trad een rechtsch Ministerie op, het MinisterieRuys de Beerenbrouck, dat onmiddellijk te kampen had, maar die kamp was gauw beslecht, met de revolutionaire woelingen, het grijpen naar de Staatsmacht, welke de sociaal-democraten, een oogenblik althans een deel van hen nuttig toe scheen te probeeren. Ge zult U herinneren en als U het zich niet herinnert, dan zult U het in deze dagen in de couranten gememoreerd hebben gezien, dat daarop is gekomen de jubelende ontvangst van de Koningin in het Malieveld door als het ware het geheele volk, en hoe die heele geschiedenis van dit min of meer mislukken van den staatsgreep heeft geleid tot het oprichten van den Bijzonderen Vrijwilligen Landstorm, waarvoor het Kamerlid Duymaer van Twist zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt. Dat Ministerie Ruys de Beerenbrouck heeft geregeerd niet korter dan zeven jaren. Het heeft dus de verkiezingen van 1922 overleefd. Het heeft wel in 1923 zijn ontslag moeten indienen, omdat de z.g.n. Vlootwet was afgestemd, maar die crisis, ook een heel moeilijke Kabinetscrisis, is daarmede ge- ëindigd, dat de Koningin het ontslag niet aanvaardde, en dat het Kabinet-Ruys de Beerenbrouck met eenige reconstructie, (Minister de Geer ging er uit), is blijven bestaan tot 1925. Onder het Ministerie-Ruys de Beerenbrouck is Nederland toegetreden tot den Volkenbond. Oppositie daartegen was er in het Parlement niet. De algemeene verkiezingen van 1925 gaven aan de drie rechtsche groepen weer de meerderheid. Maar toen werd de Kabinets-opdracht gegeven — een Ministerie dat 7 jaren heeft geregeerd, heeft zich eenigszins uitgeleefd, er moet eens een ander komen •— toen werd de opdracht gegeven aan den anti-revolutionairen staatsman, den heer Colijn. Toen dat Ministerie in 1925 goed en wel zat, bleek, dat het hechte cement dat de drie partijen ter rechterzijde altijd had aaneengehouden, het cement van den schoolstrijd, nu langzamerhand was losgeweekt. En dat kon ook moeilijk anders, want de Grondwetsherziening van Cort van der Linden had gebracht de pacificatie in de Grondwet, de volledige gelijkstelling van het lager onderwijs wat subsidies betreft met het openbaar onderwijs en de Lageronderwijswet van het jaar 1920 had dit in de verschillende wetsbepalingen van deze wet bezegeld. Er was dus niet meer een zoo sterk werkend cement, want — ik wensch hier niet te treden in de politiek van die dagen en afgezien daarvan ik wensch ook niet te diep op de vraagstukken in te gaan, — maar men kan niet volhouden, dat onderwerpen als de Zondagswet en de lijkverbranding, een dergelijken geestdrift van de rechterzijde tegen links kunnen verwekken als dat het geval was met het onderwijs. Dat het cement niet meer zoo hecht was, bleek toen het Kabinet-Colijn een maand of vier vijf aan het bewind was, want toen heeft de Kamer in meerderheid afgestemd het Gezandschap bij den Paus. Wij hadden sedert het jaar 1871 geen Gezant bij den Paus meer gehad, maar wij hadden het gezantschap in den oorlog weer ingesteld, omdat het Kabinet-Cort van der Linden had gezegd, dat het zoo'n uitstekende observatiepost was met het oog op mogelijke vredes-onderhandelingen. Daar komt nog bij, dat onze Regeering van oordeel scheen, dat de Paus den vrede zou kunnen bewerken. nenkomen in die dagen en men kende de atmosfeer van de Kamer, dan zou men hebben aangevoeld de totaal andere atmosfeer dan die er was in de jaren 1901 tot 1905 en 1909 tot 1913. Die antithese was eigenlijk dood, al werd haar nog voortdurend vooral door de pers leven ingeblazen. Zooals ik al zeide, door de Lager Onderwijswet-de Visser was de schoolstrijd van de baan, maar daar kwam nu nog iets bij. Andere zorgen hadden Regeering en Parlement getroffen, andere zware zorgen drukten op Kroon en Regeering: de economische en financieele crisis. De wereldcrisis had haar intrede gedaan in 1929. Dat was een crisis, die niet te vergelijken is met de crises van 1875, 1882 en van 1907. Dat was een conjunctuur-crisis, die lang zou duren en nog voortduurt. Het spook der werkloosheid was opgeroepen en dat spook is niet meer verdwenen sindsdien en zal ook in afzienbaren tijd helaas niet verdwijnen. Voor die crisis kwam het Kabinet-Ruys de Beerenbrouck al dadelijk te staan. Toen in 1933, vier jaar later, weer verkiezingen plaats hadden, toen was de crisis wel zoo wat op z'n felst. Weer kregen de drie partijen der rechterzijde de meerderheid. En het is te begrijpen, dat de Kroon in deze omstandigheden riep een man, die ook op economisch en financieel gebied zijn sporen had verdient. Dat was de heer Colijn. De heer Colijn had zijn sporen verdiend in dienst van internationale conferenties, in menige conferentie ook in Genève. Dat is het Kabinet van 1933, waarbij Minister Colijn voor het voetlicht trad met een Kabinet waarbij hij een nieuwen weg had ingeslagen, eenigszins zooals de heer de Geer had ingeslagen in 1925. Men sprak van het Kabinet van de breede basis, van een nationale politiek, van een nationaal Kabinet, want in dat Kabinet-Colijn zaten ook mannen van vrijzinnigen huize. Dat Kabinet, van 1933 tot '37, leefde in een atmosfeer van economische en financieele debatten. Om devaluatie werd geroepen door de tegenstanders van het Ministerie. Devaluatie, dat zal ons brengen, in navolging van wat Engeland gedaan had, dat het pondsterling, van wat Roosevelt gedaan had, die de dollar heeft laten vallen, dat zal ons brengen eene herleving en opleving van den handel. Het Ministerie stelde zich daartegenover. Het ministerie wenschte de munteenheid angstvallig te bewaren en te bewaken. Helaas, het ministerie is, zooals U weet, nu juist twee jaar geleden, in September 1936, genoodzaakt geweest tot devaluatie over te gaan. Ik was juist met onze Volkenbonds-Delegatie in Genève, toen de boodschap kwam, dat de Gezant in Bern een onderhoud moest hebben met den Zwitserschen Bondsraad. Het gevolg is geweest dat de twee eenige landen, die nog met ons aan het goud vasthielden, Frankrijk en Zwitserland, het loslieten, waardoor het voor Nederland onmogelijk was om in zijn eentje den gouden standaard te handhaven. Toen is die devaluatie gekomen. Die devaluatie, waarvan sommigen zich gouden bergen beloofden, heeft hier en daar eenige opleving gebracht, maar aan den anderen kant is die opleving op dit oogenblik alweer verzwakt, om niet te zeggen afgestorven. Het Kabinet Colijn had misschien in het jaar 1937, dat is verleden jaar, toen er weer verkiezingen kwamen, die een rechtsche meerderheid gaven, bestendigd kunnen worden, maar den eenmaal door Minister Colijn ingeslagen weg heeft het helaas verlaten. Of het vrijwillig is geweest, ik laat het in het midden, maar dit weet ik wel, dat onder die drie partijen van rechts, die de meerderheid kregen, een sterke strooming was die nu eischte een „positief Christelijk" Kabinet. Daaraan is toen voldaan al is er tenslotte nog één Minister die den naam had liberaal te zijn, ingekomen. In plaats van een gemengd Kabinet is het tegenwoordige Kabinet-Colijn een „positief Christelijk" Kabinet. En hiermede ben ik gekomen tot de politiek van het heden. Daarmede is alles wat ik geschiedenis durfde noemen vervallen, en ik durf nu ook niet verder te beweren dat ik objectief kan zijn, al heb ik het zooveel mogelijk getracht. Maar dit weet gij allen, dat de strijd over de middelen om de financieele en economische ellende te bestrijden voortduurt; dat het Ministerie staat op zijn standpunt: zooveel mogelijk aanpassing; dat geëischt wordt van het Ministerie door de oppositie in de eerste plaats door de sociaal-democraten, die een geheel „Plan van den Arbeid" hebben ontworpen, het uitvoeren van groote werken; dat de Regeering tot het uit- voeren van groote werken bereid is, maar niet in die mate en op die schaal als dat sociaal-democratische plan het wenscht. Dat de Regeering ondertusschen, en dat was onder Ruys de Beerenbrouck al begonnen en in het eerste Kabinet-Colijn van 1933 tot '37 ook al voortgezet, genoodzaakt is door den economischen toestand om handel, nijverheid, industrie en vooral landbouw min of meer te controleeren, dat de landbouw met schatten geld moet worden gesteund, dat millioenen en nogmaals millioenen voor de werkloosheid moeten worden uitgekeerd, en dat dit moet geschieden terwijl op het oogenblik onze middelen, de opbrengst van onze belastingen, achteruitgaan en de uitgaven met name ook voor de defensie steeds toenemen. Ge weet verder, dat ten aanzien van het bedrijfsleven het groote woord is „ordening". Hoever die gaan moet, staat niemand helder voor den geest. Zeker is het, dat de economische gestalte van de maatschappij zich wijzigt en dat, zoo niet over de geheele linie, dan toch op menig terrein een belangrijke economische evolutie bezig is zich te voltrekken. In deze moeilijke omstandigheden verkeert op dit oogenblik het Kabinet-Colijn en wij kunnen niet anders dan den wensch uitspreken, dat het Kabinet die moeilijkheden zal te boven komen en dat de internationale omstandigheden dat mogelijk zullen maken. De internationale omstandigheden intusschen, Dames en Heeren, hebben zware wolken in de laatste paar jaren aan den gezichteinder doen verschijnen. De veranderingen, die bij onze Oostelijke naburen hebben plaats gehad sedert 1934, hebben het oorlogsgevaar in Europa vergroot, en het is daarvoor noodig geacht dat de Regeering zware offers van het Nederlandsche volk vroeg voor de defensie. Het Parlement heeft die offers gebracht, met groote meerderheid. Op het gebied van de defensie heeft zich in de politieke partijen een groote verandering voltrokken. U weet dat de internationale ontwapening ■— ik leg den nadruk op het woord „internationaal'' — van den Volkenbond in de Ontwapeningsconferentie is mislukt. Maar U weet ook, dat de sociaal-democraten en de vrijzinnig-democraten voorstanders waren van wat men noemt de eenzijdige ontwapening: ontwapening ook al willen de andere landen niet ontwapenen. Daar- van zijn die partijen in het gezicht van het gevaar, dat ons land sinds de laatste paar jaren bedreigt, teruggekomen, zoodat wij op dit oogenblik kunnen zeggen, dat nagenoeg het geheele Nederlandsche volk bereid is om de regeering te steunen om eiken aanval te bestrijden en eiken schender van onze neutraliteit af te weren. Alles wat ik heb medegedeeld, de verandering in de politieke verhoudingen, de verandering in de structuur van de maatschappij, het opkomen van nieuwe partijen, het ineenschrompelen van andere partijen, dat alles heeft plaats gehad onder het constitutioneele oog van de verheven Vorstin, die op den troon zit. Ja er is nog één partij opgekomen in de laatste paar jaren, een partij die antiparlementair is. Die tegen het parlement is, die Nederland zou willen overleveren aan de dictatuur zooals in de zgn. totalitaire staten. U weet dat ik de N.S.B. bedoel. Geboren uit de ontevredenheid, die het gevolg van economische en financieele moeilijkheden is, heeft deze partij in 1933 enkele zetels veroverd bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten, maar bij de Kamerverkiezingen van verleden jaar is dat succes, ondanks den slechten economischen en financieelen toestand, waarin het land verkeerde, alweer tot de helft teruggebracht. Ik zeide, dat alles wat ik U heb geschetst is gebeurd onder het constitutioneele oog van de verheven figuur van de Koningin. Zij heeft het Nederlandsche volk zich laten regeeren; inderdaad dat Nederlandsche volk heeft zich zelf geregeerd door middel van zijn wettelijke vertegenwoordiging. Wél had de bekende hoogleeraar Buys gelijk, toen hij zeide, dat de constitutioneele monarchie is een regeering van „belanghebbenden". Wil dit nu zeggen dat in de constitutioneele parlementaire monarchie, zooals wij die kennen in Engeland, België, de Scandinavische Staten en Nederland, de invloed van de Kroon gering is; dat de uitdrukking in de Grondwet: „de Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk" wil zeggen, dat de Kroon slechts is een instituut dat heeft te prijzen wat de Ministers of Parlement wijzen? Zelfs in Engeland is dat niet het geval. Zelfs in Engeland waar een bepaling als in onze Grondwet voorkomt, dat de wetgevende macht gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal wordt uitgeoefend, niet bestaat, waar een wet uitsluitend en alleen gemaakt wordt door het Parlement, zelfs daar is het niet juist, dat de invloed van de Kroon gering is. Een uitnemend kenner van het Engelsche staatsrecht heeft gezegd, dat de Kroon altijd heeft drie rechten, die oppervlakkig beschouwd bij eerste ontmoeting weinig schijnen te beteekenen, maar die toch in de practijk van heel veel gewicht zijn. De Kroon heeft het recht geraadpleegd te worden; de Kroon heeft het recht aan te moedigen; de Kroon heeft het recht te waarschuwen. De Kroon behoort geraadpleegd te worden, d.w.z. dat de Ministers van elke daad, die zij wenschen te verrichten, zich wel degelijk vooraf volkomen rekenschap hebben te geven, want die hebben ze eerst tegenover de Kroon te motiveeren, voordat het besluit wordt genomen; dan kan de Kroon het ontraden, kan voorstellen het te wijzigen. Zeker, wanneer de Ministers volhouden tegenover de Kroon, zal het eind van het lied wel zijn dat de Ministers hun ontslag hebben aan te bieden en dat de Kroon zich heeft te voorzien van andere raadslieden. Maar het behoeft geen betoog, dat het persoonlijk contact tusschen Regeering en Kroon tengevolge heeft dat in menig geval een gedaan voorstel zal worden gewijzigd naar aanleiding van de opmerkingen van de Kroon, dat in menig geval, dat een voorstel dat slechts in embryonalen vorm bij de Ministers aanwezig was, nieuw leven wordt ingeblazen of liever een krachtiger leven wordt gegeven door de aanmoediging van de Kroon en dat zelfs sommige voorstellen van de regeering onder de kritiek van de Kroon bezwijken. Maar in de tweede plaats heeft de Kroon een zeer grooten invloed in geval van een Kabinetscrisis. En die invloed is bij ons nog grooter dan in Engeland, omdat in Engeland na elke verkiezing, (tusschentijdsche crississen komen daar bijna nooit voor), veel meer dan bij ons de Kabinetsformateur als het ware aangewezen is. Het is U bekend, hoe Kóningin Victoria een even grooten afkeer had van Gladstone als zij warme sympathie voor Disraeli voelde. En het is U ook bekend, dat zij toch na elke verkiezing, die aan de liberale partij de meerder- heid gaf, Gladstone tot de vorming van een Ministerie riep en haar vriend „Dizzy" moest laten gaan. Deze constitutioneele zin van Koningin Victoria werd in Engeland zóó hoog geacht dat een Engelsch staatsman eens heeft gezegd: bij ons geldt niet de Salische wet, die zegt dat vrouwen niet mogen opvolgen op den troon. Maar wij moesten het omgekeerde hebben; wij moesten een bepaling hebben, dat mannen niet op de troon mogen regeeren. Welnu ik herhaal: bij ons is de Kroon bij een Kabinetscrisis veel vrijer omdat wij veel minder aangewezen leiders hebben na de verkiezingen. Onze Kabinetsformateurs zijn maar zelden als het ware opgelegd. Er was b.v. geen enkele reden waarom men speciaal in 1905 aan den heer de Meester de vorming van een Kabinet moest opdragen. Van Dr. Kuyper geldt, dat hij was een opgelegd formateur, maar dat kan men niet zeggen van b.v. den heer de Meester, dat kan men niet zeggen van b.v. den Heer Ruys de Beerenbrouck. De Kroon is dus bij ons veel vrijer en daar komt hij, dat bij ons eigenlijk in den laatsten tijd geen meerderheid meer bestaat van twee tegenover elkander staande partijen, en ook niet van twee coalities van partijen en zelfs is het gedurende de Regeering van Koningin Wilhelmina voorgekomen, dat er in de Tweede Kamer een andere meerderheid was dan in de Eerste Kamer. Welnu er is maar één roep over de wijze waarop Koningin Wilhelmina haar constitutioneele taak heeft vervuld. Wij kunnen haar beschouwen als de vleesch geworden plicht. Zij heeft zich bij de verschillende Kabinetsformaties, hoe moeilijk die soms ook waren, nooit anders laten leiden, dan door het belang van haar volk en het belang van haar land. Zij heeft zich daarbij niet alleen laten voorlichten door de presidenten van de Eerste en Tweede Kamer en den Vice-President van den Raad van State, wat sinds 1879 bij ons gewoonte was geworden, maar zij heeft daarbij ook geraadpleegd de verschillende parlementaire leiders van de verschillende politieke groepen. Iedere partij weet, dat haar rechten bij de Koningin veilig zijn; dat zij de rechten en vrijheden van al haar onderdanen heeft beschermd en zal beschermen, zooals het heet in het formulier van den eed, dien de Koningin nu veertig jaar geleden bij de aanvaarding der regeering heeft afgelegd. ,.Si le roi le savait" heette het in dat eigenaardige Fransche staatsrecht van vóór de Fransche revolutie, in het staatsrecht van het Ancien régime. ,,Als de Koning het maar eens wist"; welnu, dit is bij Koningin Wilhelmina geen vraag geweest. Zij wist alles, zij kreeg alles te zien, zij kreeg alles te hooren en zij kon alles wikken en wegen. Daarom kan men zeggen, dat de Regeering van Koningin Wilhelmina Nederland en het Nederlandsche volk tot een zegen is geweest. Zij heeft met Haar verantwoordelijke raadslieden dat volk geleid door de moeilijkste jaren, die ons land sedert 1848 heeft gekend. Dat erkent iedereen met de grootste dankbaarheid en met den diepsten eerbied. Daarom herdenken wij den dag, waarop onze Koningin voor veertig jaren de Regeering aanvaardde met zoo groote erkentelijkheid en dankbaarheid; daarom vieren wij dien dag met zoo grooten luister en daarom is ons aller bede: Moge Koningin Wilhelmina nog lang gespaard blijven voor het Nederlandsche volk en voor Nederland. B|>Or. ABRAHAM KUYPERST1CHTING S 12000 r°£EK I I^|A^kR E h (1898-1938) VIER REDEVOERINGEN, uitgesproken voor de Volksuniversiteit van 's-Gravenhage op 1 en 2 September 1938, ter gelegenheid van de Regeerings-herdenking van H.M. KONINGIN WILHELMINA. III. Mr. J. LIMBURG: Regeering en Parlement in Nederland in de afgeloopen veertig jaren. REGEERING EN PARLEMENT IN NEDERLAND IN DE AFGELOOPEN VEERTIG JAREN door Mr. J. Limburg, lid van den Raad van State, oud-lid van de Tweede Kamer. Dames en Heeren. Ik zou spreken, dat is mij gevraagd, over Regeering en Parlement gedurende de regeering van Koningin Wiilhelmina. ^Vanneer ik over dat onderwerp spreek, dan spreek ik dus over de ontwikkeling, de verdere ontwikkeling van de constitutioneele monarchie. De constitutioneele monarchie geworden langzamerhand tot constitutioneele parlementaire monarchie, die ontstaan is eigenlijk in den zuiveren vorm na 1848, toen het groote beginsel werd ingevoerd, neergelegd in de Grondwet: de Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk. Toen het Parlement, met name de Tweede Kamer, haar groote attributen kreeg, ten eerste dat zij gekozen werd door de directe verkiezingen, door de kiezers zelf, in de tweede plaats, dat zij kreeg het recht van interpellatie, het recht van amendement, het recht van enquête. Daarmede is de constitutioneele monarchie opgebouwd, heeft zich verder ontwikkeld en heeft zich ontwikkeld tot een stelsel dat vrijwel overeenkomt met het stelsel in het land, dat de bakermat is van de eigenlijke parlementaire constitutioneele monarchie: Engeland. Deze Engelsche constitutioneele monarchie is gebaseerd op een stelsel van de macht van het Parlement, voornamelijk de macht van het Lagerhuis; de macht van het Parlement en uitgaande van het denkbeeld: de Kroon regeere met de meerderheid van het Parlement. Eer dat wij in dezen vorm in Nederland de constitutioneele parlementaire monarchie hebben gekregen, had het Parlement, met name de Tweede Kamer, haar machtspositie nog te veroveren. Die machtspositie kan men vrijwel achteraf zeggen, heeft de . Tweede Kamer gekregen in het contlict met Heemskerk, de vader van Th. Heemskerk, na de herhaalde Kamerontbindingen van 1866 en '67. Daarna kan men zeggen, dat ook in Nederland gevestigd is de parlementaire constitutioneele monarchie. In navolging van zijn Engelsche voorgangers, is dat stelsel, zooals ik zeide, gebaseerd op het regeeren van de kroon met de hoofden der meerderheid, maar daarvoor is dan ook noodig, dat er in het Parlement een meerderheid is. En nu ziet men zelfs, dat in Engeland, waar in den bloeitijd van de constitutioneele monarchie slechts twee groote partijen waren, die elkander bij de verkiezingen bestreden, om beurten de meerderheid verkregen bij de verkiezingen en dus om beurten het regeeringskussen bezetten, dat zelfs in Engeland dat zuivere stelsel van twee groote partijen niet meer bestaat; dat zelfs in Engeland op het oogenblik meer dan twee partijen bestaan. Dat dit bij ons op het oogenblik het geval is, behoef ik U niet te zeggen. Ik behoef hier niet te komen zeggen, in dit cultureele milieu, dat bij ons van twee groote partijen, waaruit de Kamer bestaat, al lang geen sprake meer is, ja zelfs dat van twee combinaties, van twee coalities van partijen die scherp tegenover elkander staan ook eigenlijk op dit oogenblik geen sprake meer is. Ik kom daarop vanzelf in den loop van mijn verdere historische uiteenzetting terug. Hoe het zij, Dames en Heeren, toen Koningin Wilhelmina de Regeering in 1898 aanvaardde, hadden wij in zooverre nog twee partijen in het Parlement, dat men aan den eenen kant had de groote partij van de Liberalen en dat men aan den anderen kant had de combinatie, in een sterke coalitie van de drie partijen der rechterzijde: de Anti-revolutionairen, de Chr. Historischen en de R.K. Staatspartij, die op dat oogenblik nog zeer sterk, bijna zou ik mogen zeggen gloeiend aaneengesmeed waren. En het Ministerie dat in 1897 aan het bewind was gekomen tengevolge van de laatste verkiezingen en dat dus regeerde toen onze Koningin meerderjarig werd, was een liberaal ministerie, want de liberalen hadden in het Parlement de meerderheid. Dit ministerie, voortgekomen uit de verkiezingen van 1897, de vier jaar heeft men verkiezingen voor de Tweede Kamer,) die meerderheid omgeslagen is tot een meerderheid van rechts en zelfs een groote meerderheid van rechts en dus het Kabinet-Pierson is weggevaagd. Laat ik er alleen dit van zeggen, in de eerste plaats dat de coalitie van de drie rechtsche partijen in haar verkiezingstaktiek, hoe langer hoe beter georganiseerd begon te worden, dat men de candidaten over de districten, want wij hadden nog niet de evenredige vertegenwoordiging, maar het districtenstelsel, precies uitkoos, die het zouden kunnen winnen van de liberalen. Maar daar komt in de tweede plaats bij, dat een Ministerie hetwelk ik U zooeven noemde, dat met dergelijke wetten komt, duur is. Men moet natuurlijk nemen het woord „duur" uit den tijd van 1897 tot 1901 en niet van dit oogenblik, want dan zou het buitengewoon goedkoop zijn. Een dergelijk Ministerie is duur en dus vanzelf maakt het wat men noemt vuile wasch in die vier jaren, dan krijgt het vele kiezers tegen zich. Maar hoofdzaak was de veel betere organisatie van de rechterzijde onder de geniale leiding van Dr. Kuyper zelf, die in 1897 nog heel veel te wenschen had overgelaten. De rechterzijde kreeg de meerderheid in 1901 en natuurlijk werd de opdracht gegeven tot Kabinetsformatie aan den geniaalsten leider, dien de rechterzijde gehad heeft, aan Dr. A. Kuyper. Ik heb zelf wel eens gezegd, dat over 50, 75, 100 jaren men misschien slechts twee politici in Nederland uit dien tijd zal noemen, behalve het Oorlogsministerie dat als het ware blijft leven, namelijk Kuyper en Troelstra. Het was gedaan in het Parlement met de rust en den wapenstilstand waarvan ik zoo even sprak, het was uit met het betrekkelijk tevreden zijn van de Kamer, de tevredenheid van de minderheid tegenover de meerderheid. Fel laaide de strijd op in 1901 tusschen de meerderheid van de rechterzijde, Kuyper en de zijnen, Schaepman en de Katholieken en van de Chr. Historischen onder de Savornin Lohman en aan den anderen kant de liberalen die in de minderheid waren. Kuyper wenschte die scherpte, Kuyper wenschte de scherpe afscheiding, die wenschte willens en wetens wat hij in zijn Standaard voortdurend schreef: alle liberalen waren paganisten. In een redevoering, die onlangs gehouden is door mijn collega Schokking over het verschil tusschen Christelijk Historisch en Anti-Revolutionair, doet hij nog eens uitkomen, dat Kuyper inderdaad de isolatie wenschte. Kuyper wenschte die scherpte en ontwikkelde dit met buitengewoon talent; hij was een ongeëvenaard journalist en hij haatte de liberalen van het oude slag. Daar komt heel veel psychologie bij, daar komt psychologie bij, die wij nu beter begrijpen. Aan den eenen kant dat de Liberalen in Nederland op het hoogtepunt van hun macht inderdaad neerzagen op de minderheid, die toen de rechterzijde vormde, op de Calvinisten en op de Katholieken, maar vooral op de strenge Calvinisten. Dat was een van de redenen; een andere reden was de persoon Kuyper. Hij vergaf het, en terecht, een Nederlandschen hoogleeraar, die ik niet noemen wil, want hij is al lang dood, niet dat, toen hij hem eens in Zwitserland hoog op de bergen ontmoette en een praatje met hem begon te maken, dat deze hoogleeraar hem antwoordde: ik wensch met U niets te maken te hebben. Dat alles heeft de verhouding rechts tegen links in die dagen slechts verscherpt, waarbij komt het groote probleem: de schoolstrijd, waar de strijd om was begonnen en die aan de rechterzijde de figuratie gaf van die drie partijen tegen de liberalen. En dat hoewel er — vooral historisch beschouwd — iets onlogisch zat in den band tusschen Calvinisten en Katholieken, want de klankbodem van het gemoed van den normalen katholiek beantwoordt meer aan het gemoed van den gewonen liberaal dan aan dien van de eigenlijke Calvinisten. Die rechtsche coalitie is het gevolg van den schoolstrijd, dat komt omdat de liberalen uit dien tijd fel tegen een gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs te keer gingen; zij hebben geen oog gehad voor de onbillijkheid die de rechterzijde ondervond, dat zij betalen moest als belastingschuldige voor de openbare school, maar dat, wilde zij haar kinderen onderwijs laten genieten, zooals zij dat wenschte, zij ook dat nog uit hun eigen zak moesten betalen zonder een cent Staatssubsidie. En wat voor mij persoonlijk altijd een raadsel blijft, dat is dat de bekwame liberale koppen uit dien tijd waar- van ik nu spreek, dat is van 1878, het jaar van de WetKappeyne op het Lager Onderwijs, de bekwame koppen uit dien tijd, die aan den eenen kant voor uitbreiding van het kiesrecht waren, dan aan den anderen kant moesten zien, want dat wisten ze, dat uitbreiding van kiesrecht versterking van de rechterzijde zou brengen, dat die aan den anderen kant blind geweest zijn voor de beden die de rechterzijde in die dagen bij het totstandkomen van de Lageronderwijswet van 1878 tot hen richtte en dat Kappeyne, de Minister van 1878, misschien de beste spreker uit de Tweede Kamer die wij in die dagen hadden, dat die den anti-revolutionairen toevoegde, toen ze subsidie voor hun scholen vroegen: Afstammelingen der Geuzen hebt ge van hen- niets over dan de bedelnap? Ziethier de oorzaak van den grooten strijd, de kiem van de formatie van partijen, die om andere redenen onlogisch in Nederland zou geweest zijn. Het Ministerie-Kuyper trad op in 1901 en het Ministerie-Kuyper heeft aan de rechterzijde in zooverre genoegdoening gegeven, dat de subsideering van het Lager Onderwijs met Staatsgeld, begonnen bij de Wet Mackay in 1889, voortgezet werd en de subsidie vergroot werd, de gelijkstelling met het openbaar onderwijs vergroot werd onder de Önderwijswet-Kuyper en dat Kuyper's lievelingsdenkbeeld ten aanzien van het hooger onderwijs werd verwezenlijkt door aan de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag dezelfde rechten te geven als de Rijksuniversiteiten hebben, dus recht te geven om graden te verleenen; dit is Kuyper's herziening van de wet op het Hooger Onderwijs. Op dit oogenblik Dames en Heeren begrijpen wij niet, althans ik niet, (maar ik begreep het toen ook reeds niet), den ontzaglijken tegenstand die tegen deze herziening van het hooger onderwijs door de geheele Liberale partij in Nederland is ontketend. Het is een feit, dat wij van die wet op het hooger onderwijs op het oogenblik allemaal profiteeren. De bijzondere hoogleeraren, het ontstaan van het lyceum, ziehier gevolgen van de wet op het hooger onderwijs van Kuyper. Stip ik nog aan, dat het Ministerie-Kuyper in 1903 het hoofd had te bieden aan de spoorwegstaking en hier tegen met kracht en met aanvulling van de Strafwet optrad. Vier jaar na 1901, dus in 1905 weer de verkiezingen en natuurlijk, dat de tegenstand, dien Kuyper had ge* wekt, zich tot het hoogste toespitste om hem van het kussen te doen verdwijnen. Inderdaad hebben in 1905 bij de verkiezingen, die met de grootst mogelijke felheid werden gevoerd, de liberalen de meerderheid behaald, of laat ik beter zeggen, is de rechterzijde in de minderheid gebracht. Ik kan niet zeggen dat de liberalen de meerderheid hebben behaald, want inmiddels was in de Kamer gekomen in 1897 voor het eerst Troelstra; in 1900 waren er 3 sociaal-democraten en in 1905 werden er 7 sociaal-democraten gekozen. Ik kan dus wel zeggen, dat de rechterzijde in de minderheid werd gebracht, maar de meerderheid was alleen te construeeren door liberalen plus sociaal-democraten. Van dat oogenblik af heeft nooit meer de Liberale partij alléén de meerderheid gekregen. Van dat oogenblik af heeft ook nooit meer een vrijzinnig kabinet in Nederland kunnen regeeren zich steunende alleen op vrijzinnigen. En toen is gekomen het liberale Kabinet-de Meester, dat feitelijk regeerde bij de gratie van de sociaal-democraten. De rechterzijde was tegenover dat Kabinet het tegendeel van vriendelijk, en zeide dat de wijze waarop de linkerzijde tegen Kuyper geageerd had bij de verkiezingen schandelijk was geweest, terwijl de linkerzijde de rechterzijde dergelijke verwijten deed. Reeds onmiddellijk (ik ben in 1905 zelf gekozen in de Kamer en spreek dus uit ondervinding), onmiddellijk was er tijdens het Ministerie-de Meester een scherpe, onaangename atmosfeer van rechts tegen links. Niet altijd onvermakelijk in zijn vorm. Toen in dat Kabinet Prof. Kraus benoemd was tot Minister van Waterstaat, maar nog in Chili was, dus eerst een paar maanden later hier kon zijn, vroeg de Heer Kolkman, of er nu een bordje bij Waterstaat kwam: voor Chili tweemaal bellen. Zoo was de atmosfeer toen het Kabinet-de Meester optrad. Een oorzaak van de nederlaag van de liberalen in 1901, die het Kabinet-Kuyper aan 't roer bracht was ook geweest, dat vlak voor deze verkiezingen er een scheuring in de Liberale partij was ontstaan. De Vrijzinnig Democratische Partij was geboren en wel uit het conflict omtrent het kiesrecht. In den tijd waarover ik nu spreek. Hoe het zij, het Kabinet Cort van der Linden heeft, zonder dat de Kamer zich daartegen verzette, de Gezantschapspost bij het Vaticaan hersteld. Doch het zou tijdelijk zijn. Maar in 1925 was de oorlog al zes jaar achter den rug en toen werd van verschillende zijde, ook van Christelijk Historischen kant gezegd: die post hebben wij nu niet meer noodig en men vond er staatsrechtelijk zelfs bezwaar tegen, dat er een Gezant zou zijn bij het Vaticaan, dat geen wereldlijk gezag had. De post is toen door de Kamer afgestemd en daarmede was de ministerieele crisis geboren. Want de vier katholieke leden van het Kabinet namen onmiddellijk hun ontslag, wat te begrijpen is. En toen hebben wij gekregen misschien de lastigste ministerieele crisis, die in al die 40 jaren moest worden opgelost en die geduurd heeft van ongeveer half November tot Maart. Het einde was, dat is opgetreden het Kabinet-de Geer. Dit was in zooverre een merkwaardig Kabinet, als het voor het eerst een extra-parlementair Kabinet was met een rechtschen premier en dat het voor het eerst was een gemengd Kabinet. Daar zaten voor het eerst ook een paar vrijzinnige mannen in het Kabinet met verder een rechtsche meerderheid. Zoodoende was er een zekere hoop, dat men op die manier zou gaan naar een nieuwe toekomst, waarbij een andere partijverdeeling zou plaats hebben dan die haar grond vond in de godsdienstige groepen. Deze hoop werd echter niet verwezenlijkt, al liet het Kabinet-de Geer de principieele vragen tusschen links en rechts liggen. Gedurende dat Ministerie had de strijd plaats over het Belgische tractaat, dat verworpen werd in de Eerste Kamer, welke verwerping het aftreden van den Minister Van Karnebeek tengevolge had. Toen nu in 1929 de verkiezingen weer de drie partijen van rechts in de meerderheid brachten en toen het bleek, dat de katholieken bekomen waren van den schrik door de afstemming van de Gezantschapspost bij het Vaticaan, op hen geworpen, toen heeft men in 1929 toch weer een zuiver rechtsch Kabinet geformeerd. Dat is weder een Kabinet-Ruys de Beerenbrouck. Maar van een militant Kabinet van de drie rechtsche partijen tegen links, van de antithese in den Kuyperiaanschen zin was in 1929 geen sprake meer. Wanneer men in de Kamer zou bin-