BIBLIOTHEEK Dr ABRAHAM KUYPERSTICHTING I S (1898-1938): VIER REDEVOERINGEN, uitgesproken voor de Volksuniversiteit van 's-Gravenhage op 1 en 2 September 19 3 8, ter gelegenheid van de Regeerings-herdenking van H.M. KONINGIN WILHELMINA. IV. Dr. J. P. FOCKEMA ANDREAE: De ontwikkeling der Maatschappelijke samenleving in Nederland gedurende de regeering der Koningin. DE ONTWIKKELING DER MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING IN NEDERLAND GEDURENDE DE REGEERING DER KONINGIN door Dr. J. P. Fockema Andreae, oud-Commissaris der Koningin in de provincie Groningen. Wie onzer het maatschappelijk leven in Nederland in deze eeuw, zelf bewust heeft beleefd, zag de velerlei belangrijke hervormingen zich nu eens als geleidelijke veranderingen, dan weer als snelle transformaties of zelfs wilde, onstuimige revoluties voor zijn oogen voltrekken; menige nog levende landgenoot heeft zelf tot die hervormingen het zijne bijgedragen. In het najaar van 1898 — aanstonds na de Kroning van Koningin Wilhelmina, de blijde herdenking waarvan de aanleiding is voor deze reeks voordrachten en zoo mij heden het voorrecht schenkt, voor U te mogen spreken —, in het najaar van 1898 begon voor mij de studententijd en eerst eenige jaren later trad ik de z.g'. „kille maatschappij" binnen. Intusschen heb ik dit manco aan eigen maatschappelijke ervaring eenigermate trachten te verhelpen door waarnemingen van uit de warme Wester(ik bedoel: Leidsche) stranden naar alle Nederlandsche windstreken en later door retrospectieve onderzoekingen. Het gebied is wijd en de veranderingen waren even diepgaand als veelsoortig. Laat mij een poging mogen doen om in dit uur iets van het kenmerkendste voor U te doen leven in enkele beeldengroepen, die ik U wil beschrijven. De eerste groep betreft een factor, die op de gestalte van onze gansche maatschappelijke samenleving — m.n. op het tempo, waarin — en het gebied, waarop ieders leven in de maatschappij zich beweegt •—■ een overwegenden invloed uitoefent, nl. het verkeer. Als de Koningin de regeering aanvaardt, kennen wij aan openbare middelen van verkeer: stoomtreinen, -trammen en -booten, paardentrammen en omnibussen, mitsgaders aapjes. De hoogste snelheid, voor een dezer verkeersorganen te bereiken, was die van 90 K.M. per uur, in art. 86 van het Reglement voor de dienst op de spoorwegen bij uitzondering en onder de noodige waarborgen toegelaten voor sneltreinen, enkel voor reizigers lste klasse of voor reizigers 1ste en 2de klasse, postrijtuigen en bagage. Voor privé-gebruik zijn er de landauers en Victoria's, coupé's en vigelantes, brikjes, tentwagens en tilbury's, alle met een of meer paarden bespannen, en — voor grootere gezelschappen, bij feestelijke gelegenheden, ge» lijk de naam het reeds aanduidt — de Jan Pleiziers. OöR voor pleizier, of voor sport, dienden de vélocipèdes, die in het laatst der vorige eeuw nog in haar eerste opkomst waren. Behalve een aantal van deze rij- en voertuigen bewogen zich wat vrachtwagens en huifkarren langzaam over de landwegen. Druk was het er niet en het tempo bleef uiterst bedaard. Trouwens, het allerminst modern plaveisel was op snelverkeer in het geheel niet berekend en vele tollen, veerponten, wankele smalle brugjes, gevaarlijke bochten en bedenkelijke vernauwingen, vooral in bebouwde kommen, vormden even zoovele ernstige obstakels. Dorpsherbergen of uitspanningen, gemeenlijk voorzien van een „doorreed", waar de paarden, die het verdiend hadden, de haver kregen en hun dorst konden lesschen, vormden de aloude pleisterplaatsen, ook voor de handelsreizigers, die er soms voor dagen hun leger opsloegen, de gelagkamers met hun grappen vervullend, om van daaruit per tilbury, de koffers achterop, den omtrek af te reizen. Inmiddels stond de hoefsmid gereed om het beslag van de paarden naar den eisch te verzorgen in zijn kleine wereld vol van tegenstellingen: vonken, spattend van het aambeeld, rookwalmen bij de blaasbalg, hevige mokerslagen op het gloeiende ijzer, en dat alles in de schaduw van een zoet geurende vlierstruik en een rijk bloeienden kastanjeboom. Zoo reisde en handelde men, zoo kwam de stedeling met het platteland in aanraking, zoo vertoonde zich het maatschappelijk leven in een zijner uiterlijke bewegingsverschijnselen aan ons oog tegen het einde der 19e eeuw. Maar allengs zet welhaast op alle onderdeelen van het verkeersgebied een metamorphose in, die veel weg heeft van een revolutie, en het tooneel verandert zóó radicaal, dat men het na 40 jaren nauwelijks herkent. Hoe ziet het beeld er thans uit? De spoorwegen, die hun hegemonie op het gebied van het snelverkeer voor altijd onbedreigd hadden gewaand, beleefden de eene ontgoocheling na de andere, toen zij legers van fietsen, motorrijwielen, luxe-auto's, taxi's, autobussen, vrachtauto's en vliegtuigen te voorschijn zagen komen, die een voornaam deel der verkeerswereld gingen veroveren en met alle beproefde ordeningen en gewoonten op dit gebied schenen te spotten. Alles moest in aller ijl, het kostte wat het wilde, naar hun hand — juister uitgedrukt, naar hun handles, remmen, wielen, motoren en velgen — worden gezet: een nieuw net van primaire, secundaire en tertiaire wegen ontstond, met de modernste plaveisels en grandiose overbruggingen, een keur van rijwielpaden, parkeerplaatsen, garages, benzinepompen, een enkel wandelpad, en hier en daar vluchtheuvels, waar de verdoolde voetganger het veege lijf zou kunnen bergen voor den alles bedreigenden, langs de wegen voortrazenden dood. Ook kwamen er vele verleggingen van wegen buiten de bebouwde kommen van steden en dorpen om tot stand, waardoor menige gemeente van het groote verkeer verwijderd raakte. En de plaats van de eertijds vrijwel verlaten landwegen, die zich nu plotseling in eere hersteld zagen, werd allengs ingenomen door vroegere hartaders van het verkeer, t.w. toegangswegen naar de trots eener gemeente, het spoorwegstation, dat thans, bij gebreke van voldoende reizigers, gesloten werd. Allerlei zijlijntjes werden zelfs in hun geheel opgeofferd en op de hoofdlijnen specialiseert men zich meer en meer op het snelle verkeer tusschen voorname plaatsen, met de nieuwste tractiemiddelen. Groot is de invloed, dien de ommekeer in het verkeer op de maatschappelijk samenleving heeft uitgeoefend. Reeds uit een vorige periode dagteekent de opkomst van het forensendom; nog in 1898 liep in den trein, die 4.42 's nam. uit Amsterdam CS. naar Hilversum en Amersfoort vertrok, het bekende „slipgedeelte" voor Naarden-Bussum, ten behoeve van vele forensen; de auto heeft aan die kaste een sterke uitbreiding bezorgd. Tegelijkertijd voltrokken zich andere evoluties: profiteerden allerlei kleine plaatsen minder dan voorheen van de spoorwegen, die trouwens indertijd menigmaal verder van de bebouwde kom af waren aangelegd dan men thans raadzaam zou hebben geoordeeld, des te meer gemak hadden haar inwoners van auto's en vooral autobussen, die bij wijze van spreken bij ieder voor de deur langs kwamen en de menschen veelvuldig en snel in de naastbijgelegen groote stad brachten. Voor de dorpswinkeliers bleek dit allerminst voordeelig, want hun oude vaste klanten, voor wie voorheen een gang naar de stad een zeldzaamheid en een heele gebeurtenis was, komen er thans elk oogenblik en doen er, door de ruimere, moderner sorteering en matige prijzen aangelokt, bij voorkeur hun inkoopen. Zulks niettegenstaande ook de dorpswinkeliers beter met hun tijd kunnen meegaan dan te voren, sinds nl. de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs te Utrecht het ieder hunner gemakkelijk maakt, steeds volkomen „bij" te blijven en voorts agenten en reizigers in een auto'tje, waarin zij soms een respectabelen voorraad monsters meevoeren, het geheele rijk, tot in de verste uithoeken, bereizen. Wel doen zij dat heel anders dan vroeger, want zij overnachten niet meer zoo licht in een kleine plaats; even snel als zij kwamen zijn zij er weer verdwenen om 's avonds gemeenlijk, zoo niet in hun eigen woonplaats, dan toch in een der voorname steunpunten in den lande te vertoeven. In elk geval krijgt de middenstand, gelijk trouwens ieder particulier, die in de stad zijn inkoopen deed, thans prompt alles, soms binnen weinige uren, per vrachtauto of snelbesteldienst thuis gestuurd. Nog op andere wijzen zijn wij in deze eeuw gewaar geworden, dat er geen verre afstanden meer zijn en wij hebben daar onwillekeurig, voor de inrichting van ons leven in de maatschappij, ons voordeel mee gedaan: men vraagt, deelt mee, spreekt af, draagt op, bestelt per tele- foon — thuis of op straat in een publieke cel —, geeft noodseinen per radio, vliegt even op een dag heen en weer naar Londen, Parijs of Berlijn om er tusschen de lunch en het diner zaken te doen, ijlt vliegensvlug door de lucht naar Indië, als zelfs booten, die met een blauwen wimpel verdienden te prijken, ons niet snel genoeg gaan. Ook de nacht brengt veel raad; dank zij nachttreinen en nacht-postauto's, vinden de zakenman en de particulier 's ochtends op hun tafel al de correspondendentie, die waar ook in den lande den vorigen avond, soms zelfs nog zeer laat, „gepost" werd. Dat het gansche maatschappelijk leven er heel anders uitziet dan veertig jaren geleden, hangt — deze eerste beeldengroep deed U er iets van zien — voor een niet gering deel samen met een treffende reeks verkeersmetamorphoses. De tweede groep heeft eveneens, doch in een ander verband, betrekking op het leven van de burgers buitenshuis, op straat, in de winkels, op openbare plaatsen, in de stad en buiten. In 1898 maakte veel nog een, naar onze hedendaagsche begrippen, ietwat ouderwetschen indruk: straten en winkels in de stad met gas, daarbuiten veelal met olie of petroleum verlicht, tamelijk stijve uitstallingen in de winkels, die beperkte afmetingen hadden en niet dan bescheiden reclames vertoonden; ze waren eiken weekdag tot laat in den avond geopend, en overdag zoowel als 's avonds had het winkelend publiek vrijwel de geheele straat voor zich. Openbare plaatsen waar de burgerij van een zekere gegoedheid zich bewoog om zich te ontspannen? Concertzalen en schouwburgen in den winter, en 's zomers de lommerrijke tuinen, waar een muziekcorps, bij voorkeur een militaire kapel, een volgens vast model ingericht, in twee gelijke deelen verdeeld programma voor veel trouwe bezoekers ten gehoore bracht. Verder de uitspanningen en koffiehuizen, waar men zich vooral s Zondags vele uren ophield. Sinds dien kreeg men .— met veel anders — de electrische verlichting, de lichtreclames, vele warenhuizen, de winkelsluiting, moderne wijzen van verkoop, de film, de dancing en de revue, het moderne toerisme, allerlei nieuwe vormen van sport, veel ongewone drukte en vertoon op straat, den zomertijd Maar laat mij liever dan een lange opsomming een korte kenschets van het hedendaagsche beeld buitenshuis pogen te geven. Het licht is van grooten invloed op alle leven, ook op het maatschappelijke. Allereerst het zonlicht, waarmede achtereenvolgens de spoorwegen en de wetgever, als ik het zoo gemeenzaam mag uitdrukken, een klein accoord hebben pogen te treffen. Kenden wij in 1898 nog een spoorwegdienst, in Greenwich-tijd gesteld — welke 20 minuten verschil in het maatschappelijk leven, voor zoover dat met het verkeerswezen verband hield, kleine ongemakken veroorzaakte —, ingrijpender was de invoering van den zomertijd bij de wet van 25 Maart 1918 S.165, welker leven gestadig bedreigd wordt m.n. van de zijde der velen, voor wie het vooruitzetten van de klok ongerief, ja meer dan dat meebrengt, d.z. zij, wier werk op het veld moeilijk een vol uur kan worden vervroegd. Het is merkwaardig te zien, hoe in menige dorpsgemeente het maatschappelijk leven nagenoeg geheel op den zonnetijd blijft ingesteld en alleen de klok van het gemeentehuis de ingezetenen een enkele maal in de war dreigt te brengen. In de stad daarentegen begroet men den zomertijd in het algemeen telken jare met vreugde; men heeft — niet gewend, met de zon op te staan — in den ochtend van de verschuiving niet veel last en profiteert op allerlei wijzen van het extra uur zonlicht in den avond; de maatschappelijke samenleving wordt er inderdaad door beïnvloed. Nog veel kunstmatiger is het kunstlicht, dat de duisternis in haar tegendeel kan doen verkeeren, maar niet gering zijn invloed. Peilt de aantrekkingskracht van de electriciteit in haar gevarieerde vormen, verbluffende sterkten en kleurschakeeringen in de voorname straten eener groote stad, de vurige reclames boven op van alle kanten reeds uit de verte goed zichtbare gevels, de met grooten smaak en niet minder groot raffinement uitgezochte winkelverlichtingen, die de fraaiste étalages op hun voordeeligst doen uitkomen en het publiek dringend tot kijken... en straks tot koopen noodt. Gij zult erken- nen, dat het licht werkt als een magneet en het leven meer dan te voren naar de straat trekt. In juist tegenovergestelde richting drijft de door eenige gemeenteverordeningen voorafgegane Winkelsluitingswet van 1930, krachtens welke behalve op Zaterdag en eenige bijzondere dagen de winkels reeds te 8 uur gesloten worden, ■— een uur, dat vooral in de zomermaanden in vele zaken onverplicht tot 6 uur vervroegd wordt. Het maatschappelijk leven van verkoopers zoowel als van koopers (welke laatsten na het sluitingsuur nog slechts eenig heil kunnen zoeken bij het nieuw opgebloeid instituut der straatautomaten) heeft door dezen socialen maatregel een merkbare wijziging ondergaan. En als wij de winkels iets meer van nabij beschouwen, zullen wij met een reeks van verschijnselen kennis maken, die stuk voor stuk van belang moeten worden geacht voor de maatschappelijke samenleving. Daar is vooreerst de opkomst van zeer groote ondernemingen, die over het heele land haar winkels hebben en, met aanzienlijke kapitalen werkend, voorbeeldig gedreven en over de ruimste sorteeringen beschikkend, de verdienste in de grootte van den afzet vinden en dientengevolge de prijzen veelal zóó laag kunnen stellen, dat zij o.a. daardoor aan de vanouds ter plaatse gevestigde winkeliers zeer ernstige concurrentie aandoen. Voorts is er de dikwijls moordende concurrentiestrijd tusschen winkeliers van gelijke beweging, herhaaldelijk mede in de hand gewerkt door de wijze, waarop fabrikanten en grossiers eenerzijds en credietinstellingen anderzijds hun het leven oogenschijnlijk gemakkelijk maken. Die strijd leidde tot zulke uitwassen, dat de wetgever zich enkele malen verplicht zag, tusschenbeide te komen: men denke aan de uit 1915 dagteekenende bepaling in het Wetboek van Strafrecht tegen de oneerlijke mededinging, aan de wet van 1936 betreffende het uitverkoopen en opruimen in het winkelbedrijf en aan de wetten uit dat zelfde jaar met betrekking tot de materie van het koopen op afbetaling. Thans staat o.a. nog het cadeaustelsel op de nominatie om beteugeld te worden. Zal ik als een ander gevaarlijk lokmiddel, of als een verraderlijke belaagster van het vrouwenhart, die menig budgetair evenwicht dreigt te verstoren, de steeds snel- Ier wisselende mode noemen? Ik zal het niet wagen en durf op zijn hoogst Madame la Mode eerbiediglijk kenschetsen als een verheven Souvereine, die in de huidige maatschappelijke samenleving een even eleganten als machtigen scepter zwaait en aan talloos velen Haar kostbaren wil oplegt. Als Gij inmiddels Uwe beschouwingen vóór de winkelétalages en een mogelijke enquête binnen nog wat voortzet, zult Gij ervaren, dat men zich meer dan enkele tientallen jaren geleden toespitst op het aanbieden van goedkoope artikelen. Ook dit is een algemeen maatschappelijk verschijnsel van verre strekking. Vele middenstandsproblemen zullen worden opgelost, althans een ander aspect gaan vertoonen, als de Vestigingswet gaat doorwerken. Den invloed daarvan op de maatschappelijke samenleving te peilen ligt intusschèn buiten mijn bestek, en ik begeef mij liever weer op straat om daar Uwe aandacht voor enkele nieuwe verschijnselen te vragen. Het maatschappelijk leven onzer dagen kent meer uiterlijk vertoon, meer massa-vertoon dan vroeger: demonstraties, optochten, aller aandacht trekkende reclames. Deze laatste raken o.m. een openbare vermakelijkheid, die men in het begin der 20e eeuw nog nauwelijks kende: de bioscoop. De film heeft op veler leven, en daarom, kan men zeggen, op het maatschappelijk leven, niet geringen invloed gehad; voor rijk en arm, voor oud en jong biedt zij aantrekkingskracht en is zij, voor zoover de Bioscoopwet er geen stokje voor weet te steken, beschikbaar. Zij is, ook voor wat de prijzen betreft, een ernstige concurrente voor andere openbare „vermakelijkheden", zooals dat officieel heet, als concerten en comedies. Dat op dit laatste gebied de volksuitvoeringen en volksvoorstellingen opkwamen, is mede een uitvloeisel van nieuwe, verblijdende opvattingen, die zich in ons maatschappelijk leven baan braken. Dit ieven brengt voorts met zich, dat men —• ook het vrouwelijk geslacht —■ het geheele jaar door veel aan allerhande sport doet, er zelfs 's winters voor naar de Zwitsersche bergen gaat, en dat het toerisme hoogtij viert in gansch andere vormen dan voorheen. Sportpa- leizen en stadions, waar elftallen, zeventallen en eenlingen, soms door vele tienduizenden aangemoedigd, spannende, door ooggetuigen per radio voor de gansche wereld beschreven kampen te zien geven, ieder op hun beurt „den wedstrijd huns levens spelen", een Nederlandsch, een Europeesch, misschien een wereldrecord brekend en voor de eerste maal in de geschiedenis zekeren afstand te water of te land in minder dan zooveel seconden afleggend, enz., — zij doen een nieuwen kant van de maatschappelijke samenleving kennen. De derde der beeldengroepen brengt ons binnenhuis, geeft interieurs te zien. Aan het einde van de vorige eeuw .— de Woningwet en de Gezondheidswet bestaan dan nog niet; zij dateeren beide van 1901 — kent men veel ruime heerenhuizen, fraai, maar omslachtig en kostbaar in de bewoning, en zeer veel slechte woningen, van de meest elementaire gemakken verstoken en in verband met de ligging voldoende licht en lucht ontberend. In deze eeuw gaan zich dan belangrijke evoluties op het gebied van de volkshuisvesting en de woonzeden voltrekken, zoodat het beeld allengs radicaal wordt gewijzigd. Hoe ziet het er thans uit? Verscheidene van de op eerste standen gelegen groote huizen zijn aan de bewoning, waarvoor zij steeds minder bruikbaar bleken, onttrokken. Zij worden meest voor bureaux van den publieken dienst, banken, handelskantoren of verkoopruimten ingericht, ook wel gesloopt om plaats te maken voor een nieuw gebouw, dat in stede van één nu zes of meer woningen telt. Daarnaast zijn heel wat sloppen en stegen opgeruimd of verruimd, heel wat krotten onbewoonbaar verklaard, gesloopt of aanmerkelijk verbeterd en verrezen er — meestentijds met financieele hulp der overheid, door de zorg van gemeenten of woningbouwverenigingen — tallooze deugdelijke arbeiders- en middenstandswoningen, tamelijk klein, doch met veel overleg ontworpen, aan redelijke eischen, ook wat aangaat afzonderlijke slaapplaatsen voor ouders, jongensenmeisjes, beantwoordende. Welhaast alle nieuwe woningen zijn van electrisch licht voorzien, niet slechts in de steden, maar ook in de kleinste gehuchten, waar men het tijdperk van het gas is overgesprongen en evengoed als in de centra geniet van de zegeningen der electriciteit, die — met al de energie, waarover zij beschikt! — vrijwel overal in den lande heeft weten door te dringen en zich ook aanbeveelt voor verwarming, koken en wat al niet meer. Zeker is de electriciteit een belangrijk element bij de samenstelling van ons maatschappelijk leven. Steeds meer woningen komen in het bezit van centrale verwarming, hetzij met kolen, hetzij met gas, hetzij met olie gestookt. Zij kan ons de intimiteit van den huiselijken haard met het knapperend vuurtje niet doen vergeten, maar vergoedt dat gemis dubbel en dwars door het gemak, dat m.n. de oliestookinrichtingen met betrekking tot de bediening bieden. Haar opgang hangt zeker voor een deel samen met het nijpende van het dienstbodenprobleem, dat in elk opzicht drijft tot maatregelen, die maken, dat men minder behoefte aan bediening heeft dan voorheen en niet te veel buitenshuis behoeft te „huizen . In eenzelfde verband als de centrale verwarming, de zooveel mogelijk samengedrongen plattegrond, de stofzuiger .— vergeeft mij deze zonderlinge combinatie! — behoort ook de „flat" thuis, — moderne vinding, waarmede wordt te gemoet gekomen aan de wenschen van menig 20e-eeuwsch gezin, dat wel graag een eigen woning heeft, doch de lasten eener eigen huishouding liefst tot een minimum beperkt ziet. Is men daarmede wel ver afgeweken van den oudHollandschen aard, die een gehechtheid aan het één~ge> zinshuis vertoonde, tegen een nog verder gaande afwijking blijkt men hier te lande tot dusverre vrij algemeen bezwaar te maken, nl. tegen het wonen in een wolkenkrabber. In onze grootste steden, waar de grondnood en de kostbaarheid van het bouwterrein de bewoners in de 19e eeuw reeds met het twee- en drie-hoog-wonen vertrouwd had gemaakt, kent men een enkelen hemelbestormer, doch het ziet er niet naar uit, dat hij in den Nederlandschen bodem gemakkelijk wortel zal schieten en de Nederlander den ganschen dag in hooger sferen wenscht te leven; eer, dat men overal zooveel mogelijk naar den stevigen grond terug wil. Maar met dat al zijn de veranderingen in de huisves- ting en in de woonzeden van zooveel gewicht, dat zij een merkbaren invloed op de maatschappelijke samenleving moeten hebben uitgeoefend. Zijn er allerlei factoren aan te wijzen, die de uithuizigheid in de hand werkten, één factor is er, die in tegenovergestelde richting dringt, ik bedoel de radio. Zij maakt, dat men thuis hooren — straks misschien ook zien — kan, wat er waar ook in de wereld voor belangrijks voorvalt en aan schoons wordt geboden. Rustig aan de tafel gezeten is men met de zijnen als het ware getuige van, straks ook in de rijk geïllustreerde dagbladen terug te vinden, gewichtige gebeurtenissen, voorname evenementen, die op hetzelfde oogenblik wie weet hoe ver weg plaats vinden. Men behoeft er niet meer voor te reizen en er zelfs de deur niet voor uit te gaan om de merkwaardigste sensaties te beleven en van weergaven te genieten, die aan het origineel nabij komen. Geen woning bijna, of men vindt er een radiotoestel dan wel een aansluiting aan een plaatselijk distributienet. Zelfs in de afgelegenste oorden heeft men niet meer het gevoel, van de wereld afgesloten te zijn. Het beteekent een ware omwenteling in het maatschappelijk leven, ook doordat de grootsten der aarde, machthebbers, geestelijke voorgangers, geleerden en kunstenaars, thans voor de gansche wereld kunnen spreken, spelen, zingen. Elders in de kamer stond, naar ik wil hopen, reeds lang de kast met boeken, maar tamelijk nieuw is in menig huis het telefoontoestel, door middel waarvan wij eigenhandig, zonder hulp van telefoonjuffrouw ot wie ook, a la minute verbinding kunnen krijgen met aangeslotenen in vrijwel alle deelen van ons land: wederom een verandering van ons leven in de maatschappij, die meetelt. Hoe men thuis leeft, zal ik natuurlijk niet pogen te beschrijven. Slechts stip ik, zonder ze in eenige bijzonderheden te behandelen, enkele verschijnselen aan, die op de maatschappelijke samenleving van veel invloed zijn. Vooreerst de grootte — in menig geval zou men eer moeten zeggen: de kleinte — der gezinnen; voorts het toenemend aantal der echtscheidingen, veelal gevolgd door een subiet, althans zoo spoedig mogelijk hertrouwen, met verspreiding van velerlei soort kinderen over diverse huishoudens; eindelijk de sterke emancipatie der jeugd. Wellicht zou men ook veler voorkeur voor de fel bestreden crematie een maatschappelijk verschijnsel kunnen noemen, maar met het „leven" houdt het nauwelijks verband, en ik schrap het dus uit mijn derde beeldengroep, die ik thans voor gezien beschouw. De volgende drie groepen vertoonen een andere soort beelden dan de vorige trits. Zij raken nl. de maatschappelijke positie van bepaalde elementen in de samenleving. Allereerst vraag ik dan de aandacht voor de positie van de vrouw. Haar emancipatie is in 1898 — het jaar, waarin de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te 's-Gravenhage werd gehouden en Mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk haar Hilda van Suylenburg deed verschijnen — nog niet zeer ver voortgeschreden. Er wordt van verschillende kanten — niet alleen van dien der vrouwen zelf — voor gestreden (de eerste Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht hier te lande dateert van 1894), doch voorshands oogenschijnlijk met matig succes; althans in de wetgeving veranderde, kan men zeggen, niet veel. Wel geniet de vrouw in het gezin in feite meer rechten dan eenige tientallen jaren geleden, en blijven vrouwen en meisjes in het maatschappelijk leven allengs minder op den achtergrond. In deze eeuw gaat die evolutie in veel sneller tempo voort. In 1913 kan der Koningin in de Tentoonstelling „De Vrouw" te Amsterdam een belangwekkend en rijk beeld worden getoond van het vele, dat de vrouw hier te lande praesteert. Dat tusschenbeeld hang ik echter niet voor U op, en ik breng liever de uitkomsten van den ontwikkelingsgang in de laatste veertig jaren samen in het beeld van 1938. Het doet ons de vrouw zien, in staatsrechtelijk opzicht niet ver meer bij den man achterstaande, sinds 1917 verkiesbaar in-, sinds 1919 kiesgerechtigd voor de vertegenwoordigende lichamen in Staat, Provincies en Gemeenten, bij wijziging van Provinciale wet en Gemeentewet benoembaar verklaard tot de hoogste administratieve functies, terwijl ook het wethouderschap voor haar open is komen te staan. De drie Rijks-Universiteiten en de Universiteit van Amsterdam kennen (of kenden) alle haar vrouwelijke hoogleeraren en verdere docenten. In vele voorname vrije beroepen — o.a. als advocaten, artsen, predikanten — zijn vrouwen met eere werkzaam. Ik noemde laatstelijk een aantal functies, welke een universitaire voorbereiding, zoo niet eischen, dan toch veronderstellen. Waren de meisjes-studenten in 1898 nog in zekeren zin zeldzaamheden, sinds dien is haar aantal gestadig en snel toegenomen. Thans vindt men er zeer vele, en men kan zeggen studeerenden in alle takken van wetenschap. Haar gilde is op zeer bijzondere wijze geadeld door de studie van Prinses Juliana aan de Rijks-Universiteit te Leiden. In de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben sinds haar de toegang werd geopend, steeds vrouwen zitting gehad en ook in menige vergaderzaal van Provinciale Staten en Gemeenteraden ontbreken zij niet. Door haar deelneming aan de beraadslagingen over de publieke belangen in Staat, Gewest en Stad is het maatschappelijk leven hier te lande rijkere nuanceeringen gaan vertoonen, maar niet minder door het menigvuldig ander, nuttig werk van vrouwen in het algemeen belang. In vele vereenigingen en commissiën doen zij, in den besten zin, van zich spreken, op het terrein van het onderwijs in zijn verschillende geledingen, op dat van het jeugdwerk en op dat der maatschappelijke nooden — om met deze enkele voorbeelden te volstaan — treffen wij vrouwen als zeer gewaardeerde, welhaast onmisbare krachten aan. Doordat de vrouw zich allengs meer en meer is gaan bewegen ook buiten de terreinen, welke van ouds als de speciaal voor haar aangewezene werden beschouwd, d.w. de huishouding en een aantal specifiek vrouwelijke werkzaamheden (waarbij zij zich sinds de Arbeidswet 1919 beter beschermd weet dan te voren), heeft de maatschappelijke samenleving hier te lande in menig opzicht een ander aspect gekregen dan zij te voren vertoonde. Onbestreden is die steeds voornamer positie, welke de vrouw in de maatschappij buitenshuis ging innemen, niet gebleven. De principieele en practische bedenkingen richtten zich voornamelijk tegen de plaats der vrouw op de arbeidsmarkt, en dan wel in het bijzonder tegen die der gehuwde vrouw. Te haren aanzien heeft zich vooral in de laatste jaren, mede onder den drang der buitengewone tijdsomstandigheden, een zekere reactie geopenbaard, welke alreeds tot een aantal maatregelen van overheden en particuliere werkgevers heeft geleid, strekkende om er voor te zorgen, dat de normale levensbestemmingen van den mensch niet te zeer, en wellicht kunstmatig, in het gedrang komen. Het beeld van thans — wèl passend in de huidige maatschappij, die in haar geheel in hevige branding verzeild is geraakt — toont ons de vrouwen, worstelend tegen de ongunstige stroomingen, welke haar hier en daar met veel moeite veroverde terreinen dreigen te ontnemen. Licht en schaduw wisselen elkander sterk af, doch dat het beeld, hetwelk zoo ver afwijkt van het vroegere, daarmede weer sterke gelijkenis zou gaan vertoonen, valt nauwelijks aan te nemen. De volgende, vijfde groep brengt iets van de positie van den arbeider in beeld. In het laatst der vorige eeuw zijn de organisaties, welke een verbetering van die positie in haar vaandel hebben geschreven, nog slechts in haar eerste opkomst, en haar successen waren niet dan schraal. Slavernij en hoorigheid behoorden in deze contreien reeds lang tot het grauw verleden, maar de moderne fabrieksnijverheid met haar mechanische beweegkracht had in menig opzicht een verslechtering van den toestand teweeg gebracht; de fabrieksarbeider zoo goed als in de meeste streken de landarbeider werkte in de 19e eeuw onder ongunstige omstandigheden. De reactie op de enquêtes, die ook hier te lande ontstellende dingen aan het licht brachten, werd eerst langzaam aan merkbaar: op het Kinderwetje-van Houten van 1874 waren resp. in 1889 en 1895 de Arbeidswet en de Veiligheidswet gevolgd; dat was om zoo te zeggen de gansche Sociale wetgeving, die het beeld van 1898 te aanschouwen geeft. Daaromheen zien wif dan opkomen vooreerst de vakbeweging, verder een aanvankelijk nog dunne falanx van Katholieken, strijders in den geest van de uit 1891 dateerende Encycliek Rerum Novarum van Paus Leo XIII en aan de andere zijde de socialistische beweging .— in 1890 was hier te lande voor de eerste maal de 1-Mei-dag gevierd — en de radicalen. Wilt bedenken, dat de door de radicalen en linksche elementen van de Liberale Unie gestichte Vrijzinnig-Democratische Bond uit 1901 dagteekent, de van revolutionnaire stroomingen afgescheiden S.D.A.P. uit 1894, d.i. hetzelfde jaar, waarin de poging van den Minister Tak van Poortvliet om tot een voor die dagen ver gaande uitbreiding van het kiesrecht te komen, schipbreuk leed. In de vertegenwoordigende lichamen namen de ver naar links staanden voorshands slechts een zeer bescheiden plaats in. Eerst gaandeweg wordt de actie voor versterking van de positie der arbeidende klasse en verbetering van haar lot krachtiger, de roep luider, de drang sterker en de oogst rijker. Zoo zien wij nog onder het Minister ie-Pierson, dat aan het bewind is, als de Koningin de regeering aanvaardt, de ^^oningwet en de Gezondheidswet, de Ongevallenwet, de Kinderwetten en — na de nog altijd in vele opzichten merkwaardige 50-49 stemming in de Tweede Kamer — ook de Leerplichtwet tot stand komen. De ontwikkeling zet door, al gaat zij soms met krampen en uitbarstingen gepaard. Arbeidsconflicten waren er bij tijden vele en ernstige: uit het sombere, wrange kapittel der stakingen zullen die van 1903 — de spoorwegstakingen van Januari en Mei — niet licht vergeten worden. Sinds zijn — afgescheiden van het uiterste middel van strafbedreiging — een aantal maatregelen beraamd, die er alle op berekend zijn, de stakingen te voorkomen, of ze spoedig te doen eindigen en anders althans in ordelijke banen te leiden: goede organisatie van werkgevers en werknemers, erkenning van de organisaties, betere regeling van de arbeidsvoorwaarden (Wet op het arbeidscontract van 1907), collectieve contracten en het verbindend verklaren daarvan, overheidsbemoeiingen ter oplossing van arbeidsgeschillen \Arbeidsgeschillenwet 1923 en Arbeidsbemiddelingswet 1930), voorzieningen met betrekking tot ongevallen, invaliditeit en ziekte, ouderdomsverzekering, maatrege- len voor bepaalde bedrijven (Arbeidswet 1919 o.a. betreffende den bakkersnachtarbeid, Mijnwet, Caissonwet, Steenhouwerswet, Stuwadoorswet). Maar bovenal zijn natuurlijk van belang redelijke loonen en aannemelijke arbeidstijden. Ook te dien aanzien heeft de overheid zich allengs minder afzijdig gehouden dan in de 19e eeuw. En het mag wel gememoreerd worden, dat het als zoo dikwijls ~ als, om op dit terrein te blijven, bij de arbeidsbemiddeling en den bakkersnachtarbeid — weer de groote gemeenten waren, die met haar voorschriften omtrent minimum-loonen en maximum-arbeidstijden in gemeentebestekken een zekeren pioniersarbeid verrichtten. Met betrekking tot de arbeidstijden, den kinder-en vrouwenarbeid, den nachtarbeid zijn van veel belang de wijziging der Arbeidswet van 1911 en de Arbeidswet 1919, de laatste o.m. inhoudende den fundamenteelen regel van den achturigen arbeidsdag, in moeilijke tijden als welke de wereld thans doormaakt vol van bezwaren, maar in zijn hoofdstrekking een weldaad voor den werknemer en de zijnen, en van groot belang voor de ontwikkeling onzer maatschappelijke samenleving. Daarnaast komt een plaats op het beeld toe aan het allengs groeiend, maar nog niet geheel uitgegroeid instituut der verzekering tegen werkloosheid. Helaas is het in onze wereld niet zóó, dat ieder valiede werkwillige arbeider behoudens uitzonderingen tamelijk wel verzekerd kan zijn van voor hem passend werk. Een maatschappelijke samenleving, waarin een niet op kunstmatige wijze verkregen, alzoo gezond evenwicht tusschen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bestaat, schijnt verder buiten ons bereik te liggen dan ooit. Onder die omstandigheden is de werkloosheidsverzekering dubbel noodig; alle belanghebbenden, overheid en geïnteresseerde burgers, voor wie een goede organisatie en een behoorlijk ontwikkeld gevoel van saamhoorigheid en kameraadschap onontbeerlijk zijn, werken in deze steeds krachtiger samen. Doch meer dan iets anders verdient toch, gelijk in het vorig beeld, op den voorgrond en in het volle licht te worden geplaatst de Grondwetsherziening van 1917, die het algemeen actief mannenkiesrecht bracht, daar- mede de gelijkgerechtigdheid van alle burgers op een gewichtig punt verwerkelijkend, aan alle volwassen vrije Nederlanders, hoog of laag, arm of rijk, door hun stembiljet een zelfde recht van meespreken met betrekking tot 's lands zaken gevend, hun invloed, maar tevens hun belangstelling en hun gevoel van verantwoordelijkheid voor den gang van zaken versterkend, en daarmede den weg openend om langs legalen weg de hervormingen, welke de meerderheid van ons volk mocht wenschen, tot stand te brengen. De invoering van het algemeen mannenkiesrecht, na twee jaren door dat voor de vrouwen gecompleteerd, heeft niet slechts de positie van de arbeidende klasse omhoog gevoerd, zij heeft bovendien in de machtsverhoudingen tusschen de onderscheidene groepen in de bevolking een belangrijke verschuiving teweeg gebracht, ja op de ontwikkeling der maatschappelijke samenleving een sterken invloed uitgeoefend. Het zesde, tevens het laatste van het tweede drietal beeldengroepen heeft betrekking op wat ik zou willen noemen de positie van maatschappelijken en onmaatschappelijken. Misschien dunkt U dit laatste niet te passen in den opzet van deze voordracht. Maar ik kan U aanstonds geruststellen door U te verzekeren, dat ik er slechts van wil wagen om U er op te wijzen, hoe de verschillende maatregelen ten opzichte van groepen van onmaatschappelijken — dikwijls zijn het eer beklagenswaardige misdeelden — er steeds meer op gericht zijn, dat deze een hun passende plaats in de samenleving zullen kunnen innemen of anders althans de maatschappelijke ontwikkeling dier samenleving zoo min mogelijk zullen verstoren. De bemoeiingen op dit gebied zijn in onze dagen vele, en zeker blijven zij niet zonder goede vruchten. Op één onderdeel ervan verdient een bijzonder licht te vallen, omdat het een merkwaardigen, heuglijken ontwikkelingsgang te zien geeft, ik bedoel de verzorging der weezen. Het verschijnsel doet zich nl. voor, dat de weeshuizen gaandeweg voor een goed deel ontvolkt zijn geraakt; meer dan vroeger zijn familieleden bereid, kinderen, die hun ouders reeds vroeg moesten missen. bij zich in huis te nemen en op te voeden, maar minder dan vroeger is dit noodig, want de menschen, zoo ook de ouders leven langer dan een halve eeuw geleden en epidemieën als die, welke onze voorgeslachten teister» den, zijn gelukkig hoe langer hoe zeldzamer geworden. Deze laatste factoren brengen ons midden in de gezonde ontwikkeling onzer samenleving, bij het complex van maatregelen, welke de strekking hebben, de gezondheid der burgers te bevorderen. De geneeskundige verzorging, de gezondheidsdienst, de zorg voor zuigelingen, de voorkoming en doeltreffende bestrijding van besmettelijke ziekten (herinnert U de resolute, afdoende wijze, waarop in het begin dezer eeuw een paar malen de cholera reeds als het ware aan den ingang van de eerste haven werd geweerd; vergeet niet sera als die tegen de diphtheritis), de tuberculosebestrijding, waarvoor wijlen H.M. Koningin Emma zich zoo warm heelt geïnteresseerd, de zorg voor het zwakke en het van ziekte herstellende kind, de zorg voor goed drinkwater, de verbetering van woningtoestanden, — ziet daar eenige van de maatregelen, die op dit terrein liggen en aan de maatschappelijke ontwikkeling onzer samenleving — nl. aan veler gezondheid, en daardoor aan veler werkkracht en veler levensvreugde — zeer ten goede zijn gekomen. Kan het geen samenleving goed gaan, als de burgers, die deel van haar uitmaken, niet gezond zijn, er zijn nog andere voorwaarden noodig voor haar gelukkig gedijen, en ook voor het in vervulling brengen daarvan heeft .men zich in de afgeloopen veertig jaren hier te lande naar vermogen ingespannen. Denkt b.v. aan de wegneming, althans beteugeling van groote volkseuvelen, die aan elke gezonde ontwikkeling eener samenleving in den weg staan, waarvan ik één met name wil noemen, omdat zijn bestrijding de meest onderscheidene groepen der bevolking in actie heeft gebracht... en samengebracht, ik bedoel het drankmisbruik. Gedenkt verder de zorg voor de opvoeding en het onderwijs, vakonderwijs ook, maar toch in de eerste plaats algemeen vormend schoolonderwijs, dat — gelijk reeds van ouds ergens verscholen in de wet op het Lager On- derwijs heeft gestaan — onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar wordt gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen (aan hunne lichamelijke oefening, staat er sinds 1920 bij) en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. En na langen, met grimmigheid en bezieling gevoerden schoolstrijd is eindelijk, nadat men reeds in het laatst der vorige eeuw de pacificatie was gaan voorbereiden, met nagenoeg onverdeelde instemming in het gansche parlement de gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs bij de Grondwetsherziening van 1917 erkend en in de Lager Onderwijswet 1920 uitgewerkt. Hiermede is wederom een ongelijkheid tusschen groote groepen van landgenooten weggenomen en de bedding van ons maatschappelijk leven op een gevaarlijk punt geëffend. Met het onderwijs neemt de zorg voor het verstandelijk, geestelijk en zedelijk welzijn der bevolking geen einde. Jeugdbewegingen, zielsverzorging in de rijkste schakeeringen, velerlei bemoeienissen ten bate van de ontwikkeling van jeugdigen en volwassenen, waarbij ik aan geen enkel gemeenschapswerk in het maatschappelijk belang te kort doe, als ik heden, overigens niet in details tredende, in dit milieu voor één hoogst nuttig werk een uitzondering maak, nl. voor dat... der Volksuniversiteiten, die haar voortreffelijken arbeid hier te lande alle in deze eeuw zijn aangevangen. Tenslotte moet hier nog melding worden gemaakt van een gansch andere reeks van bemoeiingen, die reeds om den naam, waaronder men ze heden ten dage pleegt samen te vatten, niet zou mogen worden vergeten, t.w. de bemoeiingen met hen, die steun, m.n. financieelen steun behoeven: het maatschappelijk hulpbetoon. Ook dit in elke omvangrijke samenleving helaas onmisbare instituut, waarin bijzondere, wel of niet kerkelijke instellingen van weldadigheid en de burgerlijke overheid zusterlijk samenwerken, streeft er, als zoo menig der hierboven genoemde, naar, met het geven van ondersteuning aan behoeftigen te bereiken, dat dezen zich weer in staat zullen gaan voelen, in eigen onderhoud en dat der hunnen te voorzien, als ook weer een zelfstandige positie in de maatschappelijke samenleving in te nemen. Als ik voor het oogenblik abstraheer van buitengewone tijden van massale werkloosheid, massa-steunverleeningen, dan mag men, dunkt mij, zeggen, dat het maatschappelijk hulpbetoon, gelijk zich dat, ontworsteld aan de oude, grove vormen van bedeeling, op humane, milde wijze heeft ontwikkeld, veel er toe bijdraagt om — zieke en wonde plekken met liefderijke toewijding, beleid en kennis van zaken verzorgend — de maatschappelijke samenleving in normale, veilige banen te houden. Alle voorafgaande schilderingen waren — Gij hebt het natuurlijk gevoeld en ik erken het grif — zeer onvolledig. Eén element heb ik overal met opzet ter zijde gelaten om het in zijn eigen kader te plaatsen in een afzonderlijke groep, die als allesbeheerschende figuur den wereldoorlog heeft. Liefelijk en kalm, misschien ietwat vlak van gestalte en mat van kleur, schijnen thans in onze herinnering de jaren 1898-1914, die men in dit verband het best de vóór-oorlogsche jaren kan noemen. Er is in dien tijd van stoffelijke welvaart en opgewekt geestelijk leven ongetwijfeld, ook op het maatschappelijk terrein, veel geschied, maar daarbij werd de lijn van het verleden niet verbroken of omgebogen, het tempo niet veel versneld. En men vraagt zich, met zekere nimmer te bevredigen nieuwsgierigheid af, hoe onze samenleving er thans uit zou zien, als de alles doorbrekende en omverwerpenden demon van den wereldkrijg niet was losgebarsten. Dan, met 1 Augustus 1914 gaat alles in enkele slagen veranderen. Eerst de mobilisatie, die vele echtgenooten-vaders en kostwinners uit gezin en betrekking haalt, soms voor jaren, en in enkele deelen des lands, waar vele militairen gelegerd waren, het beeld van het maatschappelijk leven sterk wijzigt. Al spoedig een zee van acute moeilijkheden bij het voortbrengingsproces en dringende nieuwe eischen, die aan de producenten werden gesteld, in verband met gebrek aan allerlei grondstoffen zoowel als aan voor de bevolking onont- heerlijke goederen, welke uit den vreemde, m.n. van overzee, plachten te worden aangevoerd; vele surrogaten kwamen aan de markt en menig gewikst zakenman ging ijlings allerlei produceeren, dat men van elders niet meer geleverd kon krijgen; de catalogussen der eerste Jaarbeurzen geven van deze Nederlandsche nood-producten zeer interessante overzichten. Allengs ondervond ook het distributieproces ernstige stagnatie: er ontstond schaarschte aan tal van eerste levensbehoeften, levensmiddelen, brandstoffen en zoo meer; tegen het einde van den oorlog ging de schaarschte op menig moment in gebrek over. Meer dan iets anders heeft dit de maatschappelijke samenleving tijdelijk als het ware uit haar voegen gerukt: weinig licht, weinig warmte, wonderlijk voedsel van twijfelachtige voedingswaarde; alles werd er door in de war gestuurd. Men trachtte zich zoo goed mogelijk te behelpen. Helaas waren het veelal niet de edelsten, braafsten en het meest altruïstisch gezinden, die het het best hadden: nood leerde hamsteren, smokkelen, maagkwalen voorwenden, enz. De meest uitgeslapenen en geslepenen wisten ook in de neutrale landen uit den algemeenen nood groote financieele voordeden te behalen: de oorlogswinst — verrijking van de taal, verlaging van het peil der maatschappelijke samenleving! s* kwam te voorschijn, de „O.W.ers" onzaliger nagedachtenis verschenen op het tooneel om betrekkelijk spoedig, na weinig blijvende winst voor de maatschappij te hebben achtergelaten, er weer roemloos van te verdwijnen. Toen in November 1918 de wapenen werden neergelegd, wilde dat nog niet zeggen, dat de vrede in Europa was weergekeerd. Een oogenblik scheen het alsof men het zaad der revolutie, dat in landen der overwonnenen, m.n. bij onze Oostelijke naburen, snel ontkiemde, in ons vrije, neutrale Nederland wilde importeeren. De orde bleef echter bewaard en Regeering en Staten-Generaal konden zich aangorden om, naar het Koninklijk verlangen, uitgesproken in de proclamatie van den 20sten dier maand, ,,de voorgenomen hervormingen door te zetten en aan te vullen met de snelheid, die past bij den polsslag van dezen tijd". Veel, dat onze maatschappelijke samenleving ten nauwste raakte, is — de vorige beeldengroepen toonden U er iets van — tot stand gebracht in dien buitengewonen tijd, waarin men er met geestdrift naar streefde om als het ware aan elkander en de wereld eenige vergoeding te geven voor wat de oorlog had bedorven, zich in het algemeen belang de harde lessen ten nutte te maken, die de jaren 1914-1918 ons hadden geleerd, en alles in het werk te stellen om de in eeuwenlange worstelingen opgebouwde Westersche cultuur te bewaren, liefst nog te veredelen en zeker aan meer menschen ten goede te doen komen dan te voren het geval was geweest. Veel goeds en nuttigs bracht men tot stand in de helaas meermalen ijdel gebleken, hoop, dat de danig uit haar maatschappelijke voegen geraakte wereld het in zich op zou kunnen nemen en zou weten te verwerken. Meer nog ondernam men, jammer genoeg zonder dat men het ten uitvoer heeft kunnen leggen, althans kunnen consolideeren, alvorens de inzinking kwam, die op de tijdelijke groote welvaart hier en in eenige andere landen volgde. Vrij snel kwam de eerste reactie. Wel scheen alles zich na korten tijd weer tamelijk wel ten goede te keeren, doch het herstel bleek allerminst duurzaam. Een nieuwe inzinking volgde, dieper, ernstiger en gevaarlijker dan de vorige. Het werd de wereldcrisis, die nog allerminst is geweken, al werden, soms na munt-aderlatingen, vleugjes van beterschap waargenomen. Ook in ons land is het maatschappelijk leven er deerlijk door geteisterd. Veel ondernemingen en instellingen, oude en jonge, kwamen in financieele moeilijkheden, vele burgers verarmden, een lawine van bezuinigingen bracht ook op maatschappelijk gebied tal van cultuurwaarden in gevaar en — wat misschien wel het ergste was .— de werkloosheid nam ongekend groote afmetingen aan; een geneeskrachtig kruid daartegen, dat men veilig kan toepassen, schijnt op den Nederlandschen bodem nog niet gewassen. De evenwichtsstoringen, die dat alles in de maatschappelijke samenleving teweeg brengt, voelen wij dagelijks, en de schokken, veroorzaakt door wat elders in Europa en in andere werelddeelen voorvalt, de trillin- gen, door de onzekerheid over de naaste toekomst veroorzaakt, zij houden het herstel ook in door de ergste plagen niet bezochte Rijken als het onze tegen. In dezen toon zou ik echter deze schilderingen niet mogen besluiten. Gelukkig is dat ook niet noodig. Want er is nog een ander beeld, dat U getoond moet worden, en dit roept blijdere, betere gedachten, dankbaarder gevoelens in ons op. Dat beeld biedt daarbij nog het bijzondere, dat het in den loop der veertig jaren, die achter ons liggen, nauwelijks veranderd is. Het stelt ons voor oogen Nederland als het land van de vrijheid, die onze voorvaderen, onder de bezielende leiding van Prins Willem van Oranje en vele Zijner doorluchtige nazaten hebben bevochten, veroverd en verdedigd, en die geen onzer zou willen missen. In dit onafhankelijke land heeft ieder Nederlander de vrijheid, voor zijn eerlijke meening uit te komen, zijn godsdienst te belijden, zijn geweten te volgen. Wij hebben geleerd, anderer ernstige opvattingen te eerbiedigen, en te pogen, ze te verstaan. Onze gansche maatschappelijke samenleving, die mede op de elementen van verdraagzaamheid en vrijheid is gebouwd, staat en valt daarmede voor een goed deel. Wat wij om ons heen zien, doet ons Nederlanders in overgroote meerderheid de behoefte gevoelen om — welke gevaren van besmetting de overprikkelde en daardoor op haar beurt prikkelend werkende atmosfeer elders in de wereld voor dezen en genen ook schijnt mede te brengen — uitersten te vermijden, ons zooveel mogelijk, over en weer gevoeligheden ontziende, eendrachtig aaneen te sluiten en ons door gematigdheid de geschonken vrijheid van spreken en handelen bij voortduring waardig te toonen. Onze gansche maatschappelijke samenleving willen wij van zulk een gezindheid doordringen en haar meer en meer maken tot een bolwerk van ware geestvrijheid, gekenmerkt door vredelievendheid en hulpvaardigheid en daarnaast door onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Geen, die ons daarin zóó waarlijk Koninklijk voorgaat als H.M. de Koningin, wier gansche leven in dienst van Haar Vaderland aan de practijk van deze en andere verheven beginselen is gewijd. Inderdaad: als de ontwikkeling onzer maatschappelijke samenleving in de laatste veertig jaren zooveel goeds, zooveel verheugends te zien geeft, dankt Nederland dat voor een niet gering deel aan het bezielend, edel, fier, vroom voorbeeld, ons gegeven door onze hoogeëerde Souvereine, Koningin Wilhelmina.