[0O461, '# GEEN ANTISEIIETISCÏÏE MAAR OOK GEEN ANTICHRISTELIJKE BEWEGING IN NEDERLAND. TOESPRAAK VAN Mr. L. W. C. KEUCHENIUS. Gehouden in de Afdeeling „Patrimonium" te Zaandam, op 21 Januari 1885. (Uitgegeven ten voordeele van het Schoolfonds van de Afdeeling „Patrimonium" te Zaandam.) AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. ƒ0.15; 25 Ex. ƒ3.—; 100 Ex. ƒ 10.— GEEN ANTISEIIETISCÏÏE MAAR OOK GEEN ANTICHRISTELIJKE BEWEGING IN NEDERLAND. TOESPRAAK Mr. L. W. C. KEUCHENIUS. Gehouden in de Afdeeling: „Patrimonium" te Zaandam, op 21 Januari 1885.. (Uitgegeven ten voordeele van het Schoolfonds van de Afdeeling „Patrimonium" te Zaandam.) AMSTEEDAM, HÖVEKER & ZOON. Druk van P. Groenendijk. Een der meest verblijdende en hoop gevende verschijnselen van het Nederland onzer dagen is zeker het bestaan van het Nederlandsch Werkliedenverbond: Patrimonium. Wie, der zorgen en des lijdens moede, soms twijfelmoedig zoude willen vragen: of God regeert? en of Hij nog machtig en bereid is, ook voor volken als voor menschen" hetgene hun ten kwade gedaan of gedacht wordt, in goed te veranderen, kan bij dat Verbond het antwoord vernemen. Het dankt zijn ontstaan aan het schijnbaar onbeduidende feit, dat op een avond van het jaar 1876 negen mannen meerendeels behoorende tot den werkmansstand, in een eenvoudig huis op de Lindengracht te Amsterdam bijeenkwamen, om met elkander te spreken over de vraag: of het stilzwijgend moest worden aangezien, dat in naam van — gelijk het heette — „d e werklieden," door het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond van de Regering geëischt werd algemeen, kosteloos, verplicht, neutraal Staatsonderwijs. Het- geschriit: „Patrimonium, eene nieuwe beweging onder de werklieden," was van die bespreking de eerste vrucht en nog geen jaar later, op den 19*n Maart w-ii ~ Julsfc 175 Jaren na het overlijden van onzen Prins Willem III, den grondlegger van Engelands staatkundige ongodsdienstige vrijheid — werd te Amsterdam het Nederland sch Werkliedenverbond: Patrimonium' opgericht, dat nu reeds 33 afdeelingen en meer dan 4000 leden telt. Met het oog hierop mocht de Secretaris van die Vereeniging terecht verklaren: „De Heere onze God heeft nog een kern onder ons bewaard, en geeft groei en wasdom, en gedurig wordt de hoop verlevendigd, dat P a t r i m o n i u m zij en steeds meer worde een dam om den stroom der .Revolutie te keere n." Velen in ons vaderland, wellicht de meesten, en onder deze vooral de grooten, de aanzienlijken, de machtigen, de rijken dezer aarde, zij, die boven anderen geroepen zijn voor het behoud van Neêrlands godsdienstige en staatkundige vrijheid en voor de handhaving van 's volks heiligste rechten te waken, die ook voor het vreedzaam genot hunner goederen en de ongestoorde uitoefening van hun bedrijf bij de bewaring van rust en orde het hoogste belang hebben, weten nog weinig van den arbeid van Patrimonium, en hebben naauwelijks tot biertoe één oogenblik aandacht gewijd aan het doel, door die Vereeniging beöogd. Hun zoude ik willen verzoeken, kennis te nemen van het door haar uitgegevene Jaarboekje voor het jaar 1885. De voortreffelijke bijdragen, daarin voorkomende, van de hand van den Voorzitter en den Secretaris van Patrimonium, de heeren Kater en Poesiat, zijn niet slechts geschikt de liefde voor de Nederlandsche werklieden op te wekken en tot ondersteuning van hun Verbond te bewegen; maar zij zijn ook hoogst nuttig en leerrijk. Of werklieden, die zoo denken, spreken, schrijven en handelen kunnen, aanspraak maken mogen op stemrecht; of zij, die zulk oog hebben voor de gebreken en nooden onzer hedendaagsche maatschappij en voor de middelen om daarin herstel aan te brengen, niet verdienen zouden eene plaats in 's lands vertegenwoordiging, ten einde ook daar de belangen van den werkmansstand te bepleiten ? Wie zoude het, na de lezing van wat de heeren Kater en Poesiat in het Jaarboekje leverden, nog willen betwijfelen ? Door hen begrijpt men eerst goed, wat de heer Groen van Prinsterer bedoelde, als hij, zich onderwerpende aan de uitspraak, dat men in de Kamer niet wist wat hij verlangde, zich troostte met de gedachte, dat de kleinen en eenvoudigen in den lande, het volk achter de kiezers, zooveel beter den grond en het doel van zijnen strijd, doorzagen en dien toejuichten. Spottend met het twee- of drietal mannen, die hem in 's lands raadzaal steunden, noemde men hem den „leider eener partij, die uit niet veel meer dan den spreker zeiven bestond." , De hoogleeraar Fruin evenwel, beter dan iemand den geest kennende, welke het Nederlandsche volk uit eenen langen en bangen strijd tegen dwingelandij en geloofsverdrukking is bijgebleven, getuigde toen reeds: «uwe partij is zonder twijfel eene machtige party." En moest de hoogleeraar Buys nog vele jaren later erkennen, dat de uitdrukking: „veldheer zonder leger" in 1869 beter dan ooit passen zoude voor den heer Groen van Prinsterer, met scherpen blik, met fijne onderscheidingsgave, maar ook met billijk en snijdend verwijt haastte hg zich er aan toe te voegen: „Maar wie waagt het nog daaraan het denkbeeld van spotternij te verbinden? Indien veldheer en leger gescheiden zijn, 't is' omdat alleen de veldheer stand hield." Het was met andere woorden hetzelfde, wat de heer Groen reeds in 1864 zijnen vrienden en geestverwanten had toegeroepen: „Vergeet niet, dat bij al datgene, waarover gij klaagt, het ééne, waarover gij n i e t klaagt, uw eigen plichtsverzuim, het meest beklagenswaard is. Vergeet niet, wat bovenal ons zwak maakt. Niet zamenspanning van liberalen en roomschen, niet slapheid der conservatieven, maar s 1 a p h e i d v an evangeliebelg'ders. Ken u zeiven! weet, dat gjj tot handhaving uwer vrijheden, indien gij van uwe rechten gebruik maakt, sterk genoeg zijt." De veldheer is ten grave gedaald, zonder van het hem omringende leger op zijne duizende roepstemmen veel meer dan een weiwillenden hoofdknik ontvangen, te nauwernood eenen zwakken weerklank vernomen te hebben. Eerst met den veldheer, dien de Heere hém tot opvolger verwekt had, is het leger, ook onder den invloed van omstandigheden, die het dreigend gevaar in helderder licht gesteld hadden, uit zijnen slaap wakker geschud en uit zijne tenten te voorschijn gekomen. Hoé zoude de heer Groen van Prinsterer de oprichting van het Christen-werklieden Verbond Patrimonium als een gelukkig levensteeken hebben begroet; hoe zich over het moedig en krachtig optreden der evangeliebelijders, die zich als leden daarvan aanmeldden, verblijd; met hoeveel welgevallen den toenemenden wasdom der antirevolutionaire partg in en buiten de Kamer hebben aangezien; met hoe innigen dank vooral zouden hem de allerwege ontbrandende ijver voor het Christelgk onderwijs en de daaruit geboren stichting van „scholen met den Bijbel" hebben vervuld! Bij de opening van de vierde jaarvergadering van het Nederlandsch Werkliedenverbond: Patrimonium sprak aijn voorzitter, de heer Kater, deze merkwaardige woorden: „Al wat om ons henen plaats grijpt, schijnt dienstbaar om den stand der werkliedenbeweging in Nederland hoe langer hoe meer uitsluitend het karakter te doen aannemen van een strijd tusschen geloof en ongeloof, terwijl de zich noemende middelpartij gaandeweg slinkt, bij den dag minder en fninder wordt, en hare ontbinding met rassche schreden nadert. Dat laatste mag bij al het droeve, dat haar deed ontstaan, nog een verblijdend teeken worden geacht; het tusschen de part ij en door wordt bij het oogenblik onmogelijker. Sedert de invoering des Christendoms heeft in ons land, zooals in geheel Europa, het ongeloof wellicht nooit brutaler den eisch om de opperheerschappij doen hooren dan in onzen tijd; terwijl bij al den weerstand, dien het liberalisme aan het ongeloof schijnt te bieden, het aan dat ongeloof al dien steun verleent, dien het in zijne razernij, om behoud van zijn beginsel, nog bieden kan; geen wonder, het brutaalste ongeloof is de voldragen vrucht van eigen ongerechtigheid." De onberispelijke juistheid van deze beschouwingen, zoude, ook door den heer Groen van Prinsterer, zijn erkend. Reeds vóór meer dan twintig jaren had deze de kiezers vermaand, om met dubbelen ernst op te merken, of te bedenken, hoe in de liberale leuzen: «Christendom boven geloofsverdeeldheid" en „Scheiding van Kerk en Staat" een onzedelijk en onheilig woordenspel verscholen lag; hoe het daarmede alleen om bezieling van Staat en Kerk en School met de religie van het ongeloof, om staatsalvermogen, om socialisme en caesaropapie, om vereenzelviging van den Staat met eene Kerk en School, tegen alle openbaring gericht, te doen was; hoe onder Christelijke benaming door de moderne godgeleerdheid tegen het Evangelie krijg gevoerd; hoe in- naam van den godsdienst beëindiging gezocht werd van den dienst van den levenden God; hoe strijd van het Christendom der Apostelen en Profeten tegen het Christendom boven geloofsverdeeldheid de grondtrek was van onzen leeftijd en het geheim der toekomst, maar de afgrond, waarnaar het Nederlandsche volk voortsnelde, reeds bereikt zoude kunnen zijn vóór dat nog het beslissend oogenblik van plichtsbetrachting en invloed was aangegrepen. Aldus te spreken werd den heer Groen van Prinsterer van alle zijden ten kwade geduid. Onder zijne vrienden waren er, die met zijne leus: „Tegen de Revolutie het Evangelie" geen vrede nemen konden, en zich verplicht achtten voor het heil der ziel zoowel als voor het behoud en den bloei eener kerk te waarschuwen tegen de antirevolutionaire partij, tegen het binden van het eenwig Evangelie aan tijdelijke vormen en het vereenzelvigen van politiek en kerkelijk conservatisme met de belangen van het steeds voortgaande en zich ontwikkelende Godsrijk. Zij vreesden, dat hij, door zijnen naam te leenen aan eene circulaire van de Vereeniging voor Christelijk-nationaal onderwijs, in onbedachtzaamheid hare zaak bedierf, daar zijn naam er den stempel aan gaf der confessionele en antirevolutionaire partij en hij, die het Recht der Hervormde Gezindheid bepleit had, dat hervormde leeraars meenden vrijelijk te mogen schenden en met voeten treden, slechts als een geheime formulierknecht gelden kon. Zijne tegenstanders duldden niet, dat hij de zaken der staatkunde met die van den godsdienst vermengde, en de betrek; king van den politieken strijd met den kerkehjken in het licht stelde. Hierdoor, meenden zij, was de godsdienst, het kerkgeloof, het politieke partijvaandel geworden. «Geworden?" antwoordde de.heer Groen van Prinsterer vragend, „voor mij ten allen tijde geweest. Partijvaandel. Waar de ongeloofstheorie elk levensgebied overmeestert, daar kiest de Evangeliebelijder partij. Partijvaandel. In 1831 schreef ik: „De opmerking luidt zonderling en is volkomen juist, dat de worsteling, die nog zooveel onheil voorspelt, een religiestrijd is. De politiek willen wij door ons geloof dood en, zegt men. Niet do oden, maar heiligen. En inderdaad er is hier, in den meest verheven zin van het woord, een strijd op en om leven of dood. Uwe politiek is op het dood en van ons geloof, op de verkwjjning van het bovennatuurlijk Evangelie in den smeltkroes uwer humanistische wijsbegeerte bedacht. Het geloof, den heiligen overgeleverd, is tegen elke vuurproef bestand. Er is, ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk, gebonden, maar nog niet ontbonden; er is in elke gemeente, die den Zone Gods belijdt, nog levenskracht tegen eene richting, die een Christendom van eigen vinding voor het Evangelie in de plaats stelt; een denk-, een droombeeld; en die, nederknielend voor dezen filosofisch en afgod, elke geopenbaarde, elke niet door rede of ervaring bewijsbare waarheid verwerpt; die het Christendom als eene bijgeloovige dwaasheid veracht; voor wie het een voorwerp, minder nog van spotternij dan van haat is; ja, van volkomen en dweepzieken haat; als .zijnde deze tot dusver onuitroeibare sekte het meest krachtige en dus ook het meest heillooze beletsel van de~ ontwikkeling der menschheid." Zijne vrienden, de herders en leeraars vooral, die zijne richting bedenkelijk geoordeeld hadden voor Kerk en Staat, wees hij op vriendelijke wijze terecht met het woord van Vinet: »un pasteur fidéle est le noyau d'une Eglise." Zelfs in éen getrouwen leeraar is de kiem eener kerk. Zoo ik in de belijdenis mijner beginselen getrouw ben geweest, ligt ook aldus in éen persoon de kiem eener tegelijk politieke en kerkelijke partij, een kiem, nadat de zaaijer, die met tranen gezaaid heeft, zal zijn vergeten, wellicht vruchtbaar." Geroepen om in deze, Groen van Prinsterers arbeid in Nederland zoo heerlijk bekroonende vereeniging het woord te voeren, wensch ook ik een bescheidene poging te wagen om iets tot bevestiging van zijn werk, tot verwezenlijking van zijne verwachting, en, daarom, zoo ik hoop, ook tot ondersteuning van het streven uwer vereeniging bij te dragen. Ik meen zulks voor het oogenblik niet béter te kunnen doen dan door de toelichting en verdediging der stelling, welke de oproeping hier te lande tot vorming eener liberale Unie mij ingaf: «Er is hier te lande geene plaats voor eene anti-semietisché beweging, verwekt door Christenen, maar nog minder voor eene anti-Christelijke beweging, verwekt door Semieten of anderen." Nu ongesteldheid mij belet heeft aan het onderwerp zelf al den tijd en de zorg te besteden, die het verdient, maak ik dubbele aanspraak op uwe toegevendheid. Aanleiding tot den stap om te trachten,eene Liberale Unie te vormen werd gevonden in het feit, dat tengevolge der jongste Kamerontbinding de liberale partij was gegekomen in de minderheid. Daarom had men behoefte zich te beraden, ten einde te trachten naar eene betere toekomst en inmiddels te bewaren de kostelijke goederen, die aan die partij zijn toevertrouwd. In 1869 reeds sprak de hoogleeraar Buys over het gevaar, dat de liberale partij bedreigde van de zijde der clericale partg. De eene huldigde eene moderne, de andere eene anti-moderne wereldbeschouwing, in den Staat niet minder dan in de Kerk. In den strijd, dien beiden voerden, zag hij den grooten strijd van de naaste toekomst. De schoolwet, toen nog de wet van 1857, was niets meer dan het symbool van dien strijd. Al mocht men er in slagen dat symbool weg te nemen, de strijd tusschen die twee richtingen zoude toch worden voortgezet, «vinnig als thans" en zich openbaren in vernieuwde eischen, van welke niemand op dat oogenblik aard en omvang zou kunnen aanwijzen. Ja, bij uitbreiding zelfs van het stemrecht zoude die strijd scherper en heviger worden: want, naarmate men dieper graaft bij het volk, naar die mate ziet men de radicale, dat wil zeggen, de absolute, eenvoudige en aan alle transactie vreemde beginselen veld winnen. De gevaren Van dien strijd mochten daarom niet licht geacht, maar toch ook niet overdreven worden. Immers, de hoogleeraar ^Buys durfde nog spreken van „de groote liberale partg, waarvan de conservatieve partij ook een deel, zij het dan ook een zelfstandig deel uitmaakte; wier rijke gelederen „een naauw gesloten eenheid" vormden en wier cijfer nog „verpletterend groot" was. En hoe waren hare rangen^met versterkt en de liberale partij „de partij van de onbetwiste meerderheid geworden, door het enkele ieit, dat de ultramontanen, tot hiertoe altijd hare bondgenoten, nu tot de tegenpartij waren „övergeloopen"! Al was "f* bondgenootschap nog nooit door haar versmaad, maar altijd bevorderd en geëerd, het overloopen zelf echter tot den ouden vijand, nu genoemd eene openbaring van „ultramontaanschen overmoed", had toch de tegenpartij of dien vgand armer, de groote en machtige liberale partij daarentegen rgker gemaakt. Van die partij, welke nooit opgehouden heeft in de Kamer de meerderheid te hebben, en ook nu nog 42 leden telt, terwijl de drie andere partijen door slechts 23, 18 en 3 leden vertegenwoordigd worden, moet nu worden verklaard, dat zij in de minderheid gekomen en dus nu voor haar het oogenblik is aangebroken om zich te beraden, ten einde te trachten naar eene betere toekomst en inmiddels de kosteIglte goederen aan haar toevertrouwd, te bewaren. Hoe! heeft de liberale partij in die 15 jaren dan niets gedaan en mets gedacht; jsij, die den naam had van alleen te denken, aan wie zelfs door een harer voortreffelijksten, mt vrees voor overspanning, de raad moest gegeven worden van met te veel te denken? Heeft zij in al die jaren de oogen gesloten gehad voor de toekomst ? En in plaats van op de kostelijke goederen, haar toevertrouwd, acht te geven, geduld, dat -anderen die voor haar aangezicht verwoestten oi wegvoerden ?. Zij leefde toch in de overtuiging, dat met de beginselen, alleen door haar gevolgd, het heil des volks en de toekomst des vaderlands verzekerd was; en de natie, vooral het meest ontwikkelde deel daarvan, verkeerde in den waan, dat wat de liberale partij beoogde en tot stand bracht, steeds was een stap teverderopde baan van verlichting en vooruitgang. ° In dat tijdvak van 15 jaren ontbrak het haar ook niet aan gelegenheid en middelen om haar gezag te doen gelden. Al was zg, altijd in de meerderheid, niet altijd aan het bewind, iedere regeering toch, ook die gevormd uit mannen van andere richting, was genegen haar naar de oogen te zien en, dikwijls haars ondanks, verplicht de Uak, door haar aanvaard voort te zetten en het werk door haar gewenseht of opgelegd, in haren geest te volbrengen. De Ministeriën van die 15 jaren zijn liberale Ministeriën geweest, of hebben naar liberale beginselen geregeerd. Drie er van waren bijeenroepen door de drie voortreffelijksten, die de liberale partij onder hare dienaren wist aan te wijzen. Het is genoeg de namen te noemen van Thorbeeke, Fransen van de Putte en Kappeyne van de Coppello, om te erkennen, dat indien de bewaring van de kostelijke goederen, aan de liberale partij toevertrouwd, afhankelijk ware van grondige kennis en hartelijke belijdenis der liberale beginselen, gepaard met eerbied inboezemende talenten en bekwaamheden, vastheid van karakter, scherpte van blik, wils-, werken volhardingskracht, de toekomst des vaderlands nooit veiliger en schooner zijn, de roem der liberale partij ook nooit hooger klimmen kon dan onder zulke aanvoerders. Vooral, toen de laatste der drie een liberaal programma had weten te ontwikkelen, dat door alle liberalen was toegejuicht, scheen voor zulke verwachting geen twijfel meer mogelijk. Glansrijker dan ooit zou de zon van het liberalisme over Nederland gaan schijnen; de natie het beloofde land worden binnengeleid en daar haar de liberale melk en honig tot verzadiging toe te smaken gegeven. Het was waarlijk een lust te zien, hoe al wie dacht of heette te denken, ook aan den liberalen veldtocht wenschte deel te nemen; hoe oude liberale generaals het eene eer achtten in de gelederen van zulken veldheer te mogen worden ingelijfd. De liberale partij aanschouwde dan ook haren schoons ten triomf, toen het dien hoog gevierden leider en aanvoerder met zijne bewonderenswaardige gaven, tot bevrediging van aller liberalen wensch, gelukte eene schoolwet in het leven te roepen, die nog meer dan de vorige geschikt en bestemd was, eiken weêrstand aan de moderne wereldbeschouwing te breken, en onder den waarborg van een streng en duurzaam regeeringstoezicht en eene altijd opene en milde Rijks-schatkist ruime baan te verschaffen aan de prediking op de Staatsschool van het den Christus naar de bchriften vijandige, Hem verloochenende en verwerpende «Christendom boven geloofsverdeeldheid." Het was dien Staats- en bewindsman evenwel niet gegeven lang de vruchten van zijnen arbeid en zijnen roem in te oogsten. Twee zijner ambtgenooten, die voortaan als de leiders der liberale partij zouden gelden, brachten hem ten val, naardien zij weigerden de door hem met de overige leden des bewinds beweerde noodzakelijkheid eener herziening der Grondwet op enkele punten te erkennen. Van dat oogenblik af was de ngroote liberale" partij, in de meening wellicht, dat zij eenigen tgd rusten mocht van hare zorgen, ongenegen om, hoe dikwijls ook daartoe in de gelegenheid gesteld, zich met de haar aangebodene regeeringstaak te belasten. Maar twee door bekwaamheid evenzeer uitmuntende mannen van andere richting, een lid der Christelijk-historische partij, een Christen Staatsman, gelijk hij zich noemde, en een vroeger hoofd van het conservatieve smaldeel waren bereid die taak voor haar over te nemen. De eene haastte zich de nieuwe onderwijswet tot het grootste genoegen der liberale partij in- en uit te voeren ; de "andere zoude beproeven of, indien eene g e d e e 1telijke grondwetsherziening door de jongste leiders der liberale partij was afgewezen, de opening voor haar van het vooruitzicht op eene a 1 g e h e e 1 e grondwetsherziening haar wellicht meer bekoren en, bij gereede inwilliging overigens van hare hoogste wenschen, hem haren steun verschaffen zou. Zoo ontbrak het der groote liberale partij in al die 15 jaren nooit aan mannen, die voor haar dachten en met onvermoeide zorg, onuitputtelijk gèduld, zelfverloochening zonder einde en gedweeë volgzaamheid zonder wedergade voor hare beginselen, goederen en belangen waakten en zwoegden. De jongste ontbinding der Kamers was een laatste en daarom ook welkom middel om de kroon te drukken op der liberalen streven. De vrienden, die vermoed werden het door hunne zelfstandigheid en onafhankelijkheid te dwarsboomen, en daaronder drie leden van het laatste liberale Ministerie., waarin ook de toekomstige leider der liberale partij zitting had, konden er door worden verwijderd; de eensgezindheid en eendrachtige samenwerking van allen er door verzekerd, en de natie zoude weder in staat gesteld zijn door eene verpletterende meerderheid te getuigen, hoe zij gehecht was èn aan de liberalen èn aan de van henontvangene school, die het geheim bezat van Neêrlands jeugd tot de moderne wereldbeschouwing op te voeden, en haar, ook zonder Christus en zijn Woord, met Christelijke deugden te bezieleD. Men weet het: slechts ten deele is die verwachting verwezenlijkt. De laatste overblijfselen van het laatste gevierde liberale Ministerie, met uitzondering alleen van hem, die het weêrstond of ten val bracht, zijn benevens eenigen, die tot Kappeyne's richting overhelden, wel weggevaagd ; maar hoe ook de schijn gezocht werd, alsof het niet om de wijziging van art. 198, maar enkel om het behoud van art. 194 der Grondwet te doen was, de meerderheid der in grooter getal dan ooit te voren opgekomene kiezers heeft uitspraak gedaan in het voordeel van mannen, die van de mo.derne wereldbeschouwing afkeerig zijn. Men mag heter voor houden, dat de oproeping tot het vormen eener liberale Onie, die voor de liberale partij eene betere toekomst voorbereidt, na deze nederlaag reeds te laat komt. De tot uitvoering gebrachte poging om zich van Kappeyne en zijne vrienden geheel los te maken en zich aan hunnen invloed zoowel op de handelingen der liberale partij als op het Staatsbestuur te onttrekken, houdt reeds eene veroordeeling van die partij in 'zich. Niemand weigert de uitgedrevenen onder de liberalen te rangschikken, noch hun groote verdiensten en bekwaamheden toe te kennen; en de gevolgtrekking ligt daarom voor de hand, dat de liberale partij, voor wie de hulp van talent en karakter toch ook geene weelde heeten kan , voor de toepassing en ontwikkeling van haar eigen beginsel beducht is. Dit beginsel, door dieper en verder in te werken, dan zij zelve voor het oogenblik nuttig acht, zoude al te spoedig den onvermijdelifken eindpaal van het radicalisme kunnen doen bereiken; en liever wenscht zij zich met de tot hiertoe geplukte vruchten tevreden te stellen, dan door de medewerking van hen, wier volharding en veerkracht haar eenen rijkeren oogst zoude kunnen aanbrengen, bij mogelijke mislukking of bij opgewekten hevigeren tegenstand, het geloof aan het liberaal beginsel bij anderen nog meer te verzwakken. Gaarne keert zij dus aan hare consequente en vooruitstrevende zonen den rug toe en neemt zelve de gedaante aan eener conservatieve partij, opdat de ontwikkeling van het beginsel, waarvoor zij zelve terugdeinst, eenen tijd lang kunne blijven gestuit. Maar zij vergeet, dat het gevaar niet alleen bij hen schuilt, die zij zocht te verwijderen; dat het beginsel zijne werking openbaart bij ieder, die het vasthoudt en dat al kon het m de Kamer, door de uitsluiting van enkelen hunner, worden onderdrukt of gesmoord, het daar buiten toch zich te krachtiger over de ondergane miskenning wreken zoude. Eene liberale Unie te vormen op het oogenblik zelf, dat men de scheiding en splitsing der liberalen gewenscht en verkregen heeft, is eene daad bovendien, die zich zelve weerspreekt en het vertrouwen in de groote liberale partij, die het eene zoekt en tegelijk het andere bewerkte, ten' diepste schokken moet. Ja, men vraagt: indien gemeenschap van levensbeschouwing, afwijkende van die der dusgenoemde kerkelijke partijen, kenmerk en toetssteen is der liberale partij; ^maar zij, die daarin deelen, niettemin als liberalen kunnen worden geschuwd, waaraan dan nog de eene liberaal den anderen zal kunnen herkennen en waardoor beiden, bij de partij, de groote, liberale partij genade vinden zullen, zoo lang deze door het wezen van het liberalisme, »dat geen credo en geen formulier van eenheid kent, gelijk dat aan de kerkelijke partijen schgnt eigen te zijn", weerhouden wordt een programma van beginselen vast te stellen. Moderne levensbeschouwing is eerste vereischte voor den liberaal; maar zij is op zich zelve niet genoeg. Wat is er meer noodig om hem tot liberaal te stempelen en hem zoo gretig als zoodanig te doen aannemen, als Kappeyne en zijne volgelingen geweerd werden? Met die vraag behoeft men op dit oogenblik zich niet in te laten. Genoeg is het op te merken, dat, blijkens de jongste verkiezingen, de natie zelve zich tegen de moderne levensbeschouwing verklaard en daarmede ook over het streven tot vestiging eener liberale Unie den staf gebroken heeft. In de Kerk was het verzet tegen zulke levensbeschouwing reeds lang waargenomen; op staatkundig gebied had het zich onder de kiezers gedurende de laatste vijf jaren vooral ontwikkeld, totdat het eindelijk aan de candidaten der kerkelijke partijen boven die der liberale partij de zege verschafte. Niet onwaarschijnlijk is het, dat deze nog grooter zoude geweest en ook veel vroeger zoude behaald zijn, indien het stemrecht meer onder de lagere rangen des volks kon worden uitgeoefend. Ligt uitbreiding van dit recht in het verschiet en heette zij reeds 15 jaren lang een eisch des oogenbuks en eene nationale behoefte, dan kan met te grootere gerustheid de stelling worden verdedigd, dat in Nederland geene plaats is voor eene anti-christelijke beweging, verwekt door Semieten of anderen. Anti-christelijk noem ik de beweging, die door den heer Mr. J. A. Levy, den voorzitter der kiesvereeniging Burgerpligt te Amsterdam gewenseht wordt, als hij schrijft: „Waar de, o, zoo liefelijke en verdraagzame verkondigers van onverschillig welke orthodoxie zich vermeten de hand naar den staatsteugel uit te strekken, daar voegt een onbewimpeld en krachtig grondwetteljjk verzet. Verzet met het woord, zoo 't kan en zoolang het kan; met de daad, zoo t moet." Anti-christelijk ook de beweging, door hem bedoeld, als hij ijvert voor de oprichting eener liberale Unie, die zich ten doel stelt door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking den staatkundigen invloed der kerkelijke partijen te bestrnden en de toepassing der liberale beginselen'te bevorderen. De eene beweging is genoemd: het dreigement-Levy. De andere zoude kortheidshalve kunnen worden ■ aangeduid met den naam van: unie-Levy. Beiden strekken tot verklaring van elkander, en het doel van den ontwerper der laatste wordt te beter gekend uit de toelichting, door hemzelven daaromtrent gegeven. »Het liberalisme", zoo zegt hij, «huldigt en eerbiedigt iederen vorm, waarin het absolute wordt nagestreefd, maar het bestrijdt elke poging om den neutralen rechtsstaat dienstbaar te maken aan een kerkelijke party of hem te verlagen tot onderhoorigheid van eene kerk, welke dan ook." Hij neemt aan, dat het ook voor de liberale partjj noodig kan zijn den strijd tegen de socialisten aan te binden, voor zoover dezer denkbeelden in geen enkelen Staat kunnen verwezenlijkt worden, of wel tegen de conservatieven, al telt hunne partij slechts drie Kamerleden; maar hij heeft den strijd tegen de kerkelijke partijen op den voorgrond gesteld, „omdat de liberale partij van die partijen door een afgrond is gescheiden." „De toepassing hunner beginselen", zoo verzekert hij, „brengt den rechtsstaat in gevaar; daarom staan wij vijandig tegenover hunne beginselen". „Als het noodig is, dat de strijd wordt gevoerd, moet men zich niet ontzien het te zeggen. En vooral in de gegeven omstandigheden is het noodig den strijd af te bakenen." Hoe dikwijls het ook moge gezegd zijn, dat zij, die der antimoderne levensbeschouwing zijn toegedaan en als leden der anti-revolutionaire partij in of buiten de Kamer optreden, niet door leeraars of geestelijken van welk kerkgenootschap ook, willen worden beheerscht, maar alleen door den Geest Gods, den Heiligen Geest, dien onze Heer en Zaligmaker zijnen volgelingen heeft toegezegd, die in de waarheid leidt en die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, verlangen te worden bestuurd en voortgedreven, gaat men echter steeds^ voort — en ook de heer Levy doet het — hen met den naam van clericalen of kerkelijken te bestempelen. Voor zooveel met dien naam voortaan niet anders bedoeld wordt dan eene onderscheiding van degenen, die de moderne levensbeschouwing aankleven en zich met den schoonen naam van liberalen versieren, kan er vrede mede genomen worden, dat de antirevolutionairen als kerkelijke of clericale partij worden aangewezen, en wil ook ik dit woord, eenmaal in het staatkundig leven onzer dagen burgerrecht verkregen hebbende, voor hen doen gelden: doch niet dan onder uitdrukkelijk verzet, dat daardoor het onderscheid tusschen antirevolutionairen en Roomsch-Catholieken, die eveneens eene kerkelijke partij genoemd worden, zoude weggedacht en de beginselen, de rigting en het streven der eenen met die der anderen zouden worden vereenzelvigd. Het zij dan al of niet bij eene kerkelijke partij ingeljjfd, de Nederlandsche antirevolutionairen, voor den Heer Jezus Christus als. het Hoofd van alle Overheid en Macht zich buigende en bij hunne strijdleus: „Tegen de Revolutie het Evangelie," het eeuwig blijvend Woord van God als eenig zwaard willende gebruiken, blijven afkeerig van alle clericalisme en niet minder dan de liberalen, betwisten zij der Kerk en haren dienaren de macht om over den Staat te heerschen, dezen hunne bevelen of voorschriften te geven, of te vorderen, dat elke opvatting des Staats reeds enkel omdat zij met die van eenige *Kerk in strijd geacht wordt, worde prijsgegeven. Tot het hulde brengen aan iederen vorm, ook den meest heidenschen, waarin het absolute wordt nagestreefd, kunnen de antirevolutionairen, die alleen den Heer Jezus Christus als den Weg, de Waarheid en het Leven erkennen, zich bezwaarlijk verbinden, al wenschen zij ieders vrijheid om voor zich den vorm van Godsvereering te kiezen, die hem de waardigste en meest betamelijke toeschijnt, ongedeerd te laten; maar zij hebben overigens geene bedenking tegen den eisch van den heer Levy of het liberalisme, dat strijd gevoerd worde tegen elke poging, om den Staat dienstbaar te maken aan eene kerkelijke partij, of hem tot onderhoorigheid van eenige Kerk te verlagen. Zij durven zelfs in dit opzicht nog eenen stap verder gaan, door te stellen, dat de Staat niet dienstbaar mag worden gemaakt aan eenige partij, zelfs niet aan de liberale, noch hij ,"in zijnen goddelijken oorsprong, behoort te worden vernederd tot een of tot het werktuig van de Kerk van het ongeloof, van Godverzaking en Christusverloochening. Na al de verzekeringen, daaromtrent reeds herhaaldelijk gegeven, behoeft het voor niemand meer twijfelachtig te zijn, dat de antirevolutionairen, afkeerig van allen gewetensdwang geene inbreuk op de gewetensvrijheid van anderen verlangen; dat zij evenmin het herstel van de oude Gereformeerde of de vorming van eenige nieuwe Staatskerk nastreven, en alle belijders van de verschillende godsdiensten in de hun eenmaal verleende staatkundige rechten en vrijheden wenschen te handhaven; met den eisch echter dat ook hunne rechten worden geëerbiedigd, en tegenover hen geen ongelijke maat en gewicht gebruikt worden. Het liberalisme heeft gedurende de geheele eeuw te zeer in Kerk en Staat den staf gevoerd, dan dat het geene moeite kosten zoude één voorbeeld aan te wijzen van pogingen, in tegenovergestelden geest aangewend. Wanneer niet te min de heer Levy, na eerst een grondwettelijk verzet met woord en daad te hebben aange- kondigd voor het geval, dat de »o, zoo liefelijke en verdraagzame" verkondigers van eenige orthodoxie »zich vermeten" zouden, de hand zelfs uit te strekken naar den staatsteugel, die zoo lang in de macht uitsluitend geweest is van het liberalisme, thans, nu de natie bij het verkiezingswerk ten gunste van eene anti-moderne levensbeschouwing heeft uitspraak gedaan, zich weder op den voorgrond stelt, om alle liberalen te vereenigen tot eenen strijd tegen de kerkelijke partijen, die van hen door e en en af g r o n d zijn gescheiden en wier beginselen den rechtsstaat in gevaar brengen, dan kan die daad geen andere strekking hebben dan om het Christendom en de belijders van Christus te treffen, en door deze als staatsverwoesters voor te stellen, hen in hunne teederste gevoelens en rechten te krenken of hen van den invloed, dien zij geroepen zijn in den Staat uit te oefenen, te berooven. Te recht zoude een kreet van verontwaardiging in het vaderland zijn opgegaan tegen den man, die in bescheidener termen, dan waarvan de heer Levy zich bediende, tegen het grijpen van den staatsteugel door Joden had gewaarschuwd; moet het stilzwijgen der liberalen over de aanhitsing van den heer Levy tegen Christenen worden uitgelegd als een bewijs, hoe de rechten en belangen van deze hun reeds onverschillig geworden zijn? Eene «Christenhetze", in Nederland beproefd, verdient toch zeker niet minder afkeuring dan eene »Judenhetze" elders. En de vraag is van welke van beiden de gevolgen èn voor Christenen èn voor Joden noodlottiger wezen zouden. Uit vrees, dat de zaden van geloofshaat met kwistige hand in de harten der jeugd gestrooid worden, wil de heer Levy, dat tot geen prijs art. 194 der Grondwet worde losgelaten. Een grondiger en meer onbevangen onderzoek dan 't welk door hem schijnt te zijn ingesteld, zoude hem hebben kunnen leeren, dat ook de voorspiegeling van het liberalisme, alsof door het godsdienstloos staatsonderwijs op de openbare school de godsdienstzin en de godsdienstvrede onder de natie zouden worden aangekweekt, even als zoo vele andere zijner verwachtingen en heilbeloften, te eenen male gefaald heeft; en dat juist het veld winnen der voor het eenvoudigste verstand begrijpelijke waarheid, dat waar Gods Woord gesloten blijft en van God en Christus ook niets gehoord wordt, ook het hart niet met liefde voor die Bronnen van Wijsheid eu Heil kan worden vervuld, oorzaak is van de zoo onder Eoomsch-Catholieken als Protestanten ontwakende behoefte om, ten koste van groote opofferingen, allerwege bijzondere scholen op te richten. Maar terwijl de heer Levy om der eenheid en des vredes wil het behoud verlangt der openbare school en der zinsnede in de Grondwet, die haar voor een zeer aanzienlijk deel zijner landgenooten onbruikbaar maakt, schroomt hij niet, den godsdiensthaat aan te wakkeren door de voorstelling, dat de kerkelijke partijen en hare beginselen den rechtsstaat in gevaar brengen. En dat doet bi] op een oogenblik, dat hoofdzakelijk ter oorzake van haren afkeer voor het hoog geloofde Christendom boven geloofsverdeeldheid der openbare school, de natie met het streven der kerkelijke partijen hare instemming betuigd en de eertijds groote en machtige liberale partij tot de partij der minderheid gemaakt heeft. J De poging tot vorming eener liberale Unie schijnt een aatste middel te zijn, door hem aangegrepen, om wat hem ,le* 1f..,te behouden. Immers, nog vóór dat hij het grondwettelijk verzet met wóórd en daad had gepredikt tegen de rechtzinmgen, die den staatsteugel zouden durven in handen nemen, had hij zelf erkend, dat waar het volk met bewustheid eene keuze doen zoude, wij ons niet slechts naar regelen van constitutioneel beleid daaraan zouden behooren te onderwerpen, maar tevens, hoe ongaarne ook, daarin moeten berusten. Zoo lang op Nederlandschen bodem het Evangelie erkend zal worden als eene kracht Gods tot zaligheid, durf ik voorspellen, dat de beweging, door den heer Levy beproefd, niet slechts haar doel missen, maar ook eene geheel tegenovergestelde uitwerking hebben zal. Ik geloof niet minder aan het verbond , door Prins Willem van Oranje niet den Potentaat aller Potentaten gesloten, en aan den daarop tot in verre nageslachten rustenden zegen, dan ik geloof aan de eeuwige trouw van het verbond van God !met Abraham. Zal ter wille van dit verbond, wanneer de volheid der tijden zal zijn ingegaan eenmaal geheel Israël zalig worden in de aanbidding van den gekruisten Jezus van Nazareth als zijnen lang verwachten Messias en Koning, Nederland zal, als het trouw bluft aan zijnen God en vasthoudt aan zijn Woord, om het werk, door Prins Willem gewrocht en om het zaad door Groen van Prinsterer gestrooid, ook nog eenmaal, naar mijne verwachting, het voorrecht smaken van de volken der oude en der nieuwe wereld te zijn voorgegaan in de we