PB 07357 mm DNS KUNNEN REDDEN? door Ds. G. BOS ZAL BELLAMY ONS KUNNEN REDDEND Ds. G. BOS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 382 Prijs van één nummer 45 cent Vier nummers per nummer 40 cent Acht of meer nummers per nr. 35 et Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. ZAL BELLAMY ONS KUNNEN REDDEN? Het is een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis dat sommigen, die over de problemen van staat en maatschappij hebben nagedacht, hun ideeën en beschouwingen niet in een theoretisch-wetenschappelijk vat hebben gegoten, maar den onderhoudenden, aantrekkelijken romanvorm kozen, om Op deze wijze hun idealen te propageeren. Men beschreef dan bv. een op socialistische wijze georganiseerd land, meestal ruimtelijk op grooten afstand van ons verwijderd, of het eigen land zooals het er in de toekomst zou .uitzien wanneer althans de idealen van den schrijver verwerkelijkt zouden worden. Reeds Plato (± 400 vóór Chr.) heeft ons in zijn „Politeia" (= staat) zulk een type van staatsroman gegeven. Alle vragen, in zijn.'dagen belangrijk, worden er in behandeld. Hij blijkt feilen afkeer te hebben van de democratie. Hij wil dat de besten regeer en en bedoelt met de besten, zij, die in zedelijk opzicht het hoogst staan. Hij wil drie standen: die der boeren en handwerkslieden; de krijgers en de filosofen. Deze laatsten kennen de idee en zijn daardoor uit meest geschikt leiding te geven. Plato wil in zijn staat geen huwelijk. Om het menschelijk geslacht m stand te houden worden op gelegene tijden geschikte paren bij elkaar gebracht, bij elkaar passende menschen, opdat een kloek geslacht zal ontstaan. Plato verdedigt deze wijze van doen met een beroep op de veredeling der huisdieren! Deze staatsopvatting van den leerling van Socrates, die men de aristocratische zou kunnen noemen, heeft niet nagelaten grooten invloed uit te oefenen. Geheel anders is de overtuiging van Thomas Moore (1480—1535). Deze nobele denker, die kanselier van Engeland geweest is en zijn leven op het schavot heeft geëindigd, gaf in zijn „Utopia" de beschrijving van zijn heilstaat. Utopia is nergensoord. Het blijkt dat Moore geen standsof rijkdomsverschil wil, volledige godsdienstvrijheid voorstaat en een doelmatige regeling van de productie begeert. Hij wil geen klassebelangen nastreven, evenmin het eigenbelang een kans geven. Misda- Inleiding. digers moeten minder hard worden gestraft en er moet beter zorg gedragen worden voor zieken en zwakken. Wij zijn bij Moore aan het eind der middeleeuwen en het is begrijpelijk dat allerlei dingen, die voor ons vanzelfsprekende werkelijkheid zijn, voor hem nog idealen heeten. Lang niet van al zijn idealen kan men zeggen dat zij utopisch (= hersenschimmig) geweest zijn, want vele zijn in den loop der eeuwen verwezenlijkt. Hij is echter, in de opvatting van den staat, de tegenpool van Plato, nl. democratisch. Als derde voorbeeld van staatsroman moge ik noemen „II principe" (de vorst* van Machiavelli (1469—1527), tijdgenoot van Moore, maar Italiaan, geboren in Florence. Hij is geheel zoon der Renaissance, bemint de Grieksch—Romeinsche oudheid en spant zich in de antieke cultuur te vergelijken met en te stellen boven de christelijke. Uit zijn staatsroman blijkt dat het ideaal van Machiavelli een republiek is. Aan het hoofd staat een doortastend man, de vorst. De menschen zijn zwak en slecht en kunnen zichzelf immers niet regeeren. De vorst is een man uit één stuk, laat zich niet van de wijs brengen door hetgeen de menschen goed of slecht noemen. Hij houdt de religie hoog, al voelt hij er zelf niets voer, maar zij is uitstekend om de massa in bedwang te houden. De wijze kan er zich echter niet mee bemoeien. Bij alles wat Machiavelli onbesproken het of over 't hoofd zag is het niet moeilijk in onzen tijd de verwerkelijking van zijn idealen te bespeuren. In de dictatuurstaten is veel van hetgeen Machiavelli beoogde, feit geworden; zijn vorst is de duce, de Führer, de „leider" in onzen tijd. Tenslotte noem ik nog in deze inleidende opmerkingen, de „Zonnestaat" van Campanella. Deze Italiaan, geb. in 1568, natuurfilosoof en Dominikaner monnik, heeft een moeilijk leven gehad. Geen grootsche uitwerking van zijn staatsideaal geeft hij in zijn „Zonnestaat", daarvoor daalt hij te veel af in kleine bijzonderheden. Hij ziet als oplossing van het probleem een staat waarin allen zullen meewerken voor zich zelf en voor allen. De staat moet het werktuig zijn om de maatschappelijke ellende zooveel mogelijk te lenigen. Persoonlijke vrijheid duldt hij niet. Ieder heeft een bepaalden tijd om te werken en te genieten. De staat bepaalt de keuze van het beroep en leidt de opvoeding der geslachten. De wijzen moeten regeeren naar een geheel bureaucratisch systeem. Uit het summier overzicht van deze vier staatsromans blijkt, dat niet alleen de idealen zeer uiteenloopend geweest zijn, maar ook dat de gedachten, daarin uitgewerkt, invloed hebben uitgeoefend tot op dezen dag, en veel, wat in de dagen dezer starts-romanciers nog tot de vrome wenschen behoorde, thans werkelijkheid is geworden. Men zal daarom genoemde werken moeten kennen om de huidige lectuur over staat en maatschappij met vrucht te kunnen lezen en de bron te leeren kennen, waaruit vele gedachten op dit terrein zijn voortgekomen. Dat geldt ook van de werken en idealen van Bellamy. Edwacd Bellamy en zijn werken. Edward Bellamy is geboren in 1850 te Chicopee Palis en aldaar overleden in 1898. Hij was dus Amerikaan. Hij studeerde rechten in New York en in Duitschland, wijdde zich echter na 1876 geheel aan letterkunde en journalistiek. Zijn eerste novellen maakten weinig opgang. Hij was eenige jaren journalist bij de „Evening Post". In 1888 verscheen zijn groote werk: „Looking Backward", dat een enorm succes werd. In 2 jaar tijds waren van dit boek in Amerika een half millioen exemplaren verkocht en was het in bijna alle talen vertaald. In Nederland werd de vertaling verzorgd door Frank van der Goes met den titel „In het jaar 2000." Bellamy stichtte een vereeniging die de verwerkelijking van de, in dit boek neergelegde beginselen, nastreefde. In 1892 werd deze nationalistische partij opgelost in de socialistische „People Party". In 1897 verscheen „Equality", vervolg op en aanvulling van „Looking Backward", maar deze uitgave kan een mislukking worden genoemd. Na den dood van Bellamy werd nog een verzameling van korte verhalen uitgegeven. „The blindman's world" (1899) en een historische roman: „The duke of Stockbridge" (1901), waarin de socialistische opstanfl in Massachusetts van 1786—«'87 wordt behandeld. „In het jaar 2000" 1) en „Gelijkheid voor allen",1) de Nederlandsche vertaling Man „Equality", bevatten het staatsideaal van Bellamy. In 1891 schreef W. Morris, de aesthetische Engelsche socialist, omdat x) Uitgave van E. en M. Cohen, Amsterdam. hij het toekomstideaal van Bellamy geheel verwerpelijk vond, zijn fijne pastorale utopie: „News from nowhere or an epoch of rest, being some chapters from an utopian romance".1) Ook van Duitsche zijde is de kritiek niet uitgebleven. Dan is er in het Nederlandsch nog allerlei verschenen, brochures, lezingen enz. uitgegeven door de internationale vereeniging „Bellamy" (I.V.B.). De bedoeling van deze I.V.B., die zich noch op politiek, noch op religieus terrein begeven wil, is: „uitsluitend door propaganda, dus uiteindelijk door de overwinning door den geest, Bellamy's schitterend ideaal te verwezenlijken". Het is onze bedoeling de voornaamste gedachten van Bellamy weer te geven en daarna ons oordeel en eventueele kritiek te laten volgen. Wij doen dat vanuit den Protestantsch-Christelijken gezichtshoek. „In het jaar 2000" Het gegeven van dezen roman is zeer eenvoudig en handig. In Boston leeft in het jaar 1887 de welgestelde jonge man Julius West. Het gaat hem in alle opzichten uitstekend. Hij is rijk en in het gelukkig bezit van een aanstaande vrouw, Edith Bartlett, een meisje van rijke familie en buitengewoon mooi. Het huwelijk wacht alleen nog op de voltooiing van het huis dat in aanbouw is, echter wegens eer* reeks van werkstakingen maar niet klaar komt. Talrijke vrienden mag West de zijne noemen, met wie hij een prettig leven leidt, zonder zich iets van ellende, armoede en dergelijke onaangename dingen aan te trekken. Dat dit liefdeloos en onbarmhartig is, en het de zedelijke plicht van allen is, met name van hen die bezit hebben, zich deze dingen wèl aan te trekken, is een van de waarheden die Bellamy ons voorhoudt, maar die vóór hem ook al bekend was, al is het noodig dit telkens weer te hooren. Julius West heeft in zijn prachtige leven echter één groot gebrek: hij lijdt aan slapeloosheid. Daarom heeft hij zich een onderaardsche slaapkamer laten maken, die versche lucht kreeg door een buis welke in ver- *) Londen 1891; Reeves en Furner. Een antwoord aan Bellamy, in den vorm var! een satirische roman gaf die duisch-amerikaan Michaëlis in „Looking forther forward", Chicago 1890, Rand-Macually en Co. binding stond met een windmolen boven op het huis. Al drong echter nooit eenig geluid tot deze slaapkamer door, West sliep als regel nooit twee nachten achtereen goed, om welke reden een kunstmiddel moest worden toegepast, de zoozeer begeerden slaap te verkrijgen. Dit kunstmiddel verschafte Dr. Pillsbury, een kwakzalver, die zichzelf professor in dierlijk magnetisme noemde en een voortreffelijk hypnotiseur was. Alleen deze man en de knecht van West, Sawyer, wisten van deze dingen en Sawyer verstond bovendien de kunst zijn patroon door een tegengestelde hypnotische behandeling weer te wekken. In den nacht na Decoratiedag, 10 Mei 1887, brandt het huis van West af, nadat hij door Dr. 'Pillsbury in slaap is gebracht. Bij dezen brand komt Sawyer om, terwijl algemeen wordt aangenomen dat dit ook met West het geval is. Zijn verloofde en vrienden betreuren zijn dood, terwijl hij in de onderaardsche slaapkamer rustig doorslaapt! Zoo verloopen 113 jaren, tot het jaar 2000. Een arts, Dr. Leete, bewoner van het huis, gebouwd naast de plek waarop eens het huis van West gestaan heeft, is van plan in zijn tuin een laboratorium te bouwen voor scheikundige proefnemingen. Bij het graven stoot men op de onderaardsche kamer en Dr. Leete ontdekt daarin onzen Julius, die, tot bewustzijn gebracht, vol verwondering zijn oogen open doet in het jaar 2000, als man van het eind der 20e eeuw! Het socialisme is intusschen geheel doorgevoerd en West heeft alle moeite zich in het heerlijke en gelukkige Boston van het jaar 2000 thuis te gevoelen. Het is wel vanzelfsprekend dat Julius West de verloofde wordt van Edith Leete, de dochter van zijn ontdekker, die, het treft ook wel bijzonder, tevens de achterkleindochter blijkt te zijn van zijn vroegere verloofde, Edith Bartletti die na 14 jaren rouw over hem, gehuwd is met een ander. Zoo is West nu in staat, als man van de 19e eeuw met haar economische, sociale en moreele wantoestanden, in het jaar 2000 rond te zien en vergelijkingen te maken. Intusschen is het Bellamy gelukt, reeds in 1887 te weten hoe die vergelijkingen uitvallen en in de gesprekken die Dr. Leete met West heeft, vertelt Bellamy ons hoe hij zich zijn heilstaat voorstelt en hoe alle moeilijkheden en bezwaren moeten overwonnen worden. Allereerst treft ons in het jaar 2000, dat „de eeuwenheugende verdee- ling van de maatschappij in twee klassen, of beter gezegd in twee volkeren, — want het verschil tusschen hen was veel grooter dan tusschen de volkeren tegenwoordig — het verschil tusschen rijken en armen, tusschen onderwezenen en dommen," verdwenen is. Julius West leefde in 1887 van het geld dat zijn overgrootvader verzameld .had en waarvan nu diens nakroost kon genieten. Een leven dus zonder diensten te bewijzen aan de wereld. „Dit was dus de vernuftige toepassing van de kunst om den last van iemands onderhoud op de schouders van anderen te schuiven." De rente, waardoor dit mogelijk was, noemt Bellamy „een soort eeuwigdurende belasting op de productie van hen die werkten, en die geheven kon worden door iemand, die geld bezat of erfde." Men kon de maatschappij vergelijken bij „een reusachtigen wagen waarvoor de menschheid gespannen was en die met moeite gesleept werd over een zeer heuvelachtigen en zandigen weg. Honger was de voerman en hij het geen verslapping toe, hoewel de gang natuurlijk heel langzaam was. Behalve de moeilijkheden van den wagen zelf te trekken over zulk een lastigen weg, was de top nog vol reizigers, die nooit afstegen, zelfs niet bij de steilste klimmingen. Die plaatsen bovenop waren zeer luchtig en gemakkelijk. Gezeten buiten het stof, konden hun bezitters op hun gemak de omstreken bekijken, of hun oordeel zeggen over het span, dat hen trok. Natuurlijk waren zulke plaatsen zeer gezocht en de strijd om ze te bemachtigen was hevig, daar iedereen als het voornaamste levensdoel beschouwde het beslag leggen op een plaats voor zich zelf en haar te kunnen nalaten aan zijn kroost." „Volgens de bepalingen van den wagen kon iedereen zijn zetel nalaten aan wien hij verkoos, maar tevens gebeurden er vele ongelukken, waardoor hij te allen tijde geheel verloren kon gaan". Met deze reizigers worden dan de kapitalisten bedoeld. „Maar er gebeuren nogal eens ongelukken — crises — en dan vielen er wel wat af. Die moesten dan direct weer mee helpen trekken." De trekkers, de zwoegers van den wagen zijn de armen en de dommen. Hierover staat men in het jaar 2000 verbaasd, want alles is veranderd. Maar — zoo laat Bellamy West zeggen — het merkwaardige was dit, „dat in de eerste plaats vast en ernstig werd geloofd, dat er geen ander middel was om de maatschappij aan den gang te houden, dan door velen te doen trekken en weinigen te laten rijden." Het andere feit is nog zonderlinger: „het was de vreemde inbeelding, vrij algemeen onder hen, die boven op den wagen zaten, dat zij niet geheel gelijk waren aan hun broeders en zusters, die trokken, maar van fijner maaksel, eenigszins behoorend tot een hoogere orde van wezens, die met recht konden eischen voortgetrokken te worden." In het jaar 2000 is van deze dingen niets meer terug te vinden. Niet alleen is het aanzien van Boston voor den verbaasden West geheel anders dan in 1887, omdat hij alle schoorsteenen mist, maar het Boston dat hij nu ziet is een pracht in alle opzichten. Een arbeidersvraagstuk is er niet, werkloosheid is verdwenen, prostitutie komt niet meer voor, gevangenissen zijn afgebroken. Niet alleen zijn alle instellingen van 1887 verdwenen maar de geheele menschheid is veranderd. Hoe ziet het er dan uit? Allereerst is al het kapitaal van het geheele volk in het jaar 2000 vereenigd. De nijverheid en handel zijn toevertrouwd aan een enkel collega, vertegenwoordigend het volk en beheerd in het algemeen belang en tot algemeen voordeel. Het volk leidt echter de productie. „Het volk organiseerde zich tot één groote onderneming, die alle kleine ondernemingen in zich opnam, het werd de eenige kapitalist in de plaats van al de andere kapitalisten, de uitsluitende werkgever, het monopolie, waarin alle monopolies werden opgelost, een monopolie in welker voordeden alle burgers deelden." Het volk heeft het bestuur van haar eigen zaken in handen genomen; het organiseerde zich nu voor industrieele doeleinden. De publieke zaak als nijverheid en handel, waarop het leven van het volk berust, 'werd niet langer aan bijzondere personen overgelaten voor hun bijzonder voordeel. Deze overgang is zonder geweld geschied, laat Bellamy Dr. Leete zeggen; „de verandering was lang voorzien en de openbare meening was er rijp voor geworden en zij werd gesteund door het geheele volk. Het was niet mogelijk haar tegen te gaan, noch door geweld, noch door redeneering. Het was de evolutie, van het ware stelsel." In het jaar 2000 leidt het volk dus de productie zelf. Alles is genationaliseerd. Deze nationale organisatie, die het geheele volk omvat, is een samenwerking van alle krachten, die in het volk aanwezig zijn, een samenvoeging van producenten en consumenten. Alles werkt nu samen 382-11 voor één doel: het belang van de gemeenschap hetgeen dan tegelijkertijd ieders persoonlijk belang is. Er is geen oorlog en geen leger meer, ook geen partij en politici, geen demagogie, geen arbeidersvraagstuk. Van het oogenblik af, dat de natie de verantwoordelijkheid van het kapitalisme had aanvaard, verdwenen, zegt Dr. Leete, de moeilijkheden. De algemeene organisatie van den arbeid onder één bestuur bevatte de oplossing van het vraagstuk. In de plaats van de algemeene dienstplicht voor militairen dienst is in het jaar 2000 de algemeene arbeidsdienstplicht gekomen. Deze dienst is niet gedwongen maar hij wordt beschouwd als iets natuurlijks en redelijks. Men vindt iemand een ongelooflijk verachtelijk persoon, die dwang zou noodig hebben. Wie niet „dient" zou zonder mogelijkheid van bestaan geraken. Hij pleegt zelfmoord. Alle burgers zijn arbeiders en worden, al naar de behoefte der bedrijven, verdeeld. Het tijdvak van arbeid duurt 24 jaar, het begint als de opvoeding is afgeloopen op 21-jarigen leeftijd, en het eindigt wanneer men 45 jaar geworden is. Wie den leeftijd van 45 jaren bereikt heeft, wordt vrijgesteld van arbeid en blijft als burger nog beschikbaar voor bijzondere oproepingen, in gevallen van plotselinge en groote toename van vraag naar werkkrachten, totdat de leeftijd van 55 jaar bereikt is. „Den rijperen leeftijd, wanneer de lichamelijke krachten beginnen af te nemen, wijden wij aan rust en aangename verpoozing," zegt Dr. Leete. Welk soort van arbeid elk individu zal uitoefenen wordt door ieder zelf uitgemaakt. Dit houdt verband met zijn natuurlijken aanleg. De uiterste moeite wordt besteed om een ieder te doen ontdekken, wat zijn natuurlijke aanleg werkelijk is. Het stelsel van Bellamy berust op het beginsel „dat iemands begaafdheden, lichamelijk of geestelijk, beslissen wat hij kan verrichten tot het grootste nut van de natie en tot de grootste voldoening van hemzelf." De leerlingen ontvangen daarom een nauwkeurige kennis van het nationale werksysteem, met de geschiedenis en beginselen van alle bedrijven. Maar behalve de theoretische kennis van de nationale bezigheden ontvangen zij, technisch en landbouwkundig, een zekere bekendheid met werktuigen en inrichtingen. De scholen bezoeken voortdurend werkplaatsen en maken dikwijls lange uitstapjes om bijzondere instellingen van nijverheid te bestudeeren. Een jongmensch maakt op deze wijze dus zijn beroepskeuze. Om nu een overmatigen toeloop van werkers in aangename beroepen en gebrek aan werkkrachten voor minder prettige tegen te gaan, wordt de werktijd in het aangename beroep langer, in het minder prettige korter gemaakt. Indien het noodig is, worden aan hen, die zeer moeilijk en gevaarlijk werk doen, behalve verkorting van den werktijd nog andere voordeelen geschonken. En wanneer ook dat niet helpt, worden, door een openlijke verklaring der regeering, dat het om een bijzonder vraagstuk gaat en dat de betreffende arbeiders zich de dankbaarheid der natie bijzonder waardig maken, scharen van vrijwilligers gelokt, want „onze jonge menschen zijn zeer eerzuchtig" beweert Dr. Leete. Bovendien zijn de beroepen, die bijzonder gevaarlijk en ongezond zijn, afgeschaft. Wanneer er nu meer liefhebbers voor een beroep zijn dan plaatsen, wordt de voorkeur gegeven aan hen, die de meeste kennis van het vak bezitten. Niemand echter, die gedurende achtereenvolgende jaren er bij blijft om te willen toonen wat hij in een bedrijf kan leveren, wordt op den duur geweigerd. Ondertusschen, als iemand niet dadelijk kan worden toegelaten bij het begeerde vak, heeft hij gewoonlijk een of meer bedrijven waarvoor hij aanleg bezit, schoon niet in de hoogste mate. Iedereen is wel genoodzaakt zijn aanleg zoo goed te kennen, dat hij niet slechts één keus van beroep heeft, maar nog een tweede en een derde, zoodat hij, als hij bij het begin van zijn loopbaan of later, wegens den vooruitgang van uitvindingen en veranderingen in de vraag, in de onmogelijkheid verkeert het eerste vak uit te oefenen, toch een aanverwante bezigheid kan vinden. Dit beginsel van tweede of derde keus is onmisbaar in het stelsel van Bellamy. Bovendien heeft de administratie de bevoegdheid om bijzondere arbeiders op te roepen of de noodige krachten elders in dienst te nemen. Wij zagen reeds dat de klasse van gewone werklieden bestaat uit alle recruten die hierin worden opgenomen gedurende de eerste drie jaren van hun leertijd, d.i. van 21—24 jaar. Daarna wordt de keuze van vak gedaan. Heeft iemand eens een vak gekozen, dan is het niet noodig dat hij er zijn geheele leven in blijft, maar „herhaalde en grillige veranderingen van bezigheid worden niet aangemoedigd of zelfs toegestaan." Het administratieve bestuur heeft dit te beoordeelen. De hoogere beroepen zijn theoretisch wel toegankelijk voor iedereen. De scholen voor technologie, medicijnen, kunst, muziek, tooneel of van hoogere vrije wetenschappen, staan altijd open voor aspiranten, zonder eenige beperking. Om uit te zoeken wie daarvoor in aanmerking komen, is de fijnste toetssteen noodig. De toelating tot deze hoogere beroepen geschiedt dus wanneer de aspiranten 24 jaar zijn geworden. De gelegenheid zich voor een of ander hooger beroep te bekwamen heeft hij dan tusschen het 24ste en 30ste levensjaar. De bedoeling van Bellamy is duidelijk: de arbeid zelf mag tot een beroepsverdeeling geen aanleiding geven. Om nu den grooten toeloop naar deze scholen tegen te gaan, die zou kunnen voortvloeien uit het feit, dat vele jongelui weinig lust tot werken zouden hebben, wil Bellamy zware eischen stellen; „door de examens te komen is een onweerlegbaar bewijs van bijzondere bekwaamheden." Alleen hoogbegaafde menschen worden hier toegelaten. Daardoor worden alle anderen teruggedrongen naar de lagere beroepen; „niemand ziet er hen op aan, want men is er juist op gesteld, dat sluimerende talenten worden ontwikkeld, die men alleen in de praktijk kan onderzoeken." De oecumenie in het jaar 2000. In den communistischen staat van Bellamy is geld en handel afgeschaft. Er is geen ruil van goederen meer tusschen de staatsburgers, maar alleen zakelijk verkeer tusschen den staat en ieder individueel burger. Ieder staatsburger ontvangt op 1 Januari een credietkaart die hem recht geeft op zijn aandeel in de jaarlijksche productie van het volk. Op deze kaart kan hij in de openbare magazijnen, die men vindt in elke gemeente, alles krijgen wat hij verlangt en wanneer hij het verlangt. De waarde van hetgeen op deze kaart genomen wordt, wordt aangeteekend door den ambtenaar. Dr. Leete zegt, dat het bedrag, op deze credietkaart vermeld, zoo groot is, dat men gewoonlijk overhoudt. Maar als buitengewone uitgaven zouden maken, dat er een eind aan kwam, kan men eenig voorschot krijgen op het volgend jaar. Deze manier van doen wordt echter niet aangemoedigd en er wordt een hoog disconto gerekend om het tegen te gaan. Wat men overhoudt wordt, wanneer men een buitengewone uitgave in het vooruitzicht heeft, bewaard, maar als regel wordt het overschot gedaan bij het algemeen overschot. Dit crediet is niet verplaatsbaar en strikt persoonlijk. Men geeft in het jaar 2000 elkaar geschenken uit vriendschap, maar koopen en verkoopen wordt beschouwd als volstrekt onvereenigbaar met de wederzijdsche welwillendheid en opoffering die onder burgers behooren te zijn en met het gevoel van gemeenschappelijk belang waarop het maatschappelijk stelsel berust. Koopen en verkoopen noemt Bellamy: oefening van onze zelfzucht ten nadeele van anderen. Dit systeem kweekt geen spaarzaamheid maar dat is ook niet gewenscht. „De natie is rijk en verlangt niét, dat iemand zich het gebruik van iets goeds ontzeggen zal," „niemand kent eenige zorg voor de toekomst, noch voor zichzelf, noch voor zijn kinderen. Want de natie waarborgt het onderhoud, de opvoeding en het welvaren van eiken burger, van de wieg tot aan het graf." De rangorde in den Bellamy-staat. Julius ^Vest, de „gelukkige" vertegenwoordiger van onze generatie, die in het jaar 2000 allerlei vragen stelt aan zijn toekomstigen schoonvader Dr. Leete, informeert hoe de organisatie van het arbeidsleger een voldoenden prikkel opleverde tot ijver, wanneer geen broodzorg den mensch aandrijft tot arbeid. Het blijkt nu dat het „verschaffen van prikkels" maar een van de bedoelingen is; de andere en even belangrijke is „om voor de vleugelmannen en aanvoerders, en de hoogste ambtenaren van de natie, menschen van beproefde bekwaamheid te krijgen, die in hun eigen loopbaan den waarborg geven, dat zij hun ondergeschikten zullen aansporen tot de meeste krachtsontwikkeling en geen verslapping zullen dulden." Om dit te bereiken is het arbeidsleger ingesteld. Eerst is er de rang van gewone werklieden, mannen van alles, waartoe alle recruten gedurende de eerste drie jaren behooren. Men kan deze rang gevoegelijk noemen het proletariaat uit het jaar 2000. De gedragslijsten van ieder worden nauwkeurig bijgehouden. De goeden ontvangen een belooning, terwijl de nalatigen worden gestraft. Dat dit alles een enorme administratie vereischt behoeft wel geen betoog. Wie nu met 24 jaar in een of ander beroep is toegelaten, moet daar eerst nog een leertijd doormaken, die, al naar het beroep is, lang of kort duurt Na afloop daarvan wordt de leerling vol werkman fen lid van zijn vakvereeniging of gilde. Nu worden niet alleen de gedragslijsten van de leerlingen bijgehouden en hun bijzondere ijver of bekwaamheid beloond door gepaste onderscheidingen, maar op het resultaat van deze lijsten berust ook de plaats, die de leerling inneemt als vol werkman. De werklieden zijn verder verdeeld in drie klassen, naar hun bekwaamheid en deze klassen zijn somtijds in twee onderafdeelingen gesplitst. Al naar de positie van den leerling was, wordt hij geplaatst in een der drie klassen. Langzamerhand klimmen de Hinken omhoog. In den «hoogsten rang ontvangt men het recht om te kiezen, welke van de verscheidene takken of wijzen van arbeid de arbeider als zijn speciale vak zaf uitoefenen. De uitslag van elke promotie wordt afgedrukt in de couranten en zij, die bevorderd werden, ontvangen den dank der natie en ontvangen in het openbaar het teeken van hun nieuwen rang. Omdat de afzonderlijke graden en klassen steeds dezelfde getalssterkte hebben, vallen zij, die door anderen in prestatie overtroffen werden, vanzelf in een lageren rang terug. Er is dus ook degradatie. Elk vak heeft zijn eigen figuurlijk teeken. Dit teeken, in den vorm van een medaille, zóó klein dat men haar nauwelijks kan zien als men niet Vrlst waar zij gedragen werd, is het eenige wat de menschen van het leger onderscheidt, behalve in die gevallen als het openbaar belang een afzonderlijke uniform noodzakelijk maakt. Dit insigne is voor alle klassen gelijk wat den vorm betreft. Terwijl de derde graad een medaille van ijzer heeft, heeft de tweede er een van zilver en de eerste een vergulde. Verder zijn er nog andere prikkels in den vorm van bijzondere voorrechten en vrijheden die hoogere arbeiders genieten. Zij, die gedurende den geheelen diensttijd in de laagste klassen blijven, vormen, volgens Bellamy, maar een gering deel van het leger en in den regel zijn zij even ongevoelig voor hun toestand als onbekwaam om zich te verbeteren. Verder worden nog eervolle vermeldingen en allerlei soorten van belooningen toegekend voor verdiensten die geen bevorderingen meebrengen, ook voor bijzondere daden en op zichzelf staande verrichtingen in eenig bedrijf. De bedoeling is dat geen enkele vorm van verdienste onbeloond zal blijven. Verwaarloozing van arbeid, bepaald slecht werk of andere grove nalatigheid bij menschen met kwade gezindheid — de tucht in het leger is veel te streng om iets van dit alles toe te staan. De laagste rang van leider wordt bekleed door de heden, die gedurende twee jaren hun plaats hebben behouden in de eerste afdeeling van de eerste klasse en als deze keuze te ruim is, komt alleen de eerste groep van die afdeeling in aanmerking. De bedoeling is, tegen te gaan dat men vóór zijn dertigste jaar over anderen te bevelen heeft. Voor degenen, die met geestelijke of lichamelijke vermogens minder bedeeld zijn, bestaat een afzonderlijke klasse, een soort invalidencorps. Zij doen eenig licht werk, dat met htm krachten overeenkomt. Want, zegt Bellamy: het recht om aan te zitten aan den tafel der natie, berust niet op de hoeveelheid kracht of gezondheid, maar vloeit voort uit het feit dat men mensch is. Dit groote arbeidsleger wordt aangevoerd door een president. De staatsambten zijn alleen toegankelijk voor de burgers van den eersten rang. De weg tot bevordering der besten loopt door de klassen naar den officiersrang en vandaar door de plaats van luitenant naar die van den kapitein of hoofdman en van den kolonel of opzichter. Daarna volgt* met een tusschenrang in sommige van de grootere vakken, de generaal van het gilde, onder wiens onmiddellijk toezicht alle werkzaamheden van het gilde worden verricht. Hij is het hoofd van het bureau, dat zijn bedrijf vertegenwoordigt en verantwoordelijk voor den arbeid onder zijn beheer. Boven de generaals staat de chef van een der tien groote af deelingen of groepen van verwante vakken; boven deze 10 opper-officieren, die zijn raad vormen, staat de president. De president is dus alle rangen doorloopen, van gewoon werkman af. De werkman klimt op tot aspirant-luitenant door de graden van de gewone arbeiders heen. Van hoogerhand wordt hij bevorderd tot kolonel of opzichter, gekozen uit de candidaten met de beste lijsten. De generaal benoemt tot de rangen onder hem. Hij zelf wordt gekozen uit de opzichters door de eereleden van het gilde, d.w.z. door hen, die hun tijd hebben uitgediend en hun ontslag hebben gekregen. De tien luitenants-generaal of hoofden van de afdeelingen worden weer gekozen uit de generaals van de gilden, ook bij stemming van de eereleden. De president woedt uit deze tien hoofden gekozen, maar niet voordat zij een aantal jaren buiten dienst geweest zijn. De rechterhand van den president is het college van inspecteurs. Bij dit hoogst belangrijk departement komen alle klachten en mededeelingen over goederen en ambtenaren. Hun taak is niet te wachten op klachten maar stelselmatig en voortdurend toezicht te houden. De president blijft 5 jaar in furfctie. Na zijn diensttijd wordt een nationaal congres bijeengeroepen om zijn verslag aan te hooren en te beoordeelen. Is het rapport goedgekeurd dan wordt de aftredende president benoemd voor vijf jaar in den internationalen raad. De pets in het jaar 2000. In een democratischen staat, een gesocialiseerde maatschappij is één ding gebiedend noodzakelijk: openbare kritiek, d.i. vrijheid van drukpers. Hoe is dit in den toekomst-staat van Bellamy? In een gesocialiseerden staat is alles in handen van de regeering, dus ook de pers. Er zal dus wel niet iets door de regeering gedrukt worden wat haar niet bevalt en Bellamy zal niet dulden dat er in zijn staat kritiek wordt uitgeoefend op de inrichting en de maatschappelijke orde. Dit is logisch. Maar ook het dictatuur-karakter van den Bellamy-staat laat dit niet toe. Hier ligt een censuur die de dood beteekent voor alle democratie. Hier zij dus kritisch vastgesteld dat de Bellamy-staat logisch een onding is. Zijn ideëel communisme moet, consequent doorgetrokken, volslagen anarchistisch zijn. Maar hij bouwt over zijn communistischen staat heen een dictatuur zóó strak en zóó alles aan zich onderwerpend dat niets en niemand meer vrij is. Wat nu de drukpers betreft: Bellamy zoekt uit de impasse te komen door te zeggen dat zij, die een bepaalde overtuiging hebben en die in een courant willen propageeren, dat samen kunnen doen. Dan wordt van hun credietkaart afgenomen zooveel als noodig is om den door hen gekozen redacteur te onderhouden. De staat zal dan zonder bezwaar drukken laten hetgeen deze redacteur schrijft. Het gaat dus precies andersom als nu. Nu wordt eerst een courant uitgegeven waarvoor abonné's geworven moeten worden. Lukt dat niet dan verschijnt ze niet meer. Wat zal de drukpers in het jaar 2000 een bocht moeten produceeren, want het is bekend dat heden, met de meest zonderlinge ideeën, het sterkst gebrand zijn op publicatie daarvan. Er komt dan een zondvloed van den meest verbijsterenden onzin in allerlei blaadjes en organen. Papierfabriek en drukpers kunnen het niet af. Censuur zal noodig wezen om althans den allerergsten rommel tegen te houden en... de vrijheid van drukpers is verdwenen! Bovendien is een redacteur, benoemd door een aantal menschen om hun ideeën te propageeren, niet te benijden. Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Is men niet meer tevreden over hem dan wordt hij ontslagen en kan probeeren te vinden een anderen groep menschen, die het met hem willen wagen hun idealen aan den man te brengen. De dagbladpers zooals wij die kennen wil Bellamy afschaffen omdat het oordeel van deze couranten gewoonlijk oppervlakkig en grof is, bovendien sterk partijdig gekleurd en onnoodig bitter. Dit vindt hij niet de eenige of beste kritiek op openbare zaken. Vandaar dat hij een andere oplossing aan de hand doet. Wil iemand in het jaar 2000 een boek uitgeven dan betaalt hij zelf de kosten van den eersten druk. Deze kosten kunnen gespaard worden, meent Bellamy, op één jaar crediet door zuinigheid en eenige opofferingen. Het boek wordt dan door de natie te koop aangeboden. De opbrengst van den verkoop zijn de drukkosten en een schrijversloon. Dit loon verhoogt het crediet van den schrijver en hij wordt vrijgesteld van andere diensten, zoolang dit crediet strekt om hem te onderhouden ru0» den maatstaf van het jaarlijksch inkomen van een ingezetene. Voor de kunst in allerlei vorm geldt dezelfde regel. Bovendien kan men vrijstelling krijgen door uitkoop, d.w.z. een aantal menschen koopen voor een mogelijk kunstenaar een schadeloosstelling of door eigen opoffering. Iedereen kan nl. op zijn 33ste jaar ontslag uit het leger krijgen op voorwaarde dat hij van de rest van zijn leven de helft van de toelage aanneemt, die de anderen ontvangen. Men kan van dit bedrag heel goed leven, laat Bellamy Dr. Leete zeggen, ofschoon men afstand moet doen van weelde en mogelijk ook van eenige gemakken. Het is niet onmogelijk dat velen van deze gelegenheid gebruik zullen maken in het jaar, 2000 — als Bellamy's ideaal dan tenminste verwezenlijkt is — om als aspirant-kunstenaar of litterator een leven als logee in de wereld te verkrijgen! 382-III Het warenpakhüis. Prachtig ingericht zijn in het jaar 2000 de verkoophuizen, waarin alleen de monsters der waren zijn waarop de soort stof, wijze van fabricatie en ■prijs der waren is vermeld, zoodat de tegenwoordige „opdringerige' verkoopers verdwenen zijn, die ons allerlei dingen „aanpraten" welke wij, volgens de meening van Bellamy niet noodig hebben. Het warenpakhüis van Bellamy werkt als een reusachtige molen, waarin wagon- en sd^ftepsladingen goederen worden uitgestort, die het aan de andere zijde verlaten in ponden, onsen, ellen, maatjes en vaten. Wordt een artikel gevraagd dat tevoren niet gemaakt werd, dan kan tot de «anmaaW worden overgegaan, wanneer een bepaalde hoeveelheid consumptie wordt gegarandeerd. Bestaat er dus een behoefte dan wordt in deze behoefte voorzien. De vrouw in het jaar 2000. Met grooten nadruk wordt door Bellamy en zijn aanhangers naar voren gebracht dat de positie der vrouw in den staat van het jaar 2000 zooveel anders en beter zal zijn. De vrouw is lid van het arbeidsleger, evengoed als de man en verlaat het alleen wanneer zij moederlijke plichten te vervullen heeft Daarom brengen de vrouwen als regel 5—15 jaren in den publieken dienst door. Zij, die geen kinderen hebben, dienen den geheelen tijd uit De gehuwde kinderlooze vrouw blijft in het leger. Huishoudelijke plichten heeft zijtüet want er wordt buitenshuis gewasschen, gekookt, gegeten enz. De bezigheid der vrouwen wordt zoo uitgezocht dat geheel rekening gehouden wordt met het feit dat zij minder sterk zijn dan de mannen en voor sommige bezigheden minder geschikt. De vrouwen zijn in het jaar 2000 van een prachtige gezondheid, hetwelk grootendeels te danken is aan het feit dat zij allen een gezonde en opwekkende bezigheid hebben, zegt Bellamy. , , Zij leven verder onder andere regels, leven onder uitsluitend vrouwelijK bestuur en hebben een vrouwelijk generaal, die met de hoogere officieren gekozen wordt door de vrouwen die haar tijd hebben uitgediend. „Door dit alles is haar vermogen om mannen gelukkig te maken zeer toegenomen." De vrouwen ontvangen ook credietkaarten evenals de mannen en van gelijke waarde. Zij zijn daardqoor volkomen onafhankelijk van den man. Eigenlijk zijn de ouders ook geen ouders maar voogden over de kinderen. De vrouw, die geheel gelijkwaardig naast den man en onafhankelijk van hem staat kan in het jaar 2000 ongevraagd haar liefde aan een uitverkorene openbaren. Bellamy zegt dat er in zijn staat enkel huwelijken uit liefde gesloten worden en daardoor is het beginsel van de natuurlijke keus tot voortbrengen, met haar strekking om de betere schepselen te bewaren en voort te planten en de mindere te laten verdwijnen, ongehinderd toegepast. Daardoor is niet alleen een physieken maar ook een verstandelijken en zedelijken vooruitgang te constateeren. Het menschdom is in het jaar 2000 veredeld. Kritische bezinning. Wij gaven tot nu toe een zoo volledig mogelijke beschrijving, binnen dit kort bestek, van den communistischen ideaalstaat van Bellamy zooals deze, naar zijn meening, in het jaar 2000 verwezenlijkt zal zijn. Hier en daar gaven wij reeds een kritische opmerking. Wij beloofden in den aanvang een bezinning vanuit ProtestantschChristelijk standpunt d.w.z. een beoordeeling van de geestelijk-zedelijke grondslagen van hetgeen Bellamy en zijn vrienden propageeren. Het is binnen het raam van een libel niet mogelijk om een beoordeeling te geven van elk onderdeel in het stelsel van dezen Amerikaanschen utopist. Dat is ook niet noodig. Wie de boeken gelezen heeft en de brochures van Bellamy's aanhangers in Nederland en het orgaan „Bellamy-nieuws" gedurende eenigen tijd bijhoudt, komt wel tot de overtuiging dat de uitspraak der beweging „zich niet op religieus terrein te willen begeven" geen stand houdt tegenover het Bellamy-stelsel. Het is in het algemeen juist dat elk auteur vanuit een bepaalden gezichtshoek, gedragen door zekere opvattingen, gestuwd door een overtuiging zijn idealen voordraagt en aan de menschheid voorlegt. Ook wordt elke beweging gevoed uit een of meer bronnen en houdt rekening met factoren, normen en inzichten. Dit geldt ook voor een staatsleer, al wordt deze in romanvorm aangeboden. Wie spreekt over staat en maatschappij, kritiek daarop uitoefent, veranderingsmogelijkheden aanwijst, kan niet anders dan den mensen er in betrekken en oordeelen over de hoedanigheden en mogelijkheden van dien mensch. Doet men dit bewust, dan zal aan de eigenlijke staatsleer een pnncipieele bezinning voorafgaan, waarin de schrijver zich rekenschap geeft van de begrippen die hij gebruiken wil van den gedachtengang die hij gekozen heeft. Dan komen vragen aan de orde als deze: wat is een staat, hoe Zft het met het gezag, waar komt dit vandaan; wie is de mensch en wat is hij, een heilige of een duivel, een edel en van nature gaaf schepsel of heeft hij andere kenmerken. Men zou deze wijze van behandeling de prindpieel-wetenschappelijke kunnen noemen. Gebruikt men nu den soepelen romanvorm, waarin een treffende liefdesgeschiedenis het stramien van het borduurwerk wordt, zooals Bellamy dit gedaan heeft, dan is het veel moeilijker om de eigenlijke beginselen te vinden, al zijn die natuurlijk wel aanwezig. En wat erger is: zulk een roman is voor allerlei uitleg vatbaar. Dit is nu de groote moeilijkheid bij de beoordeehng der werken van Bellamy. In gesprekken met Bellamyanen is mij ook telkens gebleken dat de meest uiteenloopende opvattingen over hetgeen Bellamy heeft gezegd, onder zijn vrienden worden aangetroffen. Op rekening van dit feit komen ook tal van verwijten die ons van de zijde der Bellamyanen gedaan worden. Zij houden vol: Bellamy heeft alleen sociaal-economische verandering gewild, gelijkheid voor allen in deze wereld, waar zooveel ongelijkheid is. Mijn antwoord is dan: ja maar Bellamy heeft het over den mensch en zijn mogelijkheden, over evolutie enz. en deze gedachten vormen den principieelen onderbouw van zijn betoog. Alles wat Bellamy zegt over zijn ideaal-staat en het jaar 2000, staat en valt met hetgeen hij beweert aangaande den mensch. En als het fundament niet deugt is het gebouw wankel. Ik móét weten wat de basis is. En als deze basis niet deugt zal ik voor het Bellamy-ideaal waarschuwen omdat velen niet in staat aSjo dit zelf te beoordeelen. Het is juist de taak en verantwoordelijkheid van iemand die theoloog wil zijn en het Evangelie van Jezus Christus mag prediken, de menschen er op te wijzen dat in deze verwarde en verwarrende wereld al weer een nieuwe beweging is ontstaan, die, misschien wel geleid door beste, edele menschen, de verwarring nog grooter maakt en misleidt. Daarom zal ik hier de Bellamy-idealen beoordeelen naar de beginselen die er achter hggen en ook die der tegenwoordige Bellamyanen. Het gaat daarbij niet om menschen, maar om God en het Evangelie van Jezus Christus naar de Schriften. Dit is onze maatstaf, ons uitgangspunt. En alles wat aan dit Evangelie tekort doet en er mee in strijd is, wordt door ons onvoorwaardelijk afgewezen. En dat is het geval met de geheele „staatsleer" van Bellamy alsook met de geschriften zijner tegenwoordige vrienden. Ons eerste bezwaar tegen de opvattingen van Bellamy is dat hij, met velen van zijn tijdgenooten en volgelingen, ons verzekert, dat de menschen anders en beter worden wanneer de omstandigheden waarin zij leven worden veranderd. De ellende in de wereld, de boosheid der menschen en de droeve verhoudingen waarin wij leven, vinden haar oorzaak in het feit dat de instellingen zoo noodlottig zijn, bepaalde gewoonten heerschen, gebruiken en bepaalde middelen gangbaar zijn. Worden deze belemmeringen weggenomen dan komt de mensch in een ander „klimaat" en kan zich vrij ontplooien. Een reeks van uitspraken, zoowel van Bellamy als van zijn volgelingen getuigen van deze opvatting. Daarmee hangt een tweede samen. Volgens Bellamy en de zijnen is de mensch van nature goed en onbedorven. Hij wordt slecht door zijn omgeving en de verkeerde invloeden van buiten. Zoo komen wij uitspraken tegen als deze: ,,De mensch is in de kern edel"; „de natuur der menschen is onbedorven"; „de menschelijke natuur is in haar grondvormen goed en niet slecht, de menschen zijn uit hun oorspronkelijken aard edelmoedig en niet zelfzuchtig, medelijdend en niet wreed, liefhebbend en niet aanmatigend, goddelijk in het streven voor hun ziel, vatbaar voor de hoogste aandriften van teederheid en toewijding, beelden van God en niet de bespotting van hem, zooals zij schenen te zijn." „De stage drukking, sedert ontelbare geslachten, van de toestanden van het leven, zou ten laatste de engelen hebben ontzedelijkt, maar zij was niet bij machte geweest om den natuurlijken adel van het geslacht te doen vervallen, en die toestanden, eenmaal veranderd, sprong de menschheid als een gebogen boom terug in den eersten stand van ongekreuktheid." Bellamy laat Julius West zeggen: „als ik in gedachten terugblik naar mijn vroeger bestaan, zie ik nu duidelijk dat het lage oordeel over de menschelijke natuur voortsproot uit gebrek aan vertrouwen in God en de menschen, maar helaas dit gebrek aan vertrouwen dat de kerken wel veroordeelden, werd in tegendeel door de predikers steeds weer aan de menschen ingeprent door te wijzen op hun hopelooze verdorvenheid". Dat de mensch van nature goed, edelmoedig, goddelijk in zijn streven is, is de grondslag van de Bellamyaansche theorieën. De menschen, die wij in het jaar 2000 ontmoeten, in den heilstaat van Bellamy, zijn werkelijk engelen. Zij zijn bijna allen goed, gezond van lijf en leden, mooi, sportief en buitengewoon vriendelijk. Wij kennen tegenwoordig ook wel menschen die deze eigenschappen (of) andere bezitten, maar in het jaar 2000 zijn bijna allen zoo. Er zijn nog wel enkelen, die buiten de schreef gaan, maar die worden „zedelijk ontoerekenbaar" genoemd. Dr. Leete vertelt aan West dat de misdadigers meestal tot hun misdaden gekomen zijn door verwaarloozing, onrechtvaardige behandeling en verdorven omgeving; velen van deze ongelukkigen waren door de vroegere maatschappij als totaal mislukt opgegeven en hebben nu de gelegenheid aangegrepen fatsoenlijke menschen te worden. Er bleef wel een deel der diepst verdorvenen over, die geen macht meer hadden zich aan een leven van misdaad te onttrekken. En onder de nieuwe orde van het jaar 2000, die allen gelijkelijk overvloed waarborgde, was er voor dieven en moordenaars, bedelaars en vechtersbazen geen verontschuldiging. Indien zij aan hun onwaardig leven de voorkeur gaven boven het eerlijk bestaan, dat hun aangeboden werd, gaven zij daarmee te kennen, dat zij niet geschikt waren voor den omgang met fatsoenlijke menschen. De nieuwe maatschappij kan dus met goed geweten die minderwaardigen als zedelijk ontoerekenbaar beschouwen en afzonderen; zij moesten alleen zorgen in eigen onderhoud te voorzien. Hun kinderen werden onder de hoede gesteld van liefdevolle paedagogen, zoodat zij tot betere menschen konden opgroeien, en weldra was het eerste geslacht na de omwenteling reeds in staat een groot gedeelte van den last der verdorvenheid en slechte neigingen kwijt te raken en zoo heeft de maatschappij zich allengs van alle onreinheid gezuiverd. Tot zoover Dr. Leete, i.c. Bellamy. Wat spreekt uit deze woorden een zelfingenomenheid, verbijsterende hoogmoed en liefdeloosheid. Hier Is de Achillishiel van de leer van Bellamy. Zijn staatsleer onderstelt menschen die op aarde niet voorkomen. Dit is idealisme van de oppervlakkigste soort en is afgronden-diep gescheiden van de boodschap van den Bijbel. De Bijbel is het eenige boek dat waar is en de waarheid spreekt aangaande den mensch. En de Bijbel zegt niet dat de mensch van nature goed is, maar onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Er is niet één die werkelijk goed doet, goed naar de maatstaf die God aanlegt. Van nature zijn wij geneigd God en den naaste te haten. Onze aanleg is hoogmoedig, zelfzuchtig, gierig en onrein. Wie door den Heiligen Geest tot de ontdekking gekomen is van zijn zonde en ongerechtigheid en staat onder het oordeel van den heiligen God, die heeft het definitief afgeleerd zoo grenzeloos oppervlakkig en onwaar over den mensch te spreken als Bellamy en de zijnen doen. Die schrikt op, wanneer hij in den tijd, waarin wij leven, die zoo aangrijpend tot openbaring komen doet, hoe boos en schuldig de menschenharten zijn, hoort de verbazingwekkende oppervlakkige en onware opvattingen die door de Bellamyanen vanuit het einde dér vorige eeuw worden opgehaald om er de wereld mee te verlossen. Maar die grijpt ook naar de pen of springt op den katheder om door het geschreven of gesproken woord te waarschuwen en toe te roepen: Houdt op, in Gods naam houdt opl De ellende in de wereld is juist, mede door die gedachten gekomen die uw beginselen zijn. Misleidt de menschen niet door uw beloften voor de toekomst wanneer de Bellamy-staat werkelijkheid zou geworden zijn. Gij kunt uw beloften niet vervullen. Wij kunnen in dezen tijd van den grootsten nood niet beter doen dan God bidden dat Hij ons beware voor alles wat menschen in hun overmoed willen opbouwen en dat Hij ons allen brenge tot kennis van onze verdorvenheid en schuld en tot het geloof in Jezus Christus als Verlosser en Heer. Het is hoogmoedig en eigenwijs de menschen in te deelen in fatsoenlijken, en die niet geschikt zijn voor den omgang met fatsoenlijke menschen. En wat te zeggen van de betiteling der misdadigers als zedelijk onvolwaardig en alsof zij, die buiten de gevangenis blijven, zedelijk volwaardig moeten heetenl Het is liefdeloos om te verkondigen dat de menschheid beter zal worden wanneer de omstandigheden waarin zij leeft, gewijzigd zijn. Liefdeloos en onbarmhartig, want het is niet waar. Ik weet wel dat de omstandigheden dikwijls een aanleiding kunnen zijn maar aanleiding is nog geen oorzaak. De oorzaak zit dieper en wel in. het hart des menschen, dat boos is van zijn jeugd af aan. De oorzaak van alle ellende en nood in de wereld is die „edele" menschheid zelf, waarvan Bellamy en de zijnen alle heil verwachten voor den opbouw van hun heilstaat. Wij verwachten het niet van menschen, al weten wij. dat wij van God een taak hebben ontvangen in dit leven: Hem hef te hebben boven alles en den naaste als ons zeiven. Maar wij kunnen ons zelf niet verlossen. God zal op Zijn tijd een nieuwen hemel en een nieuwe aarde schenken. Wij zullen deze nooit kunnen bouwen, maar alleen biddend verwachten. En terwijl wij wachten in het geloof is onze taak te getuigen van het heil dat God in Jezus Christus geschonken heeft, door ons in Hem met Zichzelven te verzoenen. Er is wisselwerking tusschen den mensch en zijn omstandigheden. Zij oefenen invloed op elkander uit, maar.de oorzaak van alle ellende is: de zonde, ook mijn zonde. Het verlangen der Bellamyanen naar een nieuwe orde en levenswerkelijkheid is goed en edel, en daarin gaan wij naast hen staan, maar hun opvatting aangaande de wijze waarop deze komen moet is de onze niet. Zij is onwerkelijk, onbijbelsch. De wortels van deze opvattingen liggen veel verder terug dan bij Bellamy. Deze utopist heeft geleerd van Karl Marx, van Hegel vooral, in 't algemeen van de Duitsch-idealistische wijsgeeren. Deze opvattingen kunnen nooit genoeg bestreden worden omdat zij de menschen ontoegankelijk maken voor de prediking van zonde en genade, voor het heil in Christus. Omdat door Bellamy en de zijnen zoo onwaar en onbijbelsch over den mensch gesproken wordt, worden ook aangaande God de vreemdste dingen verkondigd. Hier en daar wordt God door Bellamy Schepper genoemd maar dan staat er dicht in de buurt het woord evolutie. Daar de evolutieleer een der grondpeilers is van het betoog van Bellamy, zijn de opmerkingen over den Schepper niet au sérieux te nemen want de Schepper en evolutie sluiten elkander uit. Bellamy beweert dat bij den overgang van deze maatschappij naar den heilstaat van het jaar 2000, alle dgendomsbewijzen tot een gezamenlijke waarde van milliarden dollars, met bankpapier tot een bedrag vjin over de honderd millioenen verbrand werden. „Wij gelooven, dat dit offer van alle offers, die er ooit gebracht zijn, het meest aan God welgevallig zal geweest zijn." Dit is wel een andere God dan die genoemd wordt in Psalm 51: „Ou hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandoffers hebt Gij geen behagen. De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten." Jezus Christus heeft volgens Bellamy verkondigd: alle menschen zijn gelijk. Dit was Zijn ethisch denkbeeld. Gelijkheid voor allen is de gulden wet, door Jezus verkondigd. De woorden: God en Christus worden wel genoemd, maar het is niet duidelijk wat er mee bedoeld wordt. De Bijbel wordt in de boeken van Bellamy niet genoemd, als maatstaf van geloof en leven geldt hij niet Nergens wordt blijkbaar in het jaar 2000 een Bijbel aangetroffen. Een enkele keer wordt een Bijbeltekst aangehaald, maar dan geheel uit het verband gerukt. Wat daarvan het gevolg is. ligt voor de hand. Mr. Yssel de Schepper, volgeling van Bellamy, schrijft in de brochure: „Hoe komen wij er uit" over de evolutie en ontpopt zich als Hegeliaan. Het behoeft ons niet te verbazen, wat bij dit Hegeliaansch betoog van God, zooals wij Hem kennen door Zijn Woord, overblijft Wij lezen daar: „maar aldus schouwende in het oneindig groote en in het oneindig kleine, kom ik tot de conclusie dat niet de mensch deze schepping kan hebben gemaakt, haar besturen of onderhouden, maar dat er een Groote kracht moet zijn, die dit doet. Die kracht noem ik met het grootste deel der menschen, God, anderen geven er een anderen naam aan, maar wat doet tenslotte de naam er toe, het gaat om het wezen der dingen. Aannemende dat deze kracht er is, is het logisch om aan te nemen, dat deze kracht een bewuste, een logische, een harmonische, een levende kracht is." Dit is niet alleen rationalistisch maar het reinste pantheïsme, zoo spreekt een theosoof, een spiritist, een soefi over God. Wat een vermenging en vertroebeling van hetgeen nauwkeurig onderscheiden moet worden! Het doet er waarachtig wel toe welken naam wij geven aan Hem die Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen is. Wij mogen Hem 382-IV geen anderen naam geven dan dien Hij ons heeft bekend gemaakt: Heer, en in Jezus Christus: Onze Vader. En in dien naam openbaart Hij zijn wezen en werkelijkheid, zegt Hij wie Hij voor ons wil zijn. Wij hebben in ons spreken aangaande God en Christus te luisteren naar wat de Bijbel ons zegt. Het Woord Gods heeft alléén gezag, want in Zijn Woord openbaart Hij zich aan ons. En wat wij daaruit vernemen is de dood voor alle pantheïsme. God is persoon (geen persoonlijkheid!). Ik, die met ons in gemeenschap treden wil in Jezus Christus. Hij roept ons tot bekeering, schenkt ons door den H. Geest het nieuwe leven in Christus. Deze boodschap alleen zal de wereld redden, menschenzielen vervullen met vrede en vreugde, zelfs in grooten stoffelijken nood. Vanuit den gezichtshoek van Bellamy, dat de mensch slecht is door zijn omstandigheden en dat deze gewijzigd moeten worden om den mensch in zijn oorspronkelijken staat terug te brengen, moet worden beschouwd hetgeen gezegd wordt over handel, concurrentie en het geld. Vooral het geld is de macht die de menschheid in den weg staat den ideaalstaat te verwerkelijken. Christus heeft, volgens Bellamy, het kapitaal bestreden als een kwaad en op het vele verkeerde gewezen, waaraan een einde gemaakt moest worden. In de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester meent men te mogen vertalen: „gij kunt niet God dienen en de winst". Dit is taalkundig echter onjuist. En wat Jezus verder zegt: Maakt u vrienden met opoffering van uw bezit beteekent: gebruikt uw geld, uw eigendom om door middel daarvan goed te doen. Trouwens in het onderwijs van Jezus blijkt overduidelijk dat de dingen, de materie, de middelen, de anorganische wereld als. zoodanig niet verkeerd is, maar dat de mensch slecht is, een zondaar wordt genoemd en de dingen dezer wereld aangrijpt om er verkeerde dingen mee te doen. Daarom komt de menscbr wanneer hij zich niet in vertrouwen aan God overgeeft, in de macht van den Satan, van den mammon. Paulus zegt dat wie de zonde doet een dienstknecht (slaaf) van de zonde is. Het geld als zoodanig is niet zondig. Wat er aan het geld verkeerd is geworden, is door zondige menschen gedaan. Jacobus zegt daarom ook niet dat het geld de wortel is van alle kwaad, maar de geldgierigheid. Daarom is de theorie van Bellamy en de zijnen zoo verbijsterend oppervlakkig en onbijbelsch, al worden er Bijbelteksten bijgesleept om eigen gedachten te sanctioneeren. Bellamy en de zijnen meenen, wanneer geld, handel, concurrentie e.d. verdwijnen de menschen vanzelf beter zullen worden. Wij moeten dus onszelf verlossen. De H. Schrift zegt dat de mensch een zondaar is en alleen verlost kan worden door Jezus Christus. Men kan het geld afschaffen en een ander ruilmiddel nemen, b.v. de distributiekaart van den Bellamy-staat, maar het zondige menschenhart zal steeds begeeren in zelfzucht en zondedienst naar datgene waardoor men zich verrijken wil. Alleen het geloof in Jezus Christus en de gehoorzaamheid aan Zijn wil kan het donkere en zondige in ons hart overwinnen. Daarom richt Jezus Zijn vermaning tot de menschen om met hun* eigendom goed te doen en naastenliefde te betrachten. Hij doet een beroep op den wil van den mensch, niet om het geld af te schaffen — daarmee is de wereld niet gered — maar om God hef te hebben boven alles en met het bezit God te dienen door naastenliefde te betrachten. Wij merkten reeds op dat Bellamy van Marx en Hegel geleefd heeft. Vooral door de evolutieleer is hij sterk beïnvloed. Bellamy wordt niet moede te verkondigen dat door de evolutie zijn heilstaat van het jaar 2000 is ontstaan. „De evolutie zocht haar weg". „De oplossing kwam als de slotsom van een proces van een maatschappelijke evolutie die niet anders had kunnen eindigen. Alles wat men te doen had, was die evolutie erkennen en ondersteunen, toen haar strekking onmiskenbaar werd". Geweld werd niet gebruikt. De verandering was lang voorzien. De openbare meening was er rijp voor geworden en zij werd gesteund door het geheele volk. Het was niet mogelijk haar tegen te gaan, noch door geweld, noch door redeneering. „Het was de evolutie van het ware stelsel." „In het jaar 2000" is in allen ernst bedoeld als een voorspelling, „in overeenstemming met de beginselen der evolutie van den volgenden trap der industrieele en maatschappelijke ontwikkeling van het menschdom." De evolutieleer, die Belamy dient om zijn idealen in een schema te zetten, was in de vorige eeuw zeer actueel en vond vele aanhangers op alle terreinen van wetenschap. Thans is deze leer voor goed verdwenen. Geen wonder; de feiten worden gewrongen en gepast in het keurslijf van een vooropgezet wijsgeerig systeem en moeten daaraan nu beantwoorden. De evolutieleer wordt' eerst de geschiedenis ingedragen en daarna met veel vertoon eruit te voorschijn getooverd. Toch gaan de Bellamyanen nog gestadig door met hun beweringen dat wij hard op weg zijn naar den heilstaat en dat allerlei gebeurtenissen van onzen tijd er op wijzen. Bellamy wordt profeet genoemd, die met zienersblik al deze dingen gezien heeft en verkondigde. Men bedoelt natuurlijk te zeggen dat Bellamy een goed voorspeller, een soort waarzegger is geweest. Een profeet is nog altijd iets anders dan voorspeller van de toekomst. De profeet bemoeit zich niet met wijsgeerig idealisme, evolutieleer, en dergelijke uitvindingen van den modernen geest. Hij zegt ernstiger dingen, die betrekking hebben op de Verhouding van God en mensch. De profeet is ifeen gezondene van God, met een boodschap van oordeel en genade. Als het over profeten gaat denken wij aan Jesaja, Jeremia, Johannes de Dooper. In dit gezelschap verdient Bellamy geen plaats. Daarvoor is hij te oppervlakkig, te weinig ernstig, te zeer humanistisch-optimist. De bezwaren tegen de evolutieleer zijn vele. Ten eerste is het wel erg moeilijk vast te stellen wat de inhoud der woorden „lager" en „hooger" is wanneer men zegt dat alles zich ontwikkelt van een lageren naar een hoogeren trap. En wat is maatstaf bij deze beoordeeling? Verder wordt in de evolutieleer alle duidelijk aanwijsbare decadentie geloochend. Wg zouden in de bijna 2000 jaren onzer jaartelling, volgen» de evolutieleer, tot een hoogeren trap van beschaving en kuituur zijn opgeklommen, 't Mocht watl Het opwakend nationalisme heeft veel verschijnselen van het primitieve heidendom en het zedelijk leven van onzen tijd heeft kenmerken van de menschheid uit voorchristelijke erawen. Maar van Bijbelsch-Christehjk standpunt uit, zijn de bezwaren tegen de evolutieleer het allerernstigst. Het geloof moet de grootste bezwaren maken tegen een theorie, die alles volgens een schema, een zuiver immanente ontwikkeling van binnen uit, en deze volkomen gelijkmatig wil verklaren en daarbij geen plaats laat, tenzij dan een afgeleide, voor God, het persoonlijk en zedelijke leven van den mensch, als van eigen oorspronkelijk karakter. Wie gelooft dat door- Gods daad alles is geworden en aan zonde en genade reëele beteekenis toekent, kan de evolutieleer niet aanvaarden. Deze leer geeft aan het geheel van Bellamy's constructie een spannende dynamische kracht en de argelooze lezer komt in de verzoeking zich maar spoedig bij de Internationale Vereeniging Bellamy aan te sluiten omdat er blijkbaar tegen deze fatalistische evolutie niets is te doen. Maar wie rustig nadenkt bemerkt hoe hoogdravend al deze beweringen zijn en dat zij gelijken op knetterend vuurwerk; veel lawaai en gedonder, maar 't is weldra verdwenen. Voor ernstige dingen zijn wij ontvankelijk, ook voor hetgeen waarlijk bij Bellamy de volle aandacht verdient. Maar tegenover de bewering dat de „evolutie van het ware stelsel" ons straks den heilstaat brengt, kunnen wij alleen de schouders ophalen en ghmlachen. Dat mag een mensch zich toch niet laten wijsmaken. Bellamy zegt telkens weer dat verandering en verbetering in de wereld; komen zal ook wanneer de menschen ander inzicht in de dingen krijgen. De menschelijke natuur is niet veranderd maar door de ontwikkeling is het menschelijk inzicht zoodanig gewijzigd dat het vanzelfsprekend was dat de heilstaat verwerkelijkt werd. Er zijn in het jaar 2000 nog wel menschen die in het paradijs van Bellamy uit den toon vallen. Maar dat is toch een groote uitzondering. Gevangenissen zijn er dan niet meer. Alle gevallen van atavisme ( = overerven van lichamelijke en geestelijke eigenschappen van voorouders) worden in de ziekenhuizen behandeld. Dat zijn onbeschaafde en dierlijke individuen. Alle vormen van misdaad, die nu voorkomen, hebben in het jaar 2000 geen reden van bestaan meer. De oorzaak hiervan is dat de menschen zooveel beter inzicht gekregen hebben, zegt Bellamy. Deze. leer werd in de vorige eeuw aan de Utrechtsche Universiteit gedoceerd door den beminnelijken professor van Heusde. Deze hooggeleerde verkondigde dat men veel meer scholen moest bouwen, dan zouden tenslotte de gevangenissen wel worden afgebroken. Er zijn intusschen heel wat scholen gebouwd — maar er is ook uitbreiding aan gevangenissen gegeven en de gestraften hebben vaak uitnemend onderwijs genoten en zijn goed ontwikkeld! En dan nog dit. Alle misdaad te herleiden tot ziekte, tot atavisme is zeer misleidend. Dit te zeggen verzwakt de gewetens der menschen en doet geweld aan alle zedelijk besef. De boodschap van de vergeving der zonde, door Gods genade in Jezus Christus geschonken, heeft een mensch meer rust en verruiming geschonken dan de verklaring van zijn daden en toestand uit allerlei erfelijkheidstheorieën. Hier zien wij hoever Bellamy verwijderd is van den Bijbel. Daarom zal het Bellamy-ideaal de wereld alleen maar verder in het moeras brengen. Wanneer wij de idealen van Bellamy en zijn volgelingen bestrijden dan moet men daaruit niet opmaken dat wij de huidige maatschappij willen verheerlijken. Verre van dat. Ook is het niet onze meening dat de tegenwoordige sociale en oeconomische orde, die kapitalistisch is, een scheppingsorde van God moet worden genoemd. Wanneer wij zien dat er verbetering komen kan dan is het onze taak en roeping als christenen hieraan mede te werken. Onze kritiek op de constructie van Bellamy beteekent dat wij groote gevaren en misleiding bij hem constateeren en dat zijn luchtkasteel, zijn Utopie, geen voorkeur verdient boven de tegenwoordige orde, hoe jammerlijk die (Dok is. Het begin van alle verandering en vernieuwing moet niet gemaakt worden door enkele dingen in het maatschappelijk samenleven te wijzigen en het geld weg te nemen. Alle verandering moet beginnen bij ons zelf. Wij worden door het Woord Gods geroepen tot bekeering, levensvernieuwing en gehoorzaamheid. Door de genade Gods die in Christus is, kunnen wij verlost worden van zelfzucht en hebzucht. Wie deze boodschap heeft gehoord zal zich niet overgeven aan onver-' antwoordelijk idealisme of optimisme betreffende den mensch en den toestand waarin hij leeft. De propaganda dat alles anders en beter wordt met den mensch wanneer de omstandigheden, waarin hij leeft, verbeterd worden, zal geen mensch gelukkiger maken. Integendeel, de verwarring en misleiding en geestelijke nood zal daardoor alleen grooter worden. Als wij van nature edel, goed zijn, vervuld van goddelijke aandriften, waarom heeft het kruis dan op Golgotha gestaan? Dan was het sterven van Jezus Christus niet noodig geweest. Dan hebben wij geen verzoening, geen vergeving van zonden noodig. Alleen beter inzicht. Maar het kruis stond niet op Golgotha om ons beter inzicht te brengen, doch als een oordeel Gods èn openbaring van de genade Gods. Daarom moet de verzoening in het middelpunt staan van al ons spreken over de dingen waarover Bellamy zijn boeken geschreven heeft. Omdat Jezus Christus de wereld met God verzoend heeft, worden wij, die gelooven in Hem, geroepen tot de daad van naastenliefde, ook op het terrein van het sociale, maatschappelijke en oeconomische leven. Een ieder weet dat hij in die liefde steeds tekort schiet. Wij zullen echter nimmer met al ons streven en werken zooiets als een koninkrijk Gods op aarde kunnen stichten. Dat koninkrijk komt door Gods genade, niet van beneden maar van boven en zal een eind maken aan alle koninkrijken van beneden, ook aan alle heilstaatverwachting. Dat koninkrijk Gods moeten wij ontvangen als een kind, d.i. in geloof en vertrouwen. Wij komen er alleen binnen als wij door het geloof in de rechte vérhouding tot God zijn gesteld. Van deze Bijbelsche boodschap heeft Bellamy niets begrepen. Wanneer hij den bijbel aanhaalt dan is het om eigen gedachten kracht bij te zetten of hij rukt een Bijbelwoord geheel uit het verband zoodat het een anderen inhoud krijgt dan het heeft. Wij zullen daarmee geen stap verder komen. Wat wij in onzen tijd noodig hebben is geen nieuw idealisme, geen opgewarmde utopie uit het eind der vorige eeuw, maar gehoorzaamheid aan God en Zijn Woord, geloof in Jezus Christus en Zijn koninkrijk. Tenslotte willen wij ook de verdienste van Bellamy vermelden. Wij sympathiseeren met hem, wanneer hij spreekt over den veelvoudigen en grooten nood dien hij rondom zich ziet. Wanneer de drijfveer van de aanhangers der Bellamy-gedachte is om anderen de oogen voor dezen nood te openen, dan kan ook niet uitblijven dat zij hun mede-leven met allen, die het zoo moeilijk hebben, doen blijken in daadwerkelijk liefdebetoon en naastenliefde. Daarmee behoeft niet gewacht te worden tot hun heilstaat gekomen is. Wij kunnen direct beginnen. De nood is groot. En de Bellamyanen mogen toch niet tot de werkloozen en ouden van dagen zeggen: wij hebben prachtige idealen en wanneer die verwerkelijkt zijn krijgen jullie het veel beter. Met idealen wordt geen leege maag gevuld. Daarom zullen zij allereerst, daar zij de nooden der wereld door Bellamy zijn gaan zien, daadwerkelijk barmhartigheid moeten bewijzen. Dan doen zij niet iets nieuws maar hetgeen de kerk reeds eeuwenlang, gebrekkig en stumperig, gedaan heeft. * Vele bladzijden van de boeken van Bellamy kan men niet zonder ontroering lezen. Deze edele humanist heeft de ellende van zijn dagen aangrijpend beschreven. Deze ellende en misère is er niet minder op gewor- den. En dat Is een aanklacht tegen allen die nog altijd in overvloed en weelde, onbewogen door den nood om hen heen, voortleven. Wie dit met Bellamy gezien heeft en daaronder lijdt en het Evaor gelie van Jezus Christus in het geloof heeft aangenomen, zal zich ook geroepen weten tot gehoorzaamheid aan het Woord van Christus: Wat gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo! MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 382