xu 01102 TWEE NAZIREËRS 4 O.F HOE BEREIKT MEN ZIJN BESTEMMING? MET \ \ EEN WOORD AAN NEDERLANDS JONGEEINGSCHAE DOOIT H. H O V E K,E R. AMSTERDAM, HOVEKER & ZOON. TWEE NAZIREËRS. TWEE NAZIREËRS OF HOE BEREIKT MEN ZIJN BESTEMMING? MET EEN WOORD AAN NEDERLANDS JONGELINGSCHAP DOOR H. HÖVEKER. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. ^S2t EEN WOORD AAN NEDERLANDS JONGELINGSCHAP. Indien ik nevensgaande opstellen, vroeger in een tijdschrift geplaatst, aan u, geliefde jongelingen, wensen op te dragen, dan is dat met het doel, dat ook gij uwe roeping moogt begrijpen, ziende hoe een aan God gewijd jong mensch ten eenenmale zijn roeping kon vergeten en in de zinnelijkheid en zonde verzinken, en een ander, door zich geheel aan die roeping toe te wijden, den eernaam verkreeg, door den Mond der waarheid hem gegeven, dat hij de grootste der profeten niet alleen, maar ook de uitnemendste der menschen is geweest. Er is geen twijfel aan of ook gij, jongeling, die de moeite neemt om deze bladeren te lezen, gevoelt een ' wensch in uw hart om iets te kunnen zijn voor uwe omgeving en voor de wereld, waarin gij leeft. Gij gevoelt het, jongeling, om een nutteloos wezen te zijn en slechts voor zichzelven te leven, daarvoor heeft men zijne vermogens van ziel en lichaam van God niet ontvangen. In uw hart leeft eene begeerte om invloed te kunnen uitoefenen, om een waardig lid der maatschappij te zijn, om mede te werken tot heil der menschheid in wier midden gij zijt geplaatst. — Indien dit waarlijk uwe begeerte is, voorwaar dan ontbreekt het u niet aan heerlijke uitzichten om het te worden. Indien het een zes en zeventigjarig man geoorloofd is om over zichzelven te spreken, dan kan hij verklaren dat zijn door God gezegende werkkring, welke voor niemand meer een geheim behoeft te zijn, alleen verkregen is door éene zaak: en dat is door het vertrouwen op den levenden God, dat is met andere woorden: door het gebéd. Ik heb geene opleiding, ook niet de allerminste, gehad en slechts door het spellen te leeren ben ft tot het lezen gekomen, en verder is mij geen onderwijs, ook niet in het maatschappelijke, geworden, en desniettemin heb ik vóór twee jaar op mijn vijftigjarig jubilé van mijnen boekhandel kunnen verklaren, dat niets anders dan de ervaring van een gebedverhoorend God, dan de leiding zijner Voorzienigheid, mij gemaakt heeft tot hetgeen een ieder die dit begeert met oogen kan aanschouwen. Zoo gering kan wel niemand mijner lezers zijn, als ik was, en toch was ik rijk door de ervaring, dat God het gebed verhoort; en nu kan ik ieder door ondervinding mededeelen, dat God even rijk is en blijft voor ieder, die Hem aanroept. „Gijlieden zijt mijne getuigen," spreekt de Almachtige, „dat ik God ben," en in mijne zeer groote zwakheid wensch ik daaraan te beantwoorden, juist omdat het Gods wil is zijne heerlijkheid in zwakke schepselen te openbaren. O geliefde jongelingen, het gaat een oud man zoo ter harte indien hij zoovele jonge menschen ziet verkwijnen in zelfzucht en zonde, en daarom in ontevredenheid, in hoogmoed en eigenwaan, grijpende naar genot en telkens het weder wegwerpende omdat het aan hun eeuwigen honger — dien alleen God kan bevredigen — niet kan beantwoorden. Helaas, hoeveel jonge menschen zoeken naar de gewoonte van den geest der eeuw hun heil in verandering van staatkundige en kerkelijke toestanden, in veran- dering van maatschappelijk of huiselijk verkeer, en telkens is teleurstelling en daardoor mismoedigheid de uitkomst. Ach, al die veranderingen hebt gij niet noodig. Het geluk, het wezenlijk geluk, is waarlijk niet gelegen, ook niet in de uitnemendste toestanden van land en kerk, van maatschappij of huiselijk verkeer; elk waar geluk moet met de richting van ons eigen hart beginnen. Dat hart moet weder zijn oorsprong terug hebben gevonden, dan eerst wordt de mensch weder waarlijk mensch, dan eerst wordt hij weder een beelddrager Gods. Daartoe is Gods openbaring aan menschen zooals gij en ik zijt. Wij allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, maar kuDnen om niet gerechtvaardigd worden door de verlossing, die in Christus Jezus is. Wanneer wij eenigszins het doel van God met ons — ik herhaal het: met ons persoonlijk •— begrijpen en met ernst begeeren dit doel deelachtig te worden, dan treden wij op de baan van tijdelijk en eeuwig geluk. Het is daarom opmerkelijk dat ons den geheelen Bijbel door altijd jongelingen voor oogen treden, wier invloed op de wereldgeschiedenis beslissend is geweest. Wij gedenken aan Jozef, Mozes, Samuel, David, Daniël en anderen, allen Godvruchtige jongelingen, wien God de hooge eer schonk om zijne werktuigen te zijn, die beslissend' ingrepen in de toestanden van hunnen tijd. Geen anderen vinden wij vermeld, altijd jongelingen en niet anders dan jongelingen. Wij zien, hun begin is de vreeze Gods; die Jozef staande hield in de zwaarste verzoekingen van ongeloof en zonden, die Mozes de heerlijkheid van Farao's hof deed verachten om aan zijn roeping als Israëliet getrouw tezijn, die een jongsken als Samuel deeer verleende, datGod op een bijzondere wijze zich aan hem openbaarde. Wij zien den jongeling David onder zijne schapen, maar die reeds in zijne jeugd aan ieder (i Samuel 16 : n) gelegenheid gaf te aanschouwen dat hij dapper, godvruchtig en wijs was; van wiens liederen en harptonen het veld weergalmde en het was voor niemand een geheim, dat God met hem was. Wij zien Daniël aan een heidensch hof zich spenende aan alles wat hem eenigszins zou kunnen belemmeren om als Israëliet God te dienen in geest en waarheid en ook daartoe andere jongelingen opwekkende. — Maar wij zien dit niet alleen. — Neen, wij zien ook het einde, de heerlijkheid van een godgewijd leven. Door voor eigen naspeuringen ondoordringbare geheimen heen, treedt Jozef voor onze oogen op als onderkoning van Egypte, wordt Mozes de redder en wetgever van Israël, brengt Samuel het in et lende verzonken volk weder tot een godgewijde natie, beklimt David den troon van Israël en overwint alle vijanden van zijn volk en wordt Daniël een staatsman bij uitnemendheid, wiens profetische wooMen de grondslagen aanwijzen van het eeuwig koninkrijk van Christus. Al deze heerlijke voorbeelden, geliefde jongelingen, gij gevoelt het,, staan daar niet tevergeefs voor uwe oogen: het zijn wolken van getuigen, welke een ieder in zijn eigenaardige roeping verkondigen: God is getrouw; allen die Hem verwachten, zullen niet b e s c h a a m d w o r d e n. Ook gij niet, geliefde jongeling, die dit leest, ook gij zult niet beschaamd worden, indien bij u een besliste keus bestaat, om aan uwe roeping te beantwoorden. Hier komt alles op aan. Het moet uw wil zijn, of gij uzelven wilt overwinnen dan of gij slaaf van uw eigen wil wilt blijven. Wilt gij het laatste, welnu werp dan dit geschrift weg, waartoe zou het u verder dienen; maar is er eenige begeerte in u om waarlijk een discipel van Christus te zijn en als zoodanig invloed uit te oefenen in een door zonde machteloos geworden menschheid, begin dan met het begin, en met al de geestkracht en het vuur der jongelingschap, zweer het egoisme af en verklaar u onverholen een dienaar van Christus te willen zijn. God heeft Hem ons gegeven opdat wij door Hem zouden leven. Besef met ernst onze heerlijke roeping: het is opdat wij weder anderen zouden bezielen door zijn leven in ons. Vooral in dezen tijd is aan zulk een heldhaftig wereldversmadend Christendom behoefte en daartoe zijt gij geroepen, o Christen-jongeling, om dat te geven. Onderzoek slechts de Schrift. Evenals de mannen der oudheid van welke wij spraken, die als reddende engelen verschenen in het midden van eene door zelfzucht en zinnelijkheid verzonken wereld, zoo *s er ook voor u een grootsche roeping weggelegd in dezen tijd, waarin meer dan ooit het Christendom wegzinkt in machteloosheid, doordien het aan de wereld wel vele schoone denkbeelden en stellingen geeft, maar, helaas, weinig van de goddelijke eigenschappen van geloof, hoop en liefde meer aanbiedt. Neen, alleen Gods Geest overtuigt de wereld van de heerlijke eigenschappen van het levend Christendom, en deze moeten door u spreken, godvruchtige jongelingen, door uw geloovige blijmoedigheid dat gij een Heiland gevpnden hebt, die duizend werf meer geeft dan een lokkende wereld of een veelsprekend maar machteloos geworden Christendom kan aanbieden. Wat kan u waarlijk vroolijk, wat *» onuitsprekelijk gelukkig doen zijn ook temidden van eene u schamper aanziende wereld of van een machteloos redeneerziek Christendom? Wat hebt gij te antwoorden aan de bedenkingen van het ongeloof van onzen tijd? Wilt gij het weten? Welnu, deze oniSflergelijkelijke vreugde, deze onuitputtelijke staat van eeuwig durend genot, zij zijn zeer dicht bij u, zij liggen onder uw bereik. Het is de verhooring uwer gebeden. God wil uwe gebeden verhooren, o geliefde jongeling, en dan verkrijgt ge eene van u niet weg te nemen zekerheid welke geen ongeloof kan wegredeneeren en geen werelddienst kan weglachen. O laat een oud man het u aanraden: Verzeker u van dezen Goddelijken schat; hij is voor u waarlijk verkrijgbaar. — En vraagt gij hoe gij u daarvan zult verzekeren, dan verklaar ik u plechtig indien gij van zondige gedachten, die de kweeksters zijn van zondige daden, wilt bevrijd worden, wend u dan tot Hem, tot Jezus Christus, uw Heer, wien God gegeven heeftopdat wij door Hem zouden leven en Hij zalu verhooren. Ik herhaal het: indien gij waarlijk van die zondige gedachten wilt bevrijd worden, ga dan tot Hem in alle eenvoudigheid en smeek Hem dat Hij die van u wegneemt: dan zal Hij die van u wegnemen. Dan zijt gij vrij. Dan gevoelt gij dat die de Zone Gods vrij maakt waarlijk vrij is. Dan zal Hij u zelf de ervaring geven dat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde. En wanneer gij die ervaring hebt, wat kan er dan ontbreken aan uw geluk en uwe vreugde? Gij gevoelt, gij hebt een gebedverhoorend God; de Heer der heerlijkheid is uw Vriend en Zijn Geest uw Leidsman. Dan trilt u hart van heilige blijdschap en gij gevoelt u sterk genoeg, niet alleen om alle bedenkingen van het ongeloof onzes tijds het hoofd te bieden, maar ook door de macht der liefde tot uwen Heer, voortaan Hem geheel toe te behooren, en uwe eer zal zijn een getuige van Hem te zijn in het midden eener van Hem afgevallen ■wereld. Amsterdam, September 1883. H. TWEE NAZIREËRS, OF HOE BEREIKT MEN ZIJNE BESTEMMING? Terwijl het ongeloof zich meer en meer van de Schrift verwijdert, en daardoor zichzelven in eene eindelooze verwarring stort, heeft het geloof daarentegen het onwaardeerbaar voorrecht, om telkens tot nieuwe ontdekkingen te komen, niet slechts van de onomstootelijke vastheid van Gods Woord, maar ook van den onuitputtelijken rijkdom en de diepte van Gods gedachten, die deze heilige bladen telkens ontwikkelen. Hoe merkwaardig vooral zijn de persoonlijkheden, ons daarin voor oogen gesteld! Hoe komt hun voorbeeld ons ten goede, als wij het einde zien van hen, die met volstandigheid den weg des geloofs en der zaligheid hebben bewandeld; welk eene waarschuwing geven ons hunne afwijkingen, wanneer wij de gevolgen van eigenwil en zelfzucht aanschouwen! Gezegende openbaring Gods aan den mensch ! wie begint u te begrijpen, heeft zijne bestemming begrepen, en tevens den weg gevonden om daaraan te beantwoorden. Wij worden in de Schrift in betrekking gebracht met twee personen, die niet kunnen nalaten onze hoogste belangstelling op te wekken. ' Beider geboorte wordt door engelen aangekondigd; beider moeders worden bijzondere plichten opgelegd, opdat hare kinderen aan de verheven bestemming als Nazireörs zouden kunnen beantwoorden; beiden worden toegerust met buitengewone gaven des Heiligen Geestes; beiden zijn uitverkorenen Gods, afgezonderd tot zijnen dienst. Twee buitengewone per- soonlijkheden, bestemd om op eene beslissende wijze werkzaam te zijn ten dienste van Israël, en als zoodanig voor het rijk Gods. En toch, slechts éen van hen beantwoordt aan die groote roeping, terwijl de andere haar in het slijk der zinnelijkheid begraaft. Vanwaar dit contrast? Waren zij dan niet beiden uitverkorenen des Heeren? Werd aan den een meer genade geschonken, om aan zijne roeping te beantwoorden dan aan den anderen? Of was Gods genade en verkiezing bij den eenen berouwelijk? — Neen, bij den Vader der lichten is geene verandering, noch schaduw van omkeering. — Neen, niemand als hij verzocht wordt, zegge: ik word van God verzocht; Godverzoekt niemand. Maar wat is de oorzaak? De verlokking der begeerlijkheid baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood. Niemand voorzeker zal behoeven te vragen over welke personen wij willen spreken. Het is over Simson, den zoon van Manoach r), en Johannes, de zoon van Zacharias 2). Deze beide hoog beweldadigde mannen, toegerust met goddelijke krachten voor hunne hooge bestemming, kunnen ons leeren hoe de gaven Gods kunnen worden misbruikt, indien men zijne roeping miskent; maar ook hoe gezegend een werkkring wordt, wanneer aan die roeping wordt beantwoord. L SIMSON. Simson (Schitterende zon) alzoo wordt hij door zijn ouders genoemd. Dit zou hij immers zijn; die zoon, door een 1) Richteren XIII vs. 2. 2) Lukas I vs. 5. engel aangekondigd, die in de eerste kiem reeds voor verstorende inmengselen moest worden bewaard, opdat in niets zijne roeping zou worden belemmerd. O gewisselijk, die beloofde zoon zou Israël tot eene zon en een schild zijn. — Gelukkige ouders! hoe gespannen is hunne verwachting; zij, de ouders van zulk eenen zoon — geheiligd reeds van zijne geboorte af; hoe schitterend zal zijne toekomst zijn! — De jeugd van Simson begunstigde die verwachting. De Heer zegende den jongeling, staat er van hem geschreven; in de diepte zijner ziel ontwikkelden zich ongetwijfeld groote verwachtingen van zijne toekomst; de buitengewone lichaamskrachten, en niet minder het door God hem aangewezen Nazireerschap moesten hem doen vermoeden, dat hij door den Almachtige tot redding van zijn volk was uitverkoren. Israël was in verdrukking; de Filistijnen beheerschten het; zou hij die verdrukking aanzien, en geene poging aanwenden om dat juk af te schudden? Gewis, daartoe is hij gezonden. Hij zal het doen. Maar hoe zal hij het doen? Zal hij het doen gelijk zijne groote vaderen, gelijk Mozes, Jozua en anderen, die op des Heeren aanwijzing wachtten, en geene andere wijsheid kenden dan den wil des Heeren? Ach, dat het zoo ware! Wij vreezen, indien wij op den naam letten, die het kind gegeven werd, dat zijne ouders te veel van aardsche heerlijkheid hebben gesproken, en te weinig van de •ware beteekenis, van een Nazireer Gods te zijn. Wij vreezen, dat de jongeling te zeer is gevierd en zijne zelfzucht al te zeer is ruimte gegeven. Helaas, hoezeer zal de vreugde der ouders weldra in droefheid en smart veranderen. Simson, ja, hij zal eene schitterende verschijning zijn, maar, helaas, eene in donkerheid ondergaande ster; een teeken ter waarschuwing, hoe men zijne roeping kan miskennen, en zich daardoor in de diepste ellende kan storten. Simson begrijpt zijne roeping, en begrijpt haar niet. Voorzeker, hij begeert die te vervullen, maar in overeenstemming met eigen begeerten, die hij niet gewoon is te beteugelen. Simson gelooft, dat hij door God geroepen is, om een verlosser van Israël te wezen, maar vergeet, dat hij om dit te kunnen zijn, een waar Nazireër, dat is een afgezonderde tot den dienst van God moet zijn. Om God te kunnen dienen, moet eigen wil en zin ten offer worden gebracht, en daaraan heeft Simson zich niet gewend. Hij heeft groote lichaamskracht ontvangen, doch vergeet dat hij daarmede niet planloos handelen mag, maar dat zij hem gegeven is ter verheerlijking Gods. Simson is een man, die aan God vasthoudt, in Hem gelooft, maar tevens handelt naar eigen goedvindèn, naar de inspraak van eigen zin en wil, zonder zich aan de tucht des Geestes te onderwerpen. Hij steunt op de beloften Gods, voorzeker, doen dan alleen wanneer hij zich in benauwdheid bevindt. Simson is onnadenkend,- hij leeft niet in voortdurende gemeenschap met God; Simson steunt op de uitverkiezende liefde Gods, omdat hij er de kracht en heerlijkheid van ervaart, en misleidt zichzelven, doordien hij zich onkwetsbaar reken c. Telkens mag hij zich immers verheugen, daarvan blijken te ontvangen. Hoezeer ook door eigen schuld in benauwdheid gekomen, God redt hem telkens er weder uit. Wie kan hem, den gunsteling des Heeren, wederstaan? Zoo wordt Simson roekeloos en wentelt den adel van zijn Nazireörschap in het slijk. Zoo wordt zijn leven doelloos, en met een zekeren weerzin aanschouwen wij de proeven van zijn groote kracht, die meer naar athletische kunstvertooningen gelijken, dan dat zij beantwoorden aan de waardigheid van een door God aangekondigden verlosser, een richter van Israël. Welk een onwaardig schouwspel voor Israël en de volken geeft de man, die geroepen is om Israël tot eene eer en een zegen te zijn. Simson heeft de ervaring van dikwijls te zijn gered; hij als uitverkorene Gods heeft zich slechts te vertoonen en alles beeft voor hem; wie kan hem, zoo machtig door Gods kracht, wederstaan? Maar, zouden wij hem mogen vragen: bedenkt gij dan niet dat de Heer zich niet laat bespotten? Simson, gij moogt vrijelijk op den Heere hopen en vertrouwen, en telkens als uw God u uitredt, hebt gij een nieuw onderpand van zijne genade bekomen. Ja, gij zijt de uitverkorene des Heeren; God heeft u lief, Simson. Maar als wij u zien gaan in uwe eigen zondige wegen, dan roepen wij u in onze gedachten toe: Nu niet verder, Simson; keer onmiddellijk met ootmoed en berouw tot den Heer terug, belijd Hem uwe zonden, en ga nu nog met hoogen ernst uw gewichtige roeping aanvaarden. Zijt gij niet een richter in Israël, en is het niet uwe roeping Israël terug te brengen tot den God zijner vaderen ? Moet gij niet ijveren voor de eere Gods en zijn dienst herstellen, waarvan Israël zoo snood is afgeweken? Helaas ! al moge ook Simson soms de schoonste voornemens hebben gehad, berouw hebben getoond over zijne roekeloosheid, het was een vluchtig en haast voorbijgaand berouw; zijne bekeering was niet ernstig; na zooveel ervaring van Goddelijke gunst en bewaring, moet Israël zijn richter verward zien inde strikken van 'een ontuchtige Filistijnsche vrouw! Ach, Simson, gij uitverkorene Gods, gij hier?.... Gij Schitterende Zon, die uw volk moet verlichten en Gods wetten handhaven, vertreedt gij ze aldus met uwe voeten ? Helaas, Simson! bluscht gij het licht Gods, dat Israël en de Heidenen in het rond moest verlichten, alzoo door uwe roekeloosheid uit! Vree- selijk zal het teeken zijn, dat Israël en de volken in uwen persoon zullen aanschouwen. Voor immer zal het licht uwer oogen, en tijdelijk uw buitengewone kracht worden weggenomen, waarmede God u tot zijnen dienst had toegerust! Wij kennen het einde van Simsons geschiedenis: gegrepen door de Filistijnen, van zijne oogen beroofd, moet hij voortaan slavendienst verrichten. — Vreeselijke toestand van Simson! Ofschoon de geschiedenis van zijn inwendig lijden zwijgt, wij kunnen het ons eenigszins voorstellen. Na den roes der zinnelijkheid is er een ontzettend ontwaken! Hij, de van God verkorene, om Israël en de volkeren rondom te beheerschen, die zulk eene uitnemende roeping had ontvangen, heeft aan zijne roeping niet beantwoord. Hij heeft zijn Narireërschap onteerd, en is nu rechtvaardig van God verlaten. O! wie schetst de namelooze smart van Simson, nu hij zich plotseling in duisternis bevindt; nu hij van zijne kracht is beroofd, en aan de kwellingen van zijn geweten is overgelaten. Een verwoest leven achter zich, en zijn' volk met hem onteerd! Hoezeer treft hem die triomfzang, waarmede de God van Israël wordt gesmaad en de dwaze afgoderij wordt verheven. Is er eene smart, die met de smart van Simson is te vergelijken? Zijn God gehoond, die hem dikwijls zoo liefelijk nabij is geweest, wiens Goddelijke genade zoo dikwijls zijn hart heeft verkwikt! Zoo hij heeft kunnen weenen, zoo de stomme smart hem niet heeft belet tranen te vinden; hoe zullen die brandende oogen, thans wreedelijk van het licht beroofd, tranen van smart en berouw hebben gestort. Ontzettende ellende, waarin hij zich bevindt en wat aan dien weemoed onophoudelijk nieuw voedsel geeft, is daarbij het vreeselijk woord te laat, onherstelbaar! Ach, hoe verpletterend is dit voor dien uitverkorene des Heeren! Wat zou Simson thans gaarne willen herstellen, dat verwaarloosd ■was; hoezeer zou hij thans de vermogens, door God hem geschonken, tot heil van zijn volk willen gebruiken; maar het is te laat, en er is geene plaats des berouws, ofschoon zij met tranen wordt gezocht. God is lankmoedig, maar van groote kracht, en wee hem, van wien Hij geweken is. Er is nu voor Simspn geene toekomst meer. Plotseling is hij door het rechtvaardig oordeel Gods getroffen; en al heeft later zijn dood meer Filistijnen van het leven beroofd, dan hij in zijn leven met zijn reuzenarm ombracht, Simsons leven is een aandoenlijk waarschuwend tafereel van een gevallen grootheid, van een schitterende ster, die in duisternis is ondergegaan. Hocgst belangrijk zijn de wenken, die ons Simsons leven aanbieden, het is rijk aan onderwijzing voor het nageslacht. En toch Simson is zeer te onderscheiden van anderen, die ie mede hunne roeping hebben verwaarloosd. Hij is een andere persoonlijkheid dan Ezau, een andere dan Saul, die evenzeer hunne roeping hebben miskend. Simson is een geloovige; hij is niet onverschillig zooals Ezau; hij verkoopt niet voor een schotel moes zijn Nazireerschap. Hij is niet zelfzuchtig zooals Saul, die op hetzelfde oogenblik dat hij Gods bevel bedriegelijk uitvoert, zichzelven een gedenkzuil sticht, opdat het nageslacht wete: hier heeft Saul de Amalekieten verslagen! Neen, Simson is zich zijner roeping bewust, en hij wil die aanvaarden; God was met hem, staat er van hem geschreven; en indien hij onophoudelijk een oorzaak zoekt om Israël van de Filistijnen te verlossen, en daartoe ook de meest ongepaste middelen bezigt, dan ligt dat oorzaak zoeken in de bewustheid van zijne Goddelijke roeping: daarom wordt hij met recht door Paulus onder de mannen des geloofs gesteld, omdat hij in de volle bewustheid van die Goddelijke roeping handelt. In de diepte van Simsons ziel woont eene vlam "Gods, die gedurig naar boven flikkert, en zich met zijn oorsprong wil vereenigen. Geen zweem van afgoderij wordt bij Simson gevonden, hoezeer in die dagen Israël er zeer mede besmet was. In Simsons ziel is een onveranderlijk geloof, dat zich aan God vasthoudt en zich van zijne Goddelijke roeping bewust is; ja, zelfs tot in de strikken eener ontuchtige vrouw! Er is een vasthouden aan God, dat als een gouden draad door dit verwoeste leven heenloopt. Simson gelooft, dat hij een uitverkorene Gode is, en dat hij — en ziedaar zijne dwaling — daarom nu ook onkwetsbaar is. Heeft hij er niet gedurig de ervaring van? Gods genadegifte en roeping zijn onberouwelijk, zou hij met Paulus gezegd hebben, onveranderlijk is dit in zijn hart geprent. En wel mocht hij dat zeggen. Zijne wonderbare geboorte, en de geweldige kracht, die hij bezat, de schrik die zijne verschijning teweegbracht, deed Israël evenals Simson overtuigd zijn, dat hij op buitengewone wijze door God was begenadigd. Hij kon door bewijzen staven, dat hij tot wat grootsch was geroepen; dat hij werkelijk als eene ster der hope voor Israël was verschenen. Maar welk een zelfbedrog van Simson! Hij begreep niet, dat hij daarom te meer tot een heilig en godzalig leven was geroepen; hij begreep niet dat het Nazireërschap nog andere verplichtingen had, dan geen wijn te drinken en zich het hoofd niet te bescheren. Wat moest het voor Simson anders aanduiden, dan de roeping tot eene buitengewone afzondering tot den dienst van God, tot een overpeinzing van Gods wil, die door niets mocht worden gestoord. Blijkbaar heeft Simson meer aan de voorrechten dan aan de verplichtingen van het Nazireërschap gedacht, en zich slechts met het onderhouden van de wetten van het Nazireërschap vergenoegd. Door te dringen tot de diepte der eischen van dat Nazireërschap, hoe weinig werd dit door hem gedaan. Zoo misleidde Simson zichzelven, totdat het vreeselijke oogenblik verscheen, dat aan dit onheilig spel met Gods weldaden een einde maakte, Simson is een aandoenlijk beeld voor de volgende geslachten. Hoe gewichtig is de onderwijzing van zijn leven. Hij, de uitverkorene Gods en op die verkiezing steunende, maar aan zijne roeping niet beantwoordende. Hoe waarschuwend is zijne verschijning en verdwijning, niet slechts voor Israël, maar ook voor ons. —- Eene zon, ondergaan om nooit weder te verrijzen, een gevallen ster, wier licht is uitgebluscht. Deze geschiedenis richt tot een ieder de ernstige vraag: Bereikt gij wel uwe bestemming ? Want het is niet de eenige ster, die gevallen is. Ach, de geschiedenis toont ons vele van die hoopvolle sterren, wier optreden luistervol was, maar wier licht trapsgewijze in een nevel eindigde. Helaas, dat wij nu aan Salomo moeten denken! Wie was dezen grooten koning gelijk; Hij, Gods uitverkorene, bij uitnemendheid met wijsheid, rijkdom en eer begenadigd, hoe diep zinkt hij, als eigen zin zich mengt in den dienst van God! Hoezeer verbleekt de roem van Asa, als een aanhoudende voorspoed hem meer en meer op zichzelven dóet vertrouwen, en hij, die een vroom man bij uitnemendheid kon worden genoemd, op zijn ouden dag door gebrek aan waakzaamheid een hardvochtig onderdrukker wordt. — Hoezeer bejammeren wij het zich schikken naar wereldsche vormen, door den waarlijk godvruchtigen Josaphat, waardoor hij eene goddelooze Athalia aan zijn hof verkrijgt, die later zijne kinderen vermoordt en Juda grondeloos verderft. Hoe schrikwekkend is de onschuldig schijnende gemakzucht van den vromen Eli, die daardoor Israël aan den rand des verderfs brengt, en oorzaak wordt dat zijn geslacht van het priesterschap wordt uitgesloten. Ach, in hem zien wij hoezeer het inwilligen van kleine zonden en nalatigheden machteloos maakt, zoodat de oude man bij een schrikwekkende aankondiging van Gods oordeel over zijne nalatigheid, geene kracht meer tot hervorming bezit, maar machteloos en moedeloos zich onderwerpt aan het vreeselijk oordeel Gods, dat hij vroeger door eene moedige herstelling van den dienst van God had kunnen voorkomen. Taliooze bewijzen in de gewijde en ongewijde geschiedenis leeren ons de heillooze gevolgen kennen van een steunen op Gods bijzondere genade, zonder dat die genade in beoefening wordt gebracht. Om nog een voorbeeld te noemen: hoe opmerkelijk komt ons de geschiedenis voor van den ouden profeet te Bethel, 1 Kon: 13: 5—11 vermeld. Onder zijne oogen gebeuren de gruwelen van den beeldendienst van Jerobeam. Hij heeft die ongetwijfeld betreurd: hij heeft gewis onder de zijnen zijne jammerklachten over de verregaande afwijking van God en zijnen dienst doen hooren. Had hij niet openlijk moeten getuigen tegen zulk eene verkrachting van den dienst van God? Voorzeker, maar slechts bij dit stille beklag laat hij hét berusten; ingesluimerd is de oude profeet; maar dat hij een profeet is, dit bewaart hij als een schat in zijn geheugen;. dezen roem kan hem niemand ontnemen. „Maar als gij een profeet zijt, waarom getuigt gij dan niet voor uwen God? Waarom zwijgt gij, die door God geroepen zijt om te spreken; waarom waarschuwt gij dan niet dien snooden koning en het afvallig Israël bij het verregaand verkrachten van Gods instellingen?" Neen, hij verbergt zich: moedeloos zegt hij: „Er is niets meer aan te doen,' en blijft in zijne rust. „Maar wat maakt u dan nu zoo opeens bedrijvig, gij oude man? Hoe zijt gij nu uit uwe sluimering zoo opeens ontwaakt, dat gij u op reis begeeft?...." Er is een jong profeet uit Juda gekomen; deze heeft den koning Gods oordeel aangekondigd, en God heeft dit oordeel door kennelijke teekenen bevestigd. — Deze tijding treft den ouden man als een donderslag in de ooren. „Moet er dan van Juda een profeet komen om Jerobeam Gods oordeel aan te zeggen, en is er dan geen profeet in Israël op de plaats zelve, waar de beeldendienst wordt ingewijd, om den koning dit aan te zeggen?" Hoezeer wordt de man, die machteloos was toen het Gods eer gold, nu opeens ijverig, nu zijne eer wordt aangetast. Aandoenlijk schouwspel! Hij, die geroepen was om God te dienen, en een zegen voor Israël te zijn, wordt de verleider van een dienaar Gods, die hij nu met zich ten verderve leidt. Maar het waren toen de dagen der schaduwen: hoe licht .struikelt men in donkerheid; zal onder het licht des Evangelies dit gevaar niet voorbij zijn? Laat ons de geschiedenis raadplegen. Inderdaad de grove zinnelijkheid vindt op het gebied des Christendoms geen plaats meer; zij moet wijken, althans zoo er nog eenigszins van Christendom sprake zal zijn. Maar wat wordt het gevaar grooter, naarmate het zich op meer geestelijk en onzichtbaar gebied beweegt. Ziet, wat weet" zich temidden van de heilige vreugde der eerste Christenen de gierigheid in het kleed van wijze spaarzaamheid te kleeden, hetgeen slechts door het licht van den Heiligen Geest in zijne ware gedaante kan worden ont- dekt, en in al zijne afschuwelijkheid door den dood van Ananias en Saphira wordt voor oogen gesteld. — Welk eene worsteling biedt ons het leven der Apostelen aan, niet slechts tegen de ongehoorzame Joden, maar vooral tegen schijnvrome toestanden, die de gemeente van haar leven en wasdom beroofden. Er is een Archippus, die in zijnen ijver verslapt. Er is een Demas, die de tegenwoordige wereld lief krijgt. Een Diotrephus, die de eerste zoekt te zijn. Er zijn vrouwen, ijverende voor de zaak des Heeren, die in gevaar zijn hare eigenzinnigheid te behouden. Zoo ook is het gevaar niet minder groot, indien de opziener van de gemeente van Efeze, Openb. 2 : 5, vol ijver de zonden bestraft, maar daarbij de liefde vergeet. — Hoe treurig is het, indien een andere godvruchtige opziener te Thyatire, vs. 20, zijne geestelijke wakkerheid verliezende, toestanden, die geestelijk schijnen te zijn, niet in hunne ware gedaante kan erkennen, en dweeperijen toelaat, die de gemeente in< jammeren zullen dompelen. Hoe jammerlijk is een geestelijk doode toestand, die alle waarheden belijdt maar de kracht daarvan verloochent, gelijk te Sardis. Openb. 3 : 3. En allerdroevigst, indien weder eene andere gemeente zich in half godsdienstigen toestand behaagt en er op roemt, dit als het juiste midden te hebben gevonden, waarbij men de wereld genieten en tevens God dienen kan, gelijk dit het geval was te Laodicea, vs. 15. En wordt dit gevaar niet in iedere eeuw herhaald? Hoe duizendvoudig verschillend wordt telkens weder dezelfde worsteling aanschouwd, waarin de gevallen mensch weder opnieuw aan den hoogen eisch van eene Godgewijde gemoedsstemming' tracht te ontkomen, die toch alleen het hooge doel der Goddelijke openbaring kan zijn. Wi; hebben slechts het oog op onzen tijd te slaan, om dezelfde gevaren te aanschouwen, waaraan ook wij zijn blootgesteld. En dit het meest, indien het blijkbaar is, dan aan deze of gene eene bijzondere roeping is toevertrouwd. Een veelbelovend jongeling, hoezeer heeft hij zich wachten dat hij niet gelijk Simson, zijne krachten tot eigen grootheid besteedt. Ach, hoezeer is de roem der wereld een valstrik voor zijne voeten. Hoe zal de geestelijke kracht ver'minderen, naar mate hij meer gevoelig wordt voor hare goedkeuring en toejuiching. Hoezeer wordt hij ontadeld als hein de goedkeuring des Heeren niet boven alles gaat en Hem te dienen het hoogste doel van zijn leven blijft. Een dienaar van de gemeente van Christus, wat verkeert hij in een groot gevaar om zijnen tijd te dienen, om inschikkelijk te zijn omtrent wereldschgezindheid; „er is nu eenmaal niet meer aan te doen," meent hij, en zoo sluimert hij met haar den dood der onverschilligheid in; — dan weder, door de gemeente ter wille te zijn in hare neiging tot onveranderlijke vormen, opdat hij den naam van rechtzinnig te zijn niet verlieze. — Hoe groot is zijn gevaar, om zich boven allen te willen plaatsen, en in geestelijken overmoed zichzelven genoegzaam te zijn, wanneer hij vergeet dat hij een dienaar der gemeente is, dat hij slechts de eerste is onder de broederen. Hoe groot het gevaar,' indien hij andere werkzaamheden kiest dan het herdersambt, dat de overste Herder der schapen hem heeft toevertrouwd. — Ach, indien gemakzucht in plaats van ijver voor des Heeren huis hem bevangt, hoezeer zal zijne geestelijke sterkte verdwijnen, hoe zal hij machteloos den val van het levend Christendom moeten aanzien, zonder dat hij kracht of moed heeft om er zich tegen te stellen. Een Christel ijk publicist, hoe gewichtig is zijne roeping; welke uitstekende diensten kan hij het koninkrijk Gods bewijzen. Maar er is gevaar, indien niet immer de eere Gods en het heil der gemeente, maar zelfzucht zijne pen begint te besturen; dan zal hij al meer en meer worden afgeleid om een bijzonder doel na te jagen, en een lieyelingswensch zoeken te verkrijgen, hij zal gewicht leggen op bijzaken, terwijl meer en meer de oogen gesloten raken voor het middel- punt van alle waarheid, dat alleen kan strekken tot waarachtig welzijn van de gemeente des Heeren. Ach, hoezeer verleidt hij dan zichzelven en anderen, die hem hooren; de uitnemendste gaven tot opbouwing der Kerk van Christus strekken dan tot afbreking en verstoring. Een hoog ernstig man, een vurig bidder, welk een zegen voor de gemeente; hoe hoog zijn dezulken te achten! Maar er is gevaar, indien men meer van hem wil, dan dat hij een uitnemend vriend en een voorbeeldig huisvader- zij. Hoe licht zegt en hoe gemakkelijk gelooft men: „Zal hij dan zijne talenten begraven in zulk een beperkten kring als zijne huisgenooten en vrienden? Zal hij geen voorganger zijn in meer uitgebreide omgeving." Wat .kan meer gewenscht zijn? - Welk een zegen zal zulk een man stichten, indien hij in het openbaar optreed ! Hij zal de meer sluimerenden in de gemeente opwekken; hij zal nuttig op den leeraar werken, die wel vroom kan zijn, maar die toch zooveel ijver en klaar inzien in de waarheid niet heeft." —Ach! hoeveel uitnemende perspnen zijn bezweken onder deze proefneming, die te zwaar is voor een ieder, die niet door God daartoe geroepen is. Hoevele voortreffelijke jonge menschen, die later een schijnend licht hadden kunnen worden, zijn in dergelijke zelfgekozen wegen treurige zelfdienaars geworden. God heeft een ieder zijn eigen werkkring aangewezen; indien daarin geen trouw en ijver wordt betoond, maar iets anders, dat beter schijnt, wordt gekozen, dan zal van lieverlede het licht en de gloed des Heiligen Geestes ook der uitneméndsten onder ons verdwijnen. De Schriftkennis, neen, zij gaat ook bij hem, die een eigenwillig gekozen weg gaat, niet verloren, maar zij zal eene eenzijdige richting verkrijgen. — Die bezielde taal, die als een adem des Geestes alles deed ontgloeien tot eer en verheerlijking van God, o zij verdwijnt niet aanstonds, maar zij zal hare zalving verliezen; er zullen scherpe pijlen komen tegen de wereld, tegen ketters, tegen bepaalde personen, eindelijk tegen allen, die met hem in gevoelen verschillen. De ootmoedige gebeden van vroeger, het kenmerk van een blijmoedig geloovige, die alle menschen kan omvatten, omdat hij gevoelt dat allen aan hem gelijk zijn, en allen dezelfde behoeften hebben als hij, zal meer en meer beperkt worden tot enkelen, tot zichzelven, en die met hem gelijk gezind zijn. Het geheugen zal, helaas, weldra den adem des Heiligen Geest vervangen. En is het nu nog die ootmoedige man van vroeger, dien men alles kan zeggen, zonder dat hij zich beleedigd gevoelt? Wacht u dat gij hem tegenspreekt, wacht u dat gij legen zijne vastgestelde meening bedenkingen inbrengt; hij zal u met wantrouwende blikken aanzien, en weldra wordt gij als een vijand Gods buitengeworpen. Ach, hoevelen zijn verarmd en verdord in hun inwendig leven, terwijl hun naam als mannen van beteekenis wordt genoemd. Een stille vrome in den lande gevoelt behoefte aan gemeenschap der heiligen. Ach, wat is alles koud en gevoelloos om hem heen. Maar daar is een godvruchtig man, eene uitnemende vrouw, met welke een heilige vriendschap wordt gesloten. Gezegend is het oogenblik, waarop men dezen heeft gevonden! Hoe wordt de Heer gedankt voor zijne genade; alles ontluikt tot een nieuw leven; er ontstaat eene nieuwe kracht om met lust en ijver den weg der gerechtigheid te bewandelen. Den weg der gerechtigheid? Ja, tot hiertoe; maar er is gevaar, groot gevaar, indien men eigene roeping miskent en ophoudt zelfstandig te zijn, wanneer men zijne eer aan een ander geeft. En dat doet men, indien éen persoon al onze genegenheid omvat, die allen behoort. Een merkbare verkoeling ontstaat er tegen vorige vrienden, tegen bloedverwanten, tegen huisgenooten; slechts waar het hart is, is de schat. Onvruchtbaar wordt hij nu voor anderen, daar hij voor zichzelven en voor zijn afgod leeft; deze trekt nu alle genegenheid tot zich. En welk gevaar ontstaat er, indien die onmatige genegenheid tusschen verschillende geslachten bestaat! Helaas, welk een jammer kan zich daar ontwikkelen. Terwijl het hart zich in goddelijke dingen verlustigt, terwijl het heiligste wordt besproken, is er ook eene andere genegenheid ontwaakt, die niet te onderscheiden was door het argeloos gemoed. En.... hoe diep was sommiger val! Een ij veraar voor de waarheid; hoe gezegend indien het een ijver voor de waarheid mag zijn. Bij al de lauwheid en onverschilligheid, welke met Pilatus vraagt: wat is waarheid ? is een vurige ijver tot juiste kenschetsing der Goddelijke waarheden het kenmerk van een waar discipel des Heeren. Maar hoe groot is ook op dit gebied het gevaar der zelfmisleiding ! Hoe licht verwart men de eeuwige onomstootelijke waarheden, met welker handhaving het Christendom staat of valt, met een zielloos vasthouden aan uitdrukkingen en denkbeelden, dat, wanneer men daaraan toegeeft, in waarheidbeStrijding eindigt. En dit gevaar is vooral in Nederland groot, daar men uit vreeze voor afwijking van de leer der waarheid, allicht het wezen der waarheid zelve miskent. Immers niet de omschrijving van Goddelijke waarheden is de waarheid zelve. Eigenlijk is de waarheid zelve niet te beschrijven; zij kan slechts genoten worden, evenals de lucht en het licht, als de liefde en de hoop. God is de persoonlijke waarheid, en wij kennen de waarheid en worden in zoover zeiven waar, als wij met den God der waarheid in betrekking staan. Daarom kunnen wij ook in zoover van de waarheid getuigen, als de waarheid ons van ons eigen onwaar wezen heeft losgemaakt. Evenals de lucht en het licht, als de liefde en de hoop van zichzelven getuigen door hetgeen hun wezen uitdrukt, zoo getuigt de waarheid van zichzelve door hetgeen zij is. Indien de ijver van velen voor de waarheid in dit licht wordt beschouwd, hoezeer moet men het dan betreuren dat zij zich schromelijk bedriegen. — Zoo werd de Heiland zelf als Sabbatschender door de Joden, — omdat zij het wezen van den Sabbath miskenden — veroordeeld; zoo ijverde de Roomsche Kerk voor hare instellingen en de Protestant voor zijne opvatting der waarheid. Ach! zijn er wel ooit meer onrechtvaardigheden geschied dan door dien fanatieken ijver, waarin men God bestrijdt, terwijl men meende zijnen wil te doen? Een welvarend man, hoezeer heeft de Heer hem gezegend; met geringe middelen begonnen ziet bij met welgevallen op hetgeen God hem heeft gegeven. Maar het is niet zonder zijn vlijt geschied, en nog houdt hij niet van leegzitten. Bedrijvig van den morgen tot den avond, heeft hij geen tijd meer tot het biddend onderzoek van Gods Woord, of tot Christelijke gesprekken, waarnaar vroeger hart en mond uitgingen. Hij berust in het strenge vieren van den dag des Heeren en in den gewönen huiselijken godsdienst; zijn aardsche werkkring is zijne roeping. Hij kent sommigen, die door veel over den godsdienst te spreken, hunne zaken verwaarloozen. Het Christendom bestaat niet in het spreken. — Maar is hij ook een Simson geworden, die zijne roeping eenzijdig begrijpt? Gewis is het zijne roeping, het werk te doen, dat God hem heeft op de handen gelegd; maar doet hij wel Gods werk? Is zijn aardsche arbeid ook hartstocht geworden, die hem van God en zijne gemeenschap vervreemdt, die hem onvatbaar maakt voor hemelsche dingen? Ach, hoezeer misleidt een mensch zichzelven! Indien God zegeningen schenkt om tot Hem op te leiden, dan weet een mensch ze te gebruiken om zijn hart aan God te onttrekken ! Vrome roekeloosheid, hoezeer hebben wij ons voor dien satansengel te wachten! Goddelijke uitreddingen uit gevaar, — buitengewone omstandigheden, waarin Gods genade blijkbaar werd, — gebedsverhooringen, — uitnemende ervaringen op Christelijk gebied, — heilige aandoeningen, — duidelijke bewijzen van Gods bijzondere genade, alles kan ons tot een valstrik worden, indien onze eigenliefde ons daardoor in het gewaad van bijzondere gunstgenooten Gods kleedt, en verlokt om te gelooven dat wij. nu onkwetsbaar zijn. „Heeft de Heere niet dikwijls uitkomst geschonken?" zegt hij, die onderneming op onderneming stapelt, en zich daardoor in tallooze moeielijkheden wentelt. Maar hij vergeet, dat er staat geschreven: „Tracht niet naar hooge dingen, maar voegt u bij de nederigen. Hoe dikwijls zal hij het nog eens, en nog eens wagen, totdat hij zichzelven en anderen in jammer en ellende stort. — Hoevelen worstelen met gebrek en armoede, omdat zij meenèn dat hun stand niet medebrengt om op een voet te leven, geëvenredigd aan hun inkomen; zij zijn immers van fatsoenlijke afkomst, en Gods reddende liefde heeft menigmalen uitkomst geschonken. In knellenden nood zullen zij op God blijven vertrouwen. Maar hoezeer bedriegt men zich; in plaats van zich te vernederen voor God en menschen, en de plaats in te nemen, die God zelf door het inkomen, dat wij hebben, heeft bepaald, worden Goddelijke uitreddingen gehouden voor bewijzen, dat men zich in dezelfde positie moet blijven handhaven. Zoo wordt de hoogmoed gevoed en het Christelijk leven ondermijnd, totdat de eene of andere treurige gebeurtenis aan deze worstelingen der dwaze zelfverheffing een einde maakt. Er is een kwade hebbelijkheid, eene zonde, die niet kan overwonnen worden; desniettemin blijft God met zijne genade nabij; tranen van berouw worden gestort, en nieuwe verzekeringen van Gods genade verblijden het gemoed. „Zoo moet dan het kwade medewerken ten goede," zegt men. Voorzeker ; maar wees op uwe hoede, dat gij uw kwade hebbelijkheid niet in bescherming neemt, en wellicht haar behoudt, omdat gij dit ter uwer verootmoediging noodig acht. Helaas, hoevelen hebben zich bedrogen, en zijn in een staat van ongevoeligheid gekomen, waarin zij zuchtende blijven verkeeren, omdat de Geest Gods dan een «twist met den mensch heeft. — En toch, aan welk eene misleiding zal men zich opnieuw schuldig maken? Ook die onrust neemt men wederom als een kenmerk van Gods genade aan! Arme Christen! hoezeer verwart gij « gelijk Simson in eigen strikken. Moet gij dan gelijk hij met schrik en vreeselijk naberouw ontwaken? Christenen! spiegelen wij ons aan Simsons voorbeeld; want daartoe wordt hij ons in de Schrift voor oogen gesteld. Zeker was er vóór hem niemand, die op meer bewijzen van Gods verkiezende liefde .kon roemen. Kon hij niet met recht er zich in verheugen? En toch men ziet het aan hem, hoe men zijne bestemming kan ontgaan, indien Gods genade niet wordt gebruikt tot het doel, waartoe die genade gegeven wordt. Slechts de overwinnaars zullen worden gekroond, en hoe kan er van overwinning sprake zijn, indien ziel en lichaamskrachten niet met volstandigen ernst tot den dienst des Heeren worden gebruikt? De Heiland spreekt van talenten, die een ieder onzer worden toevertrouwd, en waarvan wij rekenschap zullen geven; maar hoe kan men daarmede woekeren, indien niet Gods wil, maar eigen zin onze maatstaf blijft. Indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven, roept de Apostel Paulus ons toe. — Jezus Christus heeft ons verlost van onszelven, en heeft ons tot zijn eigendom gemaakt; maar waartoe anders, dan om ons van eigen zin en machteloosheid te bevrijden? Wat zijn de werken des duivels, welke Jezus is komen verbreken, anders dan onze bedorven eigen wil, en welke staat is rampzaliger dan onszelven eigen te zijn? — Zullen wij dan nog naar de bedriegelijke stem van vleesch en bloed en de misleidingen der zelfzucht luisteren? Christenen, indien wij niet op onze hoede zijn, zal dit met ons het geval wezen, en in meerdere of minder mate is Simsons einde ons deel. Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt, en hoedanig eens iegelijks werk is zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur. i Cor. III : 13—15. II. JOHANNES DE DOOPER. „J ohannes is zijn naa m," alzoo schreef Zacharias, zijn vader, toen eene verwonderde bloedverwantschap weigerde den jonggeborene dien naam te geven. „J ohannes is zijn naa m," herhaalde met vreugde de op dit oogenblik van zwijgen verloste tong, om nu voorts van niets anders te spreken dan van de grootdadigheid Gods en de wonderen zijner genade. Johannes, (genade Gods) welk een naam door God zelf aan een menschenkind gegeven! — Hoezeer gevoelen 'wij ons aangetrokken om opmerkzaam eene persoonlijkheid te beschouwen, die zulk een naam op het voorhootd draagt. En voorwaar, wel mogen wij dezen Johannes, deze genadegave Gods met aandacht beschouwen; bij de laagte, waartoe het menschengeslacht in dien tijd in het algemeen en Israël in het bijzonder was gezonken, staat Johannes daar als eene eenige onovertrefbare grootheid, die, hoe meer wij hem aanstaren, ons des te meer met bewondering vervult over de hoogte, waartoe een mensch van gelijke bewegingen als wij stijgen kan. De ouders van Simson — wij hebben het opgemerkt — gaven hun zoon een naam, die van hunne stoute verwachtingen getuigde. Zacharias werd het niet toegelaten zijnen zoon een naam te geven; hem werd zijn naam en zijne roeping van Godswege bekend gemaakt, en deze naam was tevens de ontraadseling van het groote Godsplan, door Israël zoo lang verbeid. En nu moge die mond voor een tijd het oordeel des zwijgens zijn opgelegd, hoezeer heeft dat hart gesproken en het oog de profetische schriften doorzocht, welke van de genade Gods getuigden, die thans in hare heerlijkheid zou worden geopenbaard. — Het strenge woord des engels: G ij zult zwijgen en niet kunnen spreken tot op den dag dat deze dingen geschied zullen z ij n," was gewis eene verootmoedigende beproeving voor hem; doch die tijd van zwijgen was tevens een tijd van heilige afzondering, van vurig gebed en ijverig onderzoek, waar-' van zijne heldere profetische lofzegging eene heerlijke afspiegeling aanbiedt. Johannes is zijn naam. — Hoe liefelijk moest die naam in de ooren klinken dier ouden van dagen, die vroeger zoo menigmaal hunne vurige wenschen en stille verzuchtingen tot den Almachtige hadden opgeheven en ze nu zoo wonderbaar zagen vervuld. Ja, wel eene genadegift Gods ook voor hen, voor die godvruchtige Zacharias en Elisabeth, die nu verzadigd worden van het goede, die nu verjongd zijn gelijk een arend in zijne jeugd. O welk een tijd van heilige vreugd voor dien grijzen priester Gods, voor die edele Elisabeth; wie is in staat hunne gewaarwordingen te schetsen, bij de ervaringen van zulk eene genade! Welke heerlijke Godgewijde gesprekken werden door die vrome echtelingen gehouden, als zij dien jonggeborene aanschouwden en de heerlijke toekomst verbeidden, welke met dit kind zou aanbreken. — Hoezeer zijn wij overtuigd van den heiligen ernst en de teedere voorzichtigheid, waarmede de verdere ontwikkeling van het jongske werd geleid; van de uitnemendheid der opvoeding van dat -kind, dat reeds met den Heiligen Geest vervuld was van zijne geboorte af. O voorzeker hij werd als eene genadegave Gods beschouwd, en als zoodanig aan den Heer wedergegeven. Gewis dit edel echtpaar heeft hem reeds vroeg gewend in stille afzondering gemeenzaam met God te verkeeren, om het kinderlijk gemoed aan den Heer toe te wijden, en hem al meer en meer op de hooge bestemming gewezen, waartoe hij door Jehova was verkoren. Hoe zal hem het heilig Nazireërschap in zijne ware beteekenis zijn voor oogen gesteld; en als hem de heerlijke geschiedenis van Israël werd verhaald, en de groote daden der godvruchtige vaderen zijne geestdrift opwekten, hoe zal dan ook Simson niet zijn vergeten, wiens bestemming zoozeer op de zijne geleek. Hoezeer zal zijn hart hebben gebeefd bij het zien van het gevaar, waarin ook de uitnemendste verkeert; toen hij aanschouwde hoe een aangekondigde redder van Israël verzonk in het slijk der zonde! Vreeselijk gevaar ook voor hem, indien achteloosheid zijne heerlijke roeping uitwischt! Indien zijn ernstig gemoed dit alles overweegt, hoezeer rijpt dan in dezen edelen jongeling al meer en meer het vaste besluit, om niet gedeeltelijk, maar volkomen en geheel, des Heeren te zijn. Neen, geene gemeenschap mag er zijn met eene wereld die in het booze ligt; met ernst worden de opkiemende neigingen van het zondig hart bespied, en een heilig voornemen opgewekt, om de zonde op ieder punt de gelegenheid te ontnemen zich te ontwikkelen. En is hij tot een profeet des Heeren verkoren; is hij geroepen om in den geest en de kracht van Elia, Israël tot bekeering te leiden; is hij de voorlooper van den lapg verwachten Messias? Welnu, hij wenscht zich daartoe geheel en al beschikbaar te stellen; met geen vleesch en bloed wil hij te rade gaan, geene roeping is aan de zijne gelijk; hoezeer begeert hij er op eene waardige wijze aan te beantwoorden. In het eenzaam gebergte van Efralm zien wij hem in onze verbeelding dikwijls peinzend heen en weder wandelen; daar zien. wij hem nederknielen en hooren wij hem biddende uitroepen: O, mijn' God! God mijner vaderen, hebt Gij mij uitverkoren tot zulk eene heerlijke roeping, zal ik, arme machtelooze, de heraut van uwen Gezalfde, de wegbereider van den beloofden Messias zijn, ach, mijn God, geef mij wijsheid, beziel mij met uwen Geest, opdat ik moge weten wat uw wil zij. Laat mijn hart volkomen U toebehooren, opdat geene eigenwillige wegen de kennis van uwen raad verduisteren; openbaar mij de verborgenheden van uw getuigenis, opdat ik die den volke moge bekendmaken; gord mij aan door uwe kracht en genade, opdat ik volkomen uwen wil moge doen.« — En nu ontwikkelen zich voor zijn vorschend oog meer en meer de verborgenheden der Schrift; aanhoudend treedt de eene groote gedachte na de andere tevoorschijn; ondoordringbare geheimen beginnen zich meer en meer voor zijn Godgewijd gemoed te onthullen; meer en meer worden hem de Godsgeheimen ontraadseld. Maar hoe meer hem de heerlijkheid van het plan der ver. lossing wordt ontsluierd, hoe meer hem tevens de oogen opengaan voor den ontzettenden toestand van Israël. Ach wat is er van zijn volk, van dat gezegende Israël van weleer geworden! Overheerscht door de Romeinen, geregeerd door booswichten, verzonken in zelfzucht en zinnelijkheid, wordt slechts de aarde en hare genietingen begeerd, waarin, helaas koning en priester het volk voorgaan. En desniettemin behaagt het zichzelven in een dooden vormendienst. Johannes verschrikt bij den aanblik van zulk eene godvergetenheid. Hoe zal hij er zich kunnen tegen stellen, hoe zal hij instaat zijn er tegen te getuigen? .... Een onveranderlijk besluit wordt genomen. Neen, niet slechts matiglijk en godzalig zal hij leven in deze wereld; niet slechts dit; neen, in dezen vreeselijken toestand van Israël is het noodig zich zeer diep voor God te verootmoedigen. Geen enkele der zegeningen, aan Israël zoo rijkelijk geschonken, maar zoo snoodelijk door hen misbruikt, wil hij genieten. Zijn geheele leven zal éene boetedoening, zal éen groot vasten voor zijn volk zijn. Zoo zal hij getuigen tegen het schandelijk verspillen van Gods weldaden, zoomildelijk over Palestina verspreid; zoo zal hij de ijdele ziellooze plichtplegingen, die het arme volk voor godsdienst houdt, in haar ware wezen voor oogen stellen; zoo zal hij het meest instaat zijn om de onderwijzingen van den Heiligen Geest te verstaan, en kracht verkrijgen om door niets in zijne heilige roeping te worden belemmerd. Hetgeen Johannes noodzakelijk keurt, brengt hij ten uitvoer. Zijne priesterlijke waardigheid, waarop hij aanspraak kon maken, begeert hij niet. Een hairen mantel zal zijn gewaad en hetgeen de woestijn oplevert zijn voedsel zijn. — Welk een besluit! Wel moge hij Johannes heeten, die tot zulk eene. daad instaat is. — Voortreffelijke jongeling, wie is u gelijk! Edele jonkman, hoe aandoenlijk is uwe zelfopofferende liefde; wat schittert uwe heerlijkheid door het grauwe kleed, dat gij voor den gewijden priestermantel kiest. Ja, waarlijk, Johannes gij zijt groot, gij zijt zeer groot! Zoo bereidde Johannes zich voor zijne gewichtige roeping, en wachtte met hoogen ernst het oogenblik af, waarop hij die zou aanvaarden. Dat oogenblik kwam: op zijn dertigste jaar komt tot hem de roepstem des Heeren: „Johannes, ga en roep Israël tot bekeering. Maak het aan uw volk bekend, het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Ziet, uw Koning komt!" En de roepstem van Johannes was als eene stem des donders. Verbaasdheid en ontsteltenis ontstond allerwege. „Bereidt den weg des Heeren, maakt in de wildernis eene baan voor onze God!" Zoo weêrgalmt het van oor tot oor, van het eene einde des lands tot het andere, en welhaast is de geheele natie overtuigd .-„Ziedaar een profeet des Heeren. God ontfermt zich over Israël. Hij heeft zijn volk bezocht!" Daar komt het volk tot hem; zij verlangen ontraadseling van het woord: „Bekeert u!" Bekeert u! dat wordt gezegd tot Israël? En wanneer was Israël ooit meer getrouw aan Gods instellingen dan thans? „Wat wilt gij, wat moeten wij doen."? „Leg af uw snoode zelfzucht, gij, volk van Israël, dat eene groote broederschap moest zijn, maar thans door lagen eigen- 3 baat van elkander is vervreemd. „Die twee rokken heeft deele ze met zijn naaste, en die spijze heeft insgelijk s." „En nu wat meer?"... zouden wij vragen. Begeert gij niets meer van uw volk dan dat eene, gij strenge boetgezant; wij hooren niets meer van u; is dit alles...? — „Het is alles, want in dit eene ligt alles," zou hij ons antwoorden. „Of hebt gij, Christenen van de negentiende eeuw, het niet van uwen grooten Apostel geleerd, dat dit eene alles is; en gij tot dat eene, dat allés is, den Geest van Christus zult behoeven, om u daartoe in staat te stellen?" — „Hebt gij nooit gelezen: De geheele wet wordt inéén woord vervuld: Hebt uwe naasten lief als uzelven?" *) O gij Galatiers van gisteren en van heden, mijn woord is ook tot u gericht; gij zijt maar al te zeer aan Israël gelijk geworden, daar gij tot in het oneindige beproeft de dingen, die verschillen, 2) en niet begrijpt dat de herstelling der liefde het doel is van Gods openbaring aan den mensch. En, heeft Johannes een woord tot het volk in het algemeen, hij heeft ook een woo-d in het bijzonder voor den soldaat, voor den gehaten tollenaar, die tot hem komt. Het is ook tot hen: „Bekeert u van uwe zonden. — „Maar niemand bedriege zich door uitwendig vertoon. Ik doop een ieder, die tot mij komt, die zijne zonden belijdt en zich bekeert. Mijn doop bedoelt de afzondering van een aan God geheiligd volk om zijnen Koning te ontmoeten. Maar mijn doop heeft geen heiligende kracht. Hij staat midden onder u, wien ik niet waardig ben zijn schoenriem te ontbinden; Hij kan uwe diepste behoeften vervullen; Hij zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen; Hij kan u van uwe zonden verlossen, want Hij is het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." — En vermenigvuldigen zich meer en meer de scharen, die tot Johannes komen, belijdende hunne zonden, ook ») Gal. V : 14. •) Rom. II : 18. de j riesterschaar, ook de Farizeen en Schriftgeleerden erkennen hem als een Godsgezant; ook zij achten het niet beneden zich om door Johannes gedoopt te worden. „Zal God iets nieuws geven op aarde; zullen wij van het hatelijk juk der Romeinen worden verlost? Welnu, ook wij willen ons niet onttrekken aan den doop van den strengen boetprediker." Meer dan ooit achten zij het thans noodig, gelijken tred te houden met de groote volksbeweging, die iets gunstigs voor de toekomst doet vermoeden. Ook zij begeeren dezen weg te gaan. indien hij tot herstelling van Israël leidt; daarin toch wenschen zij als hoofden des volks gaarne te deelen. — Maar was de Dooper voor boetvaardigen een boodschapper des vredes, voor den onboetvaardige was hij een streng rechter, een onverbiddelijk boetgezant. Die man, wiens aangezicht is als een diamant, ontziet geen koningsgewaad, heeft geen eerbied voor een priestermantel, als hij een overtreder van Gods wet ontmoet. Hij, de van God gezonden profeet, doorziet de ledigheid van dat ijdel gebaar; hij doorgrondt de bedoeling van die huichelachtige vroomheid; en een streng: „Gij adderengebroedsel, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn," treedt den ontstelden Farizeen en Schriftgeleerden tegemoet. — „Brengt vruchten voort der bekeering waard i g," is zijn onverbiddelijke eisch. „H ij die komt zal een verteerend vuur voor uz ij n, indien H ij . u als kaf bevind t." — Welke ongehoorde woorden doet hij hooren, en dat tot hen, de hoofden des volks! Maar weet Johannes dan niet, dat van dit oogenblik af een felle strijd tegen hem is ontstaan? Dat de ootmoedige hoofden nu nog voor hem gebogen, zich met fierheid zullen opheffen? Dat die neêrgeslagen oogen weldra van verontwaardiging en wraak zullen fonkelen? Weet hij niet, dat zij met een doodelijken haat zullen vervuld wörden en hem als van den duivel bezeten zullen uitmonsteren ? — Johannes weet heb maar een geheel aan Ged gewijde wil heeft zijne borst ver- staald. Hij, de Godsgezant mag geene andere taal doen hooren. — Helaas, die arme bedrogen zelfdienaars vermoedden niet, dat zij niet Johannes verwierpen: ... de Farizeen en-de Schriftgeleerden hebben den raadGods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde, Luk. VII : 30. En nu, terwijl hij van zijn Heer getuigt, daar komt de Heiland zelf tot hem. Ook Hij begeert van Johannes gedoopt te worden. Ontzetting grijpt Johannes aan bij dezen eisch. „Gij, gezegende Gods, begeert Gij van mij gedoopt te worden ? Neen, neen, dat nimmer — ach verleen mij die genade, doop mij. Dat uw gezegende handen op mijn hootd nederdalen ; dat uw goddelijke genade mij haar heiligende kracht toestroome " Maar het is tevergeefs, aan den eisch moet voldaan worden — //Johannes, in mijne gestalte als knecht des Vaders, als Israëliet, onderwesp Ik mij gaarne aan het heerlijk Godsplan, dat door uwen doop wordt aangekondigd. Alzoo is Gods raad, en het is mijne vreugde dien te vervullen." Ach, welk eene heerlijkheid geniet hij, die Gods wil doet! Hij, de zondaar, doopt den Onzondige! — O Johannes! dit oogenblik alleen vergoedt duizendmalen eene dertigjarige zelfopofferende liefde. Daar ziet Johannes Hem, die de Verlosser der wereld is, in Godgewijde aanbidding staan; daar daalt de heerlijkheid Gods op Hem neder. — Johannes herkent het hem aangewezen teeken, dat Hem moet aanduiden dengenen, die met den Heiligen Geest doopt. — Daar wordt de plechtige stilte afgebroken door eene stem uit de hemelen, zeggende: „Deze is mijn geliefde Zoon, hoort hem." O, Johannes, zijt gij eene gave Gods aan Israël, God heeft ook u eene onuitsprekelijke genade geschonken! Hoe staart hij dien grooten Koning in menschengewaad met vreugde aan; hoe is de vriend van den Bruidegom verheugd en is zijn blijdschap vervuld geworden, indien sommigen zijner discipelen in zijne geestdrift deelen; indien zij zich aangetrokken gevoelen tot Hem, die door geene uitwendige gedaante van Zijne heerlijkheid deed blijken. Mocht het voor de andere discipelen van Johannes nog een raadsel zijn, hoe de Messias op deze wijze kon optreden, en in levenswijze zoo geheel van hun meester verschillen: Andreas, Johannes, Petrus en anderen hadden weldra de heerlijkheid ontdekt, welke door het voorhangsel der menschheid schittert. En als Johannes' discipelen zich later gekrenkt gevoelen over de vreemde verhouding, waarin zij tegenover de discipelen van Christus staan; en wanneer zij zich gevoelig betoonen over het afnemen van den invloed van hun meester tegenover den Heiland: hoe blijmoedig zoekt hij het hun dan duidelijk te maken dat het immers zoo moet zijn. „Moet Hij, de Heiland, niet wassen, en moet hij, Johannes, niet minder worden?" Was hij dan niet de voorlooper, die het oogenblik afwacht, wanneer hij van zijn post zal worden afgeroepen ? Maar hoe noode wordt een eenmaal opgevat wantrouwen afgelegd. Neen, Johannes' discipelen konden het een met het ander niet in overeenstemming brengen. Opnieuw wordt hun twijfel Johannes openbaar. x) Hij zendt henzelven tot den Heiland, opdat deze hun onvergetelijke woorden zou toespreken, die machtiger zouden zijn dan zijne getuigenis. Maar spoedig zou ook voor hen alle twijfel opgeheven zijn; want had Johannes de geestelijke overheid tegen zich ingenomen, hij is ook geroepen de gramschap des konings niet te ontzien. Heeft de wellustige Herodes Gods wet geschonden, door eene onwettige verbintenis met de vrouw zijns broeders, Johannes is geroepen daartegen te getuigen. Met onverschrokken houding zal die man in zijn kemelshairen kleed tot den koning naderen en het hem zonder omwegen aanzeggen: „Het is u niet geoorloofd de vrouw uws broeders te hebben." l) Sommigen meenen dat ook Johannes zelve twijfelmoedig was geworden. Zoo heeft hij in den geest en de kracht van Elia, Gods recht gehandhaafd; maar evenals Elia zal ook hij de vervolging niet ontgaan. De overspelige Herodias heeft Johannes den dood gezworen. Weldra wordt hij gevangen genomen en in den kerker gesloten. — Maar ook in den kerker is hij Gods gezant; schuchter staart de koning dien fieren man aan, wiens ongebogen hoofd met de majesteit Gods is versierd. Hoezeer voelt de beklagenswaardige werelddienaar hier de overmacht van de onbezweken godsvrucht. Hij poogt tot eenige hervorming te komen en raadpleegt den onbuigzamen prediker. De ongelukkige koning vleit zichzelven, toch iets gedaan te hebben om dien heerlijken man te believen; hij ziet naar het oogenblik uit om hem weder in vrijheid te Stellen; maar, helaas, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Een vroolijk bal, een dartele, danspartij wordt een schrikkelijk . doodenfeest. De wraakzuchtige Herodias heeft haar doel bereikt, en Johannes de Dooper is niet meer. Ziedaar het einde van een man, wiens verschijning de aankondiging was van den grooten Koning van het Godsrijk. Die brandende en lichtende kaars had in veler harten geschenen ; hij had den Heer een toegerust volk bereid. Duidelijk en klaar had hij van Christus getuigd; en hoewel hij geen teeken deed, welhaast weergalmde het in het hart van duizenden : „D e getuigenis van Johannes is waa r." Slechts kort was zijn optreden; nauwelijks éen jaar. Maar zijn kortstondig leven was lang genoeg om geheel Israël voor te bereiden op de ontwikkeling van het groote Godsplan: De de verzoening der wereld. Wel mocht de Heiland van Johannes getuigen: Onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand grooter dan deze Johannes. Neen, geen Abraham is aan hem gelijk, hoezeer in onwankelbaar Godsvertrouwen niemand hem evenaarde en hij een vriend Gods is genaamd geweest. Neen, geen Mozes is aan Johannes gelijk, hoezeer een tachtigjarige strijd met zichzelven hem tot een man had gevormd, meer zachtmoedig dan eenig mensch op aarde. Neen, ook g'j, groote David, kunt op de grootheid van Johannes niet bogen, ofschoon gij de beminde des Heeren zijt, en uw Heer afschaduwde in zijné overwinnende heerlijkheid. En ook gij iet, gij groote Jesaia, wiens profetie een evangelie kan worden genoemd; noch gij Jeremia, gij trouwe Godsgezant, die den kelk van Israels ellende tot op den bodem moest uitdrinken. Gij allen, hoe groot gij ook moogt geweest zijn, legt uwe kronen aan de voeten van dezen Johannes neder; hij is grooter dan gij, — niemand is aan dezen Johannes gelijk! Maar zal wellicht .deze of gene vragen: Hoezeer wij ons onvoorwaardelijk onderwerpen aan de uitspraak van den Mond der waarheid en haar aannemen, zoo zoeken wij toch in dit kortstondig leven naar de feiten, die ons iets van den glans dezer bovenmate schitterende grootheid doen zien. Er zijn meer onverschrokken handhavers van Gods eer geweest. En is een langdurig onbezweken worstelen tegen den boozen tijdgeest niet hooger te schatten dan eene korte, hoewel buitengewone getrouwheid? Indien hiérop een antwoord begeerd werd, wij zouden op een feit in het leven van Johannes kunnen wijzen, dat ons daartoe den sleutel zou kunnen aanbieden; reeds hebben wij er op gewezen: En deze Johannes had zijne kleeding van kemelshaar en een lederen gordel om zijne lenden, en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig. Het kan zijn dat dit antwoord bevreemdt, en men liefst deze bijzonderheid uit het leven van Johannes had gemist. En toch, wij vinden hierin den grondslag van Johannes zedelijke grootheid, waardoor hij allen vóór hem overtrof. Men bedenke echter dat Johannes stond op den bodem der Israelitiesche bedeeling. Daar is de aarde tot voorbeeld gesteld voor toekomstige goederen; deze moest wel eene afspiegeling zijn van toekomstige heerlijkheid, die nog in nevelen gehuld was. Wat de eengeboren Zoon, die in den schoot des Vaders was, ons heeft geopenbaard, was toen nog onbekend. Hoe groot moet hij dan wel zijn, die ieder geoorloofd genot vrijwillig vaarwel zegt, om aan zijne groote roeping te beantwoorden. Niemand vóór hem had het Nazireërschap zoozeer in zijne diepste beteekenis doorgrond. Groot moge hij worden genoemd, die getrouwelijk den last uitvoert, door God hem opgedragen, waarvoor hij vooraf door omstandigheden buiten zich en ondanks zichzelven was toebereid; grooter was Johannes, die zichzelven geheel en al ten offer bracht, opdat hij gereed zou zijn tot het werk, dat hem wachtte. Deze groote ziel had zich vrijwillig geheel Gode gewijd, en nu kon God zich ook volkomen aan hem openbaren. Daarom konden zijne oogen geopend worden voor het heerlijk Godsplan, dat wel door niemand vóór hem in zulk eene mate was doorgrond. Ja, de profetien hebben van Christus getuigd en de geheele Mozaïsche bedeeling zag op Hem, maar welk eene mate van geestelijke ontwikkeling was er noodig om door de nevelen heen te dringen, met welke de groote Godsbedoeling was omhuld. Het is Gods zaak, zegt Salomo, om eene zaak te verbergen; geen oningewijde wordt daarin een blik vergund; want hij heeft geen vermogen om het te bevatten. — Geen wereldschgezind gemoed treedt het heiligdom der Godsgeheimen binnen; want het verschijnt voor hem in een ondoordringbaar duister. Geen onreine geest mag tot de geheimen Gods doordringen, of hij zou die bestrijden; slechts voor Godgewijde gemoederen openen zich de verborgenheden Gods, en dan toch nog immer in die mate van geestelijke ontwikkeling, waarin het den mensch mogelijk is het Goddelijke te kunnen bevatten. — Aaron, hoe hoog was hij begenadigd; welk eene eer, dat hem het hoogepriesterschap werd toebétrouwd; en toch, hoeveel lager stond hij dan Mozes? £n ofschoon aan Aaron de Urim en Thummim, het 1 i c h t en recht was toevertrouwd, waardoor Israël met Gods wil werd bekendgemaakt, nochtans was Mozes veel grooter dan hij. En waardoor? Was het doordien hij Israël uit Egypte naar Kanaftn heeft geleid, dat hij uitnemende wetten heeft gegeven, en door zijne wijsheid heeft geregeerd? Voorzeker ook daardoor; maar toch was dit niet zijne eigenlijke grootheid; de Almachtige zelf zal het ons zeggen: „Indien er een profeet onder u is, Ik de Heere zal door eengezichtMijaan hembekend maken; door een droom zal Ik met hem spreken. Zoo is mijn knecht Mozes niet, dieinmijn gansche huis getrouw is. Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des Heeren aanschouwt h ij. (Num. XII : 6—8.) Voor zoover wij met God in gemeenschap kunnen komen, in zoover kunnen wij goddelijke dingen kennen, en in zoover worden ons ook de Godsgeheimen ontsloten. Daarom is Johannes groot, ja grooter dan allen, dat hij zichzelven niet eenigszins, niet grootendeels, maar geheel gegeven heeft om volkomen aan zijne roeping te beantwoorden. — O, niemand achte dit offer gering, en vooral niet voor den Israëliet; voor hem was het aardsche immers het onderpand van het hemelsche? En dan zichzelven niet de minste verkwikking te gunnen, waaraan onze menschelijke natuur zulkeene behoefte heeft, dit geheel en al te verloochenen om geheel en volkomen in staat te zijn God volkomen te dienen! Voorwaar, wel moet hij groot zijn, om dit onbezweken te kunnen doen. Inderdaad, Jobannes is groot, omdat hier voor zijne godgewijde blikken geen uitweg, geene keuze kan zijn tüsschen veel of alles te geven. Zijn persoon is eene openbaring Gods, eengenadeblik aan de menschheid. Het moet door hem voor ieder duidelijk worden, hoezeer Gods wil in regelrechten strijd staat met onze gevallen natuur. Wij moeten het weten, dat in onzen zondestaat de edelsten van ons geslacht, — denk aan David en Salomo — zich niet hebben kunnen staande houden in dien ongelijken strijd, in dien strijd van een gevallen menschelijke natuur met den eisch der heiligheid van Gods wil, tenzij men zich Gods zegeningen vrijwillig ontzegt. De mensch is krachteloos geworden door de zonde. Hij kan in dien toestand Gods zegeningen niet genieten en tevens Gods wet onderhouden; hij moet bezwijken, daar alsdan de zinnelijkheid het geestelijk leven uitbluscht. En zal nu oók Johannes niet bezwijken? Er is voor hem slechts éene keuze. — In geheele afzondering, in gansche toewijding van lichaam en ziel zal hij in staat zijn aan zijne goddelijke roeping te beantwoorden. — O, Johannes, hoe groot zijt gij! Daarom staat gij als eene rots onbewegelijk in het midden der woedende golven. Noch uw volk, dat u vereert, noch eene priesterschaar, die u haat, noch uw koning, die u naar de oogen ziet, en u beurtelings vleit en dreigt; noch uwe discipelen, die u niet begrijpen, niets beweegt u. Gij zijt als een brandende en lichtende kaars geweest, die alles rondom u verlicht heeft, totdat het staal des moordenaars u als eene volle en rijpe vrucht afsneed, om eeuwig in den lusthof uws Gods te prijken! Maar ik hoor eene bedenking. Wij willen niets afdoen aan uwe bewondering van Johannes de Dooper; wij erkennen zijne grootheid; trouwens, de Heiland zelf heeft ons daarop opmerkzaam gemaakt; maar daalt die bewondering niet eenigszins, indien de Heiland mede zegt; de minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan hij? Niet het allerminst. Johannes blijft daar staan in zijn eenige onovertrefbare grootheid, niettegenstaande dit woord. Voorzeker de minste in het Godsrijk is grooter dan Johannes de Dooper. Hij, die der wereld liet zien hoezeer het in den staat der zonde, in dagen toen het koninkrijk Gods nog niet was, omdat Christus nog niet was verheerlijkt, noodig was dat de menschelijke natuur bijna moest vernietigd worden, zou er eenigszins aan Gods wil kunnen worden beantwoord, — zou hij geen plaats maken voor den allergeringste in het Godsrijk, die door den Geest van Christus in staat is de menschelijke natuur weder te verheerlijken? Gezegende openbaring Gods, — herhalen wij nogmaals. Wi# u begint te begrijpen, heeft zijne bestemming begrepen en tevens den weg gevonden om er aan te beantwoorden. Ja, alzco was Gods welbehagen; de menschelijke natuur moest weder verheerlijkt worden, en daartoe daalde de Zone Gods tot ons neder. Zijne zelfopofferende liefde bracht ons tot God terug, door ons Zijn. wezen mede te deelen. Nu zijn er geene banden meer, die de menschelijke natuur verhinderen zich weder met haar oorsprong te vereenigen; want die den Heer aanhangt wordt éen geest met Hem. Die in Hem gelooft wordt de Goddelijke natuur deelachtig en ontvangt goddelijke krachten. Aanschouwt den eersten Christen Pinksterdag. Is daar de minste in het koninkrijk Gods niet meer dan Johannes? Door den Geest van Christus bezield, zijn er geene beletselen meer, die de menschheid verhinderen éen te zijn. Eene taal, die allen verstaan, een wenscb, die allen bezielt, eene liefde, die allen verbindt, een uitzicht, dat allen verblijdt, eene kracht die allen aangordt tot God verheerlijkende daden, eene vreugde die allen genieten, eene zaligheid, die allen verwachten, een middenpunt van aller verheuging, dat alles bezit door Jezus Christus, de minste in het koninkrijk Gods, en zou hij dan niet grooter zijn dan Johannes ? Heerlijk Evangelie! Waarom wordt gij zoo weinig in uwe heerlijkheid erkend? Waarom wordt gij opnieuw weder verduisterd? Waarom vervangt zoo dikwijls eene arme zedekunde of een heidensche vrees de plaats van uwe goddelijke majesteit? En ach, dat niet slechts de buiten Gods gemeenschap levende mensch, maar ook zij, die hunne voeten gezet hebben op den weg des levens, door duizenden zelfgekozen wegen, door een omslagtige theologie zich den toegang tot het eeuwig licht, tot vrede, vreugde en vrijheid belemmeren! Eene waarheid is er, die gij noodig hebt te weten, o mensch, en dat is dat Jezus u liefheeft, u zoekt, zijne armen naar u uitbreidt, terwijl gij, omdat gij zondaar zijt, Hem zoekt te ontvluchten: Neem zijne genade aan, en al zijt gij dan ook de allergeringste in het koninkrijk Gods, zult gij niet grooter zijn dan Johannes, nu gij als kind des koningrijks toegang hebt tot de schatten van den Koning? — Hoe weinig ook uit dit schathuis genomen, het is licht en leven, het oefent onwederstaanbare kracht uit om u, en door u weder anderen te verlichten ter verheerlijking Gods. Ontzagwekkende heerlijkheid door den Zone Gods aan den door de zonde armen en machteloozen mensch geschonken; laat ons hooren welke woorden hij tot menschen spreekt: Dezelfde dingen, die Ik doe, zult gij ookdoen, en gij zult grootere dingen doen dan deze, want Ik ga heen tot mijn Vader! O, wonderbare ontraadseling van een vierduizendjarig geheim. Ach, welk een toonbeeld van jammer heeft de wereld gedurende dit lange tijdvak opgeleverd; in hoeveel duizenden gedaanjten vertoont zich de zonde in hare vreeselijke afschuwelijkheid, en wie kan zich aan hare macht onttrekken? Ach, immers de uitnemendsten zien wij bezwijken in dezen ongelijken strijd. Helaas, een ontwettige toestand van veelwijverij moest wettig worden gemaakt, om eenigszins de macht der zinnelijkheid binnen ruimere perken te bepalen. Helaas er was geen menschelijk vermogen, dat haar verwoestenden invloed vermocht te stuiten. En daarom nog eens, staat daar Johannes in zijne onovertrefbare grootheid, die door de macht des Geestes ook de meest natuurlijke behoefte zich ontzegde, om daardoor in staat te zijn God te kennen en zijn wil te doen. Maar hij was geen kind des koninkrijks, waarvan hij de nabijheid verkondigde. Hij mocht zich verheugen in eene toe- komst, die hij voor anderen bereidde, maar waarin hij zelf niet kon deelen, omdat het verlossingswerk nog niet was volbracht. Hij zag met Mozes de heerlijkheid der nieuwe bedeeling, maar zelf mocht hij er niet ingaan. Hij werd weggenomen vóórdat koninkrijk Gods gekomen was. — Maar eeuwige heerlijkheid omgeeft u, o Johannes, dat gij getrouw zijt geweest tot in den dood, en eeuwig zult gij met de kroon van onverwelkelijke grootheid prijken, die gij gaarne, gelijk gij dit reeds op aarde deedt, aan de voeten van uwen Heer en Heiland nederlegt. Doch hoe groot gij ook op aarde waart, o Johannes! neen, die grootheid van een kind des koninkrijks hadt gij niet; zonder ons kondet ook gij niet volmaakt worden. De heerlijkheid des Zoons van God, de bezieling van zijne vrijmakende, vreugdegevende kracht, neen, gij kondet ze niet ontwikkelen; de Geest was nog niet, overmits Christus nog niet verheerlijkt was; de kracht der opstanding van Christus ontving de gemeente eerst op het Pinksterfeest. Maar toen werd er een goddelijke bezieling geopenbaard, die de menschheid niet vernedert maar herstelt. In gemeenschap gebracht met den mensch Jezus Christus, met den tweeden Adam, heeft zij nu ook de roeping om al het geschapene te heiligen en te reinigen tot den dienst van God. Nu treedt zij niet verstorend in de maatschappij, gelijk dikwijls de oudTestamentische mannen moesten doen, om met geweld Gods recht te handhaven; zij daalt nu als een adem Gods in het midden der menschheid neder, om door de lentelucht der herleving in den doodsakker der wereld een geestelijk ontwaken daar te stellen, en door de macht der liefde de van God vervreemde wereld weder tot Hem te brengen. — Dit is ook uwe bestemming, indien gij uwe roeping begrijpt; o, gij geringste in het koninkrijk Gods. Besef uwe heerlijkheid! Gij zijt een licht Gods, want gij zijt ontstoken door den Heiligen Geest; gij zijt geroepen om de aarde te verlichten. Gij, kleine in het Godsrijk, door den Geest Gods, die in u woont, zijt gij een zuurdeeg, dat alles wat om u is, doorzuurt, indien gij niet smakeloos geworden zijt. Indien gij niet smakeloos geworden zijt! Helaas, dit waarschuwend woord des Heilands geldt ons! Ons smakeloos geworden Christendom begeert veel en wil dezelfde kracht uitoefenen als de door den Heiligen Geest bezielde eerste Christenen, terwijl de Heiland van wegwerping spreekt, omdat het smakeloos geworden zout nergens meer toe deugt. Ach, indien door onze lauwheid de Geest van Christus van ons wijkt, dan is immers onmiddellijk al onze heerlijkheid verdwenen, en wij zrjn opnieuw in onze naaktheid en armoede een machtelooze prooi van den vijand onzer zielen, opnieuw aan de geweldige kracht onzer verdorven natuur blootgesteld. Helaas, dan is de koning weder slaaf geworden, omdat hij zijne oogen heeft afgewend van zijn heerlijk koninkrijk en ze weder gewend heeft naar deze arme aarde, die eenmaal door vuur zal worden verteerd. O gij arme Christen, die grooter waart dan Johannes, doordien gij met Christus vereenigd, zijne kracht bezit, hoe zinkt gij verre beneden hem, die in uw voorrecht niet kon deelen. Hoe moet zijn aanblik u doen blozen. Hij, heerschappij voerende over zichzelven, door zich aan alles te onttrekken, waaraan ook zijne natuur behoefte had, en dat alles om in staat te kunnen zijn God te leeren kennen en zijnen 'wil te doen; en gij. bezitter van Goddelijke krachten, gij laat die krachten ongebruikt; gij meent desniettemin over een geesteloozen tijd te kunnen klagen, waarin ook gij deelt; gij hoopt op een lateren tijd, die u zonder strijd en zonder zelfverloochening in eene Godgewijde gemoedsstemming zal brengen. Welk eene dwaling! Worden dan schatten gegeven om ze te begraven, of zal van hem, dien veel gegeven is niet veel worden geëischt? Zullen Goddelijke krachten ongestraft opnieuw aan zelfzucht kunnen worden toegewijd? Zuilen wij geestelijk gezind kunnen zijn als de Geest des levens door onzen eigen wil wordt uitgebluscht? O Christenen, laat ons ontwaken uit een bedriegelijken slaap, waarmede ons de tijdgeest bevangt! Slechts op strijd volgt overwinning. Of is de Godsgave op den eersten Chris- ten Pinksterdag geschonken ter vernieuwing, niet nog in al hare volheid aanwezig? En zal het alziend oog van Hem, die onze harten doorgrondt, niet ónze traagheid doorzien, die van zijne Goddelijke genade geen gebruik hebben gemaakt ? O arme Christenheid, waarom loopt gij bedelend rond, om eenige kracht, om eenige vreugd, om eenigen troost? Waarom zijt gij beroofd van uwe heerlijkheid, die u in Christus is geschonken? Ach, waarom zijt gij geen licht der wereld, waartoe gij door Hem geroepen zijt? Geloovigen, de allerminste in het koninkrijk der hemelen is grooter dan de eenige, onovertrefbare Johannes. Gij zelf hebt het ondervonden, toen gij tot zelfbewustheid kwaamt van uwen van God vervreemden toestand, toen gij Jezus tot uw Heiland aannaamt. O macht der liefde, die u alles voor Hem -deed zijn, omdat zijn Geest in u woonde, u beheerschte. Welke opoffering was u te zwaar? Welke zonde kon u aanlokken, bij de innerlijke ervaring eener heerlijkheid, die iedere wereldsche vreugd tot een bangen wanklank maakte? O heerlijkheid boven alle beschrijving van eene herstelde menschheid, ach, waarom verbleekt gij wedér zoo spoedig, waarom verbergt uw zonneglans zich weder; waarom moet de zwarte nacht van zelfzucht weder uwen luister bedekken? O wij wetèn het : zeven brieven van Christus aan de gemeenten van Klein-Azie ontdekken ons onze schuld, dat terwijl er eeuwige krachten ter onze beschikking zijn gesteld, wij in armoede en ellende verkeeren, omdat wij zijne hand loslaten en opnieuw eigen wegen bewandelen. Christenen! laat ons ons bewust worden wat ons door Christus is geschonken; wat zijne genade ons heeft verleend. Die in Mij gelooft, zegt de Heer, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien. Hij onze Heer wil u en mij mede tot eene fontein maken, om de dorstige menschheid te besproeien met levend water van geloof en liefde. Ach, slechts daaraan heeft de menschheid behoefte; desnoods kan zij uwe wijsheid missen, maar uwe vreugde, uw vrede, uwe liefde niet. Christenen! begeeren wij aan onze roeping te beantwoorden, laat ons naar de stem van onzen Heer hooren: Indien gij in Mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult mijne discipelen zijn. Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in deze mijne liefde. Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven;, gelijkerwijs Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijne liefde. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde. Stoomdrukkerij, BbeLoffren 6c Hiibner/Amsterdam.