.Steendïw.E J.Mulder, leiden LEIDEN, R FUIK. Steendr.v.P J.Mulder, leiden. DRIE KERSTAVONDEN OP KINDERLIEFDE EN OUDERVREUGDE. Kerstgeschenk voor oude en jonge Kinderen DOOK DEI HOOFDREDACTEUR' VAN „De Vriend van Oud en Jong'." LEIDEN. — R. PULK. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. DE EERSTE KERSTAVOND. r. „Het is op deze ellendige wereld niet langer uit te houden. Een mensen werkt, dat zijne naden kraken om zijn dagelijksch brood eerlijk te verdienen, en dan wordt hem nog zijn loon onthouden en hij bovendien voor een' luiaard uitgemaakt; 'tis goed, dat elke dag er één is." Dit waren de mistroostige woorden van den arbeider Knelis, zooals hij algemeen op het dorp bekend was. Velen kenden niet eens zijn' geslachtsnaam, maar hijzelf wist dien zooveel te beter; zijn vader was Roelof Durr, en als een goed kind van zijn' vader was hij niet minder vlijtig en eerlijk. En hoewel hij niet tot de rijken van de wereld behoorde, zoo was het hem toch altijd nog eene zoete herinnering, dat zijn vader geene ezelsbegrafenis had gehad, maar dat hg met zijne overgespaarde penningen hem deftig had kunnen doen ter aarde besteUen. „ Was de vader van Knelis dan in geen begrafenisfonds ?" vraagt men. Och! daar had de oude man een' grooten hekel aan, en als zijne buren of kinderen daarvan spraken, dan zeide hij altijd: „Ongeloof, menschen! niets dan ongeloof! Die God, Die voor mijn brood en mijn kleed zorgde, zal ook wel voor mijn grafje zorgen." Als Knelis dat van zijn' vromen vader zoo hoorde, werd hij het al vroeg daaromtrent met, hem eens, en zijne vereelte handen werkten dan zooveel te harder om nog een duitje te sparen, —wat hem dan ook bizonder gelukte. Hij was een wakkere borst, die voor den dag kwam zooals hij was; verteringen maakte hij nooit zooals jongelingen van zijnen leeftijd: „Jenever is vergif," zeide hij. Zijne eenige uitgaven bestonden in zijn kostgeld en in hetgeen hij voor zijne kleederen besteedde. Menige arme in het dorp werd weieens goed door hem bedacht, doch dat rekende hij niet onder zijne verteringen maar onder het geld, dat hij op interest zette. Toen Knelis zijne ouders door den dood verloren had, vond hij zich. zoo alleen, zoo verlaten, want hij had broeders noch zusters ; wel eenige neven en nichten, die zich echter niet aan hem gelegen lieten liggen. Wanneer hij dan zoo op het land aan den arbeid was, dan zeide hij tot zichzelven: „Een mensch is toch een gezellig dier, en in mijn vaders ouden Bijbel staat het ook, dat de He,ere gezegd heeft: „„Het is niet goed, dat de mensch alleen zij."" En deze overleggingen kwamen eindelijk tot rijpheid. Het duurde dan ook niet lang of Knelis had het kooitje gereed gemaakt, waarin hij zijn lief vogeltje kon ontvangen, en zijne Martha, eene meid als melk en bloed, bracht hij weldra in zijne wel nederige maar nochtans nette woning. Die beiden waren gelukkig met elkander; de liefde maakte zware lasten licht, en Knelis zeide weieens, wanneer hij van oneenige huisgezinnen hoorde: „Waar geene liefde is, daar vliegt de vrede het venster uit." Martha was boven Knelis bevoorrecht. Haar man had de hoo gste plaats niet in haar hart; de Heere Jezus was haar het liefste, en in den omgang met Hem was haar lust en haar leven. Dit miste Knelis; wel was hij volgzaam en hoorde hij zijn vrouwtje gaarne spreken over de dingen, die Boven zijn, maar ook met al zijne goede hoedanigheden was hij nochtans onbekeerd en dus van God vervreemd. Toen wij Knelis die ontevredene uitdrukkingen hoorden doen, waren er al eenige jaren sedert hunnen huwelijksdag verloopen, die zij in stillen vrede hadden doorgebracht. Knelis deed zijn' zwaren arbeid met lust en ijver, en zijne huisvrouw het hare niet minder; zij was eene degelijke huisvrouw, die geene speld verwaarloosde doch alles netjes in de puntjes hield. Er waren gedurende die jaren ook al heel wat stormen over hun hoofd gegaan, en zij moesten dikwijls Mozes gelijk geven, dat het uitnemendste van de wereld moeite en verdriet is. Beiden hadden er ook veel onder geleden, toen hun vierjarige Roelof hun door den dood was ontnomen, — die kleine, vroolijke, levendige krullebol, ja, laten wij maar liever zeggen: hun afgod! En toen hij plotseling door eene hersenontsteking van hun hart gescheurd werd, — toen zeide Martha, terwijl de tranen langs hare wangen vloeiden: „De Heere doet recht; Hij duldt geene mededingers in de harten dergenen, die Hij Zich heiligt." Hoewel Eoelofje was weggenomen waren ze toch niet kinderloos Hunne oudste dochter, die nu bijna achttien jaren telde, was reeds op haar vijftiende jaar uit het ouderlijk huis gegaan. Betje was dienstbaar bij eene oude, welgestelde juffrouw, en de kleine Mietje was eene lieve springster van vijfjaren, die met hare moeder in het vertrek aanwezig was, toen Knelis de bovengenoemde woorden zich liet ontvallen. Hij viel mismoedig op een' stoel neder, met zijn' arm op de leuning steunend, en het hoofd in de hand. Martha was dit van haren man niet gewoon. Anders kwam hij gewoonlijk opgeruimd van den arbeid en verwelkomde moeder en kind. Dan viel de kleine hem om den hals en kuste hem. Nu keek hij naar moeder of kind niet om en herhaalde gedurig de woorden: „Elke dag is er één." „Maar, Knelis!" zeide zijne vrouw, „wat is er dan toch? Is u wat kwaads bejegend? Ik ben dat van u niet gewoon; zeg mij toch wat u zoo ontevreden maakt. Misschien kan ik uwe zwarigheid wegnemen." „Neen, Martha!" zeide Knelis, „dat kunt gij niet. Gij weet, dat ik gedurende eenige weken op het land van den heer van ons dorp gewerkt heb. Ik had dat werk voor een' matigen prijs aangenomen, doch, zooals ik u al gezegd heb, dat werk viel niet mede, zoodat ik verscheidene dagen langer heb moeten werken dan ik gedacht had. Ik heb dit dan ook tijdig aan mijnheer gezegd en hem overtuigd, dat ik buiten mijne schuld er langer aan werken moest dan ik gemeend had. Hij hoorde mij zwijgend aan en scheen wel te zien, dat ik voor dat geld het werk niet doen kon. Hij liet mij gaan, en nu het werk af is en ik om betaling kom,—nu raast en vloekt hij tegen mij; hij maakt mij voor een' luiaard uit en onthoudt mij mijn eerlijk verdiend loon." „Ik moet met u zeggen, lieve man! dat het hard is, maar bedenk, dat morren de vracht niet lichter maakt en dat, indien de Heere het hem niet had toegelaten, hij u zoo niet had kunnen behandelen." „Dat is alles mooi gepraat, maar daar heb ik niets aan. 'kHad zoo netjes uitgerekend, dat ik mest voor mijn akkertje had kunnen koopen, maar dat moet ik ook al opgeven." „Man! man! wat zijt ge ondankbaar! Hebben wij niet een flink varken en dan nog een schaap?. Geven die dan ook geen' mest?" „Ja, als ik er nog maar ééne koe bij had, dan zou 't gaan, maar nu ...." „En als gij er dan nog tien koeien bij hadt en gij mistet een' God voor uwe ziel, dan waart gij nog ongelukkig. En zoudt gij met dien rijken heer willen ruilen? Denkt gij, dat hij vrede heeft ?" Knelis bleef in dezelfde houding; de zachte toespraken van zijne Martha brachten geene verandering in zijnen toestand; hij bleef even verbolgen; de moeder zuchtte; zij nam de kleine Mietje op haren schoot en wendde geene verdere poging aan om haren man tot bedaren te brengen. Daar komt buurman Maarten binnen; de kleine springt van haar moeders schoot en huppelt den forsch gebouwden man tegemoet, die haar opneemt en een' kus op hare lieve, zachte wangen drukt. Knelis blijft zitten en groet hem even, en Martha, met hare gewone vriendelijkheid, zet een' stoel voor hem neder. Maarten was een goede buur en een goede vriend, die met Martha menig aangenaam uurtje doorbracht, vooral des winters, wanneer de avonden lang waren en de veldarbeid niets te doen gaf. Dan was Knelis altijd een zwijgend toehoorder, die zooveel te meer dacht, want hoewel hij onbekeerd was, zoo kon hij toch weieens jaloersch worden op het heil, dat zij bezaten en dat hij miste. Het duurde niet lang of door een' stroom van woorden openbaarde Knelis de oorzaak zijner verbolgenheid tegen zijn' buurman en dan zeide hij gedurig: „Elke dag is er één!" Maarten liet hem bedaard uitspreken; hg' was van zijn' buurman zulke ontevredenheid niet gewoon maar vond hem altijd in hetzelfde humeur. Toen Knelis zweeg, nam Maarten het woord op en zeide: „Ja, buurman! het is zooals ge daar zegt: elke dag is er één, en het is een ernstig woord ook. Straks is het voor u en voor mij en ook voor onzen rijken landheer de laatste dag, doch daar is 'tniet mede uit: — dan komt de eeuwigheid." Het scheen, dat dit woord eenige verandering bij Knelis teweeg bracht. Na eenig stilzwijgen zette Maarten zijne rede voort en zeide : „Wel, Knelis! zoudt gij denken, dat uw heer zijn hoofd even rustig zou nederleggen als gij? En wanneer de dood komt, wat staat hem dan te wachten? Bedenk toch, maat! dat het ware geluk niet in den overvloed gelegen is." „Dat begeer ik ook niet," zeide Knelis, „maar dat hij mij mijn loon ontstolen en dagen achtereen voor niet heeft laten werken, — dat kan ik niet verzetten." „Och, jongen! daar is immers overkomen aan; het zijn wereldsche zaken, en die komen altijd terecht. Maar de laatste dag en het laatste uur, — daar zal 't op aankomen. Of zijt gij bereid, Knelis! als vannacht de dood eens bij u in 't venster klom?" „Och, Maarten!" hernam Knelis, „dan ging ik verloren, want ik heb geen' Borg voor mijne ziel." „Verloren! ontzettend! O, die eeuwigheid! die eeuwigheid! 't Zal wat te zeggen zijn! De rijke man sloeg zijne oogen op in de hel, zijnde in de pijn. Uw uitroep: elke dag is er één, wil, dunkt mij, niet anders zeggen dan dat gij naar den dood verlangt." „En dus er naar verlangt, dat de tijd der genade voor uvoorbij zoude zijn," zeide Martha. „Gij ziet dus wel, buur! hoe verkeerd en zondig uw verlangen is. Mocht gij toch bedenken, dat al de moeiten en onheilen des levens, ook van de menschen ons aangedaan, beschikkingen zijn van de hoogste Wijsheid tot ons nut en dat, wanneer wij er tegen opstaan , wij ons ten hoogste bezondigen en ons tegen de lessen aankanten, die er uit te leeren zijn." Het was duidelijk, dat de verbolgenheid langzamerhand plaats maakte voor de gewone gemoedsstemming van Knelis. De kleine Mietje, die anders vroolijk en welgemoed haren vader tegenkwam, wanneer hij zijne voeten in huis zette, en altijd welkom was bij vader, had in haren kinderlijken eenvoud opgemerkt, dat ér wat haperde, en nu de toevlucht tot hare moeder genomen; zij bemerkte nu ook ras, dat de stormen waren overgewaaid. Zij stond spoedig aan vaders knie en weldra zat ze er op, en Knelis betoonde weder als vroeger zijne liefde jegen het aanvallig ding. Het duurde dan ook niet lang of ze begon zooals gewoonlijk haren vader toe te spreken. Zij zeide: „Va! 't is morgen Kerstmis!" „Welzoo, mijn hartje!" zeide de vader, „en wat beteekent dat dan?" „Toen is de lieve Heere Jezus geboren," zeide het kind, „in een' beestenstal; Hij had niet eens een wiegje zooals Mietje had en Zijn vader en Zijne moeder waren zulke arme menschen, — nog veel armer dan wij,' want wij Lebben nog een varken en een schaap." „Maar wie was dan dat kindje," vraagde haar vader, „dat gij den lieven Heere Jezus noemt?" „Wel, va! dat was de Heere Zelf, Die een arm kindje werd om arme kinderen rijk te maken." „En als arme kindertjes maar zoet zijn en braaf oppassen, dan zullen ze zeker wel bij den lieven Heere Jezus in den hemel komen." „Neen hoor!" zeide de kleine, „dat heeft moetje mij wel anders geleerd. Mietje moet wel zoet wezen en braaf oppassen, maar daarom zal ze niet in den hemel komen; Mietje moet bekeerd worden." En als in éénen adem liet ze er op volgen: „Maarten! bent u bekeerd?" Zulk eene vraag uit den mond van het vijfjarig kind bracht bij allen eenige ontroering teweeg, en het werd bevestigd wat er geschreven staat, dat de Heere uit den mond der kinderen en der zuigelingen Zijnen lof heeft toebereid. Maarten zeide: „Ja, liefkind! dat heeft de Heere gedaan; dat zou ik niet mogen ontkennen." Nog nooit was hem die vraag uit zulk een' jeugdigen mond gedaan. Zij was dan ook oorzaak, dat het bij hem, evenals bij de vrouw des huizes, warm vanbinnen werd en er een levendig en aangenaam gesprek tusschen die beiden ontstond, waarbij Knelis een aandachtig toehoorder was en Mietje op de knie van haren vader in slaap viel. Zoo eindigde deze Zaterdagavond aangenamer en vrediger dan hij begonnen was, en toen de beide echtelieden zich ter ruste zouden begeven, zeide Knelis tot zijne vrouw: „Och, Martha! als ik dat alles zoo hoor, dan vraag ik dikwijls: „„Wie kan dan zalig worden?'"' Waarop Martha antwoordde: „Bij de menschen is dat onmogelijk, maar niet bij God." Zoo brak dan de eerste Kerstdag aan, en allen verlangden naar den avond, wanneer Betje, die van allen zeer geliefd was, ook te huis zoude komen. De tijd maakte spoed, en toen de kerktijd was afgeloopen, verzamelden zich allen rondom de tafel. Moeder had een kopje melk gekookt, en voor ieder waren er twee krentebollen, zoodat het een feestavond voor het gezin was en men niet zou gezegd hebben, dat Knelis zoo verbolgen was geweest. Op aller gelaat straalde innig vergenoegen, dat niet alleen bestond in huiselijk genot maar vooral in de zaligheid, die de Heere Jezus voor arme zondaren had teweeg gebracht, en waarin moeder en dochter beiden deelden. De gesprekken liepen dan ook over die heerlijke gebeurtenis. Mietje zat met open' mond te luisteren en zeide eindelijk: „Va! mag ik nu mijn versje eens opzeggen?" „Welzeker, mijne lieve!" zeide de vader, „ik heb al zittten wachten of er niets komen zou. Laat maar eens hooren." En nu begon ze met haar lief kinderstemmetje en bracht het volgend versje zonder haperen geheel ten einde: Hier schijnt het licht in donk'ren nacht, "Waar Abraham op heeft gewacht; Hier is de dag in vollen luister, In 't allernachtelijkste duister. Hier ligt Gods Wijsheid in de krib, "Waarvan de wijste slechts een stip Ziet, — van die Wijsheid, die, omhuld, Gods eeuwig raadsbesluit vervult- Hier ligt de gansche zaligheid En hoop van Isrels heerlijkheid, In schaamle windselen gelegd, Die 't gevallene weêr opregt. Hier ligt Gods liefde in Zijn' Zoon, Die zitten zal op Davids troon, En slaken Isrels slavernij, En brengen in Zijn heerschappij. Hier ligt 't verwachte Wonderkind, Dat reeds voleindt wat hier begint; Gods Woord is waar; ziet, tast en hoort Het vleesch voor ons geworden Woord. Dat schenke God aan u en mij, Deez' Wonderkonings heerschappij, In 's harten krib geopenbaard, Gods lof in hemel en op aard. „Je bent vaders lieve kind!" zeide Knelis; „heeft je moeder je dat geleerd?" „Ja, va! en dan leerde ik eiken dag een regeltje." Het was een lieve Kerstavond in het gezin, en wat het genoegen verhoogde was, dat het Kind in de kribbe voor het grootste deel het onderwerp der gesprekken uitmaakte. Betje vooral was der woorden vol van de predikatie, die ze had gehoord. In het bizonder had ze het er druk over hoe er zelfs in de herberg voor den Heere Jezus geene plaats was. Betje kon wel eene heele preek vertellen; dan zaten vader en moeder met alle aandacht te luisteren, en de kleine was dan enkel gehoor. Wij willen ook eens naar Betje luisteren, wanneer ze vertelt wat ze van den dominé gehoord heeft. Zoo begon ze dan mede te deelen dat gedeelte van de predikatie, waar gehandeld werd over: geene plaats in de herberg, en zoo kwam dan ook de vraag tot allen: „Hebt gij plaats voor Christus ?" In de paleizen en vergaderzalen is voor Hem geene plaats; in vele kerken en scholen is geene plaats voor het Wonderkind. Misschien zal iemand zeggen: „Ik ben niet Waardig, dat Hij tot mij zou komen." Ik vraag niet of gij het waardig zijt, maar of gij plaats voor Jezus hebt. Een ander zegt: „Er is eene leegte bij mij, die de gansche wereld niet kan vervullen; ik kan buiten Jezus niet of ik zal sterven." O, dan hebt gij plaats voor Hem. „Maar, ach! die plaats is zoo geringen verachtelijk; mijn hart is zoo boos, zoo vuil door de zonde." De kribbe was ook gering en verachtelijk en wellicht ook niet rein. „Maar," zal men zeggen, „ik gevoel, dat de plaats in mijn hart volstrekt niet geschikt is voor Christus." Welnu, evenmin was de kribbe eene geschikte plaats voor Hem, en toch werd Hij er m nedergelegd. De zaak is: „Hebt gij plaats voor Hem?" Denk niet om het verledene; Hij kan vergeten en vergeven. Het doet er zelfs niet toe wat het heden is, als gij het slechts betreurt. De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Indien gij plaats hebt voor Christus, dan zal Hij tot u komen. Zeg niet: „Ik hoop, dat ik plaats voor Hem zal hebben." O, zondaar! indien gij plaats hebt voor Hem, — laat Hem dan heden in uw hart geboren worden. Heden zoo gij Zijne stemme hoort, verhard uw harte niet; nu is het de welaangename tijd; nu is het de dag der zaligheid. Plaats voor Jezus! Maak thans plaats voor Jezus! „O," zegt iemand, „ik heb wel plaats voor Hem; maar wil Hij wel komen?" Bid, dat Hij u genade geve, opdat gij de deur van uw hart opent, en zeg: „Jezus, Meester, geheel onrein, gansch onwaardig zie ik op tot U; kom en woon in mijn hart !" En dan zal Hij komen en uw hart reinigen, ja, Hij zal er eenen gouden troon van maken, en op dien troon zal Hij Zich nederzetten en er heerschen voor eeeuwig. Allen waren vol aandacht, en het was Betje aan te zien, dat ze in die dingen leefde. Toen ze eene poos gezwegen had, zeide de kleine: „Toe, Bet! vertel nog meer." En zij vertelde nog meer en ging aldus voort: Zoo zeide de dominé: „De Christus , Dien ik predik , is vrij en toegankelijk voor ieder; mocht ik Hem slechts beter kunnen prediken! Jezus, Dién ik u predik, is zoo liefdevol en beminnelijk! Hg verlangt eene woning te vinden in een nederig en verslagen hart. Hoe! is er heden geen hart, dat Hem wil opnemen, Hem wil ontvangen? Moet mijn oog rondwaren en zoovelen uwer aanzien, die nog zonder Christus leven ? Is er niemand, die zeggen wil: „„Kom in, Gij, Gezegende!"" O, het zal een gelukkige -dag voor u zijn, als gij in staat zijt om Hem in uwe armen te nemen en Hem te ontvangen als den Vertrooster Israëls ! Dan kunt gij den dood met blijdschap tegemoet gaan; dan kunt gij met Simeon zeggen: „„Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord, want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien."" Mijn Meester verlangt plaats , — zoo maakt dan plaats voor Hem! Ik, Zijn heraut, roep overluid: Bereidt eene plaats voorden Zaligmaker! Hier is mijn koninklijke Meester, — hebt gij geene plaats voor Hem? Hier is Hij, Die alle zonden kan vergeven, — hebt gij plaats voor Hem? Hier is Hij , Die u kan ophalen uit den ruischenden kuil, uit modderig slijk , — hebt gg' plaats voor Hem ? Hier is Hij, Die, wanneer hij eenmaal tot u inkomt, u nooit meer zal verlaten maar voor eeuwig met u zal blijven om in uw hart een' hemel van vreugde en zaligheid te bereiden, —hebt gij plaats voor Hem? Iets anders vraag ik niet. Uwe ledigheid, uwe nietigheid, uwe ongevoeligheid, uw gemis van goedheid en genade, — dit alles is niets anders dan plaats voor Hem. Hebt gij plaats voor Hem? O, Geest van God! leid Gij velen er toe om te zeggen: „„Ja, mijn hart is bereid."" O, dan zal Hij komen en woning bij u maken." WM Het was alsof Betje de dominé zelf was, zóó geregeld kon ze het gehoorde wedergeven. Ze zeide echter, dat ze gebrekkig een stukje van de preek had medegedeeld. Allen waren er nochtans door gesticht, en ais het voor Betje geen tijd was geweest om naar haren dienst te gaan, dan had ze zeker nog meer van de preek verteld. Het werd dus tijd om te scheiden; eerst echter zongen ze te zamen nog het eerste vers uit Psalm 98, waarna Betje vertrok, na te zamen 's Heeren aangezicht in den gebede gezocht te hebben. Mietje had, omdat het Kerstmis was, mogen opblijven; ze was echter nog zoo wakker als een vink en vraagde: „Moe! zou de Heere Jezus ook in mijn hartje willen wonen?" Waarop de moeder antwoordde: „Zeker, lief kind! De Heere Jezus heeft gezegd: „„Laat de kinderkens tot Mij komen,"" zoodat er ook plaats is voor den Heere Jezus in de harten der kinderen, als ze maar tot Hem komen." Weldra lag alles in de rust. Men zou het den vorigen avond niet gedacht hebben; het liet zich althans niet aanzien, dat het zulk een vredige Kerstavond zijn zou. Bij het naar bed gaan zeide Martha: „De Heere heeft het wèl gemaakt." II. HOE HET BETJE GING. In ons vorig hoofdstuk hebben wij vernomen, dat Betje dienstbaar was. Wij willen wat nader met haar bekend zoeken te worden en deelen eerst eene bizonderheid mede, die plaats had toen ze nog in haar ouders huis was. Betje was een zachtzinnig meisje, die hare ouders zeer liefhad en dit toonde door gehoorzaamheid. Wanneer een kind zegt, dat het zijne ouders liefheeft en hun verdriet aandoet door ongehoorzaamheid, luiheid en ondeugende streken, dan geeft dat kind duidelijke bewijzen, dat het de zonde liever heeft dan zijne ouders, en maakt zich jegens God en zijne ouders deerlijk schuldig. Hoewel nu Betje een zondig kind was evenals andere kinderen, zoo had ze echter natuurlijke eigenschappen, die haar bij anderen beminnelijk maakten, hoewel ze er reeds vroeg mede bekend was gemaakt, dat dit haar geen recht gaf op het eeuwig leven en dat zij zonder waarachtige bekeering niet zou kunnen zalig worden. Op zekeren Zondag, — Betje was toen tien jarenoud, — ging ze, zooals naar gewoonte met hare ouders naar de kerk. De leeraar predikte over de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, naar Lukas XVI: 19—31. Hij stelde het groot geluk voor, hetwelk den vrome, al was hij ook arm in de wereld, wacht na den dood, en de rampzalige verwachting daarentegen van degenen, die hun deel in dit leven zoeken. Dit trof Betje, en hare moeder merkte op, dat ze stil was en gedurig de eenzaamheid zocht. Het duurde een paar weken, dat ze zeer in zichzelve gekeerd was en hare moeder haar gedurig in tranen badende vond. Het spreekt vanzelf, dat deze onderzoek deed naar de oorzaak van de droefheid van haar kind. Toen begon Betje nog heviger te schreien en zeide: „Och, moe! ik ben zoo bedroefd, omdat ik zoo gezondigd heb. Toen de dominé laatst predikte over den rijken man en Lazarus, ben ik zoo bevreesd geworden, dat ik bij den rijken man in de hel zal komen." „Maar," zeide hare moeder, „gij zijt toch zulk een lief, gehoorzaam kind voor mij, — hoe zoudt gij dan de hel verdiend hebben ?" „Ja, moe! maar ik weet wel en dat hebt gij mij zelf geleerd," zeide Betje, „dat wij allen den eeuwigen dood verdiend hebben, maar ook, dat zonder bekeering niemand in den hemel zal komen. Och! mocht de Heere mij maar een nieuw hartje geven." „Gij hebt goed geantwoord, mijne lieve!" zeide hare moeder. „Neen, hoe prijselijk het ook zij, dat gij voor uwe ouders een lief en gehoorzaam kind zijt, zoo kan het toch nooit een grond zijn om zalig te worden." Eenigen tijd daarna kwam de predikant van het dorp, uit wiens mond ze de treffende woorden had gehoord, die haar zóó krachtig hadden aangegrepen, dat ze na dien tijd zeer bekommerd was geweest over hare zonden, een bezoek brengen bij den daglooner Knelis. Hij vond het huisgezin bij elkander, en al spoedig kwam het gesprek op de dingen der eeuwigheid. Betje zat met alle aandacht te luisteren. Hij zeide onder meer: „Wanneer onze zonden ons van harte leed zijn en wij het getuigenis in ons hebben, dat wij waarlijk wenschen voor God te leyen en aller zonden vijand te zijn, dan is er hope, dat de Heere Zijn werk heeft aangevangen en ook op Zgnen tijd, om Christus' wil, vergeving der zonde schenken zal, zoodat wij dan hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving onzer misdaden naar den rijkdom Zijner genade." Betje kon hare aandoeningen niet langer verbergen en barstte in luid geween uit. De dominé vraagde wat haar deerde, waarop zij zeide: „Och, dominé! ik heb zoo zwaar tegen den hoogen en goeden God gezondigd en ik kan mijzelve niet verbeteren. Ik heb al zoo dikwijls beproefd om geene zonde meer te doen, en toch iederen avond, als ik naar bed ga en ik denk den dag terug, dan is 't weer net eender. En vooral word ik zoo gekweld met zondige gedachten, en ik weet, dat de heilige God ze toch ook weet." Zoo stamelde ze voort, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken. Met welgevallen had de leeraar deze woorden uit den jeugdigen mond gehoord en mocht haar op eenvoudige wijze bekend maken, dat de Heere Jezus de eenige grond van zaligheid moet zijn, want dat er geen and ere naam onder den hemel gegeven is, door welken de menschen moeten zalig worden. Hij vermaande haar om zooals ze was tot den Heere Jezus de toevlucht te nemen, Die, wanneer ze Hem door het geloof mocht aannemen, hare zonden zou vergeven en haar reinigen van alle ongerechtigheid. De leeraar eindigde dit samenzijn met een hartelijk gebed, en het was zichtbaar, dat Betje eenigermate verruimd was. Zij had haren dominé, van wien ze op de catechisatie het onderwijs in de eerste gronden der zuivere Waarheid ontving, hartelijk lief, doch sedert dien avond was dat nog zóó toegenomen, dat ze wel altijd bij den dominé zou hebben willen blijven. Doch Betje moest niet den dominé maar den Heere Jezus hebben, «n de Heere werkte wel zachtkens maar nochtans krachtig in haar hart, zoodat ze oogenblikken had, dat ze, hoe jong ook, er niet aan twijfelen kon of de Heere had haar genade bewezen. Dat hare ouders en bizonder hare moeder zulks met vreugde vernam en zij haar kind nauwkeurig gadesloeg, terwijl zij mocht opmerken hoe het de hartelijke begeerte van haar was om Gode welgevallig te leven, — dat laat zich begrijpen. Op zekeren tijd, zooals wij zouden zeggen, toevallig, dat hare moeder de lade van de tafel op haar slaapvertrekje opentrok, viel haar oog op een geschrift van Betjes hand, en zij las het navolgende: Wat ik 's avonds onderzoek, eer ik naar bed ga. Heb ik, toen ik vanmorgen wakker werd, terstond aan den Heere gedacht en Hem oprecht gedankt voor Zijne bewaring in den nacht? Heb ik het werk, dat ik doen moest, al was het tegen mijn' zin, bereidwillig gedaan? Was ik aandachtig, eerbiedig en oplettend, als vader in den Bijbel las? Heb ik mijne lessen goed en nauwkeurig geleerd en mij in alles vlijtig en gehoorzaam getoond? Heb ik bij leeren of spelen er altijd aan gedacht, dat de Heere mij altijd ziet en hoort? Ben ik ook boos geworden, als ik mijn' zin niet kreeg? Heb ik ook iets gezegd, dat ik niet meende, en wel altijd de waarheid gesproken? Ben ik vriendelijk geweest jegens alle menschen en heb ik vader en moeder wel ware dankbaarheid betoond? Heb ik wel hartelijk berouw over mijne zonden gehad en is het wel de ware lust en begeerte in mij om naar al Gods geboden te leven? — Moeder Martha besproeide het geschrevene met hare tranen en kon er dan ook tegen haar kind niet van zwijgen. Zij vraagde aan Betje of zij des avonds die vragen altijd gunstig kon beantwoorden, waarop het meisje begon te schreien, zeggende: „Och, moe! ik ga alle avonden schuldig naar bed." „En kunt ge dan gerust gaan slapen, als ge schuldig naar bed gaat?" vraagde hare moeder. „Ik heb al gezien, lieve moeder!" zeide ze, „dat ik het niet beter zal maken, doch ik neem de toevlucht tot den Heere Jezus Wiens bloed van alle zonden reinigt, en dan hoop ik, dat de Heere het ook mij zal doen." Wij hebben dus een en ander medegedeeld van de toestanden van Betje , terwijl ze nog in haar ouders huis was. Doch daar kon ze niet altijd blijven; zij moest het ouderlijk huis verlaten en gaan dienen, opdat ze haar eigen "brood zou kunnen verdienen, daar de inkomsten van hare ouders niet zoo ruim waren en haar vader maar een daggelder was. Hij had echter 's Winters altijd nog een varken kunnen slachten, en zijn'schaap bracht hem jaarlijks nog wat op van de wol. En als Knelis het voorrecht eens had om een koetje in eigendom te bezitten, dan zou hij den koning te rijk zijn, „maar dat," zeide hij, „zal mij wel nooit te beurt vallen." Zoo ging dan Betje er op uit om een' dienst te zoeken en sloeg het oog op de oude juffrouw Morlé, die een kleine tien minuten van haar ouders huis in een net huis woonde. Zij ging dan op zekeren middag met blijmoedigheid daarheen, wijl ze vernomen had, dat de juffrouw eene dienstbode noodig had. Toen ze de stoep op zou stappen, terwijl de meid van de buren bezig was de straat te schrobben, riep deze haar aan en zeide op een' bitsen toon: „Je ga je toch niet bij die oude knorrepot verhuren?" „Of zij eene oude knorrepot is," zeide Betje, „dat weet ik niet, maar dit weet ik, dat ik wil beproeven mij te verhuren." „Je bent zot," zeide de andere; „ze mag wel een bedje van dienstmeiden zaaien, want iedere veertien dagen heeft ze eene andere. Bij dat schepsel kan geen mensch het uithouden." Dat was geene moedgevende boodschap voor Betje; evenwel ging ze door en schelde aan. Ze werd ras bij de juffrouw binnengelaten, die in haar rijk gemeubeleerd vertrek was gezeten, waarvan de pracht hare oogen schier verblindde. Zoo iets had het eenvoudig kind nooit gezien, en de eerste indruk, dien ze er van kreeg, was wat het te zeggen zou zijn, wanneer de dood de ziel uit die weelderige omgéving zou wegnemen en zij zonder Borg voor God moest verschijnen. De juffrouw begon al te grijzen; dit belette echter niet, dat hare grauwe lokken in groote krullen hare slapen versierden. Zij was zeer vriendelijk tegen Betje, en 't scheen, dat zij wel zin in haar had; ze zeide eindelijk, dat ze er eens over denken zou en dat Betje morgen op hetzelfde uur moest terugkomen. Juffrouw Morlé had goede eigenschappen maar ook kwade, en daarin was ze allen menschen gelijk. Bij den een echter komen de kwade eigenschappen meer uit dan bij den ander, hoewel het kwaad er bij iedereen in zit, tengevolge van den diepen val in ons Verbondshoofd. De juffrouw had een korzelig en kwaad humeur, en wee! wan- neer ze met haar verkeerde heen uit bed was gestapt; dan kon niemand iets naar haren zin doen en knorde en bromde ze den ganschen dag. En wanneer iemand haar dan gevraagd had: „Is tevredenheid uw deel?" dan zou hij gewis een barsch en hard antwoord hebben ontvangen. Zij had echter eene andere eigenschap, waardoor ze zich bij hen, die haar lastig humeur konden dulden, zeer bemind maakte. Zij was rijk naar de wereld en daarbij mild, hetwelk zelden gepaard gaat. De dienstboden ontvingen niet alleen goeden kost maar ook een zeer ruim loon. En wanneer juffrouw Morlé een lekker beetje op tafel had, dan zou ze dat nooit alleen hebben gegeten maar gaf altijd een groot deel daarvan in de keuken. Daarbij had zij er veel genoegen in om arme menschen met hare giften te verblijden, als ze ten minste niet lui waren, want daar had ze een' woedenden hekel aan, en die kon ze weieens met een scheldwoord van de deur jagen. Ook liet ze nooit den geringsten dienst onbeloond, waardoor de dienstboden, wanneer ze haar kwaad humeur dulden en het bij haar uithouden konden, moesten erkennen, dat het een voordeelige dienst was. Op het bepaalde uur was Betje den volgenden dag present. Zij werd nu in de woonkamer achter in het huis gelaten, waar de juffrouw haar zat te wachten. Zij zeide , dat ze wel zin in Betje had, doch dat ze zich zou moeten onderwerpen aan de voorwaarden, die ze stelde. Zij gaf een groot loon en zou met f 60 beginnen, behalve afzonderlijk 'geld voor de wasch. Doch juffrouw Morlé wilde wel eene dienstmeid maar geene dame in huis hebben. „Br erger mij er altijd aan," zoo ging ze als in éénen adem voort, „dat de dienstmeiden alles wat ze verdienen aan opschik zoek maken , en ik denk, als er eens onder die mooie kleedjes werd gekeken, dat het er allesbehalve rein en netjes zou uitzien." Dit was naar Betjes zin. Zij was bevreesd geweest, dat de juffrouw van haar zou verlangd hebben, dat ze hare kleeding moest veranderen. Daar zou ze niet toe kunnen besluiten; zij hield van rein en knap, maar versieringen kwamen in haren stand niet te pas; ze was altijd indachtig, dat haar vader maar een daggelder was en dat het haar leelijk zou staan, wanneer ze boven haren stand gekleed ging. „Uw paars jakje en zwarte rok met het heldere schort staan 2 mij best aan," zeide de juffrouw, „maar ik sta er op, dat gij 's Zondags een paars japonnetje draagt met een cornetje. Het zal u misschien niet best gelegen komen om het te koopen; daarom zal ik dit doen, indien gij althans gezind zijt om bij mij in dienst te komen." Dit was nu juist de begeerte Tan Betje; zij was dan ook zoo vriendelijk ontvangen, zoodat ze met graagte het aanbod van de juffrouw aannam. „Maar," zeide de juffrouw, „dan heb ik nog wat anders. De menschen zeggen, dat ik zulk een kwaad humeur heb, en ik geloof wel, dat ze gelgk hebben ook. Ik heb er zelf een' hekel aan, dat ik bij oogenblikken zoo ben, maar zoudt gg dat kunnen dragen? Zoo niet, begin het dan maar niet, mijn kind! want dan zou het toch van korten duur zijn." „De juffrouw zal in mij ook wel iets vinden," antwoordde Betje, „dat haar niet bevalt. Maar als ik onder uw dak mag komen wonen, dan hoop ik, dat de Heere mij genade geve om uwe zwakheden met lankmoedigheid te dragen." Zoo werd dan de zaak geklonken en besloten, dat Betje over veertien dagen haren dienst zou betrekken. Met blijdschap bracht ze de tijding aan hare ouders, en hoewel de juffrouw als ongemakkelijk bekend stond, zoo had het haar bizonder goed gedaan, dat deze het haar zelf gezegd had. Nu hoopte ze dan haren ouders met meer tot last te zijn en haar eigen brood te verdienen, en zij verheugde zich reeds in het vooruitzicht, dat zij hare ouders nog tot steun zou kunnen zijn. Wanneer wij verwaardigd worden om met eerbied en aandacht Gods Woord te lezen en te onderzoeken, in welk voorrecht Betje, zoo jong als ze was, mocht deelen, dan vinden wg, dat er in iedere omstandigheid van het leven toepasselgke Bijbelteksten worden gevonden, want: „De H. Schrift is van God ingegeven en nuttig tot leering, tot overtuiging, tot verbetering, tot onderwijzing in alles wat de rechtvaardigheid betreft." Vele teksten waren dan ook op haar van toepassing; om maar een' enkelen te noemen: „De hand des vlijtigen maakt rijk." Zg mocht er niet aan gedacht en hare betrekkingen het niet verwacht hebben; zg* mocht in afhankeüjkheid al de plichten aan haren stand verknocht, getrouw waarnemen, — het behaagde den Heere haar pad te maken als een helder licht, voortgaande en lichtende tot den vollen middag. Dit zal dan ook blijken uit den verderen loop van hare levensgeschiedenis. Den avond voor dat Betje haar ouders huis zou verlaten, was er nog veel te bepraten en veel te overdenken. Zij was vol moed en vertrouwen op den Heere, dat Die haar pad veilig leiden en het alles wèl zou maken. Eer ze ter ruste gingen, moest ze vader en moeder nog eerst een versje voorlezen, dat ze in een oud boekje gevonden en waar ze zooveel aan gehad had. Het luidde aldus: Wel hem, die geroepen en wedergeboren, Gedoopt met den Heiligen Geest en met vuur, Zich voelt voor het rijk der verlosten verkoren, Vernieuwd en herschapen tot hooger natuur; Voor 't geestelijk leven, geheimvol en grootsch, Gewekt uit de zorglooze sluim'ring des doods. Nu tast hij niet meer als een blinde in het ronde, Maar 't licht van Gods Geest straalt zijn' pelgrimstocht voor Hij dwaalt niet meer rond in den doolhof der zonde, Maar trekt, aan Gods hand, hier de vreemd'lingschap door Het oog des geloofe op de heilige stad Gericht, die God Zeiven tot Kunstenaar had. Nu laat hij den trotschen hun purperen kleederen, Den rijkdom hun goud en den vorsten hun staf; Hij zoekt zijn verheffing in 't diepste vernederen, En legt de bedeksels der ijdelheid af; Zijn schat is hier Boven, zijn roem is het kruis, Zijn vurig verlangen het Vaderlijk huis. Met licht en met kracht van omhoog begenadigd, Bestrijdt hij de zonde en staat pal als een rots; En steeds uit de volheid der heemlen verzadigd, Gedrenkt uit de beeke der,wellusten Gods, Is 't hart hem doortrokken van hemelschen zin, Het leven hem Christus en 't sterven gewin. En is eens de dag der vergelding verrezen En siddert de boosheid op 't puin van 't heelal, Dan stroomt door zijn hemelsch, zijn geestelijk wezen De hoogste verrukking, en onder 't geschal Der eng'len aanschouwt hij zijn' Heere en zijn' God, En juicht voor den troon in 't zaligst genot. Zoo vertrok dan Betje uit haar ouders huis naar dat van juffrouw Morlé, en in het vorig hoofdstuk hehben wij kunnen opmerken, dat zij daar nog steeds dienstbaar was. De Kerstavond, dien wij in de woning van Knelis bijwoonden, was reeds die van het tweede jaar, dat Betje in haren dienst vertoefde. Wij zullen verderhooren hoe het daar ging en wat er het volgend jaar op den Kerstavond in de woning van den daglooner voorviel. DE TWEEDE KERSTAVOND. HL Betje was reeds lang bij juffrouw Morlé geweest, doch zij had ondervonden, dat haar pad niet altijd even helder was. Zware beproevingen bedekten hetzelve vaak als met eene donkere wolk. De meid van de buren had niet te veel gezegd, dat niemand het bij dat schepsel kon uithouden. Deze zware taak was echter aan Betje opgelegd, want het kwaad humeur van hare meesteres was so ms onver dragelijk, en er was veel zelfverloochening toe noodig om het te dulden. Van het begin af was het Betjes toeleg geweest 'om zich naar de eigenzinnigheden van hare juffrouw te schikken en hare korzeligheid te verdragen. Terwijl anderen in haar geval driftig zouden zijn geworden en wellicht kwaad met kwaad hadden vergolden, handelde Betje uit betere beginselen, gedachtig aan de woorden van den Apostel: „Dat de dienstbaren hunn en heeren allen eerbied waardig achten, opdat^de name Gods en de leer niet gelasterd worden." Door dit gedrag deed zij het Evangelie, dat ze beleed, eer aan, en door hare zachtzinnigheid en volvaardige getrouwheid nam zij het hart van de juffrouw geheel in, die altijd na eene kwade bui hare fout erken de en op 't laatst iets van Betjes eigenschappen overnam, zoodat het eene zeldzaamheid was, als ze haar kwaad humeur botvierde. Zoo zien wij in Betje hoe zachtmoedigheid hare gezegende vrucht heeft, welke altijd en overal zal ontdekt worden. Kinderen! bedenkt de noodzakelijkheid, de betamehjkheid en het voordeelige van deze beminnelijke deugd. Als gij met lastige menschen te doen hebt, gelooft dan, dat gij, door licht geraakt te zijn en op ieder verkeerd woord vuur te vatten, dikwijls zondigen en aanleiding geven zult, dat anderen nog meer zondigen. Houdt het dan daarvoor, dat de Voorzienigheid u juist met zulke menschen, wier lastig humeur en kwade luim u dikwj'ls in gevaar brengen om boos te worden, doet leven, opdat gij in die school de ootmoedigheid, zachtmoedigheid en verdraagzaamheid zoudt leeren, die sierdeugden zijn in de oprechte volgelingen van den Heere Jezus, Die gezegd heeft: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en gij zult ruste vinden voor uwe ziel." Betje had veel het voorbeeld voor oogen van Hem, „Die, als Hij gescholden werd, niet weder schold en, als Hij leed, niet dreigde," en zij mocht veel behoefte hebben aan dien Geest \ „Die geen' lust heeft tot nijdigheid." Was de juffrouw eene milde geefster, — zij was niet minder zuinig en had een' afkeer van de minste verwaarloozing; dat was Betje in haar ouders huis ook geleerd, zoodat zij beiden hierin goed overeenkwamen. Den eersten avond, dat Betje in haren dienst was, zette de juffrouw haar op een' kleinen toets. Zij gelastte haar de lamp met een' zwavelstok aan te steken, dien Betje eerst in verscheidene deelen kloofde. Dit beviel de juffrouw bizonder en zij gaf haar genoegen er over te kennen. Z|j zeide, dat sommige menschen het beuzelachtig zouden vinden om' op zulke kleinigheden acht te geven, doch dat bij verwaarloozen niemand eenig voordeel had en zij het voor groote zonde rekende. Zulk een' afkeer als Betje van verwaarloozen had, — evenzoo om haar geld aan beuzelingen of opschik te besteden. Zij had dan ook weinig behoeften; de grootste uitgaven waren tot ondersteuning harer ouders en eene of andere verrassing voor hare lieveling, de kleine Mietje. De juffrouw nu gaf haar niet alleen hoog loon maar had er genoegen in door bizondere giften Betjes spaarpot goed te vullen. Zij had dan ook al spoedig een aardig sommetje bijeen. „Veel kleintjes maken een groote," dacht zg en gaarde van lieverlede op, totdat zg op het laatst eigenares werd van ruim tweehonderd gulden, waarvan zij zeggen kon: dat is mijn geld, want ze had het alles eerlijk verdiend of gekregen en door spaarzaamheid die som bijeengegaard, zonder dat er één penning bij was, dien ze oneerlijk had verkregen. Nu begon Betje te overleggen om dat geld op renten te zetten, doch terwijl zij daarover nadacht, kwam het in haar hart of het niet beter was om het geld aan hare ouders te geven, die het allesbehalve ruim hadden, vooral ook doordat haar vader een zwak gestel omdroeg, hetwelk hem noodzaakte soms een' heelen dag het bed te houden, in plaats van zijnen arbeid te verrichten. Betje wist wel, dat het haar vrijstond om met haar geld voordeel te doen en daardoor haar inkomen te vergrooten, doch zg bedacht, dat iets nuttig kon zijn zonder plichtmatig en betamelijk te wezen, en dat, wanneer zich twee wegen aan ons voordoen , van welke er een' moet worden ingeslagen, die in ons geweten den voorrang heeft. De overweging hiervan, gepaard met de gedachte aan het gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder," bepaalde spoedig hare handeling, en daar zij zeer vertrouwelijk met hare meesteres omging, zoo maakte zij deze met haar voornemen bekend. Zij vreesde wel, dat de juffrouw het haar ontraden zou, doch kon het niet van zich verkrijgen om haar er onwetend van te laten op hoedanige wijze zij haar geld besteedde, dat ze toch in haar huis had bijeengegaard. Het was Winter, en de avonden waren dus lang geworden. De juffrouw riep Betje dan dikwijls binnen om haar gezelschap te houden en zoo den avond te korten. Zoo was dat dan weder eens het geval, toen Betje met de zaken voor den dag kwam. De juffrouw hoorde bedaard haar voornemen aan, en toen Betje uitgepraat had, zeide zij: „Gij zijt eene lieve dochter voor uwe ouders, en dit kan ik wel voorspellen, dat gij nooit gebrek zult hebben. Ik vind uw besluit uitmuntend, doch ik zou u raden dat geld niet op eenmaal te geven." Nu, dat vond Betje goed en zij zeide, dat ze er over gedacht had om eene koe voor haren vader te koopen en dan de rest van het geld voor eene volgende gelegenheid te bewaren. Dit plan vond bij de juffrouw zooveel bijval, dat ze zich er zelf in verheugde. „Dan moet gij de oude luidjes eens verrassen; er niets van laten merken en den dag vóór Kerstmis de koe zelf brengen; mij dunkt, ik zie de blijde gezichten al." In het vooruitzicht van de gift was Betje reeds zeer verblijd, — veel meer dan ze zou geweest zijn, wanneer ze haar geld op renten had gezet. Doch wij gaan eerst nog eens in de woning van de ouders van Betje zien, en dan vinden wij daar alles wel arm doch rein en zindelijk, zooals het van eene knappe huismoeder te wachten is. Mietje was nog altijd het lieve, vroolijke en aanvallige ding, de lust harer ouders. Knelis deed zijn best voor zijn gezin, doch hij kon niet meer zooals hij gaarne wilde; hij was nog wel niet oud, maar het scheen, dat eene verborgene kwaal zijn lichaam ondermijnde. Zoo was het Zaterdag vóór Kerstmis. Knelis was vroeg met zijn werk klaar geweest, zoodat hij na het middagmaal te huis kon blijven en het gezin dus des namiddags stil en vreedzaam bijeen was. „Moe! zou Bet morgen te huis komen?" vraagde de kleine. „Dat denk ik wel, mijne lieve!" was het antwoord. „Maar drinken we dan ook weêr melk zooals verleden jaar?" zoo rammelde ze voort, terwijl ze heen en weder huppelde en eindelijk op een' stoel voor het raam te land kwam. Mietje had daar eene poos voor de glazen staan kijken, toen ze uitriep: „O, moe! daar komt Bet, kijk eens moe! va! een jongen met eene koe!" De ouders, die met elkander over eenige huiselijke zaken zaten te spreken, dachten, dat het kind het zich verbeeldde en sloegen er geen acht op; doch toen het kind met een' blijden uitroep het herhaalde, stonden beiden op om te zien wat het kind zag. En jawel! reeds was Betje met de koe tot het huisje genaderd, terwijl het beest door een' jongen aan een touw werd geleid. Geen der huisgenooten begreep er iets van, totdat Betje binnenkwam en zeide: „Yader! wilt gij uwen stal gereedmaken? De koe wacht naar zijnen meester." Knelis en zijne vrouw stonden er sprakeloos bij; zij waren verbluft vanwege de groote verrassing; het was of ze beiden droomden. De jongen, die de koe geleid had, zeide: „Baas, gij moet haar maar spoedig melken, want hare uiers zijn vol." Betje, die zooveel blijde gezichten zag, wilde ook den jongen verblijden; hij kreeg eene goede fooi voor zijne boodschap en keerde met duizenden bedankjes vroolijk naar zijn huis terug. „Wat een schoon beest!" zeide Martha; Knelis schreide als een kind en zeide: „Neen, dat ben ik niet waard, dat is te veel, zulk eene prachtige melkkoe! en dan zulk eene lieve dochter! o' Hef kind! het zal u altijd wel gaan, God heeft het Zelf beloofd!" Allen waren verrukt van blijdschap. De kleine Mietje huppelde rondom het beest, en het was eveneens alsof het stomme dier er iets van bemerkte hoe welkom zij was. Knelis had achter zijn huisje eene groote schuur, en het kostte hem niet veel moeite om die voor een' goeden stal voor zijn beest in te richten. Terwijl hij hiermede bezig was, bracht hem zijn buurman Maarten, die ook in de zaak was betrokken en de koe voor Betje gekocht had, een voer hooi en duizend lijnkoeken met de benoodigde emmers en wat er meer bij behoorde. En wanneer men nu gevraagd had wie van die personen de gelukkigste was, dan zou dit moeielijk te zeggen zijn geweest. Betje was eene stille aanschouwster van de drukte, die de nieuwe inwoner teweeg bracht. Zij smaakte een genot, duizendmaal meer dan wanneer ze haar geld op renten had gezet. Zij bleef met goedkeuring van hare meesteres, totdat aUes goed besteld was en zij de eerste vrucht gezien had, die bestond in een' bijna vollen emmer melk. Knelis deed niets dan schreien en zeide gedurig: „Neen, dat ben ik niet waard." Het was dien Zaterdagavond in die nederige woning eene plaats des gebeds en der dankzegging, en allen waren vervuld van de goedertierenheden des Heeren. En toen de rust gezocht was, hebben zeker allen, van den jongste tot den oudste, van de schoone melkkoe gedroomd. Toen Betje in haren dienst terugkwam, zat de juffrouw met open' mond te luisteren naar het verhaal. Zij was blijde met de blijden en zeide ten slotte: „Bet! gij hebt mijn hart ingenomen door uwe liefde tot uwe ouders, maar nu is er een groote greep uit uw' spaarpot, en omdat ik zoo ingenomen ben met uwe daad, wü ik er alvast wat bijdoen." En terwijl ze dat zeide, stopte ze Betje een bankje van f 25 in de hand en zeide: „Gij moogt er mij met voor bedanken; ik mag den Heere wel danken, dat ik zulk • eene dienstbode heb, en ik hoop maar, dat gij tot aan mijnen dood bij mg zult blijven." Het een en het ander was wel geschikt om Betje hoogmoedig te maken, doch het was juist het tegendeel. Zij was verwonderd dat de Heere haar, nieteling als zij was, nog als een instrument had willen gebruiken om hare ouders té ondersteunen; zij had veel behoefte, dat de Heere haar maar nederig en klein mocht houdendat Zijne goedertierenheden haar tot Hem mochten uitdrijven en zij maar veel, als Maria, aan de voeten van den Heere Jezus zitten mocht. Wij zouden weieens eene goed versnedene pen willen hebben om den Kerstdag te beschrijven, die daar in de woning van den daggelder gevierd werd, doch wij kunnen er maar van stamelen. Toen Knelis des morgens ontwaakte, dacht hij, dat aUes maar een droom was, en hij werd eerst volkomen overtuigd, dat alles werkelijkheid was, toen hij in den stal zijne eigene koe vond staan. Vervuld van verwondering ging hij aan den arbeid, ontledigde de koe van hare melk en had in zichzelven niets te zeggen dan- Wel Heere! wat zijt Gij goed!" Terwgl hij nog bezig was, kwam er een heerenknecht met eene tan, die uit naam van zijne mevrouw aan Knelis vraagde, of hij lederen morgen twee pinten versche melk van zijne eigene koe kon laten bezorgen voor hare ziekelijke dochter. De eene goedertierenheid volgde op de andere, en toen hij binnenkwam en het zijne vrouw vertelde, zeide hij : „Wat zal ik toch den Heere vergelden voor al Zijne weldaden?" Waarop Martha zeide: „Lieve man' wijkunnen den Heere niets vergelden, doch dat wij Hem mogen aanloopen als een waterstroom, of het Hem behagen mocht om ons bij de menigvuldige weldaden ook die geestelijke zegeningen te schennen, die tot rn eeuwigheid blijven." Wij behoeven niet te vragen met welke gewaarwordingen het gezin naar de kerk ging. Martha was bevreesd, dat de koe de hoogste plaats in hunne harten zoude innemen, en maakte ook haren man daar opmerkzaam op, dewijl de geboorte van den Heere Jezus de allergrootste stof van blijdschap was, waarin zich zelfs de engelen verblijdden in zulk eene hooge mate, dat zij den hemel verheten om op aarde den lof des Heeren en Zijn welbehagen in menschen uit te galmen. Mietje verlangde zeer naar den avond, dat Betje te huis komen en moeder doen zou wat ze nog nooit gedaan had, namelijk een kopje melk koken van hare eigene koe. En toen de avond was aangebroken en het geheele gezin, waarbij ook Betje, gezellig hijeen was, vloeiden de monden over van de goedertierenheden des Heeren, en wij mogen het zeggen, dat de grootste inhoud der gesprekken de heugelijke gebeurtenis was, dat de Christus was geboren en gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. „O, dat wij het wel bedenken," zeide Betje, „dat al de weldaden, die wij in de natuur ontvangen, ons alleen om Jezus'wil worden geschonken." „Ja," zeide de moeder, „de aarde was vervloekt om onzer zonden wil, en nu heeft de Heere, om des bloeds wil, er nog een' zegen in gelegd; doornen en distelen zoude zij voortbrengen, en toch doet de Heere het brood uit de aarde spruiten." „En toch zijn al die weldaden in de natuur slechts voor den tijd. Als de dood komt, moeten wij alles achterlaten," zeide Betje. „O, vadertje! ik wilde, dat de Heere het u ook mocht geven, dat gij als een arm zondaar aan de voeten van den Heere Jezus mocht nedervallen, en Hij u genade mocht bewijzen; dan zou er nog veel grootere blijdschap zijn dan over de tijdelijke weldaden." „Ja," zeide Martha, „dan zou er zelfs blijdschap onder de engelen wezen." Knelis was stil en in zichzelven gekeerd, en de traan, dien hij telkens wegpinkte, bewees, dat de woorden indruk op hem maakten. De kleine had met haar lief stemmetje den engelenzang opgezegd, waarvoor ze van ieder een' kus ter belooning had ontvangen, toen het gezelschap vermeerderd werd. Buurman Maarten kwam nog eens opsteken. Hij was een blijmoedig Christen, die wist in Wien hij geloofde, en die zijn geloof door zijnen wandel bevestigde. Hij was zeer levendig gesteld en vol van de weldaad, — niet alleen, dat de Christus in den beestenstal was geboren, maar ook in de onreine kribbe van zijn hart. De gesprekken werden al levendiger, en niemand kon begrijpen waar de avond was gebleven; zij scheidden noode van elkander. Doch het was tijd, „en 't is alweder," zeide Maarten, „zeg den kinderen Israëls, dat ze voorttrekken." Toen Betje te huis kwam, zeide de juffrouw: „Wel, Bet! zijn de oude luidjes niet blij? Ik moet toch ook eens naar het koetje komen kijken." En Betje dacht, dat het was alsof het kwaad humeur van hare meesteres niet zoo erg was als toen ze pas bij haar kwam; er gingen weken om, dat ze er niets van merkte. „Altemaal goedertierenheden des Heeren," zeide ze, toen ze in bed stapte. AFWISSELENDE TOESTANDEN. IV. Wij stappen eenige tijdruimte over en gaan eens een bezoek brengen in den stal van Knelis. De Heere had hen voorspoedig doen zijn, want wij vinden reeds twee koeien en een vet kalf. Martha, die van hare jeugd af met het boerenwerk bekend was, had bij hare huishouding de geheele zorg over den stal op zich genomen, daar de gezondheid van haren man veel te wenschen overliet. Toen na het vroeger medegedeelde de koe in den stal was gebracht en zij voor den Winter van voeder was voorzien, brak ook weldra de tijd aan, dat het vee hunkerde naar de weide. Martha dacht, dat zij haar beestje wel in den stal zou moeten houden, doch ook daarin werd wonderlijk voorzien. Op zekeren dag kwam haar buurman Maarten in den stal en zeide: „Maar, Martha! moet nu dat beest den geheelen Zomer op stal blijven? — dat zal u geen voordeel zijn. Gij moet eene weide zien te huren." Martha lachte en zeide: „Ja, buurman! maar zoo breed zijn mijne wieken niet. Ik zal mij tevreden houden met hetgeen de Heere mij geeft en geene hooge dingen zoeken. Ik moet er vaak met verwondering bij stil staan, dat ik één koetje op stal heb, wat reeds boven bidden en denken is en waardoor ik onder Gods zegen in staat gesteld ben om de lasten van mijnen ziekelijken man te verlichten en wij het brood van ons bescheiden deel mogen eten. En al is het niet smoutig, — de zegen des Heeren maakt rijk, en Hij voegt er geene smarte bij." „Dat is alles goed en wel en ik ben bet in deze volkomen met n eens," zeide Maarten, „maar gij zoudt er toch veel voordeel bij hebben, wanneer uw beest in de weide grazen kon." „Kom," zeide Martha, „houd nu maar op; gij zoudt mij zoodoende aan het murmureeren maken." „Neen, lieve buurvrouw!" zeide Maarten, „juist het tegendeel. Weet je wat ik gedacht heb en wat mijne vrouw zeide? Zij zeide: „„Man! waar zes beesten eten, daar kan het zevende ook wel bij; gij moest de koe van Martha ook maar in het land jagen."" Endaar dit nu ook in mijn hart was, zoo sloot dit als een bus en ben ik gekomen om uw beest te halen." Martha stond verslagen van de goedertierenheden des Heeren en van de liefde van hare buren; zij wist niet wat ze zeggen moest. Haar buurman maakte spoedig een einde aan hare verlegenheid, maakte het dier los en bracht het in de weide, die juist gelegen was achter de woning van Knelis. En wanneer zij dan 's morgens en 's middags in de weide kwam om hare koe te melken, dan kwam het dier haar al tegemoet en werd bevestigd wat er geschreven staat: „De os kent zijn' bezitter, en de ezel de krib van zijnen heer." Mietje groeide voorspoedig op en bleef de lieveling van het huisgezin , en wanneer het kind uit de school kwam en met moeder mee mocht naar de weide, dan was zij gelukkiger dan menig koningskind. Zij begon al spoedig hare kleine handjes in het huishouden uit te steken en in het bizonder haren vader te helpen, die soms dagen te bed moest blijven liggen, wanneer ze hem met haren kinderlijken troost niet zelden opbeurde. Betje bleef dezelfde getrouwe dienstbode, die van de juffrouw geliefd en langs hoe meer gewaardeerd werd en zulk een' gunstigen invloed op hare meesteres had uitgeoefend, dat het maar eene zeldzaamheid was, als haar kwaad humeur boven kwam. Het is wel te denken, dat in zulk een' voordeeligen dienst de spaarpenningen van Betje vermeerderden. Toen de toestand van haren vader verergerde en het te voorzien was, dat hij weldra niets meer zou kunnen verdienen en hare moeder voor zichzelve en voor Mietje te zorgen zou hebben, kwam het in haar hart en droeg het ook de goedkeuring der juffrouw weg om nog een rund voor hare moeder te koopen, die daardoor wel meer drukte kreeg maar ook haar inkomen vermeerderd zag. Zoo verliepen er eenige jaren, en Martha zou overgelukkig zijn geweest, wanneer ze haren man, dien ze innig liefhad, niet zoo lijdende had gezien. Wel droeg hij zijn lijden geduldig, doch zijne ziel was niet geborgen voor de eeuwigheid, en dit nu was haar grootste kommer, want zij was er zoo van doordrongen, dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven en ieder zijne beurt krijgt om den weg van alle vleesch te gaan. Daarom wogen de dingen voor de eeuwigheid haar het zwaarst. Dan zeide ze weieens: „Och! alle menschen komen door de wereld, maar om ergoeduit te komen, — dat is 't voornaamste." Ze hield dan ook niet op om haren man op het ééne noodige te wijzen en hare smeekingen voor hem op te zenden tot den troon der genade. Wanneer dan Martha met het Woord des levens tot Knelis kwam, dan stond Mietje met open' mond te luisteren, en of er toen reeds een goed zaadje in dat kinderhartje gevallen is, — dat weten wij niet, doch dit weten wij, dat in het vervolg van tijd gebleken is, dat Mietje den weg des levens bewandelde. De ziekte van den huisvader nam meer en meer toe, hoewel het hem niet aan geneeskundige hulp ontbrak, want het was alweder Betje, die daarvoor gezorgd had. Zij kon zich verlustigen in de wonderlijke en gunstige leidingen der Voorzienigheid, Die zoo alles ten goede had beschikt. Soms lag ze halve nachten wakker in overdenking. Dan werd ze teruggeleid op den weg, dien de Heere met haar gehouden had; hoe ze naar Hem nooit zoude gevraagd hebben, doch hoe Hij haar had opgezocht en zij door almachtige en vrijmachtige genade een schaapje van den Heere Jezus geworden was. En daar ze nog altijd veel te kampen had met hare inwonende verdorvenheid, hetwelk niet zelden haar deed vreezen of het wel recht met haar was, zoo eindigde ze met deze bede: „Doorgrond mij, o, Heere! en ken mij en zie of er nog een schadelijke weg bij mij is en leid mij op den eeuwigen weg." En wanneer zij dan bedacht hoe zij in een' dienst was gekomen, haar door alle menschen afgeraden, maar hoe de Heere haar daar geplaatst had als een instrument om hare ouders te kunnen ondersteunen, haars vaders lijden te verzachten en hare moeder aan eene broodwinning te helpen,— dan wist ze niet wat ze zeggen zon en dan had ze wel een hart willen hebben om den Heere te danken, Die dat alles gedaan en het zoo wonderlijk wèl gemaakt had. Gedurende de ziekte Tan haren vader verkreeg ze dagelijks verlof van de juffrouw, om, al was het maar een half uur, naar den zieke te gaan zien. Zoo gebeurde het eens, dat juist de dokter haar tegenkwam , terwijl ze op weg was naar haar ouders huis. Zij vraagde wat hij van haren vader dacht doch kreeg geen geruststellend antwoord. „Het kan nog geruimen tijd duren," zeide hij; doch hij mocht haar niet vleien; de ziekte zou met den dood eindigen. „Maar," zeide hij, „de arme Knelis heeft eene lieve dochter, die er voor zorgt, dat wij alles kunnen toebrengen wat tot verlichting van de pijnen mogelijk is." Toen hij van haar wegging, drukte hij haar hartelijk de hand, zeggende: „Bet! het zal u nooit kwalijk gaan, want het kind, dat zoo zijne ouders eert, heeft Gods zegen te wachten." Het was voor Betje wel om hoogmoedig te worden, dat ze zooi geprezen werd; doch hoewel de zaden van den hoogmoed ook in haar hart aanwezig waren, zoo onderdrukte zij die aanritselingen door het gebed, en het maakte haar veeleer klein voor God, dat de Heere zoo goed was om haar te bewerken, dat ze nog voor anderen tot een1 zegen mocht zijn. Zoo kreeg de Heere er dan alleen de eer van. De boodschap van den dokter was een slag op haar hart. Zij had altijd nog gehoopt, dat de Heere haren vader weer zou oprichten, maar nu was die hoop vervlogen, en zij had veel noodig om in den wil des Heeren te berusten. Vooral daarom kwam de last haar te zwaarder op hare ziel, omdat hij niet geborgen was voor de eeuwigheid. Zoo kwam zij aan het ziekbed, en vragende hoe het met haren vader was, antwoordde hij: „Och, lief kind! ik gevoel, dat ik hoe langs hoe meer achteruit ga, en vrees, dat ik weldra zal moeten scheiden van allen, die mij lief zijn. En dat valt mij zoo hard, want gij 'waart allen zoo lief voor mij, en gij, Bet! zijt mij zulk een lief kind!" Hierop drukte hij een' kus op hare wangen. Vader en kind weenden. Toen Betje zich een weinig hersteld had, zeide ze: „Ja, vader! het scheiden zal smartelijk vallen, en ik kan er niet aan denken, maar nog vreeselijker zou het zijn voor eemoig gescheiden te worden," „Och, Bet! dat is ontzettend om er aan te denken, maar het zal nog ontzettender zijn het te ondervinden. Gij en uwe moeder gaan naar den hemel, — daar hen ik zeker van, maar waar zal ik, arm zondaar, verschijnen? Ik heb geen' Borg voor mijne ziel, en mijne zonden worden mij als een zwart register voorgehouden, dat van de aarde tot den hemel reikt, en God kan van Zijn recht niet afstaan." „Daar hebt gij gelijk in, vader! De Heere is heilig en rechtvaardig; Hij moet de zonden straffen, of Hij zou Zijn eigen wezen krenken; maar om nu aan dat recht te voldoen, heeft God Zijn' eengeboren' Zoon niet gespaard maar de straf en den vloek op Hem gelegd, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe." „Bi weet dit alles, mijn kind! maar het weten is niet genoeg. Ik heb mij daar altijd nog al meê op de been kunnen houden, maar nu het er op aan zal komen, — nu zie ik, dat ik allen grond voor de eeuwigheid mis. En wat zou den Heere bewegen kunnen om op zulk een' ellendeling neder te zien, die al Zijne weldaden met zonde en ondank heeft beantwoord?" „Vader!" zeide Betje, „er is maar één beweegoffer,— en dat is de Heere Jezus en Die gekruist." „Ik weet het, ik weet het, mijn kind! Ach! bid toch veel voor uw' vader of het den Heere mocht behagen hem genade te bewijzen. Het zou echter wel een eeuwig wonder zijn." „Maar'••niet te wonderlijk voor God," antwoordde ze. Bedrukt keerde Betje naar haar huis terug, en het deed haar goed, dat de juffrouw in hare smart deelde. Dagen achtereen waren gebed en tranen hare spijze, die nog des te meer zich openbaarden, omdat ze niet met den wille Gods was vereenigd. Dit werd haar echter tot schuld, daar ze wist, dat Gods doen wijsheid en majesteit is; dat Zijn raad zal bestaan en Hij al Zijn welbehagen doen zal en dat, al zouden wij ons gansche leven tegen dien raad twisten, wij er niets aan kunnen-veranderen maar wel onze schuld vermeerderen. Dit bracht haar tot kalmte, en de goddelijke toespraak: „In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn," bracht haar in een' toestand, dat ze 't met God eens werd. WONDERLIJKE UITKOMST. V. Gij herinnert u, kinderen! hoe in het begin van ons verhaal Knelis ontevreden en murmureerend nederzat, omdat de heer van het dorp hem in zijn loon had gekort. Toen vraagde zijn buurman Maarten of de rijke heer zijn hoofd zoo rustig zou nederleggen als Knelis. Daar nu van dezen rjjken heer, den Baron de G., reeds bij den aanvang van onze geschiedenis melding wordt gemaakt en het huisgezin van Knelis er aan was verbonden, daar Knelis arbeider bij hem was, zoo kunnen wij er niet van tusschen om van den Baron en zijne eenige dochter eenige bizonderheden medé te deelen, die betrekking hebben op de omstandigheden van dit nederig gezin. En als u eens gevraagd werd waarin wel het grootste geluk zou bestaan, — wat zoudt gij daarop antwoorden ? Ieder mensch jaagt naar geluk, maar niet iedereen zoekt het op de rechte plaats. Duizenden menschen hebben naar geluk en vrede des gemoeds hun leven lang gezocht doch het niet gevonden; of al waanden zij zulks, dan bleek aan het einde, wanneer de dood hun leven afsneed, dat zij eeuwige ellende moesten inoogsten. Want zoo de boom valt, zoo blijft hij liggen, — of hij naar 't Noorden of naar 't Zuiden valt. Gij vraagt wat wij daarmede willen zeggen. Dit; wanneer de mensch hier in den tijd voor het zien- en zinlijke alleen geleefd heeft en dus zonder God en zonder hope in de wereld was, dan stort hij na den dood in eeuwige verwoesting neder. Dan valt de boom naar het Noorden, in dat barre Noorden in de hel, waar geen enkel straaltje van Gods gunst maar niets dan toorn en vloek zijn deel wordt, die tot in eeuwigheid op hem blijft, want na den dood is de tijd der genade voorbij. Dit nu zal het schrikkelijk lot zijn van iederen onbekeerden zondaar. De Heere Jezus heeft het ons gezegd, dat hij komen zal in die plaats, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht. Als de boom nu naar het Zuiden valt, dan wil dit zeggen, dat, wanneer de mensch sterft, die hier het eigendom is van den Heere Jezus Christus, hij in eene plaats komt, waar het eeuwig licht en eeuwig leven is; waar de zonde eeuwig buiten is; geen naeht meer zijn zal en geen inwoner zal zeggen: „Ik ben ziek." Dit nu, kinderen! zal het deel zijn van ieder, die in den tijd tot God bekeerd en wedergeboren, wordt. Daarom ziet ge hoe noodzakelijk het is om vroeg naar den Heere te vragen, of het Hem behagen moge u de bekeering te geven, want weet: er zijn maar twee wegen naar de eeuwigheid: — de breede en de smalle weg. Een middelweg is er niet, hoe ook andere mensehen dit zichzelven en anderen zoeken wjjs te maken. Die op den breeden weg blijft tot aan zijn einde, — die heeft een eeuwig wee te wachten, maar die door Góds genade van dien breeden weg af en op den smallen weg gebracht is, — voor dien is het einde eeuwige zaligheid en heerlijkheid. De Baron bewoonde eene prachtige buitenplaats even buiten het dorp. Alles wat het oog bekoren kon was daar te vinden. Schoone wandelwegen met liefelijk lommer; keur van bloemperken, die oog en reuk bekoorden; heldere vijvers, waarin honderden goudvisschen spartelden; vruchtboomen, die het fijnste ooft opleverden, eene prachtige volière met de schoonste vogels en dan hier en daar onderscheidene prieeltjes en rustplaatsjes, die in den Zomer als met kamperfoelie bezaaid tot rust en gemak uitlokten. In één woord: het was alles even schoon, en wat natuur en kunst vermochten was daar aangebracht, zoodat de buitenplaats „Rustenburg" alles in zich bevatte wat de zinnen der bewoners kon streelen en waarvan de wandelaar, die er langs henen ging, mede het schoon genieten kon door er naar te kijken. Behalve dat schoon verblijf, dat wel een lusthof kon geheeten worden, was de Baron eigenaar van onderscheidene boerenwoningen met de daarbij behoorende bouw- en weilanden. Deze hoeven, die verpacht waren, brachten den Baron jaarlijks groote sommen gelds op. Daarbenevens bezat hij elders nog andere bezittingen, te veel om te noemen, zoodat hij onder de rijksten van het land kon gerekend worden. Wanneer dus het ware geluk aan den rijkdom was verbonden, dan zou de Baron recht gelukkig zijn geweest, doch dit was het geval niet, en de naam van zijne buitenplaats kwam niet met zijn 3 gemoedsbestaan overeen, „want, de goddeloozen hebben geenen vrede,".zegt mijn God. De Baron had één dochtertje, het evenbeeld van hare moeder, die ze reeds door den dood verloor, toen ze pas twee jaren oud was. Lize was een zeer zachtaardig meisje; vandaar, dat ze algemeen bemind werd. Ze was haar vaders afgod, en dit was wel eenigszins oorzaak, dat de kleine Lize wat eigenzinnig was, wat een leelijk gebrek in kinderen is, daar zulks altijd nare gevolgen voor hen heeft. Het spreekt vanzelf, dat er op de buitenplaats van den Baron altijd veel menschen aan het werk waren, en onder die allen was er niet een, die de jongejuffrouw niet gaarne zag komen en haren vader zag heengaan, want altijd had hij aanmerkingen, en al deden ze nog zoo hun best, — het was hem toch nooit naar den zin; ook maakte hij er geene gewetenszaak van om het loon van den arbeider in te houden, en zooals wij gezien hebben, had hij daardoor den armen Knelis tot murmureering verwekt. De opvoeding van Lize was toevertrouwd aan juffrouw Betsy, eene weduwe van middelbare jaren, die bij haar goed en helder verstand het voorrecht had, dat zij God vreesde. Zij was eene stille in den lande, die niet met hare godsvrucht pronkte, nóeh van hooge dingen sprak, doch wier toeleg het was om in alle eenvoudigheid te arbeiden, — niet alleen aan de verstandelijke ontwikkeling van het haar toevertrouwd kind, maar bovenal om het zaad des Woords in haar jeugdig hartje te strooien. Lize nu was met innige teederheid aan de juffrouw gehecht, en ook de tuinbaas was haar uitverkorene. Deze was een toonbeeld van godzaligheid, die, zonder dat de Baron zuUts scheen te bemerken, nochtans veel invloed op hem uitoefende en menigmaal in de bres sprong, wanneer den een1 of anderen arbeider onrecht werd aangedaan. De tijd, dat de jaarlijksehe pacht aan den Baron moest betaald worden, was voor menigen boer, wien het niet al te voordeelig ging, een schrikbeeld. Allen wisten toch, dat er bij hunnen landheer geene barmhartigheid was; dat hij nooit van uitstel hooren wilde en de pacht er op den vasten tijd zijn moest zonder dat er een penning aan ontbrak. Het zou niet de eerste maal geweest zijn, dat de rijke, hardvochtige heer een' pachter met zijn gezin naakt aan den dijk had gezet, hetwelk bij echter altijd zorgvuldig voor zijne dochter verborgen hield; zg tóch had een hart voor de armen en kon geene ellende zien. De hoeve van den ons bekenden Maarten, den buurman van Knelis, was ook het eigendom van den Baron, aan wien hij altijd geregeld zijne pacht jaarlijks had kunnen betalen en dan ook altijd even vriendelijk door hem werd ontvangen, want de Baron zag niets liever dan geld, zoodat Maarten, die ook niet dom was, zeer goed begreep, dat de vriendelijkheid van den Baron zijn geld en niet zijn' persoon gold. Maarten en iedereen vond dan bizondere aardigheid [in den papegaai , die in eene koperen kooi in de kamer zat. Dit dier, dat duidelijk had leeren praten, — of liever: napraten, want het stomme dier had er geene wetenschap van wat hij zeide, — sprak als met eene grove mannenstem tegen iederen vreemde, die in de kamer kwam, zijn „Goedenmorgen!" Tegen Lize was het met een zacht stemmetje: „Dag, Lize! lieve Lize!" En tegen den huisheerwas het met eene hardere stem: „Dag, Baron!" Het was geen wonder, dat iedereen, die het hoorde, verwonderd was, want het beest sprak zoo duidelijk alsof het eene menschenstem was. ^ Zoo was het dan weder betaaltijd en Maarten kwam binnen, begroet door den papegaai en welwillend ontvangen door den Baron. Doch ras veranderde die welwillendheid in barschheid, want wat nog nooit gebeurd was: — hij kwam drie maanden uitstel vragen. Zijn oogst was mislukt en verscheidene van zijne runderen waren gestorven; in één woord: het was een jaar vol van tegenspoed voor hem geweest. Met zorg ging hij den dag tegemoet, dat mj zijn' schuldeischer moest genaken zonder geld, en menig gebed was uit de stille woning opgegaan, of het den Heere mocht behagen uitkomst te geven. En hoewel hij wist, dat zijn landheer een hard mensch was, hij wist toch ook, dat bij God alle dingen mogelijk waren, — ook om het hart van den Baron ten zijnen gunste te neigen. Toen Maarten zijne zaken bloot legde, was ook Lize in de kamer en ook nog een ander schepsel, dat later bleek goed te hebben toegeluisterd. De Baron was verwoed; hij bulderde vreeselijk uit tegen Maarten en liet onder zijn' vloed van woorden zich telkens ontvallen: „Je hebt schuld." Genoeg zij het te weten, dat de Baron niet te vermurwen was, en alles wat hij deed, was, hem nog drie dagen uitstel te verleenen, terwijl hij, in gebreke blijvende, zijn' ganschen inboedel zou laten verkoopen. Maarten vertrok bedroefd en verslagen; er bleef echter eene andere bedroefde in de woning van den Baron achter. Lize had het tooneel bijgewoond, de onrechtvaardigheid van haren vader gezien en de smart van den boer, die toch allerwegen als een eerlijk en ijverig man bekend stond. Lize viel haren vader om den hals en zeide: „Pa! hoe kunt ge zoo hard wezen?" Hij ontwrong zich echter uit harre omarming en verliet de kamer, terwijl de papegaai hem met eene harde stem nariep: „Baron!" Wij zouden al te langwijlig worden, wanneer wij alles medede elden van hetgeen er, èn in de rijke woning van den Baron èn in de burgerlijke woning van Maarten plaats vond, wiens buren in zijnen druk deelden, en Martha liep den Heere aan, dat ze toch hare getrouwe buren niet zou moeten missen. Wij kunnen echter mededeelen, dat Maarten binnen drie dagen de gansche pachtsom kwam betalen. Wat was er dan gebeurd? De raven komen toch het geld niet aanbrengen. Misschien had Maarten het van den een' of ander en vriend ter leen ontvangen; neen, ook dat niet. De Baron ontweek dien geheelen dag zijne dochter; hij was wrevelig tegen iedereen; zijn geweten plaagde hem. Den ganschen dag had de papegaai geen verstaanbaar woord doch slechts wat onbeduidend gemurmel doen hooren. Toen echter des avonds de Baron in de kamer kwam, zeide hij duideüj k wel tienmaal achtereen: „Baron! je hebt schuld," en liet er dan telkens op volgen: „Lieve Lize!" De rijke man kon de beschuldiging van het beest, dat telkens dezelfde woorden herhaalde, niet hooren. Wat de Baron daarbij dacht en wat Lize daarbij dacht, weten wij niet, maar wel, dat, toen de Baron des morgens in de kamer kwam en de vogel dezelfde klanken hooren deed, terwijl Lize met roodbekretene oogen binnenkwam, er het volgende plaats had. Lize viel haren vader om den hals en zeide: „Pa! gij hebt zoo dikwijls tegen mij gezegd: „„Kind! al het mijne is het uwe." Och, geef mij een weinigje van het mijne." $3?M!B8 Het was zichtbaar, dat er een hevige strijd woedde in het hart van den Baron. Hij stond op en ging de kamer op en neêr, terwijl de papegaai steeds riep: „Baron, je hebt schuld. Lieve Lize!" Er was een lang stilzwijgen; Lize deed niets dan schreien, terwijl haar vader door de kamer liep. Eindelijk brak hij het stilzwijgen af en zeide: „Lize! als ik éénen boer uitstel geef, dan komen ze een volgend jaar allen." „Maar, pa!" zeide Lize, „zoudt gij dan om dat weinigje een braaf gezin ongelukkig willen maken? Als gij dat doet, dan maakt gij mij ook ongelukkig. Wij hebben zooveel." „Weet ge wat ik om uwentwil doen zal?" zeide de Baron. „Di zal het geld van de pacht aan u geven, en dan kunt gij maken, dat hij het krijgt, maar niemand mag het weten, ook de juffrouw niet, en streng verbied ik u, dat gij aan zijne woning komt; gij kunt het hem geven, maar ergens anders, en volstrekt niet zeggen, dat het van mij is." Lize was overgelukkig; zij viel haren vader om den hals en kuste hem herhaalde malen, terwijl de papegaai als in éénen adem uitriep: „Lieve Lize!" En opmerkelijk was het: — de andere tonen heeft hij sedert niet meer laten hooren. Meermalen had Lize met juffrouw Betsy den zieken Knelis bezocht, wanneer de laatste hem woorden van troost en bemoediging toesprak, terwijl Lize hem dan eenige versnaperingen bracht en daarbij nooit vergat de kleine Mietje te gedenken. Zieken en armen werden dikwijls door de dames bezocht, wier lust het was om smarten te verlichten en tranen te drogen. Reeds in den morgen ging Lize uit en richtte hare schreden naar de woning van Knelis, en hoewel zij er geene onbekende was, zoo zagen de bewoners vreemd op, haar zoo vroeg en wel alléén te zien. Lize deed spoedig hare boodschap; zij verzocht aan Martha, dat zij Maarten even roepen zou, daar zij hem noodzakelijk spreken moest. Martha vloog over den weg, want zij dacht zeker, dat het eene goede boodschap voor haren buurman was. Deze liet zich dan ook niet lang wachten, en toen Lize hem al- leen in de schuur geroepen had, zeide ze: „Maarten! gij kunt uwe pacht aan mijnen vader gaan betalen, hier hebt gij het geld; maar niemand mag weten van wie gij het gekregen hebt, ook mijn vader niet. Zeg het tegen geen mensch dan alleen tegen uwe vrouw, maar leg haar stipt het zwijgen op." Maarten stond verbluft; hij wist niet wat te zeggen. Lize drukte hare zachte hand in de harde van den boer en vlood toen ijlings naar huis terug. Zij had hare boodschap zoo spoedig afgelegd, dat zelfs de juffrouw niets van haar afwezen gemerkt had. Wie van allen het gelukkigst was, — dat zouden wij niet kunnen zeggen, maar Lize zeker niet het minst. Maarten, die wel zwijgen kon doch zoo vol was, toen hij bij Knelis en Martha inkwam, kon toch niet verbergen, dat de Heere uitkomst had gegeven, maar hij legde uitdrukkelijk het zwijgen op, dat de dochter van den Baron daar geweest was. Ijlings spoedde hij zich naar zijne woning, riep zijne vrouw afzonderlijk en deelde haar de wonderlijke uitredding mede. Beiden waren overstelpt van de wonderen Gods, en wie het had kunnen zien, had geweten, dat daar twee beweldadigden op de knieën lagen, die met dankbaarheid den Heere loofden voor Zijne groote Godsdaden. Het duurde niet lang of Maarten belde aan het huis van den Baron; hij werd binnengelaten en met den gewonen groet van den papegaai ontvangen. De Baron was zeer vriendelijk en vraagde of hij nu in staat was te betalen, waarop Maarten, na toestemmend te hebben geantwoord, het geld op de tafel uittelde. „Ik zou haast vragen, Maarten!" zeide de Baron, „wie u zoo spoedig geholpen heeft?" „Dat zal ik u zeggen, Baron!" antwoordde Maarten; „dat heeft mijn oude, getrouwe God gedaan, Wiens het goud en het zilver is, Die er over beschikt naar Zijn' wil en welbehagen, Die het geroep Zijner ellendigen hoort en ook mij gehoord en verlost heeft." „Maar het geld is toch zoo maar niet uit de lucht komen vallen? Dat zal u toch wel door menschen bezorgd zijn," zeide de Baron, alsof hij nergens van wist. „Wie dat gedaan heeft," zeide Maarten, — „dat weet de Heere, en die het gedaan heeft, zal van den Heere gezegend zijn. Het is dan ook genoeg, dat de Heere het weet; ik kan het noch aan u, noch aan iemand zeggen." Hiermede scheidde Maarten, en de Baron liet hem vertrekken met den wensch, dat hij het volgend jaar veel voorspoed hebben mocht met zijn' oogst en met zijn vee. Toen Lize Maarten zag vertrekken, ging ze naar haren vader en zeide: „Wel, pa! zijt ge nu niet gelukkiger dan gisteren? O, gij weet het niet hoe zalig het is om wel te doen." „Ja, ja," antwoordde hij, „ik geloof, dat gij meer weldoet dan ik wel weet. Gij zijt een allerliefst kind, — juist het evenbeeld van uwe lieve moeder, die mij zoo vroeg ontnomen is. En als het weêr eens voorkomt, dat ik u voor anderen helpen kan, dan komt gij maar bij uw' vader, hoor!" De papegaai schreeuwde haast beider ooren doof en riep onophoudelijk : „Baron! lieve Lize!" „Ja," zeide de Baron, „het beest heeft gelijk: — gij zijt mijne lieve Lize!" Het was feest in de woning van Maarten, en de buren deelden in de vreugde; ofschoon ze niets mochten vragen, — ze dachten niet minder en verblijdden zich, dat de Heere hunnen lieven buurman geholpen had, toen het water aan de lippen was. En toen 's avonds Betje nog eens even naar haren vader kwam zien, was hare eerste vraag of Maarten uitstel van betaling had gekregen. „Neen," zeide Martha, „maar hij heeft zijne volle pacht betaald." „Dan heeft de Heere mijn gebed verhoord," zeide Betje, „en mijne verwachting niet teleurgesteld; ik had zulk een goed toeverzicht op den Heere , dat Die hem helpen zou. Maar hoe is hij aan het geld gekomen?" Wij zullen maar niet verder luisteren, en of de moeder ook aan de dochter wat verklapt heeft, kunnen wij wel gissen, maar zouden daarin ook kunnen missen. DE DERDE KERSTAVOND. VI. Sedert het laatste bezoek van Betje bij haren vader, dat wij vernomen hebben, was de zieke zeer verergerd. De kraehten namen af, en aan alle teekenen was het zichtbaar, dat de dood een einde zou maken aan het leven van den liefhebbenden man en vader. De gedachte aan scheiden viel allen even smartelijk, hetwelk zeker zeer verzacht zou zijn geworden, indien er hope was geweest elkander eenmaal in de gewesten der zaligheid te mogen wederzien. Wat den zielstoestand van Knelis betrof, — die was zeer afwisselend. Nu eens was hij in diepe moedeloosheid als weggezonken, en dan weer klaagde hij over zijne dwaasheid en haalde gedurig de woorden op, die hij eenmaal in wrevel had uitgesproken: „Elke dag is er één." Dan zeide hij, dat, wanneer de Heere toen zijne onzinnige begeerte naar den dood had vervuld, hij reeds lang in de hel was gepijnigd geworden. Op een' anderen tijd was hij diep verslagen over zijne zonden; de schuld van Adam lag met een' centenaarslast op zijne ziel, en zijne dadelijke zonden en overtredingen maakten het hem daarbij zóó bang, dat het doodzweet hem uitbrak. Dan erkende hij wat het was om met God te doen te krijgen, — met een heilig en rechtvaardig God, Die van Zijn recht niet kan afstaan en alle zonden, zelfs de kleinste, straffen moet. Hoe billijkte hij dan Gods rechtvaardigheid, en hoe gewillig onderteekende hij zijn doodvonnis. Deze angsten en bekommernissen van haren man versterkten Martha in de hoop, dat de Heere uitkomst geven zou. Zij wist toch bij eigene ervaring, dat, wanneer het Gode behaagt een' zondaar genade te bewijzen, er eene herschepping zal plaats hebben, die met angsten en folteringen vergezeld gaat vanwege de schuld en den vloek, die op de ziel wegen. Niet alleen Martha, — ook Betje en buurman Maarten mochten hem dan wijzen op den eenigen weg, die in Christus was geopenbaard, en ieder op zijne wijze wees hem alleen naar het kruis van Golgotha. Dan was het zichtbaar, dat deze gesprekken den kranke welgevallig waren, en dan was niet zelden zijn woord: „Niemand kan eene zaak aannemen, tenzij ze hem van Boven gegeven zij." Het was in het huisgezin van Knelis wonderlijk gesteld. Voor het lichaam was het geene zaak van vreugde, doch wat alles verzachte, was, dat het duidelijk bleek, dat de Heere tot die nederige woning inkwam^ Van Martha kon gezegd worden: „hare gansche ziel was één gebed," en wanneer des avonds Betje nog een uurtje kwam overwippen en buurman Maarten er ook bij was, dan werd er somtijds zóóveel genot gesmaakt, — meer dan ten tijde, dat der goddeloozen koren en most vermenigvuldigd werden. En hoewel de jeugdige Mietje nog wel niet alles van het gesprek begreep , — toch was het haar aan te zien, dat zij er zich in verheugde. Bizonder straalden hare heldere, blauwe kijkers van vergenoegen, wanneer over de schoonheid en beminnelijkheid van den Heere Jezus gesproken werd, en dan kon men als op haar gelaat lezen wat er in haar hartje omging, namelijk, dat zij begeerte had om een lammetje te mogen worden van de kudde van den Heere Jezus. Hoe is het met u, kinderen! hoort gij het ook gaarne, wanneer ouderen van dagen over het beminnelijke spreken, dat er in den Heere Jezus te vinden is? Of zijn u de ijdelheden van de wereld meer lief en aangenaam? Och! bedenkt, dat al wat van de wereld is voorbijgaat en dat er maar één schat is, die duurzaam is. Er was een man, die eene schoone parel vond; om die te bezitten verkocht hij al wat hij had, en toen hij de parel verkregen had, was hij schatrijk geworden. Denkt daar eens over na, en kunt gij het niet vatten, vraagt dan de verklaring aan hen, die er verstand van hebben, en de Heere geve u in uwe jonkheid, evenals Mietje, die parel te begeeren, opdat gjj u eenmaal in derzelver bezit moogt verheugen. Eenige dagen nadat het verhaalde had plaats gehad en de dochter van den Baron als eene reddende engel tot Maarten gekomen was om hem uit de knellende banden te verlossen, was het gezelschap weder bijeen. De wonderlijke uitreddingen in de Voorzienigheid Gods maakten het onderwerp der gesprekken uit. Martha had gedurende haar leven er ook vele ervaringen van gemaakt, en ze zeide: „Ik zou er wel een boek van kunnen schrijven en heb menigmaal de ondervinding gehad, evenals Elia aan de beeke Krith, dat de raven mij brood brachten." „Ja," zeide Betje, „daarvan hoorde ik onlangs nog krachtige bewijzen. De persoon, die het gebeurde mededeelde, was vertrouwbaar en stond voor de waarheid in. In eene groote stad in ons Vaderland woonde een oud, arm echtpaar in eene kleine woning. Werken konden ze niet meer, zoodat ze uit de hand des Heeren leefden. De Heere neigde nu en dan het hart van den een of and«r van Zijne kinderen, zoodat ze voor gebrek veeltijds bewaard bleven. Hun grootste voorrecht was, dat ze beiden een' rijken God hadden , Wiens het goud en het zilver was, doch Die voor hen een zeer sober deel nuttig en noodig keurde. Hunne geestelijke familie, die niet uit vele edelen en machtigen bestond, zorgde dan ook wel voor de beide lieve oudjes, die echter nu en dan ondervonden, dat de nood hoog was gestegen en het brood in de kast teneenenmale ontbrak. Hun grootste bezwaar was echter de huishuur, die wel niet veel bedroeg maar toch voor die armen een schat was, die boven hun bereik ging. Sedert maanden hadden ze geene huur kunnen betalen, en de eigenaar, die een hard mensch was, had hen al gedurig gedreigd om hen buiten te zetten. Hij kwam altijd in persoon, en die dag was voor de oude lieden een dag van verschrikking, omdat de rijke man dan, wanneer er geen geld was, op eene vreeselijke wijze tegen die arme menschen uitvoer. Zoo was het dan, dat de rijke man voor zijn pleizier eene buitenlandsche reis ging doen, en daar hij eenige weken afwezig dacht te blijven, gaf hij een ander den last om bij al zijne klanten wekelijks de huishuur op te halen. Hij was eigenaar van vele woningen, die hem wekelijks een groot kapitaal opbrachten. Toen de reis was afgeloopen, schatten waren te zoek gemaakt en de huisheer weêr in de stad kwam, werd dan ook de lasthebber ontboden om rekening en verantwoording te doen. Al spoedig werd onderzocht of die oude fijnen betaald hadden, en toen geantwoord werd, dat hij de menschen niet kon lastig vallen, daar de arme stumperts soms broodsgebrek hadden, — toen werd de rijke man woedend. Hij zeide, dat hij voortaan een ander met zijne zaken zou belasten en dat bij huishuur geen mede- lijden te pas kwam. Hij zou dan nu zelf er heen gaan en wilde eens zien of ze hem ook niet betalen zouden. , Hij deed zooals hij gezegd had, nadat zijne vrouw hem vooraf gewaarschuwd had om toch die arme menschen niet hard te behandelen. Zoo kwam hij dan in de nederige stulp en vond er het oude echtpaar, dat bedrukt bij elkander zat. De oude vrouw was bezig om eene knolraap te schrappen en met dat geschrapte hare hongerige maag te vullen. Zeer onzacht sprak hij de oude lieden aan en eischte betaling. De oude man zeide, dat zij het niet hadden, maar dat de Heere het zoude voorzien. „ „Wat!" " zeide de rijke man, „ „zoudt ge dan denken, dat we nog in dien tijd leven, dat de raven brood brengen?"" „ „Die God van Elia," " was het antwoord, „ „is nog dezelfde, Hij leeft nog, Hij zal het ook voor ons voorzien. Hij zal nog raven uitzenden, en mijnheer! gij zult de raaf zijn." " Zonder een enkel woord te spreken verliet de huisheer de woning. Te huis gekomen, zag hij er zeer ontsteld uit. Zijne vrouw vraagde: „ „Wel, hebt gij uw hart eens goed aan die arme menschen opgehaald? Hebt gij ze eens goed uitgeveegd?" " Daarop deelde hij zijne ervaring mede. Of hij ook gezegd heeft, dat hij de raaf moest zijn, — dat weten wij niet. Hij was ontsteld; zijn hart was week geworden; hij had het niet kunnen aanzien, dat die oude ziel hare hongerige maag vulde met het afschrapsel van eene knolraap. „ „Is er nog wat overgeschoten van vanmiddag ?"" vraagde hij. Dit scheen de vrouw naar den zin; zij kwam spoedig aandragen met het grootste deel van eene rollende, aardappelen en wat al meer. Zij pakte alles in een' doek bij elkander, en de meid werd geroepen om het spoedig bij de arme menschen te " brengen. Maar.... de meid kwam op het herhaald geroep niet binnen; zij had zoo deerlijk haren voet gebrand, dat ze niet in staat was de boodschap te verrichten. Nu was goede raad duur en er bleef niets anders over dan dat de rijke heer zelf de boodschap deed. Het geloof van den ouden man was niet beschaamd geworden : — de rijke man moest de raaf zijn, die brood en vleesch bracht. En het einde van de geschiedenis, — zoo eindigde Betje haar verhaal, — was, dat de oude lieden sedert geen gebrek meer hebben geleden en geene huishuur behoefden te betalen. De God van Elia had bij dit ééne wonder nog een ander gevoegd; Hij heeft de woeste raaf later in eene zachtmoedige duif herschapen." „Ja," zeide Maarten, „de God van Elia leeft nog, en welgelukzalig waar wij op goede gronden zeggen kunnen: En deze God is onze God eeuwig en altoos." „Och! of ik dat ook eens zeggen mocht," zoo kermde Knelis op zijn leger. „Houd maar goeden moed, buurman K' zeide Maarten. „De Heere zegt: Die wil die kome, en die dorst heeft neme het water des levens om niet." „En die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen," zeide Betje. „Wat is het een voorrecht," zoo liet Martha er op volgen, dat wij niets te brengen hebben dan een verbroken hart en een' verslagen1 geest en de Heere dat Zelf ook nog geven moet." Toen het oogenblik van scheiden was gekomen, zeide Knelis: „Och! buurman! roep den God van Elia nog eens voor mij, armen zondaar, aan." Aan deze begeerte werd voldaan, en het gebed steeg als een liefelijk reukwerk op tot den troon der genade. Het was nog twee maanden vóór Kerstmis, toen de zieke op zekeren nacht zijne vrouw wakker maakte om haar een heugelijk nieuws mede te deelen. Hij had nog geen oog geloken maar was steeds inwendig werkzaam geweest. De schuldenlast woog hem zóó zwaar, dat hij met langer te dragen scheen, — en dat was dan ook zoo. De Heere Jezus nam hem den last af; het Licht scheen in de duisternis; eene vriendelijke stem kwam tot in het binnenste zijner ziel: „Vrees niet, Ik, Ik ben het, Die uwe overtredingen uitdelg, en Ik gedenke uwer zonden niet." Knelis kreeg dit geloovig aan te nemen, en de eene zoete belofte daalde na de andere met kracht in zijne ziel. Hij werd overstelpt van zielevreugde, en het eerste wat hij tot zijne vrouw zeide, was: „O, Martha! de Heere heeft mijne ziel gered. Nu weet ik, dat mijne schuld is uitgewischt; het bloed van den Heere Jezus heeft mij zoo wit als sneeuw gewasschen." Wij behoeven niet te vragen met welk eene blijdschap Martha deze tijding vernam. Het bed werd haar te eng; zij moest er uit om den Heere met haren man groot te maken; het was wel nacht, maar een helder licht omscheen die beiden, die zich verlustigden in het eenwig welbehagen des Vaders, in het dierbaar verlossingswerk van God, den Zoon, en het gezegend werk der genade van God, den Heiligen Geest. Toen de dag was aangebroken, werd Mietje ook bekend gemaakt met de gunstige verandering van den zielstoestand haars vaders; ook zij deelde in de blijdschap en vraagde of ze het aan buurman mocht gaan zeggen. Het duurde dan ook niet lang of deze was getuige van het heil, dat Knelis was te beurt gevallen. Ook Betje mocht er niet lang onkundig van blijven. Mietje ging de boodschap overbrengen. Toen Betje haar de deur opende, verschrikte ze en vraagde: „Is vader erger?" Waarop het kind antwoordde: „Neen, Bet! vader is beter, zijne ziel is gered, vader gaat naar den hemel." Bij deze tijding barstte Betje uit in een' vloed van tranen, tranen van innige zielevreugde. De juffrouw kwam om te onderzoeken wat er gaande was, en hoewel het arme mensch geene duidelijke kennis droeg van hetgeen er had plaats gehad, omdat ze nog geestelijk blind was, zoo verheugde ze zich toch ook in die gunstige verandering en zeide: „Toe, Bet! laat den heelen boêl maar staan en ga maar met uw zusje mede." Betje liet het zich geen tweemaal zeggen, en alsof ze vleugelen aan hare beide voeten hadden, ijlden die beide zusters naar de ouderlijke woning. Wij zouden u weieens willen vragen, kinderen! of gij iets verstaan kunt van de vreugde, die er heerschte in het huis van den zieken Knelis? Gij weet het, dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven en dat bij den dood de ziel naar de eeuwigheid gaat, waar het lot beslist wordt en het een van beide zijn zal: — eeuwige zaligheid en heerlijkheid of eeuwige ellende. Nu had de arme Knelis langen tijd gelegen, dat hij niet anders wachtte dan den eeuwigen dood, dien hij, — hij bekende het hartelijk, — rechtvaardig verdiend had. Hij wist, dat er voor hem geen raad was, tenzij de Heere zijne schuld betaalde en zijne straf op Zich nam. Nu had de Heere Jezus zulks aan Knelis verzekerd, en nu kon er van gezegd worden: „Dezen huize is zaligheid geschied." Ziet, kinderen! dat zal ook bij u moeten geschieden, — zal het wèl zijn voor de eeuwigheid. Als er iemand sterft van onze betrek- kingen of bekenden, dan komt bij hen, die iets van het gewicht der eeuwigheid gevoelen, alras de vraag op: „Hoe is hij of zij afgestorven?" En die in den Heere sterven, zijn zalig; zij zijn in den tijd wedergeboren en hebben de toevlucht genomen tot het kruis van Christus, in Wiens bloed al hunne zonden zijn vergeven en uitgedelgd. Denkt daar veel aan, kinderen! Het gaat voor u ook op eene eeuwigheid aan; gij zijt nog jong, maar jongen kunnen ook sterven, — dat hebt gij al weieens kunnen opmerken. Of gij nu jong of oud zult sterven, — gij zult bekeerd moeten zijn, of gij gaat voor eeuwig verloren. Daarom, wat wij u bidden mogen, alsof God door ons bade, buigt toch uwe knieën en vraagt den» Heere of het Hem behagen mocht bekeering te geven; dan zou uw dood geene reden van droefheid maar van eeuwige vreugde baren. Sedert de Heere de ziel van Knelis in de ruimte had gebracht was al spoedig die mare verspreid onder hen, die er de beteekenis van verstonden. Het huis was gedurig vol van hen, die deel aan die zaligheid hadden of er reikhalzend naar uitzagen. De tu'ding was ook in het huis van den Baron doorgedrongen, en het duurde niet lang of juffrouw Betsy stond met Lize voor het ziekbed van den kranke. Hij mocht vertellen wat de Heere aan zijne ziel gedaan had en welk eene blijdschap hij in zijnen Heiland smaakte. Getrouw en ernstig maar vol liefde vermaande hij Lize om het toch bij den Heere Jezus te zoeken, Die Zich door arme verlorenen wilde laten vinden. Hij raadde haar aan om maar veel om ontdekkend licht te vragen, opdat ze zichzelve recht zou leeren kennen en mishagen. Zoo brak dan voor Knelis het laatste Kerstfeest aan, dat hij hier op aarde zou vieren. Allen waren dien avond te zamen, ook Maarten en zijne vrouw. Nooit had Knelis zulk een' Kerstdag beleefd; hij herinnerde er aan hoe hij eens gramstorig gezegd had: „Elke dag is er één," en hoe de Heere Hem niet naar zijne zonde had gedaan. Hij wees op dien dag, dat Betje hem eene schoone melkkoe present deed, waardoor allen even verblijd waren. Maar de blijdschap, nu hij den Heere Jezus tot zijn deel had, ging alles verreweg te boven. Deze vreugde, zeide hij, was voor de eeuwigheid bewaard. Het was zichtbaar, dat zijn einde naderde; met afgebrokene woorden zeide hij dan ook te verlangen om naar zijn' lieven Jezus te gaan. Reeds stond het klamme doodzweet op de slapen; de ademhaling ging al korter en korter; toen hief hij zijne handen op en zeide: „Amen! Ja, kom, Heere Jezus!" En Knelis had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld en was heengegaan naar die plaats, waar geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, en waar geen nacht meer zijn zal. Was het scheiden smartelijk voor het vleesch, — het bittere was er uit weggenomen; allen mochten getuigen, dat de Heere alles had wèl gemaakt, en bij de tranen op de wangen was de lofzang in het harte: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde; in de menschen een welbehagen!" „Het zal u nooit kwalijk gaan," — heeft Betje vaak mogen hooren, en 't was ook zoo. Kinderen, die hunne ouders achten en eeren, zal het nooit kwalijk gaan. Betje is de getrouwe dienstbode gebleven tot aan den dood van juffrouw Morlé, die haar in haar testament goed bedacht heeft. Hare moeder is in de nederige woning gebleven, tot ze naar haar eeuwig huis is heengegaan. Het boerderijtje is echter zeer aangegroeid; doch toen Martha ouder begon te worden, waren er een paar flinke, gezonde menschen gekomen om hare plaats in te nemen. Het waren Mietje en haar man, die steeds met de meeste liefde haar verzorgden tot aan haar einde. Het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, en zoo zal ook dit eeuwig waar blijven: „Wie zijnen weg wèl aanstelt, dien zal Ik Mijn heil doen zien."