xu 02067 ITer Bezigtiging van W. E. J. Tjeebk Willink, Boekhandelaar te Zwolle. d e BIJBEL en db MENS C H. GODS SPRAKE IN DE NATUUR, TOEGELICHT DOOR DE OPENBARING. J 8£ Sll l & O. G.HEL&niNG. G-. J. A.BEÜËRINCK, DE MEN S C H. DO OH O. G. HELDRING. EERSTE JJEEIi.' Te AMS TER DAM, bij G. J.A.BE1JERIKCK. 18 41. OPGEDRAGEN aan HHJNEH VRIEND P. ROSCAM ABBING, Y. D. M. U, het kind der Matuur, en, vrat meer is, van Gods Genade, zij dit Boek toegewijd. Eenmaal, toen ik de Natuur en den Mensch schetste, beloofde ik ook aan de beschouwing van den Bijbel en den Mensch mijne krachten toe te wijden. God heeft mij, sedert deze belofte, nu tien jaar geleden, op wonderbare wegen geleid, te wonderbaar, dan dat zij den kinderen dezer wereld zouden behagen; maar ook u leidde Hij zoo, en wij zijn broeders gebleven, nimmer, ook niet een oogenblik, aan elkander vervreemd. Uit de nalatenschap van mijne Zuster lodize is menige gelijkenis in het eerste gedeelte van dit Stuk ingevloeid; zij is reeds in de eeuwige rust der Heiligen ingegaan; maar het oog, waarmede zij eens het gebied der Schepping en der Genade aanschouwde, is immers ons oog nog? In het tweede gedeelte van dit Deel, waar ik de sprake Gods in de Natuur verlaat, om te zien, wat Gods Openbaring ons van de Natuur, welke, hoe rijk ook, echter altijd onzeker spreekt, verkondigt, heb ik den Bijbel niet verklaard naar de wijze van hen, die met het oog des twijfelaars hare taal nagaan, niet ongelijk aan gindsche Inquisitoren, die de arme onschuldige voor schuldig hielden, en niets aan haren boezem ontrukten, dan hetgene zij in hun eigen boos hart wilden, dat zij zeide. — Neen! ik geloof, God dank I in de gansche Heilige Schrift ioo zeker, als ik geloof, dat ik leef, en al wat zij zegt, is voor mij taal van God, eeuwige wijsheid en liefde, — zoo heb ik dan met overtuiging geschreven, wat de Heilige Schriften mij schenen te zeggen van dat heerlijke boek der Natuur. Lees het, mijn vriend! en als gij dan weder in uwe bosschen doolt en de velden overwandelt, o dat Gods sprake u dan nog duidelijker wierde! En als gij de Heilige Schriften beschouwt of uitlegt, dat zij u dan nog dierbaarder wierden! Zoo zal het immers wezen ? Een tweede Deel besluite mijne beschouwingen over het Oude Testament. Een afzonderlijk Werk zij, zoo ik leve, toegewijd aan den blik van jezus op de Natuur. God zij met u! Christus lichlc over u! De Heilige! Geest wone in u! INHOUD. DE NATUUR. Inleiding Bladz. 1. De Natuur in haren Rijkdom — 2. De Natuur eene Hieroglyphe. «-•-. ■— 3. De Natuur eene Godspraak. — 5. De Bloementaal. • — 6. De Bloementaal in het Oosten • — 8. De Bloementaal bij het Volk. — 9. Mijne Kindschheid, mijne Zuster en onze Bloemen. ... — 11. Bloemenleven. (Een Gedicht.) — 13. De Eerstelingen der Lente.. — 17. De Pelgrim en het Bloempje op de heide. (Eene Parabel.) — 19. De Bloementaal bij-de Duitschersv > — 22. De Bloementaal. (Eene Parabel.) .m — 24. De Bloemen tot troost der illenschen. (Eene Allegorie.) — 27. De Boomen in hunne eigenaardige-spraak. — 29. Twee Parabels. • — 31. De Wandelaar en do Vruchtboom. (Eene Parabel.) .. Mo! 33. Een Dennenbosch en deszelfs beteekenis. ■ »» ■..» — 36. De Natuur het » memento snort." — 37. Fantasie op een Kerkhof. • — 38. Het Viooltje op den Godsakker. (Eene Parabel.) — 41. De Natuur en haar heimwee. ».. i — 45. De Vreemdeling en de Trekvogels. (Eene Parabel.) .. Bladi. 48. Viola en de Zwaluwen. (Eene Parabel.) 49 De Natuur verkondigende de onsterfelijkheid 52, Op den dood van een Kind 54, De hope des Herlevens alom in de Natuur zigtbaar. .. 57. Uitzigt. ># gg. Daar zal geen Nacht meer zijn 61. Dag en Nacht. (Eene Parabel.) 82. De Maanden, een beeld van het menschelijk leven. (Een Gedicht.) ....«.......,....,.,., 66. De tweedragt in de Schepping 76. De Natuur en de Strijd des Jongeling*. (Eene Parabel.) 81. Eene Nachtwandeling 87. Wolkenbeelden ife ifttlflwii Bil 91 De Natuur als satyre. , 96. De Muggen ,,, jj gg_ De Mieren. 99 De Termiten , jrrt De Bijen jy^jgj 104. De. Wespen.. ,...» 108 De Prairie-Honden Ho. De Fabeldichters. , _it j Trouwe Vriendschap. (Eene Fabel.) H6. De vier Eikels. (Eene Fabel.) _ J20. De Grassoorten , 125. De Rijp, een zinnebeeld van het «cmjrileven der menschheid. m< 127. DE BIJBEL. Overgang tot mi bijbel ais eene nadere openbaring sods ovïb »ï sprake ier natuur Bladl. 135. 1. De Schepping 139. 2. Het lied der Schepping — 146. 3. De Sabhat, het Sabbatjaar en het heilige getal Zeven. 161. 4. De Ster.der Wijzen bij de geboorte van jezus. — 182. 5\ De twee Boomen in den Hof Gods L........ — 186. 6. De Regenboog. 191. 7. Het Boek job 195. De Goddelooze, vergeleken bjj. de Nyl-Papierplant. .. — 197. Het Nijlrietscheepje, ", 200 Eene winterbeek 202. De gansche Natuur Godspraak bij job 208. De gansche Natuur Godspraak 211. 1. Ossians aanspraak aan de ondergaande Zon 234. 2. Aan de Morgenzon 3. Aan de Maan _ 236. 4. Aan de Avondsier 237. Zinnebeelden en droomen , of gods openbaringen aan de aartsvaders _ 252. 1. De Offerande iïaSks —— 2. Jacobs Droom 256. 3. De Strijd jacobs 265. 4. De Droomen in jozeïs geschiedenis als Openba¬ ringen Gods 274. 5. De Verschijning in den brandenden Braambosch. — 276. Gods oordeels»: , Bladz. 281 L Abraham en Sodom. _ . 2. Eene Voorzegging aan abraham 295. 3. De Teekenen en Wonderen in Egypte. ...... 298, De Slangenbezwering .- SQi. Eerste plaag. Het Water wordt in Bloed veranderd. — 812. Tweede plaag. De Vorschen 323. Derde plaag. De Kinnim (Luizen) Muggen _ 325. Vierde plaag. De Vliegen _ 328 Vijfde plaag. Veepest 33^ Zesde plaag. Booze Zweren — 333. Zevende plaag. Hagel en Vuur _ 334 Achtste plaag. ■ Sprinkhanen 349, Negende plaag. De Duisternis 342, Tiende plaag. Het Sterven der Eerstgeborenen. ... — 346. DE B IJ B E L EN DE MENSCH. i. Als- er ééne overtuiging is, die zich onder de mannen van echte wetenschap algemeen heeft uitgebreid,' dan is het zeker die: wij weten niets. Het was het toppunt der eere, waartoe het een socrates gebragt heeft, na alles onderzocht te hebben, wat in het gebied van menschelijke kennis te huis behoort. Maar een iegelijk wijsgeer, wien het er om te doen is een enkel vak grondig te leeren kennen, komt tot dezo zelfde overtuiging. De omvang, de rijkdom, het gewigt zijner wetenschap wordt grooter, naar de mate hij dieper in hare verborgenheid indringt; dan verdwijnen de grenzen, en zijne eigene wetenschap wordt slechts één met alle andere wetenschappen, die hij kennen moet, om de zijne te meer te kannen doorgronden. Slechts de oppervlakkige mensch droomt Tan kennen en weten; slechts hij, die het Atlantische meer van een duin zag, roept verrukt: » ik heb de 1 zee gezien!" maar de man, die de diepten van den grenzenloozen oceaan peilt, de wereldreiziger, o! hij spreekt «iet eenen diepen weemoed, ontstaan uit het verlangen naar meerdere kennis: » wat kleine streep heb ik nog slechts bewandeld of bevaren van deze aarde; wat is het alles groot, wat daarbuiten ligt; wat zou ik eeuwen noodig hebben, om gindsche onmetelijke vlakten, bergen en zeeën zoo te beschouwen , als ik deze enkele streep beschouwde, en hoe oppervlakkig zag ik dan nog alles, en als in het voorbijgaan; wat zou ik op menige plaats niet weken, wat zeg ik, maanden getoefd hebben, om hetgeen er mij zoo wetenswaardig voorkwam van naderbij in oogensehouw te nemen, en met het mij reeds bekende te vergeleken, om zoo tot de heerlijkste resultaten te komen, die in zulk eenen onbegrijpelijken rijkdom overal te vinden zijn!" 2. Zeer zeker is er geene wetenschap, welke een rijker tooneel biedt, dan de natuur zelve. De natuur, die zich uitstrekt over al wat levend en levenloos is, de natuur, die wij zoo juist het Heelal noemen. Wij menscheh hebben haar in onderscheidene rijken gedeeld, wij hebben gesplitst en gescheiden tot in het oneindige, en van iedere wetenschap is wederom een kolos geworden, welke onder zijne eigene zwaarte schijnt te zullen bezwijken. Het is zoo. Wat wereld van beschouwing toch leveren de dieren, die eenen enkelen waterdroppel bewonen, op; wie be- schrijft hen in hunne onderlinge klassen, in hunne gedaante, levenswijze; wie bepaalt de lengte hunner dagen, wie eindelijk hunne bestemming ? Wie zal immer het cigendommelijk karakter, den aard der zamenleving, en vooral het doel, waartoe de honderd duizend onderscheidene soorten van insekten, die wij op deze aarde tellen, hun aanzijn ontvangen hebben, na kunnen speuren ? Wie dringt in het geheim der ongemeene bestemming van de meer dan vijftien duizend talrijke geslachten van vogelen, van de meer dan twee duizend onderscheidene viervoetige diersoorten , die Op het aardrijk hunne aangewezene plaats ontvangen, en hier hun werk verrigten en doel bereiken? En, dat ware toch het voornaamste, dat wij wisten, welke hunne bestemming ware. Dan wisten wij ook, welke spraak zij tot den mensch voeren. Het is deze gedachte, die mij in de latere jaren mijns levens zoo menigmaal bezig hield, waaraan ik zoo vaak mijne overdenkingen wijdde. Niet de grootheid der natuur, niet de geheimen harer werkzaamheid, niet de wijsheid harer inrigting op zich zelve alleen beschouwende. Neen, meer bepaald mijne gedachten vestigende op hetgeen zij als zinnebeeld en gelijkenis mededeelt, zocht ik op, wat zij éls spraak en taal der Godheid tot den mensch te zeggen heeft. 3. Als ik dat groote boek der natuur voor mij geopend zag, dan ontwaarde ik dat zelfde gevoel in mij, dat zoo menigen Geleerde vervulde, die voor een Egyp- tisch monument stond, en hier en daar eene enkele letter zocht op te zamelen van dat Hieroglyphen-schrift der Ouden, dat verloren gegaan is. Het was vele eeuwen te vergeefs, welke moeite men zich ook gaf, men zag slechts schrift; maar deszelfs ontcijfering scheen hoven het vermogen te zijn. Zoo dacht ik, gaat het ook met de natuur; er is eene andere spraak in haar ter nedergelegd, dan die, welke de sterveling in haar meent te moeten zoeken, zoo lang hij namelijk het standpunt eens egoïsten bekleedt, en haar beschouwt met de oogen van een', die alles naar het voordeel, dat hij ervan trekt, berekent. Hij zegt, uit dit oogpunt geredeneerd: «Zij is slechts tot mijn nut daar. Alles, wat er is op aarde, is de groote voorraadschuur, door de Godheid aangelegd, om mij, zijnen stedehouder, op aarde genot en overvloed te schenken. Daartoe de steenkolenmijnen in de diepte, en het hout in de bosschcn, zij dienen om mij te verwarmen ; daartoe de katoenboom, -en de wol op de schapen, zij dienen om mij te kleeden ; daartoe het dieren- en het plantenrijk, zij dienen om mij te voeden." Het overtollige, zegt de man, die het standpunt des voordeels handhaaft, is wijsseHjk voor de wilde dieren bestemd, die het verscheurende gedeelte der aarde uitmaken, om het evenwigt gaande te houden. Voor het overige is alles in de natuur daar, om, of levend genoten te worden, of, gestorven zijnde, tot voedsel voor nieuw leven te verstrekken. Zoo is dan de schoone schepping verlaagd tot eenen maaltijd voor den gulzigaard, en eene mestvaalt, om slechts te kunnen blij ven voedsel geven aan denzelfden onverzadelijken zwelger. Als wij uit dit onedele standpunt de natuur beschouwen , is het ons even zoo als den wilden Bedouïn in de woestijne Aziëna, die zich een hutje bouwt van de heerlijke overblijfsels van Palmyra, en als hij de kostelijke kapiteelen en steenen met inscriptiën te zamenvoegt en in wanorde op elkander vlijt, zoodat hij gedekt is tegen zonneschijn en regen, nu ook denkt, dat zij de hoogste bestemming bereikt hebben, die zij bereiken konden, vergetende te gelijker tijd, dat de karakters, welke op deze steenen gebeiteld staan, bladzijden zouden kunnen aanvullen, die nog onbeschreven zijn in het boek van de geschiedenis der volken en der wording van het menschengeslacht. 4. Dat er echter eene tale en sprake gelegd is in het al der dingen, dit zal wel niemand betwijfelen. Waarom spreken wij anders van het boek der natuur, wanneer de wijsbegeerte onzer taal niet zelve aan een schrift dacht, op deze onmetelijke rolle opgeteekend ? Het boek moge een gesloten boek zijn, het letterschrift eene Hieroglyphen - taal, zij is echter, al kunnen slechts enkelen hier en daar een woord ontcijferen, toch leesbaar, en dit is zeker, dat men geen volk der aarde kent, dat niet het een of ander kenmerk bezit, waaruit men duidelijk opmaken kan, dat het geloof bij hetzelve heerscht aan eene wijze spraak, door den oneindigen Schepper in het heelal gelegd, waarvan de mensch den sleutel mag verloren hebben, maar die toch door hoogere wezens verstaan wordt. Ik wil er eenige voorbeelden van opnoemen. 5. Be bloementaal: hoe ver heeft iij zich niet over de aarde uitgestrekt! In het Oosten is zij eene der bevalligste kunsten, en geen bloemruiker, ten geschenke geboden , die niet eene gansche reeks van gedachten bevat, waarmede men elkander toespreekt. Ook de Grieken kenden deze taal; hunne kransen waren met eene keurigheid te ramengevoegd, en eene zinrijkheid van denkbeelden was er in ten toon gespreid, die elke uitwendige schoonheid derzelve nog verboogde. En zoo is het tot op den huidigen dag. Be arme Kopten in Egypte vergelijken zich zelve (volgens schubert's Reise in das Morgenland) met de Aloë of Sapr, eene plant, die als het echte zinnebeeld van het geduld, hoe ook verstóoten en verdord, toch weder herleeft en bloeit, zelfs geheel uit den grond genomen en aan den muur opgehangen, met een enkel druppeltje water niet alleen het leven rekt, maar zelfs nog voortgroeit en bloemen geeft. Of ook met de Ftitem Mimose, het echte zinnebeeld der liefde, welke plant zelfs onder de bijl, die haar nederhouwt, eenen liefelijken geur verspreidt. » Ik echter," zegt schtjbert , «vergelijk dit ongelukkig volk het liefst bij de enkele zaadkorreltjes, die in de dorre hand van sommige mummies gevonden worden , en ofschoon reeds duizcnde jaren oud, echter nog binnen in het schijnbaar levenlooze kiempje een vruchtbaar beginsel blijven bewaren, dat slechts in een' goeden akker geplaatst en door 's hemels zon en regen verkwikt, wederom tot den ouden wasdom terugkeert." Maar er is zoo veel meer troostrijks in de merkwaardige Roos van Jericho voor deze diep gezonken -ruiken, als deze heerlijke bloem een vreemder Terschijnsel voor den natuurkundige oplevert. Zij wordt in hét Oosten nog de bloem der opstanding genoemd {Anastatica Byerochuntica) ; want zij heeft eenen bloesemkogel, welke de gedaante heeft van een' geheel verdorden bloemknop , en zoo eenige gelijkenis draagt van een geraamte. Aldns ziet men dezelve soms jaren lang, men zegt zelfs eeuwen, levenloos staan, totdat het dorre kogeltje plotselijk herleeft, zich ontwikkelt , en met purperroode stengeltjes pronkt, die eenen heerlijken geur verspreiden, wanneer zij in het water geplaatst worden. Zoo, ja zoo, denken deze arme menschen, zal ook eenmaal hun tijd komen, waar zij de roepstem des drijvers niet meer hooren, waar zij de vrijheid genieten, waartoe de mensch is geschapen ; en ofschoon dan velen ook op aarde deze vrijheid niet aanschouwen mogton, de Roos van Jericho is immers de bloem der opstanding, en wijst ben, die Christenen zijn, op de heerlijke opstanding van jezos chmstbs , onzen eenigen Heer en Zaligmaker, en doet de hoop dan in dubbele kracht in het geperste hart ontwaken. 6. De taal der bloemen is in het Oosten bij uitnemendheid de taal der liefde. Eene met schitterend rood gekleurde tulp, aan eene minnares aangeboden, is de meest welsprekende betuiging der liefde; dezelve door haar geweigerd, is alle aanzoek van de hand gewezen ; door haar aan haren boezem geplaatst, rekent de minnaar de schoonste verhooring zijner wenschen. Ook de Ouden hadden voor ieder uur van den dag, die in het Oosten van 's morgens zes tot 'savonds zes duurt, een' eigen' bloemruiker. Do eerste ure gaf men een' ruiker met pas ontloken Rozen. (Ik blijf steeds aan mijne gevoelens getrouw.) De tweede, eene van Heliantropen. (P~ergeet heden onze ontmoeting niet.) De derde, witte Rozen. (Als gij mijne liefde versmaadt, dan begeeft mij het leven.) De vierde, een bouquet Hiacinten, (Ik heb u hartelijk lief.) De vijfde, eenige Citroentakjes, met bloem en vrucht. (Gods wil geschiede, ook als het ons smart.) , De zesde, een' ruiker Lotus. (Be hoop ver gaat niet.) De zevende, een' van Lupinen. (Laat mij niet vruchteloos u te gemoet zien.) De achtste, eenige Oranjetakjes, met bloem en vrucht. (De taal heeft geene woorden, om mijne liefde jegens u uil te drukken.) De negende, eenige Lauriertakjes. [De liefde zegepraalt.) ■ De tiende, eenige Populiertwijgjes. (Mijn hart beeft.) De elfde, een' ruiker met Cipressen. (Ik wanhoop aan uwe komst.) De twaalfde ure eindelijk, een bouqnet Pensee tjes of Viooltjes. (Verborgene liefde is het zoetste.) De kleuren der bloemen hebben ook hare eigene taal. Het wit der onschuld, het groen der hoop, het geel der ijverzucht, het rood der schaamte, het blaauw der opregtheid, het zwart der treurigheid. (*) 7. Het valt ook niet te betwijfelen, of er zijn eene menigte van bloemen, die overal hetzelfde beteekenen. Wie ziet niet het nederige viooltje, dat, in onsierlijken bladerdos gehuld, in geur alles te boven gaat, zonder tegelijk, aan eene verborgene waarheid , die des ootmoeds, in hetzelve gelegen, te denken ? Wat volk der aarde zou bij het geschenk eener roos in doornen gehuld niet denken: » geene roos zonder doornen, geene vreugde zonder leed?" (*) Nergens hebben de dichters zoo zeer de bloemen en hare taal vereerd, dan in Frankrijk. Onder vele wil ik slechts noemen hollevatilt , constant , dubos , millevoye , boisjolain , de git eb. les , arnault, parny , hoffman , char. lotte de latoor en A1MÉ hartin. De Wei ken van de twee laatste , Lanyage des Fleurt en Nouveau Lanyage des Fleurs, zijn in dezen zoo rijk getooid als volledig. Er is eene bloem, in vele onzer landelijke bloemhoven vindt men ze zóó onsierlijk, zóó weinig voor het oog, dat zij slechts met moeite voor de hand des wieders bewaard kan worden, het is de nachtviool: des avonds opent zij haren kelk, en verspreidt eenen reuk door den hof heen, die door het onverwachte niet minder de aandacht trekt, dan door het geurige. De mensch in tegenspoed, ongekend in de wereld, maar in den nacht, die hem omgeeft, «en liefelijk, bekoorlijk wezen, dat is het, wat zij in zinneheeld voorstelt. — Wie zag de sneeuwklokjes midden door de sneeuw henendringen, en dacht niet aan het leven , dat midden in den doodslaap zich ontwikkelt ? > Ik heb eene zonderlinge bloem bij mij in den hof," zeide mij eens een landman, » in de lente geeft zij bladeren in overvloed, maar steüft in den zomer, eD tegen den herfst herleeft zij in,eene menigte van bloemen, die met hare blaauwe kelken den ganschen grond bedekken." (*) Is het niet alsof de mensch zijn eigen beeld hier zag? Eerst het ligehamelijk leven dezer aarde, den bladerdos gelijk, dan de dood midden in den zomer, midden in de ontwikkeling des menschen, en nu na den dood een nieuw, een heerlijk leven. Het eene staat tegenover het andere, als dat van den geest tegenover het ligchaam. > Wat hebt gij daar voor eene vreemde bloem?" vroeg ik eens aan eene arme vrouw, die slechts één' bloempot had, en in denzelven eene donkerblaauwe Scabiosa. » Ik heb die bloem gekweekt," sprak zij, (*) Colchicum Antumnalc. » omdat ik, dezelve ziende, aan den blaauwen hemel denk en aan de duizende sterren.'' • En aan het Vaderland daarboven," zeide ik, ■ waar vele woningen zijn." 8. Van mijne vroegste kindschheid waren het de bloemen , die «rij steeds iets wonderbaarsischenen te beteekenen. Met welk een' eerbied vervulde, mij de zonnebloem, toen ik voor het eerste vernam, dat zij steeds haar gelaat naar de zonw«ndde! Het was mij toen reeds, alsof zij den mensch tot verheerlijking van de Z,on der zonnen, den Vader des lichts, moest opwekken. Liefelijk waren de schoone gedachten en beelden, die ik met mijne nu reeds gestorvene zuster, in do dagen onzer kindschheid, in gindsche bloemenwereld meende te vinden. Het was ons het aangenaamste spel, den zin van zoo menige plant na te sparen, en haar Hieroglyphen-sehrift te ontsnjferen. Mijne zuster gaf zich hoe langer hoe meer aan dezen schoonen droom, zoo het een droom te noemen zij, over. De gansche bloemenwereld werd haar eene levende Godspraak. Hoe was zij zoo gelukkig in het midden derzelve! Hoe scheen zij met alle te spreken, en hoe gaven haar ook de kleinste bloempjes wederom antwoord ! Nog steeds herinner ik mij de vreugde, die ons ten deel werd, toen wij de eerste passiebloem aanschouwden. Het was een wonder liefelijk tooneel, het lijden van cbristos hier weder te zien. Dat lijden, toen reeds zoo dierbaar voor het kinderhart. De doornenkroon , het kruis zelf. Zelfs de Mariadistel, waarvan de legende zegt, dat de droppel moedermelk, op de vlugt van mama. naar Egypte, op een der bladeren gevallen, de witte strepen op het blad veroorzaakte, en de Judaspenningen hadden zulk eene ernstige beteekenis bij ons, dat wij steeds met zekeren eerbied beide deze bloemen in onzen hof gadesloegen. Maar heerlijk ontwikkelde zich het innerlijk zielenleven van mijne dierbare iouize, en naar mate hetzelve toenam, naar die mate was de taal der bloemen haar ook dieper, ernstiger, rijker. Alles, wat het hart vervult, streeft, om zich in lied of gedachte te kleeden, en als eene eigene schepping het leven in te treden. Zoo ging het ook haar, en gelijk zij haar gansche aanzijn in het bloemenleven wedervond, zoo bezielde haar rijk begaafde geest menige bloem met zulk eene wonderlijk schoone spraak, dat wij kleine kinderen steeds om de oudere zuster heen, zwijgend toeluisterende, hare liefelijke beelden zochten op te vangen en in het eigene leven in te vlechten. Zij zelve gaf hare gedachten in eene reeks van schoone parabelen weder, die alle als zoo vele kenmerken van hare eigene hartsgesteldheid nog steeds haren vrienden en magen eene schoone herinnering zijn. Enkele van deze liefelijke droomen harer kindschheid , dewijl zij de bloemenspraak der natuur op hare eigene zoo treffende wijze, ontwikkelen, heb ik hier laten volgen. Voor haar zelve zijn de dagen der beeldspraak reeds overgegaan in het aanschouwen der eeuwige wabrheid. Ons, die nog op aarde wonen , moge elké taal der Godheid liefelijk zijn, zij spreke dan in het geklater des donders, of in het liefelijk halfrond van den veelverwigen regenboog; in de zoo zinrijke vonken aan den blaauwen sterrenhemel , of in de bloemen, die de aarde niet minder schoon tooijen. Alles toch, wat de natuur spreekt, voert ons tot de hoogere taal Gods in den Bijbel, welke taal wij daarna (*) zullen nagaan, als wij eerst in beeld en zonder beeld eenige trekken uit het groote boek der natuur -ontwikkeld hebben. 9. Bloemenleven. 'k Heb weieens in eenzame uren , Als ik 't lieflijk bloemenleven In zijn' stillen gang bespiedde, 't Zacht gefluister van de bloemen En haar bloemenspraak beluisterd, 't Was mij vaak of zachte toonen Uit haar geurge kelkjes stegen, Als 't gesuizel van het windje, Dat door blad en twijgjes fluistert, 't Schenen vriendlijke englenstemmen, (*) In het vervolg van dit Werk. Die in hemelmelodiën Liefelijke liedren zongen. Zij verkondigden de grootheid \Van den Heer van aarde en hemel, Zongen lof- en jubelzangen Op zijn grootheid , op zijn liefde. Zij vernamen zijne stem vaak, Zoo verhaalden mij de bloempjes, In het rollen van den donder, Als hij toornend nederblikte; En als milde regenstroomen Uit de wolken nederruischten, Bogen zij haar geurge hoofdjes, Zwaar van tranen, treurig neder; Maar als 't zonnen-oog des vaders Liefdevol weêr op haar schouwde, Dan verdroogden hare tranen, En zij rigtten 't hoofdjen opwaarts. Als de stille nacht haar' sluijer Over 't zwoegend aardrijk spande, En het zacht en vriendlijk maanlicht Als een beeldnis van Gods liefde, Over 't rustend aardrijk waakte, Sloten zij de bloemen-oogen, Tot de morgenzon haar wekte En de paarlen van haar kaste. Zij verhaalden mij de sprookjes Mijner stille schoone kindschheid, Toen ik als een teeder bloempje Tusschen bloemenzusjes bloeide, Tot een engel nederdaalde Van des hemels schoone transen, i Die mij plakte en nederlegde Aan den boezem mijner moeder, Hier werd ik allengskens grooter, Spelend met mijn bloemenzusjes. 't Engeltje zag dikwijls neder Naar zijn bloemenkindje op aarde. 't Daalde ook in mijn droomen tot mij En verhaalde van den luister Van het paradijs, Gods bloemhof, Van de schoone hemelbloempjes, Die daarboven heerlijk bloeijen. — Eens, zoo zeiden mij de bloempjes, Daalt dit engeltje weêr neder, Om mij van deze aard' te halen, 'k Word dan ook een serafijntje, En stem in de jubelliedren Van de reijen cherubijntjes. Sterren waren vreugdetranen, Zoo vertelden zij mij verder, Die van 's hemels trans als teeknen Van Gods liefde en zijn verzoening Op deze aarde nederblinken. Englentranen, gouden sterven Blikken helder flikkrend neder, Als het kind, dit lieflijk bloempje In den grooten tuin des Hceren, Vroom en nedrig leeft op aarde ; Doch als 't deugd en pligt verachtend, Afwijkt van de regte paden, Dan weèr klinkt de stem des Heeren In het klettren van den donder, En vermaant hem tot den. inkeer. Als hij naar die roepstem luistert En op 't regte pad terugkeert, Dan zien 'shemels stille boden, 't Sterrenheir en 't zonneschijnsel , En het schoone stille maanlicht, De afglans van Gods majesteit, Vriendlijk lagchend op hem neder, 't Bloemen-oog vergiet dan tranen, Reine, zoete vreugdetranen: En het kind, dit heerlijk bloempje, Rigt zijne oogen naar die oorden, "Waar hij eenmaal ook verheerlijkt Als een engel, als een seraf, In het vaderland zal bloeijen ! Bloempjes! 'k heb uw zacht gefluister Immer gaarne toegeluisterd, En uw stil aanminnig leven Was mij dikwijls tot een voorbeeld. Als ik treurig was, dan ging ik Tot u, lieve bloemenkindren ! o ! Gij lachtet dan zoo vriendlijk Met uw zachte bloemen-oogen! Troost en hoop daalde in mijn harte, En ik ging bemoedigd huiswaarts. Bloempjes! 'kwil u steeds beminnen, Met n wandlen door dit leven ; 'k Wil nog dikwerf tot u komen , Naar uw lieve zangen luistren. Laat uw zachte stem dan ruischen, En verhaalt mij van den hemel, En van de englen, van den Vader, Die me omwaakt met trouwe liefde, Tot zijn engel eens mij afroept Naar eene andre, betre lente. Bloeit dan op mijn laatste rustplaats, Tot mijn lente weder nadert, En ik schooner weêr ontluike In het paradijs des hemels, In den eeuwgen lentemorgen ! Liefelijk luidde eenmaal zoo het lied van een dier eachte wezens, welke, als de schoonste bloemen, slechts korten tijd bloeijen en dan reeds voor deze aarde verwelken, om naar eene heerlijker landstreek overgeplaatst te worden. 10. De Eerstelingen der Lente. Schooner dan de schoonste bloemen, Die de heete zomer geeft, Is mij 't eerste veldviooltje, Als de lente weêr herleeft. Tusschen grasjes, half verborgen, Rust zijn helderblaauwe kleur: 2 Turend zoekt — met 't oog — de wandlaar, En ontdekt het aan zijn' geur. Fladdrend op zijn bonte wiekjes, Vliegt de schoone vlinder rond; In de twijgen kweelt de zanger, En begroet den morgenstond. Duizend vliegjes, gouden stofjes, Stijgen opwaarts in het veld; Alles ademt, juicht en dartelt, Daar de lente zich weêr meldt. Ook ik juich bij al dat juichen; Ook mij boeit een stille vreugd: 't Is de taal van Godes schepping, Die 't gevoelig hart verheugt. Ach ! dat nedrig veldviooltje Geeft mij , door zijn kleur en gloed, Vaste hoop, dat eens mijn leven Heerlijk zich hernieuwen moet. Even als de schoone vlinder Uit z\jn weefsel zich onthult, Stijgt de ziel, bij 't Hemelsch dagen, Uit den nacht, die 't graf vervult. Dan, dan rijst der englen lofzang, Die der Godheid hulde biedt, Opwaarts tot den troon des Vaders, Bij der schepping morgenlied. San, dan hebben de uitverkoornen 't Hemelsch Paradijs bereikt, Juichend met de serafijnen In de lente, die nooit wijkt. 11. Als een bewijs, hoe ook het geringste uit de bloemenwereld zoodanig eene taal schijnt te voeren, verstrekke tevens de volgende parabel, die de gedachte, waarom een heidebloempje dan toch ook niet te vergeefs het aanzijn ontving, zeer liefelijk uitdrukt. De Pelgrim en het Bloempje op de heide. Eenmaal ging een wandelaar over eene eenzame, .dorre heide; hier viel zijn oog op eene heerlijke bloem, uit welker azuurblaauw kelkje een liefelijke geur omhoog steeg, die, door de zefirs voortgedragen , zich ver over de eenzame vlakte verspreidde; en zich over den heerlijken geur en bloei der bloem verheugende, sprak hij haar toe: » Hoe bloeit gij zoo eenzaam, gij lief bloempje op deze dorre heide, waar geene koelende schaduw u in haar liefelijk lommer, door een zacht windje emsuizeld, verbergt; waar geen» bron u met hare dartelende golfjes besproeit en verkwikt; waar slechts zelden een vriendelijk oog u aanschouwt en uwe liefelijke schoonheid bewondert , en waar gij in den stralengloed der middagzon weldra verwelken zult, of door den nijdigen storm- wind, die zich immers altijd het schoonste en verhevenste ten doel kiest, verbroken zult worden, eer gij uwen vollen luister bereikt hebt; zeg mij, mijn bloempje ! boe bloeit gij zoo eenzaam midden op deze dorre heide ? — Toen was het hem, alsof de blaadjes der bloem door een liefelijk gesuis zachtjes bewogen werden, en alsof uit den geurigen kelk een zacht gefluister omhoog steeg, uit hetwelk hij deze woorden meende te onderscheiden: » Meent gij, jongeling ! omdat ik eenzaam op deze dorre heide schijn te bloeijen, waar zelden de voetstap eens menschen heendwaalt, dat ik daarom ook onopgemerkt en eenzaam of verlaten in de groote schepping verbloeijen zal? o Neen ! er is een oog, dat liefdevol op mij ter nederziet en over mij waakt, ook als ik verlaten schijn: het is het vriendelijke vaderoog van Hem, die zoowel het lot der teedere bloem, als het lot van volkeren en werelden bestuurt; ik aanschouw hetzelve in de gouden stralen van het morgenrood, gelijk in den purperen gloed van het avondrood; het blinkt mij te gemoet in het flikkerend sterrenheir aan het azuurblaauw hemelgewelf, gehjk in de schitterende pareldropjes morgendauw, waarmede zijne liefde mij laaft. Hem ter eere bloei ik, en verkondig zijne grootheid, die ook zelfs de dorre heide met bloesempracht versieren wilde; tot Hem stijgt de balsemgeur uit mijnen kleinen kelk als een dankoffer op, dat Hij ook mij in zijne groote schepping een plekje vergunde, waar ik zijnen lof kan verkondigen. En valt hier somwijlen het oog van den eenzaam peinzenden wandelaar op mij , dan roep ik hem toe: God is de liefde! gij leeft en bloeit door zijne goedheid op aarde, zoowel als ik, op het u aangewezen plekje ; zoo verkondig dan ook gij zijnes, lof, en wil niet minder zijn dan de teedere bloem! En moet ik dan ook eens verbloeijen, door de zonnestralen verzengd of den stormwind ter prooi, dan wordt de aarde, die eens mijne wieg, daarna het schonwtooneel mijner schoonheid was, mijn graf; zij neemt mij op in haren vriendelijken schoot, waar ik zachtjes sluimer, tot een blijde lentemorgen mij weder wekt ia vernieuwde jeugdige schoonheid!" Hier vergalmde de vriendelijk fluisterende stem, en de jongeling zweeg beschaamd; maar de woorden der bloem prentten zich diep en onuitwisebbaar in zijn hart. — En van nu aan sloeg het bloempje van het stille Godsvertrouwen steeds dieper wortels in hetzelve, en hoe de stormen des levens hem in het vervolg omloeiden, hoe de heete stralen der middagzon hem op zijne werkzame loopbaan verzengden, hij stond vast, en vertrouwde op Hem, die deze zijne standplaats hem had aangewezen, en wiens var der oog hier ook over hem waakte. En toen nu de sneeuwvlokken des onderdoms zijn hoofd omschaduwden, en het zware levenspak den vermoeiden pelgrim allengs ter nederboog, toen zag hij blijmoedig het einde zijner vreemdelingschap te gemoet; ook hem wachtte immers het lot der bloem: de stille rust in het vreedzame graf, na de stormen des levens, en het blijde ontwaken in den eeuwigen lentemorgen, waarop geen nacht meer volgt? En toen nu eindelijk de bleeke, kille dood gelijk een engel des vredes ter nederdaalde, om den wandelaar af te roepen en den weg naar het Vaderland te wijzen, toen zag hij den Hemel voor zich geopend; engelen melodiën klonken in des stervenden oor; een zalig voorgevoel der eeuwige Hemelvreugde doorstroomde zijne borst, en zijn geest zweefde juichende Hemelwaarts; — maar het oude afgedragene pelgrimsgewaad zonk in een bloeniengraf ter neder, waar het rust van alle levenszorgen, tot de groote morgen der eeuwigheid aan de kimmen rijst. 12. Zoo is dan ook meer dan ooit de bloementaal thans de lievelingsstof der Duitsche poëzij : men ziet dit het meest in hunne Prachtalmanakken, waar men ▼aak eenige bloemkransen, van onderscheidene liederen, in dewelke alle verschillende bloemen in beeldspraak voorgesteld worden, aantreffen zal. Vreemd kwam het mij voor, ofschoon dan ook niet ongevallig, dat ik in eene der laatste Penelope's zulk een' bloemkrans aantrof, en ofschoon het alle bloemen waren, in welke ook ik vroeger eenige verborgene beteekenis meende te vinden, zoo waren zij geheel onderscheidenlijk behandeld, en leverden eene nieuwe taal op. De Dichter toch wilde de spraak zijner liefde aan eene beminde schoone in dezelve uitdrukken, en hoewel dan ook sommige derzeive mij toeschenen eene edeler beteekenis te bevatten, zoowas dan toch ook deze zin soms zeer treffend ge- vonden. Ik noem van dezelve slechts een enkel voorbeeld, en wel van twee bloemen, die reeds op zich zelve iets verwonderlijks schijnen uit te drukken: het witte Vergeetmijnietje en de gele Roos. fiPeiêzes Pergi&imeinnicht. Blauer Sternchen freundlich Licht Blickt aus frischem grünen Laube, Dir so lieblich einst: zum Raube Ward dies Grün, nun weiszen Staube, Weisze Kreutze , Sternchen nicht 1 Tragst du nun Vergiszmeinnicht ? Ach seit sie mich bicht mehr pflück t, Bleichten mir die hellen Farben, Meine Hoflhungs Blatter starben, Blaue Sternchen bald verdarben Seit ich sie nicht mehr erblickt, Seit sie mir nicht freundlich nickt. . Blümchen weisz, dein Schicksal spricht Meines aus: könnt' ich vergessen, Dasz ich sie einstmahls besessen, Würde nicht mein Aug' sich nissen, Ach, dan bleicht ich sicher nicht So wie du, Vergiszmeinnicht! Gelbe JRose. Der liebe Blum in brennend gelbem Kleide, Des Zorns und Hasses grelle Farbe zeigend, Kein holder Duft aus ihrem Schoosze steigend, Jetzt widrig, sonst so süsze Augenweide? — Das neid'sche Gelb statt rothem Lichtgescbmeide ? Der ekle Dunst statt süssem Dufte entsteigend, Was sollen sie denn ihr, die, Liebe neigend, Nur treuen Sinn bedeutet einst und Freude? Die gelbe Bose lehrt, wie lcicht sich wendet In bittren Hasz die Liebe, wenn, verblendet, Das Herz der Eifersucht sich hingegeben. o Geist der Liebe, lasz mich liebend leben, Doch nie von Eifersucht den Siön'umweben; Die gelbe Bose sei mir nie gesendet! sprehgee. 13. Eene der liefste parabels uit de nagelatene papieren mijner zuster is zeker die, welke zij zelve de taal der bloemen heette, en ook te dezen opzigte de gedachte mededeelt, dat elke bloem het reine, onschuldige hart op eéne eigene wijze toespreekt. Zij luidt als volgt: Naauwelijks kleurde het morgenrood de kimmen van het oosten, of clara rees van hare legerstede op, om zich naar hare bloemen te begeven. Vele waren de dagen vsöi tegenspoed, die zich over haar en haar huis hadden uitgestort; hare moeder en zus- ter waren dezen winter gestorven, en nu was zij alleen met haren vader. Groot was hare droefheid; niets was haar overgebleven ; niets bond haar -op nieuws aan het leven, dan dat zij de bloemen, eens de vreugde harer moeder en zuster, nog had behouden. > Maar daar," zeide zij, » vind ik ook den besten troost: deze bloemen immers zijn de vreugde van mijnen vader, en zij zelve schijnen mij menig wóórd van troost toe te lispelen. > Bij mijne eerste schrede in het tuintje is het mij reeds, of allgs mij toeroept: » God is de liefde", o, Zie ik dan de zon aan den hemel oprijzen en over mijne bloemen schijnen, die hare kelken, met paarlen van morgendauw versierd, oprigten , dan denk ik! zoo ook omringt ons de Hemelsche Vader met zijne liefde, opdat wij ons tot zijne aanbidding verheffen. » Denk ik dan, in weemoed verzonken, hoe ik eens met mijne lieve zuster des morgens in de vroegte hier rondwandelde, en onze dierbare moeder daarna tot ons kwam, dan zou ik wel willen weenen; maar mijn oog valt op het Sneeuwklokje, en het schijnt mij toe te roepen: » Ook ik bloei reeds niet meer alleen; vele andere bloemen staan in mijne nabijheid: zoo zal het ook u gaan;' menig speelgenoot zal u troosten, wanneer uw hart weder voor troost vatbaar is geworden." • Als het dan in mij spreekt: «Nimmer, nimmer vergaat die droefheid," dan lacht mij het vriendelijke Vergeetmijnietje toe en zegt: » Hoe kunt gij toch zoo droevig zijn? zij hebben u immers niet ver- geten; zij zijn henengegaan in blijdschap en denker! aan u met vreugde." » Ach!" spreekt het weder in mij, » zoo moest ik wel altijd denken; maar nog ontbreekt die innerlijke vastheid en dat hooge Godsvertrouwen, hetwelk ik daartoe behoef." * Leer van mij," zegt hierop het nederig Viooltje, dat naast het Vergeetmijnietje staat, » bescheidenheid met bestendigheid paren! ik, die, in het gras verborgen, nooit pronk, maar echter God mag danken, dat Hij mij de kleur zijns hemels, het blaauw der bestendigheid gaf. Doch dat gij klaagt over zoo weinig vastheid en vertrouwen, doet nrij denken, dat hij u zich ook reeds bescheidenheid met bestendigheid paart." > o Neen!" zeg ik dan, » hoe zou ik roemen kunnen, daar ik zoo gering ben?" En zie! nu sta ik voor het Nachtviooltje en het roept mij toe: » Ween niet! ik mag slechts des nachts bloeijen, opdat ik den mensch tot een beeld zij, om hem te leeren, hoe de tegenspoed moet dienen tot zijne veredeling. Als de nacht van wederwaardigheden hem omgeeft, dan bloeit hij menigmaal het schoonste, al is zijne gedaante, gelijk de mijne, de minst aanzienlijke. En naast mijzegt het Nachtviooltje, » staat immers de Oculi Christi, dat wonderschoone bloempje ; leer vpn hetzelve lijdzaamheid!" Ja, spreekt het dan in mijn hart, had ik het medelijdend oog mijns Heeren niet en zijne geregtigheid, dan ware er geen troost yoor mij; maar nu juich ik ook in de verdrukking. • In zulke gedachten voortwandelende," nader ik tot het bedje van Maandrozen, omzoomd met onschuld. Liefde en reinheid paren zich hier aan elkander ; want de onschuld verhoogt de liefde, gelijk dit bloempje de rozen schooner in het licht doet komen; maar ook de liefde doet het zilverwit der onschuld liefelijker schitteren, gelijk het roode der roos het witte dezer bloemen vermeerdert. » Bij dit bedje vertoef ik zoo gaarne , en ik verlaat het nimmer, zonder dat mij liefde en onschuld beminnelijker, begeerlijker en bekender geworden zijn. Maar daar ook verrast mijn vader mij het meest; want als ik dan zoo mijn bloemtuintje doorwandeld heb, en hier een plantje aangebonden, ginds een onkruid uitgetrokken heb, en alles zoo goed mogelijk met gieten en losmaken verzorgd, dan komt hij, en ik ga hem vrolijk te gemoet. Als hij dan met vreugde mijne bloemen aanschouwt; als hij mij dan schijnt toe te willen roepen: » Gij zijt mijne eenige 1" dan dank ik God, die mij in droefheid zoo veel genoegen schenkt." 14. Zoo dacht eens zij, die nu heengegaan is naar eene andere wereld, maar welker gansche leven een weerklank, eene echo was der bloemenwereld, die haar omgaf, en men wist niet, wat meer in haar te bewonderen, hare zinrijkheid en vinding in hetgene zij de bloemen deed zeggen, of de edele, zachte gevoelens, die in alles heerschten, wat zij als taal en spraak der bloemenwereld ontlokte. ■ Toen de eerste menschen om hunne zonden uit het Paradijs verjaagd waren (las ik eens in een harer schriften, en met deze allegorie zou ik mij gaarne vereenigen) en, rusteloos op de woeste aarde rondzwervende, te vergeefs den verlorenen schooncn hof terugzochten, en hem nergens wedervinden konden , toen zag jehova medelijdende op de gevallenen ter neder, en zond zijne engelen op de aarde, die dezelve met het groene gewaad der hoop omweefden en met duizendvoudige bloesems bestrooiden. De Roos, het beeld der liefde, ontvouwde hare geurige knoppen en bloesems ; de bloem der onschuld, de heerlijke Lelie, ontsloot haren zilverkleurigen kelk;, de bloempjes der vriendschap, Vergeetmijniet en Hoe~? langerhoeliever, zagen den mensch vriendelijk aan; het Viooltje, een beeld des ootmoeds, verbórg zijnen liefelijken wasem in het digte gras, en duizende heerlijke bloesems doorweefden veld en dal, en de Hemelsche Vader sloot den hemelschen gloed en liefelijken geur van het Paradijs in hunne veelkleu-. rige kelken, en gaf hun de kracht, het menschelijk gemoed, dat in hunnen aanblik troost en bemoediging zocht, met vrede en rust te' vervullen , en een nieuw Paradijs om den armen sterveling heen te tooveren. • Toen de zwervende en in het gevoel zijner schuld gedrukte mensch deze heerlijke bloemenwereld zag, en daarin den afstralenden glans van jehova's liefde erkende, keerde de hoop in het arme hart terug. Hij maakte zich eene woning tusschen de bloemen, en kweekte ze zorgvuldig; en het aanschouwen dier kinderen Gods wekte steeds eene zachte herinnering van den verlorenen -Paradijsvrede, en een' warmen wensch om dien terug te bezitten, in het hart wederom op. » Zoo wilde het de Eeuwige, en langs dezen zachten weg • zocht Hij den mensch tot zich en tot het hemelsch Eden terug te voeren. » Nog steeds bloeijen deze bloemen in jeugdige schoonheid om ons henen, en het treurende hart, dat in de stormen des levens hoop en vertrouwen verloor, vindt dezelve in de stille Paradijswereld der bloemen terug. » Daarom evenaart niets de reine schoonheid der bloemen; want zij alleen dragen het heerlijk beeld van het Hemelsche Paradijs in zich, dat den mensch eens weder ombloeijen zal, als de stormvolle levensreis door dit vreemdelingsland afgelegd is. En ook hierin geven zij hem een beeld zijns eigenen levens ; want als de koude winterstormen naderen, dan zinken deze vriendelijke boden der eeuwige lente moede en mat ter aarde neder en sterven; maar als de jeugdige lente weêr nadert, ontwaken zij in vernieuwde schoonheid en pracht, en geven den mensch een beeld van zijn ontwaken in eene eeuwige> betere lente, na den langen doodslaap." 15. Doch niet slechts de bloemenwereld, ook de hoornen hebben eene eigene spraak, die zich zoowel over hunnen zoo gansch onderscheidenen vorm, ' als over zoo menig bijzonder kenmerk, dat de eene boven den anderen bezit, aan den mensch, als ware het, opdringt, en hem veel zegt, wat hem een nieuw licht over zoo menigen wonderen trek op het eigen gelaat of in het eigene hart wedergeeft. Wie kent niet den driederlei vorm, waaronder de boomen zich aan het oog voordoen, de nederhangende takken der cipressen en treurwilgen, het zinnebeeld der droefheid, de rank opschietende populieren, het zinnebeeld der vrolijkheid, en de zich zijwaarts uitstrekkende armen van den eikenboom, die de mannelijke kracht vertegenwoordigen van een geslacht, dat, aan den eik gelijk, alle stormen des noodlots weêrstand biedt: wie herkent hunne beeldspraak niet in 's menscben aangezigt, die nederhangende trekken des gelaats bij eenen bedroefde, die lagchende opwaartsche beweging van den mond bij eenen blijde, en de mannelijke vastheid tusschen deze twee in van den ernstig bezadigde? Immers toch al wat droefheid is, alle druk, alle tegenspoed, doet de trekken van den mond nederwaarts rigten ; het weenen mag den armen man dan toch wel nader staan dan het lagchen. De treurwilgen, de cipressen hebben voor hem iets aangenaams. De somberheid doet zijne ziel wel. En hoe langs hoe meer buigt zich het hoofd, ja de schou-i ders worden gekromd, de knien buigen zich, de handen hangen slap neder, en de mensch is als de boom, die zijn beeldlenis draagt. Geheel anders is het met den vrolijke: opwaarts verheffen zich alle trekken van zijn gelaat. De glimlach zelf is eene beweging van de lip naar omhoog. De gansche mensch treedt vlug en rijzig; hij is den populier gelijk in zijne bewegingen; elk blaadje ridselt met het minste' windje: alzoo ook zijn ligt bewogen gemoed. Het is bij hem noodt zonder geruisch; zelfs als alles zwijgt, zwijgt hij. alleen niet. Het is 's levens vreugde of 's levens spot, dat hij in elk zijner gebaren wedergeeft; het is enkel beweging, lustigheid , ligtzinnigheid; maar mannelijk vast, als de eikenboom, is hij, die beide deze uitersten ontwijkt, bij wien 's levens somberheid zoomin als 's levens spel eenigen anderen indruk nalieten, dan die van den ernstigen man. Een, die niet ligt bewogen wordt. Vast en beraden, kalm, als Gods heerlijkste boomen, is zijne houding. Onwrikbaar staat hij waarbij staat; het windje der droefheid moge den treurwilg bewegen, het windje der vreugde moge de populieren doen ridselen, hem bewegen naauwelijks stormen , en zal hij buigen, het ia slechts, als de magtige hand Gods hem in zijne orkanen nederwerpt, of de bliksemschicht zijnen fleren stam klooft: zoo is ook de mensch, in wien deugd woont, gegrondvest op Godsvrucht. 16. De taal der boomen, in hoe vele heerlijke gedichten, gelijkenissen, parabels, wordt zij niet aangeduid , voorgesteld en ontwikkeld! Ik zal van dezelve slechts een enkel voorbeeld uit acnes franz aanhalen. De Wandelaar en de Granaatboomen. DE WANDELAAR. Hoe staart gij mij zoo treurig aan, Hoe ernstig is uw zwijgen ? Gij boomen uit een vreemd gewest! Hoe schudt ge uw kroon en twijgen? Mij dunkt ik moest het wel verstaan, Wat fluistrend heenruischt door uw blaan. Uw bloem ontluikt, maar mat en krank; Geen gloed versiert haar toppen; Uw vrucht, zoo schoon in ' t Vaderland, Verkwijnt reeds in 't ontknoppen, En als in duistre droomen rust Uw kruin, en heeft geen' levenslust. DE GRANAATBOOM. Ja, in gedachten staan wij hier; In stille smart verzonken, Herinren we ons een milder lucht, Zoo zalig ons geschonken In 't Vaderland, waar zonnegloed Met licht en pracht ons heeft gevoed. Maar zeg mij toch, wie heeft die vraag U in het hart gegeven? Of smart ook u de koude lucht, Die onze kruin deed beven? En droomt ook gij van warmer kust Met stil verlangen, smart en lust? DE WANDELAAR. Wel ben ook ik hier vreemd, als gij, o Droevige, eedle boomen! Uit schooner oord reeds vroeg verplant Aan onbekende stroomen; En wat u in het binnenst woelt, Heeft ook mijn wenschend hart gevoeld. 't Verlangen naar het Vaderland Spreekt ook in 't angstig zwijgen; Het drukt zich uit in 's menschen oog, Zoowel als in de twijgen; Doch vreemden zoeken onbewust Elkander op aan elke kust. 17. De Wandelaar en de Vruchtboom. Een Wandelaar kwam eens, vermoeid en afgemat van zijne pelgrimsreis, langs eenen Vruchtboom, en daar het juist in den oogsttijd was, zoo zocht hij met verlangende oogen naar eenige rijpe vruchten, om zich een weinig te verkwikken. Haar hij vond niets, dan hier en daar een' enkelen laten bloesem, en hij wilde dus mismoedig zijne reis voortzetten. Toen was het den Pelgrim , alsof de boom zijne takken bewoog, en alsof hij, onder het zachte suizelen van het windje tusschen de bladeren, eene stem vernam, die tot hem aldus sprak: » Wees niet toornig op mij, o Pelgrim! omdat ik u geene vruchten aan- 3 bieden kan! Zie, ik stond nog onlangs in den schoonsten bloei; ik dronk de warmte zonnestralen der lente, en beloofde de rijkste vluchten voort te brengen. > Maar een wreede noorderstorm daagde op met een vreesselijk onweder; hij beroofde mij van mijn' schoonsten bloesem- en bladerdos, en strooide denzei ven woest over de aarde. > Mijne frissche sappen verdroogden alras, en de wreede roover mijner beste jeugdkrachten liet mij naanwelijks het zwakke leven over. > Nog bloeit, wel is waar, hier en daar een late nabloesem, welke, door den koelen morgendauw gedrenkt, een' liefcbjken geur verspreidt, doch geene vruchten meer dragen zal. > Spoedig zullen de winterstormen mij geheel ontbladeren, en ik zal als dood en verstorven staan, tot de blijde lente eenmaal weder daagt, en ik in jeugdigen bloei en schoonheid van nieuws weêr herleef. * Zoo pluk dan deze bloesems, en verkwik u aan derzelver geur! o Kon ik u meer bieden, hoe gaarne deed ik het! Doch ik heb niets anders: zoo neem dan mijne arme gaven, ga heen in vrede en zegen mij met een' stillen traan!" Toen sprak de Pelgrim: » Hoe zou ik toornig kunnen zjjn op u, die mij al wat gij bezit, uw laatste sieraad biedt ? Neen * dankbaar wil ik uwe gave aannemen, en uw aandenken zegenen. En zie ik in u niet een afbeeldsel van mijn eigen leven ? Ook mijne jeugd was eens met rijke bloesems versierd, die de schoonste vruchten beloofden ; maar de stormen des levens hebben dezelve allengs ontbladerd en af- gerukt, en' de wederwaardigheden en tegenspoeden hebben mijne edelste krachten ondermijnd en gebroken. •' » De tijdstroom heeft mijne schoonste levensjaren en de beste kracht mijner'jeugd verzwolgen. Thans buigt de ouderdom mij diep ter neder, en zijne sneeuwbloemen ombloeijen mijn hoofd. Weldra zal de winternacht des grafs ook mij in zijne donkere'schaduwen opnemen. » Maar de kiem der onsterfelijkheid, die hier immer in mij omhoog streefde, zinkt niet in het graf ter neder. Neen! dit graf is slechts een nevelsluijer, die den blijden dageraad ecner zalige toekomst omhult. » Ik zie, na dien nacht des grafs, even als gij, eenen blijden lentemorgen te gemoet, waarin al de bloesems mijns levens,-die-hier te vroeg ontbladerd of gebroken werden, door bet morgenrood der eeuwigheid omstraald, schooner weder herbloeijen en rijker vruchten dragen zullen. » En ik ontwaak dan uit den korten doodslaap in het Hemelsch Vaderland, waar geene stormen meer het arme leven omloeijen, en waar geen nacht meer is, maar eene eeuwige gelukzaligheid mij toeft!" Zoo sprak de Pelgrim, en hij bewandelde voortaan blijmoedig zijn moeijelijk reispad, en droeg gewillig en geduldig de bezwaren der reis, want de heerlijke kusten van het betere Vaderland schemerden hem reeds van verre toe! En hij zocht, door zijne leer en voorbeeld, nog menigen medewandelaar op den kronkelenden levensweg te bemoedigen en te versterken. 3* 18. Maar wie, wanneer hij in het midden van den winter uit een onthladerd eikenwoud in een in bestendig groen gehuld dennenbosch treedt, voelt niet de gedachte aan een eeuwig verblijf in eene andere liefelijke wereld zijne ziel omsuizelen ? Vaak , als ik eenzaam voortwandelde, en zoo het liefelijk groen, dat elke vorst en storm trotseert, aanschouwde, dacht ik: zulk een eeuwig groeijen is ook het lot desgenen, die bier reeds den dood overwon, en, ofschoon de bladeren nog mogen afvallen, echter wijken zij niet, vóór reeds het nieuwe leven in de jeugdige twijgjes overging. Daarom was het, dat de Eeuwige Liefde den pijnboom het meest bestemde voor de landstreken van het koude noorden, opdat ook hier eenig zinnebeeld der eeuwigheid den mensch in den harden strijd met de ijzeren Natuur tot troost en verkwikking verstrekken zou. In het koude noorden, waar de sneeuw- en ijsvelden toch een zoo treurig beeld onzer vergankelijkheid bewaren ; waar een groot gedeelte van het jaar de gansche grond met het sneeuwwitte doodkleed bedekt is; daar zijn de steeds groenende cipressen een zoo liefelijk beeld eener eeuwigheid, die, hoe ook zomer eh winter op aarde mogen afwisselen, toch haren vasten gang gaat, waarvoor de mensch op aarde wordt voorbereid, waarheen hij zelf met elke ure wordt heengedreven. Als dan de gansche Natuur verstorven is, en de cipres zijn donkergroen bewaart; als de zon niet meer schijnt, maar het noorderlicht den langen nacht in eenen dag herschept, o dan mag het zoo wel zijn bij gindsche arme menschen, die zoo weinig hebben om zich te vermaken; voor wie de hoop zulk eene groote behoefte is, als het ons is bij het schoonste .ontwaken van onze lente. 19. Overal op aarde schijnt het bijna, alsof de Eeuwige den mensch aan een gastmaal wilde plaatsen, waar ook de dooden mede feestvieren. Alles toch, de steenrotsen , zoowel als de kalklagen, de kolenmijnen, zoowel als de turfveenen, verkondigt een leven, dat eenmaal bestond, en nu verging eene wereld, die was, en niet meer gekend wordt. En wat is dit nog, zoo wij het vergelijken bij de nog sterkere spraak* die uit de aarde zelve en haar eindeloos kerkhof den mensch toespreekt? want wij zetten geen' voetstap, waar niet de dood eenmaal, onder zijne duizendvoudige vormen, verwoesting te weeg bragt; ja wij vinden geene handvol aarde, die niet het stof bewaart van duizende eenmaal levende wezens. Deze dooden alle, die als bijzitters aan het gastmaal der levenden deelnemen, roepen den sterveling steeds toe: niets op aarde is zeker dan de dood, en deze, gelijk hij al wat leven- heeft verslindt, zal eenmaal op zijne beurt door het leven zelf verslonden worden. Hoe vaak is dan de Natuur zelve, in de spraak, die zij tot den mensch voert, niet anders dan de spraak, die de lijksteenen en monumenten op een een- zaam kerkhof tot den op hetzelve rondwandelenden vreemdeling spreken! Hier staat hij dan met stillen weemoed stil, en gedenkt het memento mori, dat hem van alle zijden toeroept. Hier is iets, dat hem zegt: » Ook gij gaat naar uw eeuwig huis!" En onderwijl bij aan het eeuwig huis denkt, ziet hij in de vergankelijkheid zelve het leven ontwaken, en alles schijnt hem toe te roepen: » Zij wachten op den morgen." Maar geen wonder, dat hij weemoedig uitroept: » Den morgen ! ach' wanneer ?'' Hoe menig stil hart vertoeft dan ook liever op een eenzaam kerkhof, dan in het midden van het woeste leven eener druk bezochte stad! 20. Fantasie op een Kerkhof. Stille verblijfplaats der dooden, gij veilige haven der ruste ! Ik berg me in uw liefelijk lommer, vermoeid van des levens gewemel, 't Ademt hier alles een' stillen en onafgebrokenen vrede, En bij de zwijgende graven ontrust niets den peinzen- den wandlaar, o! 't Is zoo lieflijk, zoo rustig, hier op deze stille verblijfplaats: 't Groenende mos en de bloempjes der heide bedekken de heuvels; Sneeuwwitte bloesems der aardbei omweven met kransen de graven ; Goudgele bremtrossen buigen zich vriendlijk daarover ter neder; Vlier- en jasmijnbloem vermengen haar' lieflijken geur met elkander ; Teedre twijgjes van den treurwilg omgolven zacht suizlend de heuvels; Groenende linden bestrooijen de graven met geurige bloesems, En slechts de roerende klaagtoon des nachtegaals galmt om de graven. Zelfs geen gernisch, geen gefluister verbreekt hier de doodlijke stilte, 't Klagen der treurige liefde, of de juichende klanken der vreugde, Of óok de treurtoon der smart, of de bittere traan der verlaatnen, 't Dringt niet in 't stille verblijf, waar de dooden zoo vreedzaam thans sluimren; Zelfs ook het lieflijke zonlicht is achter de kimmen gezonken; Slechts het gesternte omstraalt mij en flikkert in zwijgenden luister. Scheemrend en bleek blikt de maan ginds ter neêr op het sluimrend aardrijk , Maar ach het waakt niet op uit de zoo diep zwijgende sluimring. Ook deze vreedzame dooden, hoe slapen zij vast in hun graven! Zouden zij nimmer dan weêr uit hunn' ijzeren doodslaap ontwaken, Zoude geen lichtstraal immer deze donkere heuvels doordringen ? Maar deze bloesems der lente, die geurig den graven ontspruiten, Zijn mij een beeld, dat de graven ook eenmaal hun prooi weêr hergeven. 't Is mij, alsof uit hun kelken mij englens temmen toefluistren : Wees niet bevreesd, dat de slaap dezer graven voor altoos zal wezen; Want zelfs het bloempje herbloeit in de jengdige lente van nieuws weêr, En ook deze vreedzame slapers zal eenmaal een morgen weêr wekken. Rust niet het zaad eerst in de aarde, eer 't van nieuws weêr ontkiemt in de lente ? Ziet gij niet hoe reeds daarboven het scheemrende maanlicht verdonkert, 't Sterrengeflonker allengskens verbleekt aan den donkeren hemel, En hoe daarginds nu in 't oosten een lieflijke rozegloed flikkert, 't Rijzende zonlicht vol luister de donkere wolken vaneen scheurt, Hoe ook de sluimrende bloempjes haar hoofdjes reeds weder verheffen, Schittrende parels van nachtdauw de bloesems en bladeren tooijen, En hoe het morgenrood alles omweeft met zijn purperen stralen ? Zoo zal ook eenmaal een scheemring den nacht dezer graven doorbreken: Dan, dan ontwaken de slapers, en 't morgenrood glanst aan de kimmen, En eene onsterflijke lente ombloeit hen in schooner gewesten! Stille en vreedzame woning, hoe is 't mij zoo wel hier om 't harte! o! Welke zaalge gevoelens doordringen mijn' klop- penden boezem! Steeds zal ik gaarne óp uw graven, o vreedzaam kerkhof! verwijlen, In deze donkere schaduw der nedergebogene linden, Op uwe eenzame heuvels, met bloesems en mos overtogen, 't Lieflijke bloemengewaad en 't gewaad van de "vriendlijke hope. Eens wordt voor mij in uw' schoot ook een nederig plekje gedolven ; Daar vind ook ik, na veel moeite, een stille verkwikkende rustplaats; Maar uit dien slaap zal ik eens ook gelijk uwe bloempjes verrijzen.; Dan daagt voor mij ook vol luister een morgen aan hemelsche kimmen, Waar al het leed dezer aarde verandert in eeuwige vreugde. 21. Het Viooltje op den Godsakker. Met een door droevige aandoeningen en herinneringen beklemd hart, betrad theoae voor het eerst, na zoo vele in diepe treurigheid en lijden doorgegebragte maanden, hare geliefde wandelplaats, den stillen Godsakker, waar zoo menig gebroken hart eenen beteren morgen te gemoet sluimerde. Ach I eene teleurgestelde liefde had ook haar hart eene diepe wonde toegebragt, aan dewelke zij lange gekwijnd had, en nog was dezelve niet geheel genezen! Treurig wandelde theokb langs de donkere heuvelrijen, welke de lente reeds wederom met het jeugdige groen, en met de eerstelingen harer liefelijke kinderen, de sneeuwklokjes en primula's, versierd bad; en de gedachte, dat onder dit schoone hulsel zoo menige jeugdige bloem rustte, die, pas half ontloken, reeds door de wreede stormen des levens géknakt was, en dat ook zij zelve, eerst onlangs den oever des doods met moeite ontworsteld, bijna eene prooi dezer graven geworden was, vervulde haar hart met diepen weemoed. » o," sprak zij, terwijl haar oog lang op de witte sneeuwklokjes en bleekgele primula's rustte, » gij liefelijke bloempjes! hoe menigmaal hebt gij mijn hart met stille vreugde vervuld, als gij mij het scheiden des guren winters, en de blijde komst van den schoonen voorjaarstijd verkondigdet, en hoe vaak bij uw scheiden mij weder met de stille hoop op eene volgende lente vertroost I Wenkt gij mij ook thans wederom met uwe heldere oogjes haren vriendelijken groet toe, of wijst gij mij op eene betere lente, die misschien weldra voor mij dagen zal? Achl alle vreugde is immers uit mijn hart geweken, en hier op aarde bloeit voor mij geen geluk meer!" Terwijl theone dus sprak, bemerkte zij een struikje met bonte Viooltjes, dat op een' der met jeugdig mos bekleede heuvels eenzaam bloeide. In elk der liefelijke rbloempj es waren de schoonste kleuren wederom anders geschakeerd, en in alle spiegelde zich het stralende beeld der morgenzon af, die liefderijk van den blaauwen hemel ter neder scheen, en alle hadden ook hare kleine aangezigtjes naar het oosten gerigt, als wilden zij dit schoone hemellicht vriendelijk begroeten, dat met zijnen helderen glans den donkeren nevel van den nacht verdreef. » Gij, teederc bloempjes !" zeide theone bij het aanschouwen der zelve, > schijnt mij een beeld dier stille liefde te zijn, die het jeugdige hart raak zoo rein doorgloeit; zij toch is de schoonste hemelbloesem, die het leven met haren glans versiert, en zij gloeit immers nog tot over het graf? Als deze bloesem geknakt wordt, dan heeft het hart zijne hoop, het leven op deze aarde zijne waarde verloren ! — > Zóó kaatst uw kleine kelk immer het schoone beeld der vriendelijke zon terug, tot gij in het stof ter nederzinkt, om, als de lente weder -nadert, te herbloeijen, en haar heerlijk beeld van nieuws weêr op te vangen. En dan is uw klein bloemenaangezigt immer naar het oosten gerigt, van waar dit schoone hemellicht zegen verspreidend te voorschijn treedt, en immer volgt uw liefelijk bloemenoog haren stallen gang, als wist gij, dat gij slechts van haar leven en licht ontvangen kuntlJ' — > Misschien," dus-vervolgde zij, » rust onder den heuvel, waaruit gij ontspruit, ook een jeugdig hart» waarin het hemelsche beeld eener stille en .reine liefde bloeide, die hier op aarde niet mogt bekroond worden, omdat zij te schoon voor dezelve was, en dat daarom reeds vroegtijdig naar betere gewesten afgeroepen werd, opdat het daar! heerbjker wedervinden zoude, wat deze aarde aan het stil,hopende hart ontzegd had, en ook slechts onvolkomen bieden kon 1" Toen viel theone's blik nog eenmaal op de Viooltjes, en zij bemerkte nu in elk der kleine kelkjes een zilveren dauwpareltje, die, door de heldere zon be- schenen, als edelgesteenten schitterden, en in duizend reine stralen haar liefelijk beeld weerkaatsten. .o," sprak theohe nu, • gelijk de vriendelijke zon met hare leven aanbrengende hemelstralen ook het dropje dauw doordringt, en hetzelve hare hoogere heerlijkheid en glans verleent, tot het zegen verspreidend vergaat en in bloemengeuren en reineren oether zich oplost, zóó moet ook de liefde in het jeugdige hart uitgebreid en veredeld worden; en de hemelsehe stralen eener hoogere, reinere, alles omvattende liefde moeten hetzelve doordringen ; zij moeten het leven hierbeneden eene hoogere rigting geven, en aan hetzelve eenen bovenaardschen glans verleenen, tot de bevrijde Psyche eens naar gindsche betere gewesten overzweeft, waar de liefde haren heerlijksten bloei bereikt !" En theone noemde nu de aanminnige bloempjes hoe langer koe liever; » want" zeide zij, • hoe langer ik de teedere bloempjes aanschouw, hoe liever ik ze hebben moet, en als ik een trosje van dezelve afpluk, en in een kransje te zamenvoeg, dan is het mij, alsof liefderijk lagchende engelenhoofdjes mij vriendelijk toeknikken, en alsof uit ieder derzelve Gods liefdevol en minzaam Vaderoog op mij blikt en mijn hart met hemeltroost vervult." En van toen aan bewandelde theohe getroost en bemoedigd haar levenspad; zij zocht de hoogere, reinere liefde in haar hart aan te kweeken, en Bern na te volgen, wiens geheele leven een voorbeeld van liefde was. 22. Wie zou niet, wanneer de herfst nadert, en het zangkoor der vogelen allengs begint te verhuizen , en do bosschen en beemden stil en zwijgend teruglaten; als de ooijevaar eene warmere landstreek opzoekt; als de zwaluwen haar leemen huis ledig laten; als de nachtegalen den langen nacht niet meer verkorten door hun heerlijk lied; — wie , als hij al deze vogelen ziet heentrekken, en de duizenden van distelvinken en roodborstjes, ijlings en slechts in de vlugt over ons heen, een warmer land opzoeken; — wie zou dan niet, terwijl alles zoo koud, zoo dor, zoo treurig rondom ons heen wordt, ook eenig stil verlangen in zijnen boezem gevoelen? Maar zonderling is het, dat en den mensch en den vogelen een dubbel heimwee ingeschapen is: een heimwee naar schooner, heerlijker gewesten ; dat stil verlangen naar een Vaderland, waar ons geene noorderstormen meer omloeijen, waar geene winterkoude nijpt, waar de nacht zoo lang niet is, waar de boomen hunne blade ren, de planten hare bloemen niet verliezen. Een ander heimwee, veel zonderlinger, is echter dat der wederkeering naar dien kouden grond der geboorte. Het is het verlangen naar het Vaderland hierbeneden. Gij ziet het in den ooije vaar, die, reeds als in Februari) de koude nog vreesselijk woedt, herwaarts komt, en zijn verlaten nest opzoekt; in de zwaluwen, die, zoomin als de nachtegalen , de gure lentedagen voorbij laten gaan, maar reeds dan hier zijn, als het lied der zangers nog eene spotternij met onze zoo laat ontwaakte Natuur schijnt te zijn; maar zoo ook de mensch: zet den Laplander van tusschen zijne ijsbergen-in het bekoorlijk Ifizsa, waar geene stormen loeijen en geene winterkoude heerscht, hij zal eerlang naar zijne sneeuw- en ijsvelden terugverlangen. "Wat heerlijk lot ook den mensch in de vreemdelingschap toeve, niets geneest hem geheel van eene heimkrankte, zoo groot, dat wij haar zelfs eene ziekte achten te zijn, die zeker het levensbeginsel zoo sterk aantast, als eenige andere ziekte. Het dubbele heimwee naar het aardsche of naar het Hemelsche Vaderland, hoe zelden wordt het hier gestild ! de dood slechts maakt een einde aan hetzelve, en, zoo wij gelooven, voor de echte heimkranken voor eeuwig. . De mensch zonder verlangen- naar een Vaderland, wat is zijn beeld, zijn toestand treurig, als gij zijne gelijkenis gadeslaat in den ooijevaar, die niet met zijne makkers medegaat, in de zwaluw, die terugblijft, ol in den nachtegaal in een eng kooitje opgesloten? zoo en niet anders is ook hij, als hij het heimwee naar een beter Vaderland verliest. Arme mensch ! wat zou de Natuur u leeren kunnen, zoo gij slechts achtwildet geven! Uw heimwee,' dat zoudt gij dan zien, ware een van de natuurlijkste trekken uwer ziel. En dat heimwee doodt gij, in plaats van het te veredelen! Dat stille zwijgende verlangen in uwen boezem vernietigt gij onder duizende verstroöïjingen, in plaats van het te volmaken tot het heerlijke doel des Scheppers, de hoop op een beter zijn, met al hare schoone vruchten! In de vreemdelingschap doolt gij om, en zoekt u hier een ecuwig huis. In eene plaats, waar gij niet behoort, hecht gij u aan duizende dingen, zoodat, als eens de tijd komt om dezelve te verlaten, het u bijna onmogelijk is van hier te scheiden. Dan gaat gij heen; maar het natuurlijke heimwee des nachtegaals is veranderd in een onnatuurlijk verlangen, ook den kouden winter over te blijven in het land der geboorte. Arm vogeltje! wat?zal het u rouwen, als al uwe gezellen'heentrekken, en gij alleen terngblijft! Arme mensch! wat hebt gij aan dat land, dat gij nooit uw Vaderland noemdet, waartoe gij u nimmer voorbereiddet, waarheen gij niet medenemen kunt wat gij op aarde zocht, en hetgene gij mede moest nemen, om daar welkom te zijn, dat hebt;gij teruggelaten ! Treurige gedachte! hoe Waard zijt gij, dat wij u menige stille overdenking toewijden! Geen wonder, dat de toon in de heimwee-kranken van elysses von saus de zoo reine klank is des nachtegaals, die in de vreemdelingschap des aardschen levens het lied des verlangens zingt naar het Vaderland! Zoo ook de mensch. Gindsche toonen zijn nooit zonder weerklank gebleven in het hart van zoo menigen vreemdeling, die er géloof, hoop en liefde uit leerde. 23. De Vreemdeling en de Trekvogels. DE VREEMDELING. Waar zweeft ge, o vogels! schoon en vrij Door 'tblaauwe luchtruim henen? De vreemdling ziet verlangend op En wilde nw wiekjes leenen. Hoe zalig zweeft ge in ligte vaart Op gouden wolkjes hemelwaart ! DE VOGELS. Wij zweven vrij en vrolijk voort, Vereend in hoop en liefde; Een koude noordlucht trof ons hier, Die ons de borst doorgriefde: Van ginds woei lentelucht ons aan, En lokte ons voort op vreemde baan. DE VREEMDELING. Ach zie! een eigen smartgevoel Deed ook mijn harte breken: Tot mij ook klonk het zoet gerucht Van schooner hemelstreken, Ach! wierde ook ik, als gij , verblijd Door lentegeur, daarheen geleid! DE VOGELS. Let op ! een' engel ziet gij ginds Op ligte vleuglen zweven; Hij opent ons het schoonst verschiet,' En leert ons opwaarts streven; Hij vnlt ons hart met hoop en last, En brengt ons zacht naar gindsche kost. En trekt ook u dezelfde last Naar schooner liefde-leven , o Zweef getroost, met blijde vlagt, Naar Yaderlandsche dreven! Gods engel wijst ons van deze aard' Den weg der liefde Hemelwaart. 24. Viola en de Zwaluwen. Eene Parabel. De blijde lente was liefelijk in het bruidsgewaad getooid wedergekeerd, en de geheele Natuur groende en bloeide weder in de heerlijkste schakeringen. Maar de jeugdige viola , die zich zoo lang reeds op den schoonen bloemendos en het aangenaam vogelengezang verheugd had, kon thans niets van al de heerlijkheden der lente aanschouwen; want eene kwijnende ziekte hield haar aan hare eenzame legerstede geboeid; treurig zag zij somwijlen naar buiten, en zuchtte over bare ziekelijkheid. Doch met den eersten zachten zonnestraal kwam eene zwaluw dagelijks op eenen boom voor viola's venster zitten, en zong in zachte toonen haar eenen blijden lentezang; en het was viola , alsof het vo- 4 geitje haar telkens medelijdend aanzag, en haar van al het schoon verhalen wilde, hetwelk zij thans niet vermogt te aanschouwen, en viola was blijde, ofschoon haar ligchaam kwijnde.: Toen de warmere zomer kwam, zocht de zwaluw zich eene gade, en bouwde roet dezelve aan het venster van viola een sierlijk nestje, in hetwelk zij alras hare jongen uitbroeiden. En viola verhengde zich hartelijk over de trouwe zorg en liefde der vogeltjes voor baar teeder kroost, eri izijJstrooide dagelijks eenig voedsel voor dezelve neder; maar ook de zomer bragt der lijdende geene- beterschap. Eindelijk was de vruchtenrijke herfst daar; de jonge zwaluwen waren uitgevlogen, en verlustigden zich in het groene loover met hare ouders; en hare blijde zangen drongen dikwerf tot de zieke viola door, en verblijdden haar menigmaal in haar droevig lijden, hetwelk met den herfst nog slechts verzwaard was. . Allengs vielen de laatbloeijende bloemen , ai1-) de bladeren namen eene bruinachtige en goudgele tint aan; de zilveren herfstdraden zweefden door de lucht, en de koude winterstormen begonnen te loeijen. - Ook de vogelen gevoelden een heimwee, en vernamen de roepstemme naar een warmer Vaderland. Langzamerhand trokken de kranen, de ooijevaars en de andere trekvogels weg; de nachtegaal was reeds lange ontvlugt, en ook de zwaluwen ondernamen eindelijk de reis naar het warme, liefelijke Zuideni -ii Thans had de gure winter zijne heerschappij her- nomen: eenzaam en van zijne bladeren beroofd stond de boom, die nog kort geleden in dien jeugdig groenen bladerdos prijkte, waartusschen de vogeltjes, welker blijde zangen thans verstomd waren, zich verlustigd hadden. De bijen verscholen zich - in den warmen korf, en de vlinders zonken verkleumd en stervend ter aarde; en alles, wat zoo liefelijk gebloeid had, zonk, door de koude nachtvorst 'getroffen, verkwijnd en verwelkt ter neder. Ook viola gevoelde thans, gelijk de vogelen, een heimwee naar een beter Vaderland; ook zij wenschte thans vurig uit het koude noorden naar betere gewesten te kunnen verhuizen, en het was haar te moede, gelijk eene plant, welke, uit warmer lucht iu het koude noorden verplant, niet groenen en bloeijen kan, maar een kwijnend aanzijn voortsleept, tot zij weder in beter lucht en warmer grond overgebragt wordt. Treurig zat viola op hare legerstede, en aanschouwde de vergankelijkheid van alles om zich henen. « Ach!" zuchtte zij somwijlen, als zij hare groote zwakheid gevoelde, » mogt ook ik thans tot eene betere lente overgaan; mogt mij het Hemelsche Vaderland opnemen, waar'paradijslucht mij omzweeft, "én :z81ige hemelvreugde mij toeft!" — » Doch. zoo als God het wil: Hij weet best wat mij nattig is!" voegde zij er telkens bij. Meer en meer namen thans hare krachten af; en toen de eerste sneeuwvlokken ter nedervielen, en het aardrijk'bedekten, werd ook zij, gelijk eene tee- A* dere bloem, door den engel des doods afgeplukt, om in een beter land overgeplant te worden! Toen de zwaluwen in de lente wederkeerden, rustte viola onder eenen groenen heuvel, waaruit de liefelijkste bloempjes ontsproten. En de vogeltjes boezemden hunne blijde lentezangen uit op bet graf van haar, die thans ook, uit den ruwen Winternacht des levens, naar eene betere lente in homelsche gewesten ontvlugt was. 25. De hoop der onsterfelijkheid, hoe omsuizelt zij dan ook, in zoo menige schoone gelijkenis in het groote Tijk der Natuur, den sterveling, die, zonder deze hoop, in het eeuwig doodenrijk wel van weemoed moest vergaan i Hoe veclzins merkwaardig ziju de veranderingen, die zoo menig insekt ondergaat! Ik bedoel onder deze het allermeest de rups, die eerst zich een graf maakt, en daarna, vernieuwd, als eene heerlijke kapel, het leven intreedt. Het is alsof de gedachte: ziehier, o mensch! de drie tijdperken uws levens afgebeeld I zoo zinrijk wierde uitgedrukt, dat ook het kleinste kind tot een stil ernstig nadenken geleid wordt, wanneer het eenmaal op deze schoone zinnebeelden opmerkzaam wordt gemaakt. Eerst toch het moede gekropene rupsje, een zinrijk beeld des aardschen levens, daarna de dood zelf in het beeld van het doode popje, dat zich in zijn eigen graf heeft ter nedergevlijd ; en nu eindelijk het ontwaken van den goudkleurigen vlinder, die met zijne ligte vleugelen voortzweeft, alsof hij een nieüw, oen ander wezen geworden ware. Was het dan ook vreemd, dat de jeugdige hebei., de liefelijke Zanger der Natuur, in zijne kindschheid zich eene.menigte rupsjes opzocht, dezelve bewaarde, totdat zij popjes werden? Deze legde hij dan in een daartoe vervaardigd houten bakje, in eenige aarde met mos bedekt. Daar maakte hij dan grafheuvelen op, en zette ér lijksteenen en kruisen volgens Zwitsersch gebruik op, en wachtte nu den dag van derzelver ontwaking af. Hoe groot was dan de vreugde van den kleinen knaap, die reeds zoo vroeg toonde, dat hij den diepen zin verstond, dien de Schepper in zoo menige schoone metamorphose in de Natuur had gelegd, alsof Hij ons met diepe trekken onze heerlijke toekomst in het hart wilde prenten! eene toekomst, waarop alles, wat de aarde geeft, zoo zeker wijst, als zij den dood verkondigt, die den sterveling wacht. Alle gevleugelde insekten toch ondergaan deze groote verandering, welke telkens als eene niéuwe schepping den mensch toeroept: ook u wacht eenmaal zulk eene verandering! Wie- zou het aan zoo menigen worm, dien hij voort ziet kruipen, zeggen, dat uit denzelven eenmaal zulk eene schoone gevleugelde goudtor zich ontwikkelen zou ? Wie, die den zelfs, zoo verachten kikker gadeslaat, staat niet verstomd, als hij hem in zijne talrijke, gedaanten ziet, eer hij vernieuwd tot zijne eigene bestemming "overgaat? Werpt niet de slang, zoowel als de zijworm, hare huid af, om den mensch met eenen job toé te roe- pen: als deze mijne huid zal doorknaagd zijn, dan zal ik Hem aanschouwen, die mij nu vreemd is, maar dan niet meer ! Dit ligehaam, dat zelf zoo vele veranderingen ondergaat, is toch niets dan de oesterschelp, die de parel bevat, en met hoe veel waarheid is in het volgende gedicht de gelijkenis geteekend van zoo menige schoone herinnering op aarde, van hetgene onze onsterfelijke ziel éénmaal te wachten staat! 26. Op den dood van een Kind. Moest gij reeds zoo vroeg verbleeken, Klein en teeder rozeknopje ? Moesten uwe geurge blaadjes In den zonnegloed verwelken, Eer haar straal u had geopend ? Moest dat roosje dus verkwijnen, Dat zoo heerlijk zich ontvouwde, En op 't tenger steeltje knakken, Eer 't pas half ontloken was ? Moest ook 't zwak en kwijnend rupsje, Zoo vermoeid in 't stof gekropen, 'tRupsenhulsel eerst verbreken, Eer 't als vlinder opwaarts zweefde? Moest dat lief beminlijk kindje, Opgekweekt-4oor moederliefde, Reeds zoo vroeg ten grave dalen , Afgescheurd van ' t moederharte ? Moest die kleine, teedere engel Eerst het stofgewaad; vörbreken, Eer hij hemelwaarts kon zweven? Ja, het roosje moest verwelken, Om eens schooner weêr te ontluikeu, En het rupsje moest versterven, Eer 't als vlinder opwaarts zweefde! 't Enge kooitjen is geopend, En het vogeltje is ontvloden; 't Zweefde naar den schoonen hemel.! De enge keetnen zijn verbroken, Die het engeltje gebonden Hielden aan het stof gekluisterd ! Zie 1 reeds heeft de dood de sporen, Die de smart op 't wezen ploegde, Met zijn zachte hand vereffend, En een' weerschijn der verklaring Liet de vrijgeworden engel Op het bleeke omhulsel na ! — Slaap dan zacht, verheerlijkt kindje! U ook toeft het lot van 't rupsje, 't Lot van 't teeder rozcknopje: Bier moest gij reeds vroeg verwelken, Vroeg uwe enge kluisters breken, Om daar in een betre lente, In een' schooner' glans te ontluiken, Om, gelijk een ligte seraf, Naar het Vaderland te zweven! Slaap gerust, gij lieflijk bloempje! In het stille graf der bloemen! Slaap gelijk die bloempjes rusten, Slaap gelijk de teedre vlinder, In het enge rupsenhulsel! Slaap gerust in de enge woning, Tot ook u eens schooner lente Opwekt uit uw zachte sluimring! — 't Zaad, zoo vroeg gezaaid in de aarde, Zal dan heerlijk weêr ontluiken, En in bovenaardschen luister Zal het schoone bloempje prijken In den eeuwgen lentemorgen! — Is de schelp dan ook gebroken, 't Schoone pareltje is geborgen; 't Pronkt als sieraad in de kroontjes Van de rijen cherubijntjes, Die aanbiddend nederknielen Voor den troon der Eeuwge Liefde, En , op goudbesnaarde harpen, 't Lofgezang dier Liefde zingen ! Eenmaal wacht ook ons een rustplaats In het graf aan uwe zijde ; Eens ook zullen wij ontwaken, Als die schoone morgen nadert, Die ons alle weêr hereenigt In het Hemelsch Vaderland! 27. Even dezelfde treffende taal, en verkondiging der onsterfelijkheid, voert de Natuur ook in de opvolging van den morgen, den middag, den avond, van den donkeren daaropvolgenden nacht, en daarna weder van het morgenrood. De kindschheid des menschelijken levens, hoe is zij zoo betooverend wedergegeven in het ontwaken van eenen schoonen morgen, waar, om het morgenrood heen, alle vogelen hun heerlijk lied zingen, en de gansche schepping een jubelfeest schijnt te zijn ! Bedrijviger wordt de dag, al naar mate de zon rijst, werkzamer het leven, hoe meer de jaren klimmen. De mannelijke leeftijd gevoelt het allermeest de waarheid van de spreuk: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten ; maar het is met dat al de middag des levens, de tijd der hoogste kracht en ontwikkeling. Naauwelijks echter is het hoofdpunt van werkzaamheid daar, of reeds daalt de zon. Reeds nemen de krachten af: alles vergaat, even als het gekomen is; de zon neigt zich ten ondergang. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Nu volgt er nog eenmaal een jubelfeest. Het is het avondrood in de alom tot rust gestemde Natuur. Dat feest is zacht en liefelijk, nog zachter dan het geboortefeest. Het is de dood. Stil zinkt de nacht met hare schitterende pracht over het aardrijk ; zij gebiedt den slaap, den broeder des doods, dat hij opkome en de moede leden door eene zachte rust tot nieuwen arbeid voorbereide. Zacht wandelt de maan daarhenen met hare gezellinnen, de starren. Het is, alsof zij zeggen willen: ook de nacht des doods is niet onverlicht, en niet enkel duisternis. Neen! liefelijk, als een landschap in het maanlicht, is de tusschentoestand tusschen den dood en de opstanding. Het is een droom. Thans eindelijk daagt er weder een morgen, weder een morgenrood, een nieuwe dag. Alsof hij de bode der onsterfelijkheid zijn moest, volgt hij eiken dag van nieuws, tot de laatste nacht komt, waarop een dag aanbreekt, dien geen nacht meer volgt. Hetzelfde verkondigt de lente, zomer, herfst en winter, in nog veel krachtiger trekken. Is niet de lente zelve het lagchend morgenrood, ja de morgenstond der gansche schepping een zoo veelvoudig beeld eener liefelijke kindschheid, waar alles vreugde ademt, waar het leven nog> ongekend heenvloeit, en toch alleen het weemoedige lied der liefde, de nachtegalenzang gehoord wordt ? Duizende bloesems ontwikkelen zich en zijn een spel der winden; duizende zaden ontkiemen, en heerlijk is.het vooruitzigt, waar ook het oog zich wenden moge. Oneindig des menschen bestemming, zijn aanleg, zijne kracht; het is eene lente, die zich ontwikkelt, alsof zij tienmaal de aarde met haren rijkdom zoude aanvullen. Maar de zomer komt. Het is alles zoo ernstig geworden; zoo menige bloesem verging, zoo menige vrucht viel ontijdig af. Het heet nu werken, arbei- den, om tegen den herfst de vruchten te kunnen inoogstcn. De mensch kent zijne eigene kracht niet, weet niet hoe veel hij vermag. Het geringste zaadje, in dezen tijd tot groei gekomen, hoe-heerlijk gedijt het! Nu zalfde oogst komen. Voor het eerst denkt de mensch: wat zonderlinge zaak! ik zal oogsten, en toch, ik weet, dat ik heengaan moet; ik zal zorgen voor den winter, en reeds worden mijne haren grijs, mijne krachten nemen af. De oogst is rijk. Daar komt de. winter, koud, guur en onaangenaam. Maar wat wonder Verschijnsel is het, dat de boom,, als de bladerdos verdwijnt, reeds de knoppen draagt der vruchten voor pen volgend jaar! Reeds is de kiem van eene nieuwe en heerlijke bestemming - daar, en nog moet de winternacht eerst kernen. Winternacht, doodslaap, ijzeren rust! als gij voorbij zijt, dan daagt de lente van een nieuw leven. Zoo gaat de Natuur steeds voort in gelijkheiden evenredigheid met het menschelijk leven. Zoo de dag, zoo de nacht, zoo de lente, zomer, herfst en winter. 28. Uitzigt. Er komen dikwijls oogenblikken in ons leven voor, waarin hetzelve als door eenen dónkeren nevel bedekt schijnt, door welke geen straal der hoop dringen kan, en wij vragen ons onwillekeurig af: » Zal dan de nacht eeuwig duren, en 'heV morgenrood nimmer dagen ?" Het is ons dan, alsof eene geheime stem Ons antwoordt : » De morgen zal wel komen en daagt reeds, doch de nacht is nog niet geweken." — In zulke oogenhlikken vertwijfelt men aan zich zei ven, en geen straal der hoop schittert op het donker levenspad. — Doch of ook al het morgenrood in nevelen gehuld bleef en het sombere levenspad verduisterde,' het avondrood blijft daarom niet uit; achter donkere nevelen verborgen, gloeit het in hemelschen glans, om eens, als deze nevelen verdwenen zijn, ons met zijne hemelstralen ter ruste te brengen. — Gelijk het avondrood ons met milden gloed beschijnt, als de nevelwolken vaneengescheurd zijn, zoo gloeit ons ook het avondrood eens beteren levens te gemoet, als de donkere nevelen, die het graf omhulden, verdwenen zijn; en- gelijk de liefelijke lente met hare veelkleurige bloemen achter het koude sneeuwkleed des winters, als van achter eene gordijn, tevoorschijn treedt, zoo daagt de lente des eeuwigen levens van achter den donkeren grafheuvel, waar de verwelkte bloem en het afgevallen blad, gelijk de vermoeide pelgrim, de rust gevonden hebben. En wie zou dan vreezen, dien donkeren weg te gaan, die ons naar het Vaderland leidt, waar de eeuwige lente met hare onsterfelijke hemelbloesems ons toeft ? Daarom heb geduld, gij bekommerde, ter nedergedrukte! al wordt ook uw morgen spoedig door donkere wolken bedekt, uw avondrood blijft daarom niet uit; achter gindsche donkere nevelwolken des grafs verborgen, zal het eens heerlijk voor u opdagen, en u in helderen gloed omstralen, als gij slechts met een geloovig hart opwaarts blikt. 29. Daar zal geen Nacht meer zijn. Troostvolle gedachte, die mij het Evangelie leert: in den Hemel zal geen nacht meer zijn. Als dan ook de bloesems mijns levens hier alle verkwijnen en verWelken , eer zij in bloei konden komen, wat schaadt het? Daar, waar geen nacht meer is, in gindsche eeuwige lente zullen zij eens alle weder ontluiken; daar zal mijn verlangend hart datgene vinden, wat het hier op aarde te vergeefs zocht; daar zullen de bloempjes der vreugde, zoo vroeg in het stof ter nedergezonken, gelijk de vroege bloempjes der lente, in vernieuwden luister zich ontwikkelen, om nimmer meer te verwelken ! In dien eeuwigen morgen zal mijn jeugdig hart blijmoedig op dien donkeren nacht terugblikken, die het tot zulk eene nooit gekende vreugde voerde! Daar zal mijne ziel juichende die uren van leed en smart, die ontberingen en teleurgestelde hoop en verwachting zegenen, die haren blik van deze aarde aftrokken, en naar gindsche gewesten des vredes rigtte, waar geen leed en geen nacht meer is! Daar zal ik Hem danken, die mij deze beproevingen toezond, om mij te bereiden voor zijnen Hemel, die mij steeds nabij was in de ure des hjdens, en zijnen hemelschen troost in mijne wonden druppelde; dien Vriend en Leidsman , die mij zoo veel liefde, barmhartigheid en ge- nade bewees, en mij zoo veel vergaf, en telkens weder aannam, als ik ook nog zoo dikwijls van Hem afdwaalde, en " wiens nabijheid zulk een' zachten , stillen vrede in dit harte wekte, dat, zoo vaak door de stormen des levens ginds en herwaarts geslingerd, blijmoedig do haven der rust, het stille graf te gemoet ziet, waar het schoone Vaderland mij toeft, en geen treurige nacht den eeuwigen morgen der vreugde verdonkert; waar noch scheiden noch smart meer is, en ongestoorde zaligheid mij verbeidt, — o dien Vriend, die mij dat alles geeft, heb ik lief, met onuitsprekelijke liefde 1 30. Dag en Nacht. Eene Parabel. In den beginne schiep jehova den hemel en de aarde; maar de aarde was woest en ledig, en duisternis bedekte dezelve; doch de geest Gods zweefde over de watoren, en Hij scheidde het licht en de duisternis, en Hij noemde het licht dag en de duisternis nacht. Als een bruidegom getooid in het heerlijke lichtgroene gewaad der hoop, met veelkleurige bloesems doorweven* wandelde de dag in stille heerlijkheid daarhenen, door den helderen glans der liefelijke morgenzon omstraald, die hem met hare eerste stralen in eene rozeschemering hulde, en hij wekte zijne bruid, de sluimerende Natuur, en versierde dezelve met eenen paarlénkraus van glinsterende dauwdrop- pels; de bloesems ontwaakten nit hunnen slaap, en openden de geurige kelken; de vogelen begroetten hem met blijde zangen; de mensch rees op uit de armen des slaaps, en verheugde zich in al deze heerlijkheid, en alles juichte en verblijdde zich bij de komst des dags. Maar de stille nacht wandelde eenzaam daarhenèn, én verborg zich treurig in haren donkeren mantel; want geen vriendelijk- zonnelicht lachte haar toe; geen bloempje bloeide voor haar in het eeuwige donker, aat naar omhulde, geene blijde juieKtoöhen begroetten haar bij hare komst; slechts de klagende nachtegaal zong zijn roerend gezang; slechts het waakzame glimwormpje verlichtte haar eenzaam pad, waarop alleen het donker nachtviooltje, van al de bloemen de eenige, waakte en zijnen lièfelijken geur verspreidde. Weemoedig bewandelde dé nacht'haar donker pad, èn hare tranen druppelden gelijk paarlen des dauws op het sluimerend aardrijk ter neder. Toen was het, als daalde eene'v^iendelijkestem van den hemel, die tot haar sprak: waarom treurt gij, stille nacht! en waant u zoo arm en verlaten? Weet gij niet, dat er een oog is, dat noch sluimert noch slaapt, en dat ook over U waakt ? Zie, ik heb den dag wel met het heerlijke gewaad êêa lichts bekleed, hem niet geurige kruiden en bloesems bekranst, en met den rozegloed van het morgen- en avondrood versierd; — maar u gaf ik mijne heerlijkste gaven. — ü schonk' ik den onverwelkbaren sterrenkrans, die u in stille glorie omgeefti en in eeuwigheid schittert, opdat gij daardoor den mensch van de vreugde dezer aarde, die slechts vergankelijk is, zoudt aftrekken, en hem zijn Hemelsch Vaderland herinneren. D schonk ik het vriendelijk licht der stille maan, dat de lijdenden door haren zachten glans verkwikt, en de tranen der smart en der gekrenkte liefde stilt. In uwen donkeren mantel hulde ik mijne twee schoonste gaven: den slaap en den dood. De eerste neemt de van de vreugde en zorgen des dags vermoeiden in zijne vriendelijke armen, en verkwikt hem door eene zachte sluimering; hij spiegelt den sluimerende de liefelijke beelden van het verledene en der toekomst in vernieuwde schoonheid voor oogen; hij doet hem het leed vergeten en in zoete vergetelheid verzinken , tot het morgenrood hem tot nieuwe vreugde, maar ook vaak tot nieuwe zorg en smart wekt. De tweede neemt den sterveling, na zijne vermoeijende levensreis, in zijne vriendelijke armen, waaThij nitrust van de stormen des Tevens; hij legt hem op bloemen, en rukt den sluijer van de verdonkerde oogen des pelgrims, terwijl hij hem wekt uit den zwaren droom des levens, opdat hij den glans van het eeuwig morgenrood aanschouwe. — Daarom treur niet meer, o stille nacht! want onder uw nederig gewaad zijn mijne schoonste gaven verborgen! Van toen aan bewandelde de nacht getroost en bemoedigd haren stillen weg, en zoekt nog steeds» wien zij vertroosten en verkwikken kan. Daarom treur niet, gij, die hierop aarde een hart, vol gevoel voor het schoone, in een gering schijnend omhulsel ronddraagt, of ook de wereld met minachting op u ter nederblikt! — Eén is er, die uw hart doorschouwt, die uw streven naar die eene schoonheid opmerkt, en u dezelve eens schenken «al, als gij zijne heerlijkheid aanschouwen rooogt, en de donkere slager van uwe oogen gevallen is. Bewandel stil en nederig uwen levensweg, en kweek de schoone bloesems, die in de diepte uws harten verborgen bloeijen. Bestrooi er het levenspad dergenen mede, die hetzelve in liefde met u bewandelen en deze schoone bloesems weten te waarderen ; de Heer zal uwe pogingen zegenen, en gij zult eene betere vreugde leeren kennen, dan de vergankelijke schoonheid dezer aarde u immer schenken kan! Gelijk de kleinste ster nog eenen milden schijn om zich heen verspreidt, zoo heeft ook ieder, zelfs de geringste mensch, eenen kring om zich, waarin hij zich bewegen en nuttig zijn kan. Wel hem, die «ich steeds beijvert in zijnen kring een helder vriendelijk schijnsel om zich heen te verspreiden ! Gelijk de helder donkerende sterren, die liefelijke lichtjes uit het Vaderhuis, slechts in den stillen nacht, als alles rust en vrede ademt, te voorschijn komen, zoo wekt ook de stille eenzaamheid slechts de flikkerende vonken der fantasie, die in het reine gemoed verborgen gloeijen. 5 - Gelijk de Aeolusharp haren diepen weemoedig H»-< pelenden toon slechts aanstemt, als de stormwind over de snaren ruischt, zoo stemt ook de smart slechts de toonen van weemoed en verrukking in het mensohelijk gemoed. 31. Eene heerlijke voorstelling der ontwikkeling van het menschelijk leven, naar aanleiding der voortgaande maanden van het jaar, vond ik bij een' der -nieuwste Duitsche Dichters. Het stukje was getiteld: De Maanden. Zinnebeeld en waarheid grenzen odk hier zoo naauw aan elkander, dat het «ene slechts een spiegel van het andere is. JAWTJARIJ. Hust het kind in 't Witte linnen, Diep verborgen, — o Natuur! Zorgloos als de zuigling ligt gij, Onbekend nog wat gij worden, Wat gij eenmaal wezen zult. Slaap slechts door! Is de sluimertijd vervlogen, Dan begint het werk uws levens, Gij zijt kind! Tot de zachte koeltjes waaijen, Is het rijkste jaar uws daarzijns Door een' konden lach bedekt, Dartiend heffen de zefiren U haast op uit 't schomlend wiegje. Zie de ruwste storm uws lerens Loeit rondom u heinde en veer; Haar in 't sneeuwkleed ademt, gloort, Lacht en sluimert 't wichtje voort. FEBRUA R IJ. Dit de zwachtels maakt het Godskind, De Natuur, zich zachtkens los, Rekt en buigt de teedre leden, g Langzaam zwelt der knoppen tal. — Zorgend echter spreidt de moeder, Huivrend voor het suizend noorden, 't Sneeuwwit kleed weêr over 't wichtje Waakt en bidt; En nu zoo koestrend Vprwarmd en bedekt, Sluimert haar kind - Tot de leeuwrik het wekt. MAAR T. Storm en loei nog toornig voort, Hulpbehoevend wicht! Ziet niet Haart de' lente tegen, Toont de zon niet reeds 't Lagchend aangezigt?. Maart! uw toorn is ongemeend; Neen gij zijt niet boos; 'k Zie u lagchen als gij slaapt, 5* Lagchen, als gij ons bestraft. Ja, zoo lacht het' wichtjen ook, Nog door Godes geest omzweefd, Hoe de stormwind de aard' doet davren. En zijn reine zachte blikken Zien het beeld der zon, Onverhuld en klaar, Door de wolken heen: In den nacht, van nood weêr zwanger, ZUt het eeuwig wakend oog, Ratelt ook de stormwind boven, . Zijnen Vader moet hij loven. APRIL. Langs het zwerk is alles stil, Zachte geuren, die de bijen Tot zich trekken, Zweven rond Door de hosschen , langs de struiken; En de knop verheft het hoofd, Nog omlooverd, Lustig uit de jonge bladren, Blikt nu angstig om zich henen, En werpt schuw het zachte hulsel, Van zich af. Maar de tijd is nog niet daar, Want een andre koude waait hem Grimmig tegen , Onbeschermd en half verkleumd, Keert hij weder In den warmen moederschoot. Ach! zoo moeten 's lerens stormen- I Ons doen smachten naar de moedert Wat ver welke, wat verbleeke, Naar het Rijk des vredes zweeft Al wat leeft. HEI. Lieve maand! zijt gij verschenen ? Lente der Natuur, des levens! Lagchen niet met cnglcnblikken, Bloeijend ons uw wangen tegen ? Schittrend straalt de heldre hemel; Zie de bonte rij der bloemen Maakt zich vrij van alle banden, En verlaat den schoot der moeder. Zalig zijt gij, zalig, Bloeimaand! Alles wat op aarde woont, Jubelt tot u vol verrukking. Wat al streven, wat bewegen, Welk een juichen, welk een lust Stroomen door de borst der menschen! » Wellust!" roepen onze blikken; » Wellust!" roept geheel de Schepping. » Klopt het hart niet hevig, Kom, mijn vriend ! Hier de hand, 't Zuiverst onderpand der trouwe!" Aan den teedren maagdenboezem, Ach! hij kan 't niet wederstaan, Zinkt de jongling ; In een' kus vol zaligheid Vloeit gevoel en denken henen. Wee u! wee! arm hart! Vreugde neemt een* 'keer, Lust is smart, Want de Meiion daalt reeds neêr. jtrmj. Maar de knaap is man geworden; Zie — hij zaait, In verheugt zich in zijn zaad, In zijn werken, in zijn have, Leven, streven. De Gemeente, Kerk en Staat Roepen hem, Nimmer rusten Mag hij meer. Zie hij schept en hij bestuurt, Vormt zich plannen, Dat hij op uw wegen wandlc, Godes dochter , o Natuur ! Maar bij zijne plannen denke, Dat Hij, die 't heelal regeert, Ernstig neerziet uit den hoogen; Zich bezinne, wat hij stichtte, Eer hij zijne woning bouwt. Have is geene vaste woonplaats, Immers de oogst vervangt het zaad, Tot een vrucht wast iedre daad. J U L IJ. Zij die kind was, wies tot jonkvrouw, En geheeld Zijn de smarten van de moeder, Want het zaadje kwam tot rijpheid. o Hoe zalig Blikt zij opwaarts Naar den Hemel! Hart en boezem zijn ontgloeid, Bij den aanblik van het kind, Bat haar vroüjk toeroept: • Moeder!" Eeuwig wentlen der Natuur! Wat wij %\jn, wij zijn het steeds, En een eeuwig » worden" Is het lot der aarde, Knopje — bloesem — vrucht, Tot de kern weêr de aarde zoekt, Nieuwe - stormen Weder worden, In een' oogwenk, smart, genot, 's Werelds loop en 's menschen lot ï AUGUSTUS. Schuren vullen zich en huizen; De Natuur, van scheppen moê, Rust van 't groote werk, — de mensch Is voldaan; Lager daalt het zonnebeeld, Wat beloofd was, werd gegeven, Elk bewegen, Wild of zacht, Werd gestild. Alle daden Zijn als 't zaad, Dat ten halm werd, Wat gij schept, o zoon van 't stof! Schoon het op'zijn' tijd verwelke, Schoon door 't noodweèr fel bedreigd, Of het klagten schenke of vreugd, Zie het bloeit in eeuwigheid, Waar 't tot boete of loon gedijt. SEPTEMBER. Bacchus glimlacht, Zefir dartelt, Moet ik, o verbeelding! meenen, Dat de Meimaand wederkeert ? 't Zachte luchtje waait mij tegen; Lieflijk wenken bloemfestoenen: Zal de leeuwrik weder zingen, Zaligheid het hart doorstroomen ? Neen, verbeelding ! neen, verschoon Toch de smart, Die mijn hart, Die mijn boezem vreeslijk folteit! Maar hoe ruischt het in het loover! Welke stem zweeft nabij mij: » Schoon zij ook mag zijn verstreken , o Geloof, de Meimaand bloeit Voor u weder; wat vervlogen Was, is niet voor u verloren." En nog eenmaal viert, vereenigd. *t Huisgezin, in volle vreugd, 't Zoet herdenken aan de jeugd, Viert dit, in de voile zalen, Bij het schuimen der bokalen, OCTOBER. 'tLoover tinkt ten bodem neer, Wachtende op een nieuw ontluiken, Zoo ook strooit ge uw daden uit, Aarde! tot een eeuwig zaad; Maar het oog des menschen is Ernstig weêr op u gevestigd ; In het graf Blikt hij neêr, Ziet gij, welk een lichtgloed daar Uit hetzelve opwaarts rijst? Bevend volgt zijn oog dien na, Ziet hij hoe der geesten reijen Hoog en statig Om hem zweven, Eeuwig hem een ander leven Spinnen — weven. Daarom hoog Ziet zijn oog, Hemel —- waarheid — En zijn bBk, vol klaarheid, Vindt bij .zijnen God Reeds een ander heilgenot! NOVEMBER. Duistre wolken jagen voort Langs het starrendak ; 't Hart, dat nog aan de aarde hecht, Wil vertwijflen ; 't Beekje rust, Verstijfd van. koude, Enibeklemd in 't ijs; Maar een troostwoord murmelt nog, Fluistert zacht: • Storm, orkaan en neodweêrsvlagen Eischt uw levenstijd; Maar een hulp, een schild in nood, 't Licht der nacht, Denkl is 't 0017, dat waakt." Ziet ge op aarde uw hoop verstoven, 't Hart omhoog den blik naar boven! D EGEMBEKi 'k Had den sluijer afgerukt; Maar gestorven ligt zij weêr, Deze wereld, die 'k beschouwd heb. Storm en akligheid der nacht' Wijzen op den dag der smarte, En het oog, verdwaald door 't turen, Vindt slechts wolken, Waar het zonnestralen zocht. Door het buldrend noord ontbladerd, Staat de boom! Was 't een droom? Waarom grijpt gij dan, verbeelding! Nog vergeefs Naar zijn bloesems? Zal bij weder bloeijen ? Zal de leeuwrik weder zingen? Zoon der aarde ! hooger gloed Zal- door uwen boezem woelen! Hoe ! gij siddert ? Ziet ge in 's levens laatste dagen Nog bet gindsche wiegje schomlen ? Daarin gloort een nieuwe wereld, Door een' stralengloed omringd. Zie den cherub ginds op lichte wolken Zich tot aan 't gewelf des hemels Stout verheffen, Als de wachter eener nieuwe wereld, Dië u reeds den sleutel aanbiedt. • Volg mij" roept hij, .zonder siddring !" *—> Stilte heerscht! : Mijn oog, vermoeid van 't waken, Wordt door eén' droom gesloten, Als schuim schijnt mij deze aarde. • Vaarwel, vaarwel, o wereld!" Met al uw bloeijen, Uw zaligheid, Uw stormgeloei, Is het lieflijkst jaar vervlogen. Smarten mij des levens wonden, 'k Zie dan, onder 't zaligst hopen, Den azuren voorhof open! — 32. Hoe aangenaam het is, de zachte toonen uit de Natuur op te zamelen, en hare taal, als zij liefelijk tot den mensch spreekt, te ontwikkelen, — niet altijd is hare stem zacht, niet altijd is hare taal liefelijk, o Neen! de bekende Duitsche Schrijver schubebt , in het schoone Geschrift: .Die Symboliek der Traume," toont ons hoe zij ook in eene andere geheel vreemde spraak den mensch toespreekt, en ofschoon ook mij in dit wonderlijke bock veel overgebleven is, waarmede ik mij niet kon vereenigen, zoo heeft echter het nadenken mij allengs tot eene reeks van gedachten gevoerd, die 'ik in de volgende bladen opgeteekend heb. Ik heb ook deze in vrijen toon, in gelijkenis en geschiedenis ter nedergoschreven, om alsdan tot de beschouwing van dat Boek der Boeken over te gaan, hetwelk ons alleen zekerheid in de spraak der Natuur, als eene Godspraak, geven kan. De Bijbel toch bevat de gansche openbaring Gods aan den mensch, en hij alleen kan ons dus zeker voeren in hetgene wij als eigenlijke Godspraak in de Natuur te beschouwen hebben. Maar vreemd is bet, met het natuurlijk oog de zigtbare dingen te aanschouwen, hare inrigting gade . te slaan, en acht te geven, wat het doel harer bestemming, wat de taal is, die zij tot den mensch spreekt. Het is wel het eerst, waarop de blik des menschen valt, als hij de rustige beschouwing verlaat, die hem het zachte gedachtenspel der Natuur in hare liefelijke vormen mededeelt, dat hij haren strijd gadeslaat. Alles toch wat op aarde leeft, is in eene eeuwige tweedragt. Dood en verdelging schijnt de roepstemme te zijn, die het luidste in het heelal klinkt, en toch is het slechts : «Strijd om te overwinnen !" wat zij verkondigt: zij roept ons overal toe: «Waak op, opdat gij niet insluimert en overmeesterd wordt!" Terwijl zij, juist in het midden van den strijd, het meest openbaart, dat er Eén is, die alles regelt, leidt en bestuurt tot de beste einden, en nimmer iets verloren laat gaan, wat nog aan zijne bes temming niet voldaan heeft. Ja, wonderlijk is het stil te staan, en den eeuwigen kamp, die alles bezig houdt wat op aarde bestaat, gade te slaan. Treffend is het, de roepstemme Gods in dezen gehoor te leenen. Hoe groot is het getal der verscheurende dieren: de leeuw, de tijger, de panter, de luipaarden, de wolven, en wie noemt ze alle ? zij leven slechts om bloed te vergieten; er zijn onder deze dieren, die zulk eenen bloeddorst bezitten, dat zij niet te verzadigen zijn. Tegen hen is het strijd op leven en dood voor den mensch, zoo lang de aarde staat. De lijger, — gansch onderscheiden van den leeuw, die slechts bloed vergiet om zijnen honger te verzadigen, — is zonder eenige noodzake*. lijkheid wreed en vernielend; zelfs als hij zich met vleesch verzadigd heeft, dorst hij nog naar bloed; zijne rustelooze woede duurt onafgebroken voort. • Ziet hem", zegtucFFOH ergens, in eene heerlijke beschrijving van den bloeddorst van dit dier, . als hij aan den oever eener bron of beek, waar zich andere dieren verzamelen, in eene hinderlage ligt, om zijnen buit magtig te worden. Naauweüjks heeft hij het eene dier gedood, of hij bemagtigt een ander, en verscheurt het met gelijke woede. Ieder oord, dat bij bewoont, maakt hij tot eene woestijn:.Hij offert geheele kudden huisdieren aan zijnen bloeddorst op, en spaart geen enkel Wild dier, dat onder het bereik zijner klaauwen komt; zijn heerschend instinkt is eene bestendige woede, eene blinde geen verschil makende wreedheid, die hem dikwijls aandrijft, zij«e eigene jongen te verslindeA^ ja zijne gade in stukken te scheuren, wanneer zij het beproéft, dezelve te verdedigen." — Zulk een vernielend dier, zulk een vijand op aarde, zou het ook een beeld zijn van eenen vijand, die de geestenwereld niet minder verschrikkelijk bedreigt ? Zou ook hier slechts een Minnebeeld zijn van hetgene elders in een ander donker gebied plaats vindt? wij weten; bet niet. Ofschoon hij de koning des gewelds en de bloeddorstigste is der dieren, zoo staat men echter verbaasd, als men trapswijze afklimt, en elk dier op zich zelf beschouwt, en ziet hoe verslindend hoe vernietigend het eene geslacht het andere zoekt te vdrdelgen. Een eenvoudig tweetal huismusschen droeg, gedurende den tijd van ééne week, volgens de naauwkeurige berekening van bradley, 3360 rupsen naar hun nest, om daarmede hunne jongen te voeden. Een enkele ■ kabeljaauw brengt, volgens ieBuW**hoek , negen millioen< eijerèn in een jaar te voor- schijn, eene schol meer dan een millioen; kwamen al deze eijeren tot ontwikkeling, dan was de zee .niet groot genoeg, om de visschen te bevatten. Het is met de dieren als met de bloesoms aan de boomen, slechts een klein getal komt tot deszelfs. bestemming. Sommige gaan in den kampstrijd der Natuur zelve te gronde; eenige zijn de prooi van insekten nog vóór zij het leven zagen; andere gaan halfwassen verloren; de minste komen tot den vollen wasdom; maar de overblijvende zijn voldoende, ■om in het midden der grootste vernietiging hun geslacht te behouden. Eenige dieren treden vijandig tegen zich-zelve op. Hoe dooden de bijen duizende van haar eigen geslacht, die zij naauwelijks eenige weken geleden met de grootste zorgen koesterden en 'tot het leven te voorschijn riepen! Hoe vernietigen de wespen, als de maand October komt, al hare eigene jongen! En zij, die tot dien tijd de zorgvuldigste moeders waren, zij dragen haar kroost' zelve naar buiten, opdat het den spoedigsten dood in de koude zoude sterven. Ach, niet één worm wordt gespaard! — Het is de nood, die de bijen zoo wreed maakt; het is de overtuiging, dat haar kroost toch sterven moet, die de wespen haar eigen geslacht doet vernietigen. Maar alles op aarde .strijdt, om zich zelf te behouden , te voeden en te verdedigen; het eene geslacht van natuurgenooten doodt het andere; terwijl zij slechts bestemd schijnen, om weder anderen tot voedsel te verstrekken. Zelfs de vreedzame koe verslindt onder haar voedsel scharen van insektcn, die zich het allermeest in het gras nestelen. Zoo is het leven! Ieder dier heeft dus zijnen vijand, zoo zeker als er geen enkel dier is zonder eenige wapenen. De vliegende visch, gejaagd te water, gebruikt zijne vleugelen en snelt weêr door de lucht; maar hier door de vogelen vervolgd, stort hij zich in het water terug, om daar eene veilige rustplaats te vinden, doch te vergeefs. Het schijnt alles een wreed spel te zijn , en anders niet. De Natuur schijnt de individuen met de grootste onverschilligheid hij millioenen op te offeren, en toch blijft zij met onbegrijpelijke trouw de geslachten in stand houden, en verdient de hoogste bewondering. Het leven schijnt zonder den dood niet behouden te kunnen worden. Maar de strijd, waarmede ieder geschapen wezen steeds bezig is, zijn eigen leven te beveiligen en te voeden, is de roepstem, waarmede de Eeuwige den mensch onophoudelijk blijft toeroepen: » Strijd zelf ook, waak en overwin!" De krachten van het instinkt , de krachten van den geest worden het meest in dien strijd geoefend. Het is alles moeite en arbeid, om de nederlaag te ontkomen en de overwinning te bereiken. Ieder levend wezen, dat de aarde bewoont, schijnt door den eeuwig wijzen Schepper niet slechts voor zijn eigen bestaan en tot zijn eigen geluk geschapen , maar ook voor het bestaan en het geluk van anderen bestemd te wezen. Alles draait zich in een' eeuwigen kring van voeding en verstoring. Dat is hét huishouden der Natuur. Verschillende diersoorten, met den mensch, leven enkel, doordat zij zich onderling verwoesten; maar overal is perk gesteld aan hunne verwoesting: ook in het menschelijk leven is het aldus. Drukt de sterkere ook daar den zwakkere, de wijze, de sterkste van alle, belieerscht er ook den onwijze. Dit zijn des levens banden, de weg des slrijds om te overwinnen, der overwinning om te bezwijken. Ook de minste speelt ■hier zijne, eigene rol; ook het winterkoninkje is een koning onder nog kleinere dieren, en aardig is het, het kleine beestje in den winter bezig te zien met de knopjes van de boomen te pikken, en de schadelijke insekten te vangen en te vernietigen. Zoo ook de kleinste mensch. Want ieder beeft zijne aangewezene plaats, en eigenen strijd, waardoor zijne bestemming bereikt wordt; maar de mensch is meer dan het dier 1 Een zedelijk gevoel, in hem gelegd, doet hem met andere oogen zien, en weet hem op wegen te geleiden, waar zijn strijd die der zelfvolmaking, der eigene verloochening wordt, en aldus heerlijk haar doel bereikt. Deze gedachte drukt de volgende gelijkenis in eenig zinnebeeld uit. 33. De Natuur en de Strijd des Jongelings. Aan den oever van een' snelvloeijenden stroom zat een jongeling onder de schaduw van eenen lommerrijken eik. Hij scheen in diepe gedachten verzonken , en een inwendige tweestrijd, die zijne ziel 6 bewoog, was op zijn dikwerf veranderend gelaat te lezen. Hij was zeer arm, — en wie zou de voorspraak van den onbemiddelde zijn? Wel bood een voornaam man, bekend met des jongelings omstandigheden, en hem gaarne tot een werktuig zijner boosheid willende bezigen, hem thans eene gelegenheid aan, zich ten koste zijner deugd te verheffen. Deze had ook allengs de eergierigheid van den jongen mensch weten op te wekken, moedigde het streven naar grootheid en eer in hem aan, en zocht door schijngronden de vaste grondbeginselen van den argeloozen jongeling te ondermijnen, zijne onwrikbare gevoelens van regtvaardigheid te doen wankelen, en zijne begrippen vatt deugd en pligt te onderdrukken en te verstikken. Thans had hij hem beloofd, hém, door zijne voorspraak en hulp, spoedig Op eenen hoogen trap van eer en aanzién te brengen, indien hij zich voortaan geheel aan zijne leiding wilde overgeven , en niet mét angstvallige beschroomdheid rondzien op den weg, langs welken hij hem voerde, al stemde hier of daar soms ook het een of ander niet met zijne naauwgezette begrippen geheel overeen. Dit was de oorzaak van des jongelings diepzinnig nadenken, en daarom had hij dit eenzame plekje gezocht, om, eer hij den beslissenden stap deed, in den schoot der vrije Natuur te overleggen, wat hij doen of niet doen zoude; want van kindsbeen af had hij veel van de Natuur gehouden, zich gaarne in hare schoonheden verdiept, en dezelve als een leerzaam boek beschouwd, waarin hij dikwerf raad en troost gevonden had. Terwijl bij aldus besluiteloos ter nederzat, en nu eens de langs den bloemrijken oever rusteloos voortstroomende golven nastaarde, dan weder zijnen blik Omhoog hief, viel zijn oog op eene slak, die in haar sierlijk huisje hoog verheven aan eenen tak zat, welke over het water hing: > o!" sprak hij tot zich zeiven, » Dat arme kleine diertje heeft zich wel uit het stof verhoogd, en hoewel het slechts met veel moeite, en langzaam voortkruipende, deze hoogte bereiken kon, en op eene gevaarbjke standplaats uitrust, zoo ziet het nu ook uit die eereplaats op zijne medgezellen neder, die nog in het stof rondkruipen, en misschien duizelend naar het hooge standpunt van hunnen vroegeren lotgenoot opzien en zijn geluk benijden. En ik, zou ook ik niet omhoog streven, en de middelen daartoe gebruiken, die men mij aanbiedt, hoewel dezelve niet met het gevoel in mijnen boezem stroeken ? Zou het dan niet waar ,zijn, wat mijn vriend zegt, dat de mensch een schepper van zijn eigen noodlot is, en ons geluk en ongeluk hierbeneden in onze eigene hand ligt?" • Maar," vervolgde bij, zich zeiven invallende, • waarin bestaat ons waar geluk en ongeluk? Ik heb hetzelve tot hier toe altijd in iets anders gezocht , dan waarin de rijke man het mij voorteekent, en kan mij nog niet met zijne gevoelens vereenigen." Onderwijl deze en dergelijke gedachten den jon'geling bezig hielden, viel zija oog nog eens op de slak, en hij bemerkte, dat zij immer hooger kroop; maar toen een nijdig windje zich een weinig verhief, en de takken tegen elkander stiet, viel zij opeens G * uit hare hoogte ter neder, en zou in het water gevallen zijn, als het blad eeuer waterlelie haar niet opgevangen had. Lang lag zij hier zonder beweging, als bedwelmd van haren val; eindelijk begon zij zich te verroeren, en, niet tevreden met deze lage standplaats, begon zij weder omhoog te kruipen. Maar het buigzame blad was tegen deze beweging niet bestand, en zonk weldra met haar in de diepte des waters ter neder, van waar zij niet weder te voorschijn kwam. »o," dacht hij nu, .Welk een waarschuwend beeld biedt de Natuur mij thans weder aan, en hoe leer ik daaruit, dat ook eer en grootheid den mensch niet altijd gelukkig kunnen maken, of hem voor nijd bewaren ; en dat, wie hoog klimt, ook dikwijls zeer laag valt, en dan de middelen en de bekwaamheid misschien niet meer bezit, om zich in die laagte staande te houden en zich te vergenoegen, maar weder omhoog streeft, en dan nog dieper zinkt, tot hij eindelijk onredbaar verloren is !" Terwijl hij dus sprak, bemerkte hij eene groote pad, die zachtjes uit een gat inden grond kroop, en met hare scherpe oogen onophoudelijk op een bontkleurig watervliegje loerde, dat argeloos in het kelkje van een bloempje speelde, en zich in den schoonen zonneschijn verlustigde, onbewust van het gevaar, dat hetzelve bedreigde. Reeds was de pad nabij, reeds opende zij haren giftigen mond, om de schoone sylphide op te zwelgen, toen zij den jongeling bemerkte, die genaderd was en haar stijf aanzag; dezen vasten blik scheen het ondier niet te kunnen verdragen; het zwol op, wierp blazende eenen straal van vergif uit, en kroop sissende in zijn donker hol terug, van waar het als een boosaardige demon uit de duisternis gluurde. Maar het vliegje was gered, en ontvlood het gevaar. Toen was het den jongeling, alsof een sluijer van voor zijne oogen weggerukt werd. »Zoo," sprak bij, »loerde ook een boosaardige demon op mij, en had mij bijna in de netten der zonde verstrikt, de stem mijns gewetens verdoofd en mij met zijnen vergiftigen adem bezwalkt!— Maar God waakte nog; zijne goedheid is groot ; Hij heeft mij nog eens gewaarschuwd ; ik zal mij losrukken van hem, die slechts mijn verderf zoekt. Neen, het met ondeugden bevlekte pad, waarop hij mij leiden wil, is de weg tot ware grootheid niet!" Thans vloog een fraai gekleurde vlinder voor hem op, en verhief zich hoog in de lucht. »Ach!" dacht hij, »kon ik mij, als deze schoone vlinder, door eigene kracht omhoog heffen, het gevoel mijner eigene waarde zou mij daar wel staande houden !" Maar zie, een vogel schoot plotseling uit de wolken op den vlinder toe , en had hem, die zich nergens verbergen kon, eer hij het voorzag, gevangen en verscheurd. • Neen," dacht de jongeling nu, «in uitwendigen glans alleen woont het geluk niet; ook in de hoogte moet men het niet zoeken, en wie zich op eigene kracht en waarde verlaat, zie ik wel, die is verloren. Waar zal ik dan de ware grootheid en het blijvend geluk vinden?" Terwijl hij nog sprak, verhief een nachtegaal zijn ïieïöiijk gezang, en in verrukkende toonen klonk zijn lied over het water; het verhief zich nu tot de hoogste toonen, en daalde dan weder tot de laagste diepte. De zachte klagten der liefde en de juichende klanken der vreugde wisselden elkander af, en alles rondom was zwijgende; geen blaadje verroerde zich; slcdlOs. de golven des strooms vloeiden zacht kabbelend voort, terwijl alles den kleinen zanger der lente scheen te bewonderen ; het zacht gemurmel des strooms, het fluisteren van het windje, het gonzen der bijtjes, alles stemde in zijnen lentezang. En toen de jongeling opzag, zat de kleine zanger, die onder een onaanzienlijk omhulsel zulke liefelijke toonen verborg, digt boven hem, en galmde zijn schoon lied tot lof des Scheppers uit. »Neen," sprak hij nu, diep getroffen door deze liefelijke toonen, »er is een geluk, eene vreugde van hoogeren oorsprong, die noch hooge standplaats, noch eer en aanzien, noch uitwendige schoonheid ons geven kan; dit geluk moet in een rein hart zijnen zetel hebben; in ons binnenste moeten wij dezen schat verbergen, die alleen ons den waren vrede geven kan. » Zoo wil ik dan naar innerlijke goedheid en schoonheid streven, en met ijver en standvastigheid die schoone deugden zoeken te verkrijgen, welke alleen ' Waarde hebben in het oog van hem, die al onze -lotgevallen bestuurt, die elk zijner schepselen deszelfs standplaats aanwijst, en ook mij wel een plekje zal aantoonen , al is het slechts klein en gering, waar ik Hem ter eere kan leven, en voor mij zeiven en anderen nuttig kan zijn, zonder benijd to worden door eene wereld, die slechts het ijdele zoekt." En de jongeling keerde thans blijmoedig huiswaarts» en brak allen omgang met zijnen beschermer af, dien hij ook meer en meer in zijne ware gedaante als een slecht mensch leerde kennen, die hem tot lage oogmerken had willen gebruiken; en hij dankte den goeden Hemelsehen Yader, die hem nog bijtijds gewaarschuwd had, en hij gaf zich voortaan geheel aan deszelfs Vaderlijke leiding over. Stil en nederig bewandelde hij voortaan zijn levenspad, en werd weldra in eenen werkkring geplaatst, waarin hij zeer veel nut stichtte, en die zich immer verder uitbreidde; doch hoe hoog hij in zijn volgend leven ook in eer en aanzien steeg, immer bleef zijn hart eenvoudig en ootmoedig: de Godsdienst bleef zijn steun en troost, en de Natuur zijne vriendin , in welker geopend boek hij dagelijks las en menige nuttige les uit hare schoone beelden, ontleende. 34. Nu ik van den strijd der Natuur spreek, kan ik niet voorbij, met een enkel woord te gewagen van eene gedachte, die mij onlangs op eene eenzame nachtwandeling voor den geest kwam. Ik hoorde namelijk in de bosschen den uil zijn schel geluid verheffen; de vledermuis vloog ijlings voor mij heen; zoo menige wilde kever, zoo menige donkere nachtkapel, snorden vaak langs de hagen ; toen ik dat alles overdacht, kwam het mij voor, of de Natuur mij in al deze bewoners niet eenig zinnebeeld van eene wereld had willen geven, die de Heilige Schrift de magt der duisternis noemt. Stelle men zich toch slechts den nacht voor, met al die vreesselijke wezens, welke in denzelven ontwaken, om hunne prooi op te zoeken r van den leeuw , den koning der verschrikking af, tot de pad, die aan den voet der menschen kruipt, en welker aanraking hem reeds een' killen schrik aanjaagt; van den uil met zijne vurige oogen, en zijne den dood verkondigende stem, tot de vledermuis, met hare afzigtelijke gedaante; van de nachtkapel, met het doodshoofd versierd, tot de zwarte tor, met hare groote knijpers. Alle gindsche roofdieren en roofvogels geven zulk een somber beeld aan de duisternis van den nacht, dat de ziel des eenzaam wandelenden vreemdelings, in eiken hoek der aarde, den nacht steeds als met een' drom van schrikbeelden vervuld, beschouwen moet. Ja wat meer is, als hij de gansche schepping zoo vol ziet van beeldspraak, wie zal dan ook hier niet aan eene verborgene wereld denken, die in het gebied der geesten zulk een geheim en vreesselijk bewind voeren ? Wie zal niet gelooven, dat hij op zijne levensreize in even dezelfde gevaren voor zijne ziel verkeert, als hij ze ligchamelijk rondom zich aanschouwt, alle herkomstig van den Overste der duisternis?— maar wie zegt ook niet : het schijnt ons bijna toe, alsof juist de Eeuwige Liefde een ander heerlijk zinnebeeld midden in deze verschrik- kelijke tooneelén plaatsen wilde, als ware het om den mensch te bemoedigen, den nachtegaal namelijk, die in het midden van dit treurig tooneel zijn liefelijk lied laat hooren ; een lied, dat alles in de schepping in heerlijkheid te boven gaat, en ons de zielsstemming desgenen kenmerkt, die, in het midden van alle gevaren, als een kind Gods zijnen weg in vrede bewandelt, wetende, dat Een, die magtiger is dan alles, zijne hand neemt en hem leidt naar een beter Vaderland? Wie, wanneer hij nog daarenboven in dien donkeren nacht de morgenster ziet dagen, gevolgd door het morgenrood, dat als eene nieuwe wording nog eenmaal de stemme desgenen schijnt te gehoorzamen, die eens zeide : daar zij licht en er was licht, wie, die alsdan het vogelenlied hoort, dat zich in zoo veel jubeltoonen hemelwaarts verheft, en de overwinning van den nacht door den dag schijnt te bezingen, den leeuwerik in de hoogte ziet stijgen, en dien zingende opwaarts, en zuigende nederwaarts aanschouwt; wie denkt niet: hier spreekt eene stem, die mij roept: de nacht is geweken, de dag is gekomen ! de magten der duisternis en de duisternis zullen niet eeuwig heerschen ; maar er zal een eeuwige dag na den laatsten nacht volgen, misschien ook een eeuwige nacht na den laatsten dag ? Wij weten het niet; maar zonderliug is ook deze spraak, is ook dit tooneel! Ja zoo mag daar alles wel gezegd worden, eenige spraak in zich te bevatten, iets tot den mensch sprekende, dat hij soms niet, soms fluisterende verneemt, soms met eene kracht tot zich gesproten acht, welke alles te boven gaat. Wie toch, wanneer hij des avonds den heerlijken sterrenhemel aanschouwt, die werelden, zoo oneindig groot, welke hun liefelijk licht uit betere woningen tot ons overzenden, wie wordt dan niet met gedachten vervuld, die zoo onbeschrijfelijk als groot zijn? o Het is een vlammend schrift, dat de Eeuwige zelf daar ter nedersphreef, en dat ook aan het donkerste gemoed zijne verwonderlijke spraak van troost, bemoediging en hoop weet mede te deelen. Het is een boek vol gouden letters, waarvan wij geene eeuwigheid ons groot genoeg kunnen voorstellen, om elke bladzijde er van te lezen. Want de millioenen sterren, die telkens nieuw en nieuw voor het sterker gewapend oog zich vertoonen, doen ons eene eindelooze grootheid aanschouwen, die, terwijl zij ons zelve in het stof doet wegzinken, ons te meer het gevoel schenkt: wij zijn voor deze eeuwigheid bestemd 1 Maar alles op aarde ademt eene kalme rust, die nooit nalaat het gemoed, dat ontrust, het hart, dat verscheurd was, in dezelfde verwonderlijke stemming te brengen. Zie het blaauwen der bergen, met hunnen eeuwigen vrede, aanschouw de wolken in het avondrood met purper omzoomd, laat uw oog rusten op een veld met duizende bloemen bezaaid, op de djieren, die vreedzaam rondgrazen, en de vogelen, die hunnen vrolijken zang doen hooren, het is alles «éne spraak, die zij voeren. Rust roepen zij den mensch toe, vrede en geloof ademen zij in zijne ziel over. 35. Wolkenbeelden. Op een' van die korte dagen, wanneer zioh de zon slechts weinige uren aan het menschelijk oog vertoont, zat mijne zuster eenzaam in hare kamer, en aanschouwde den vroegen ondergang van dit schoone hemellicht. Kleine witte wolkjes stegen aan den westelijken horizon omhoog, en dansten aan het azuurblaauw hemelgewelf rond. Allengs namen zij de verschillcndste gedaanten aan, kleurden zich lichtgeel en oranje, en schitterden eindelijk in purperen gloed, als lichte hemelbewoners vlugfig rondfladderende. » Gij schoone wolkenbeelden," sprak mijne zuster , »die in hoogere lichtere ruimten vrolijk rondzweeft ! omhult gij met uwen golvenden nevelsluijer de geheimen eener andere wereld, den ingang in een beter Vadërland, welker reine lichtstralen mij door uwen golvenden sluijer uit de verte toeschemeren; of zijt gij de boden van dit scheidende hemellicht, die ons haren afscheidgroet brengt en troostend hare spoedige wederkomst verkondigt ■? Hoe gaarne aanschouwt mijn oog uwen schoonen , maar al te vlugtigen glans ! Gelijk gij, huppelde ook ik eens als kind vrolijk en luchtig door het leven; de rooskleurige beelden der jeugd zweefden in den schoonsten glans om mij heen, en mijne levendige fantasie tooverde mij het beeld der vrolijke toekomst in 'liefelijke kleuren voor de eogen." Zoo sprak zij, en volgde met verlangende blikken de golvende gestalten, die gindsche schoone gewesten omhulden, waar de geliefde ouders, die zoo vroeg aan haar beminnend hart ontrukt waren, haar vertoefden. Ach! hoe gaarne zou zij slechts eenen enkelen blik in de eeuwige lichtwereld geworpen hebben; maar dit is aan geene sterfelijke oogen vergund ! Doch zie, eene groote donkere wolk steeg omhoog , en legerde zich boven de ondergaande zon, als wilde zij nijdig derzelver glans verdonkeren, en alras verbleekte de liefelijke schijn der kleine golvende wolkjes. »o," zuchtte zij , «Even zoo verbleekte ook de glans mijner kindsche jaren alras, en de donkere wolken der smart legerden zich over het jeugdige gemoed en zochten mijn levenspad te verduisteren, en de vreugd mijns jeugdigen levens werd reeds vroeg door droevige nevels des grafs omhuld!" Maar het donkere wolkengevaarte werd allengs lichter en doorschijnender en straalde eindelijk in purperen en violetkleurigen glans, en ook de kleine wolkjes schitterden nu weder in helderen gloed. • Zoo kan ook de smart nog eens weder vreugde baren," dacht zij , > als men haar met ootmoedige onderwerping en geduld draagt, en het hart in het geloof en de hoop op een beter leven troost gevonden heeft. Dan spreidt de glans, dien de herinnering van het gelukkige tijdvak der kinderjaren terugkaatste, eenen zachten luister over de stille levensbaan, en geeft het hart een geheim voorge- voel van een zalig wederzien in eene scboonere levenslente, in heerlijker gewesten 1" En zie allengs verhief zich nu de wolkenmassa, en dreef de kleine wolkjes voor zich henen, tot zij alle eindelijk geheel aan den horizon verdwenen, en eenen schoonen helderblaauwen hemel nalieten, waar de zon, in purperen gloed stralende, langzaam en statig onderging, en bij haar scheiden deblaauwe heuvelenrij nog met eenen gouden schemerglans omzoomde. > Zoo vlieden ook de kinderjaren met hunnen zachten glans voorbij, en de vreugde en smart des levens snellen henen, ja ook het leven zelf ontvliedt gelijk eene schaduw, gelijk een droom; maar de glans van een beter leven blijft ons bij, al is dezelve ook soms achter donkere wolken verborgen; zij scheuren eens vaneen en worden gelijk eene gordijn weggeschoven , en dan schittert ons het eeuwige leven in onsterfclijken luister te gemoet!" Zoo sprak zij ; toen werd alles om haar heen allengs stiller en stiller, en de geheele Natuur verzonk in eene vreedzame, zwijgende rust. Zachtjes verhieven zich de avondwindjes, en speelden door de twijgjes der knoppende boomen; de schaduwen van den nacht stegen omhoog, en verspreidden zich over het sluimerend aardrijk en hulden alles in haren donkeren nevelmantel. Doch weldra verdwenen de nevels, en het schitterend sterrenheir straalde in oneindige pracht aan het hemelgewelf. En hoe meer zich die oneindige ruimte ontwikkelde, met al hare stralende lichten, hoe meer ook de kleine aarde in haar niet terugzonk; want de lichtglans eener betere wereld verdonkerde haar aanzijn. Maar ook in haar hart daagde nu eene stille vreugde, eene zalige rust. »Zóó," zeidezij, »zal ook eenmaal de avond mijns levens dagen, en dan neemt de nacht des grafs mij op in zijne stille verkwikkende rust! Maar deze sterren leeren mij, welk eene oneindige wereld vol leven en licht achter hare donkere schaduwen verborgen is, en het oogenblik des doods is ook voor mij de overgang tot deze zalige gewesten, bij welker heerlijkheid al het aardsche zijnen glans verliest! Eens, als mijn dagwerk hierbeneden volbragt is, zal ook ik de baan dezer glansrijke hemellichten betreden en van zon tot zon omboog stijgen, en zij, die ik hier zoo vroeg verloor, zweven mij dan in verheerlijkt lichtgewaad juichende te gemoet, en voeren mij op naar het Vaderland der liefde , waar eene eeuwige jeugd mij toeft en eene zalige lentevreugde mij toelacht!" Hier zweeg zij, en sloeg hare oogen, waarin tranen van stillen weemoed en verlangen blonken, hemelwaarts. Toen was het haar, alsof zij in eene wereld vol licht blikte, waarin hare afgestorvene vrienden in jeugdige schoonheid, zegen en troost verspreidende, rondwandelden, en haar liefderijk bemoedigend toeknikten, om vol te houden op het in het donker gehulde pad, dat zulk een heerlijk einde beloofde. "En een schoone troost daalde in haar hart; hare ziel dankte God innig voor zoo vele bewijzen zijner oneindige goedheid en liefde, en zij gaf zich van nu aan geheel over aan zijne Vaderlijke leiding; want zij wist nu, dat Hij haar eens door nacht tot licht, door den dood ten eeuwigen leven zoude voeren! * # # In den zwijgenden nacht, als slechts de sterren vriendelijk nikkeren, zweven de beelden van het Verledene, gelijk lagchende engelenbeelden, voorbij mijnen geest, en zoo menige hoop, die geen morgen vervullen konde, ontwaakt dan op niéuw» en vertoont mij haar-half uitgewisoht beeld; zachte toonen, gelijk de wind, die door de bladeren fluistert, of gelijk Aeol usharpen-kl anken , omsuizelen mij , en voerende toonen en beelden mijner jeugd, die zoo snel voorbij vloden en niet wederkeeren, terug voor mijnen geest. Somwijlen zoek ik die beelden en klanken op te vangen, en, in woorden zamengevoegd, op het papier te brengen; maar zij vervliegen ,*gelijk de avondschaduw over de velden, of gelijk het schoone morgenrood aan den hemel, en ik vermag ze niet te schetsen; koud en dor staan ze op het papier, en ik gevoel het: het zijn! slechts flikkeringen van een hooger leven, die in zulke uren voor mijnen geest zweven ; ik gevoel hunnen gloed in mijn hart; maar mijne hand is te zwak, om denzelven af te schilderen; het is slechts een flaauwe naglans, die overbleef; want zij komen van boven en keeren weder derwaarts naar hun schoon Vaderland. Daarboven zal ik eens in volle schoonheid zien, wat ik hierbeneden slechts door eenen sluijer als het sterregeflikker mogt aanschouwen ; daar zal mijn mond in hooger toonen de engelenmelodiën zingen, en mijne hand, niet meer geboeid aan het stof, het hemelsche snarenspel tok* kelen, en «liefde, liefde!" zal mijn gezang zijn. 36. Hoe heerlijk nu al deze ernstige stemmen Gods in de Natuur klinken mogen, zoo is het echter niet te ontveinzen, dat die Natuur ook hare vrolijke luim, dat zij ook hare lagchende satire heeft. Ook dit is eene harer wonderlijkste gedachten, nimmer genoeg te beschouwen. Wandelt de aap niet naast den mensch, om als eene spotternij op den ernst des menschehjken levens ons toe te roepen : zooverre de mensch een aap is, en al wat hij detfk"t, spreekt, doet, slechts enkel naaperij is, zooverre mag de satire hare regten innemen, en gelijk de Natuur zelve glimlacht over deze zoo groote dwaasheid der menschenkinderen, zoo lagche de mensch er zelf ook mede. Immers niets geeft spoediger eene groote gedachte van ons zelve , niets een' hoogeren dunk van onze ingebeelde waarde, dan hetgene wij van anderen ontleenen en als het ons eigendommelijke beschouwen. Gansch anders is de stemming bij al hetgene, hoe klein het ook zij, wat de mensch als eigen werk, als zelf verworvene bekwaamheid, als verkregene kennis bezit. De kleinste gedachte, die uit den eigen' boezem opsteeg, is meer waard dan duizend schoone spreuken van anderen ontleend. In deze toch drukt zich het eigene zijn, in gene dat eens anderen uit. En even als ons het kleed van een' vreemdeling, hoe wel ook gemaakt, steeds bespottelijk kleedt, zoo ook elke vreemde gedachte, die niet uit ons eigen leven voortkwam. De aap zegt dus lagcheu.de tot den mensch: ik ben ook uw natuurgenoot, eu gij zijt wat ik ben; wanneer gij het spoor der zelfstandigheid verlaat, waartoe gij geroepen zijt, en een' ander' nabootst, dan treedt gij even zoo ver beneden hetgene gij wezen moest en kondet zijn, als gij nu den aap beschouwt als beneden u zei ven staande. Vaak heb ik deze satire der Natuur gadegeslagen; maar steeds is mij niets in den beginne zoo lagchende, in het einde zoo ernstig, voorgekomen. De mensch, naar Gods beeld geschapen, is geroepen tot zelfstandigheid ; ieder, ook de minste, heeft een talent ontvangen. Heerlijk is het, dat talent te bezigen; maar dwaas, zijn eigen talent te laten varen, en dat eens anderen over te nemen. Dan mag men aan den aap denken, die nimmer anders doet, denkt of wil, dan hetgeen hij een' ander' ziet doen, denken of willen. Dan mag er een medelijdende glimlach op het gelaat ontwaken, en om den mond spelen. Immers toch, zoo gering als de mensch wordt, als hij ook het heerlijkste spoor eens anderen volgt, zoo heerlijk zou hij zijn, als hij het voor hem geschikte, door hem zeiven te kiezen pad wilde bewandelen. Hier zou het einde zijn, een karakter, dat zich onderscheidt, vaststaat, ' waarvan, men weet, wat men van hetzelve te wachten heeft. Ginds zou het wezen , nabootsing, karakterloosheid, geheele ledigheid, en aan het einde .wanhoop. Hier de edelste nederigheid, ginds de ingebeeldste verwaandheid. Hier rijkdom naar de ziel, zelfs in armoede des geestes; ginds armoede naar de ziel, zelfs in rijkdom des geestes. Vaak heb ik gedacht: wat ware het overschot van vernuften gering, als men uit ons hedendaagsch Letterkundig leven de apen wegnam; wat zouden er heerlijke geesten opbloeijen, als de eigene zoo schoone zielsstemming van zoo menigen in het verborgen zittenden zelfstandigen man, uit het duister zijner vergetelheid, in het volle licht der bekendheid overgeplaatst werd! Zoo ook de kleinste mensch; want ieder heeft-zijne aangewezene plaats, en eigenen strijd, waardoor zijne bestemming bereikt wordt. Maar de mensch is meer dan het dier! Een zedelijk gevoel, in hem gelegd, doet hem met andere oogen zien, en weet hem op wegen te geleiden, waar zijn strijd, die der zelfvolmaking, der zelfverloochening wordt, en aldus heerlijk haar doel bereikt. 37. De Natuur bevat deze satire duizendvoudig. Als ik soms des avonds rondwandel en in het luchtruim eene wolk van muggen zie ronddartelen, die, bij vrolijken zang, op en neder wemelen, dan komt mij steeds het bedrijvige leven voor den geest, en wel in zooverre hetzelve zich als een louter spel vertoont; dan zeg ik: zoo ijdel, zoo dwaas gaat het ook in vele onzer kringen toe; het is niets dan het eenstemmig lied eener groote partij muggen; maar lagchende voeg ik er bij: dat spel is echter nog niet te verachten; want naauwelijks rusten gindsche vrolijke dansers, naauwelijks eindigt dat lustige spel, ■ of elk dier wezens wordt een lastige vijand, die niemand ongemoeid zijnen weg laat gaan. Elk, ook de rustige man, die een oogenblik zich zoekt te verpoozen, is onderworpen aan hunnen fijnen angel. Het is dan enkel verdriet, wat zij haren, en anders niets. Zoo gaat het ook in hét menschelijk leven. Hoe menig een is* slechts dan. lastig, als hij uit het spel des tijdverdrijfs in dat der ledigheid overgaat! Hij weet: dan zijne uren niet aan te vullen; wat zal hij doen, om den ondragelijk langen tijd, zijnen grootsten vijand, te dooden? Wat beter dan de mug? Hier of daar met den angel zijner kwaadwilligheid dezen of genen steken, hier of daar eenen rustigen man kwellen ! Betere dingen heeft hij niet geleerd; anders kan hij niet. Slechts in het vrolijke spel des levens, of in den boosaardigen aanval op den onschuldige, is hij gelukkig. Hoe veel minder kwaad zou er gebrouwen, hoe veel minder laster uitgesproken worden, zoo men zulke menschen slechts altoos in den malmolen des zinnelijken vermaaks konde houden! . 38. Niet alleen echter de gewdne zamenleving, neen iedere betrekking der maatschappij, van het Gemcenebest af, waar allen gelijke regten hebben, tot den strengsten Monarchalen vorm, ja het Despotisme vindt in de Natuur eene gelijkenis terug, die vaak tevens eene ongemcene satire is. Geef slechts op het volgende acht: wilt gij in de Natuur een vol- 7* maakt beeld van een Gemeenebest aanschouwen, o ga dan naar de mieren. Daar, zoo ergens, is Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en dat zonder Grondwet. Daar gaat elk zijn' eigen' gang, en ieder werkt toch voor het geheel, en dat zonder belasting. Vindt de een wat, straks roept hij zijne makkers, en alle reppen zich naar den buit, slepen hem in hunne voorraadschuren, en dat zonder eigenbelang. Hun nest is eene stad met straten en gebouwen, voorraadschuren, slaapvertrekken, eetzalen, kinderkamers, en misschien zelfs raadzalen, en dat alles ten gemeenen beste, zonder eenige politie. Het is alles vrije wil, vrije liefde. De een komt den anderen niet tegen, of hij drukt hem broederlijk in de armen, neemt hem op, draagt hem eene wijle verder, en gaat zijn' gang weder. En waarop rusten nu de grondzuilen van dit Gemeenebest? Slechts op deze kleinigheid: dat zij den langen winter o verslapen, om zich van ijlhoofdigheid te genezen; meer echter nog, dat alle hoogvliegende karakters binnen korten tijd vleugelen ontvangen, en zoo op eigene kosten zich in de hoogte verheffen. (*) Het ware anders ook wel onmogehjk, een Gemeenebest op aarde staande te houden; want, of 's levens onrust, of de eerzucht des enkelen, zou steeds ook de hechtste grondzuilen van zulk eenen Staat vernietigen. Het schijnt dus, of de Natuur zelve, lagchende met 'smenschen ijdelen droom van Vrij- (*) Volgens sommige Natuurkundigen, ontvangen de oude mieren vleugelen. heid, Gelijkheid en Broederschap, hem loeren wilde, dat slechts op zulke grondzuilen een Gemeenehest te bouwen is. 39. Hoe anders gaat het bij de termiten, dat raadselachtig dierengeslacht, hetwelk zoo menigen Wijsgeer reeds eene rijke stof gaf van bemerkingen, en dat zeker zoo goed als iets op aarde den mensch eene. wonderschoone les geven moet! Wie leert hunne beschrijving, de inrigting hunner woning, hunne onderscheidene rangen, kennen, die niet terstond aan het menschelijk leven denkt, zoo als het zich in eene en misschien de beste constitutioneele Monarchij voor onzen geest vertegenwoordigt ? Het termitenrijk bestaat uit arbeiders, krijgslieden, Edellieden en een' Koning. De Edellieden slechts kunnen Koningen worden. Zij alleen hebben daartoe de natuurlijke eigenschappen. De arbeiders zijn het kleinste, maar ook het talrijkste; zij zijn altijd ijverig bezig; men berekent, dat er in dezen zonderlingen Staat honderd arbeiders tegen één' krijgsman zijn, misschien eene zeer natuurlijke proportie; duizend krijgslieden tegen één' Edelman. De soldaten - termiten zijn eens zoo groot als de arbeider-s-termiten; zij zullen de lengte van een' halven duim hebben, en zijn echter vijftienmaal dikker dan de andere. Het hoofd van beide onderscheidt zich zeer eigenaardig; de arbeiders hebben slechts een' mond, geschikt tot bijten en vasthouden; de krijgslieden hebben nog daarenboven twee scherpe eenigzins getakte priemen, bestemd tot boren en steken ; zij zijn zoo hard als de schaar Tan een' kreeft, en aan een sterk hoofd vastgehecht, dat grooter is dan het overige gedeelte des ligchaams. De derde rang is de Adel; die hiertoe behooren, vechten en arbeiden niet, maar hebben vier vleugelen. Bierdoor zijn zij in staat zich te verwijderen, en op eigene kosten zich eene nieuwe kolonie te stichten; raij hebben de grootte van een' duim, en leven, zoo lang zij te huis'Zijn, op kosten van den Staat, waarvoor zij pok letterlijk niets behoeven te doen. Krijgen izij het echter in het hoofd om de wijde wereld in te gaan, dan hebben zij duizende vijanden, die hen overal vervolgen; zij worden ook zeker eene prooi derzelve, wanneer niet eenige eenzaam rondkruipende arbeidende termiten zich over hen ontfermen. Kiezen deze hen tot hunnen Koning, dan zijn zij behouden ; nu hebdten zij eten in overvloed en eene Koninklijke woning; maar dezelve is tevens eene gevangenis: de ingang is zoo groot, dat de arbeidende- en soldatenstand er in en uit kunnen trekken, doch niet de Koking; deze blijft zoo lang hij leeft gevangen; hij wordt allengs vervaarlijk dik, legt dagelijks eenige duizende eijeren, eet en slaapt, en wordt gevoed en verdedigd door zijne arbeiders en krijgslieden. Hij is onschendbaar. Het Hoofd van allen. De Yader des volks. Geen ei legt hij , dat niet in eene bijzondere cel:wordt nedergelegd en uitgebroeid. Zoo neemt het huisgezin jaarlijks met duizende ja met honderd duizende inwoners toe; maar zoo wordt het ook steeds grooter en grooter gebouwd, in eene evenredige mate, totdat het ten laatste een huis van tien tot vijftien voeten hoog is. Het is van een bak werk, dat zoo hard als steen en zoo glad als een spiegel is. Binnen , in het I midden des huizes, j woont de Koning; naar alle zijden 'Zijn er woningen gebouwd, met zonderlinge gangen en zalen, voorraadschuren en kinderkamers. Woning op woning maakt ten laatste het geheele'huis uit, dat, voltooid zijnde, naar eene negerhut gelijkt. Zoo wonen de krijgszuchtige termiten, zij die een zoo zonderling beeld van den constitutioneelen Staat vormen, als men slechts onder de dierenwereld vinden zal. Hier toch ziet men dat ideaal eéner Constitutie, waar de regering bij de arbeiders en krijgslieden is, waar de Adel slechts leeft, om er Koningen uit te kiezen of nieuwe koloniën te stichten, en waar de Koning het middelpunt en Hoofd van allen is, voor wien allen het leven zouden laten, maar die daarvoor ook, op zijne beurt, in eene eeuwige gevangenis is opgesloten. Veel er uit zoude in het menschelijk leven misschien over ie brengen zijn, veel ons tot leering verstrekken, in onze nieuwere Grondwetten. Doch lang zal het duren , eer een volk zoo ver komt, om het volgend ideaal te begrijpen , dat: zoo onmisbaar in eenen goeden - Staat een Koning is, het Hoofd van het Rijk, voor wien allen strijden en zorgen, zoo vrij als de Adel van alle moeite en lasten des levens behoort te wezen, als die slechts dient om de vacante plaats aan te vullen, of een nieuw Rijk te stichten, zoo zeker ook de regering slechts hem, die werkt, en hem, die verdedigt, toekomt. 40. . 'Maar wilt gij eene volmaakte Monarcbij zien, ga dan naar de bijen ! Daar, zoo ergens, is nog een Koning te vinden, die zeggen kan: alles voor mij en zonder mij niets ! Grooter dan allen, meer gewapend en sterker dan een zijner onderdanen, is hij volkomen vrij. Zijn wil wordt altijd gehoorzaamd. Waar hij heengaat, volgen hem' zijne onderdanen. Zijne fluitende stem is voldoend» voor duizenden zijner onderdanen, om hen de vreemdelingschap in te doen trekken en eene nieuwe kolonie te stichten. Zonderling is het, hier een' Staat aan te treffen, waar alle vrijheid uitgesloten is, en waar allen toch tevreden zijn, waar slechts één beveelt en allen gehoorzamen. Zijne onderdanen weten niet anders; zij willen niet anders. Zonder Grondwet, zonder Vertegenwoordiging, is dit volkje volmaakt gelukkig. En waarop grondvest zich dit schoone gebouw ? Ook al op eene kleinigheid. Zegt de Natuur, in hare satirieke'luim tot de bijen, dat alle onnoodige broodeters van tijd tot tijd geslagt moeten worden; alle onderdanen uiterst werkzaam behooren te zijn; de woelgeesten, zoodra het huis te vol is, buiten de deur gezet zullen worden, en slechts ééne vrouw in den ganschen. Staat gevonden mag worden; en deze Koning en Koningin tevens is, — dan zegt de Natuur lagchende tot den mensch: zonder dit een en ander is het ook wel onmogelijk, eene volmaakte Monarchij op aarde te stichten. Dat de bijen een volmaakt Monarchaal beginsel hul- digen, is mij uit het volgende duidelijk gebleken. Ik wenschte gaarne te weten, of de bijen onder geenerlei omstandigheden eene tweede Koningin zouden dulden , en nam daartoe met eenen bijenhouder de volgende proeven. In den tijd, dat de bijen van hare oude stokken gejaagd worden, om nieuwe stokken te winnen, wordt er door deze diertjes veel jong volk aangewonnen, en vooral ook werk gemaakt van jonge Koninginnen. Dit is natuurlijk: men heeft aan den moederstok de eigenlijke Koningin ontnomen, en slechts eenige dopjes achtergelaten, waarin de vorige Koningin eenige eitjes gelegd had; waren deze niet in den stok, dan gingen de bijen, die zonder Hoofd nooit te zamenblijven, uit elkander; zij zouden zijn als eene kudde schapen zonder hérder. Nu echter, nu zij weten, dat zij eene Koningin in de geboorte hebben» blijft het volkje getrouw bij elkander; zij zijn zoo ijverig in deze tusschenregering, alsof zij een' Koning hadden. Wie echter de teugels van het bewind voert, weet men niet: misschien de oudste ; misschien is ook hier de goede wil van allen datgene, wat\elke regering overbodig maakt. Zoo wachten zij den dag geduldig af, tot de nieuwe Koningin geboren wordt. Gewoonlijk komen er nu vier of vijf tegelijk. Deze worden echter, of terstond gedood , of, als zij eenigen aanhang krijgen, gaan zij zich aan het zwermen begeven. Vreemd is echter, wat er plaats vindt, als men eenige zulke overbodige Koninginnen nit den eenen of anderen korf vergadert, en'haar op de volgende wijze in het leven tracht té honden. Men neemt om deze Koninginnen te bewaren, een' der geringste zwermen. Ook van dezen vangt men de Koningin, en laat dezelve in een rietstokje loopen, waarin van voren een eng venstertje is; alsdan doet men eene stop op het rietstokje. Desgelijks alle: andere overige Koninginnen. De bijen nu zullen al deze Koninginnen getrouw in het leven houden, zoo lang zij gezamenlijk gevangen zitten. Komt er echter eene van los, terstond laten zij de andere alle omkomen. Zij hebben dus eene gansch andere denkwijze dan de termiten. Deze muren hunne Koningen in, en de bijen houden de hare volkomen vrij. Diep is echter ook het Monarchale beginsel in het hart-dezer dieren ingeschreven. Een ander bewijs van hunnen Monarchalen zin vond ik in de volgende opmerking. Als er twee korven te gelijker tijd zwermen, en uit den eenen korf eene oude Koningin, uit den anderen eene jonge trekt, zoo mist het niet, of de bijen vereenigen zich alle Onder de oude Koningin, en dooden de jonge: zoo sterk is het regt van ancienneteit in haar Monarchaal systeem ingeweven. Trekken er twee oude Koninginnen uit, alsdan zal men de zwermen nooit zien vechten, wie der Koninginnen de alleen heerschende zijn zal: zij laten dezen .strijd over aan de Koninginnen zelve, die nu een' Vorstelijken kamp opleven en dood wagen. Trekken er twee jonge Koninginnen uit, dan schijnt men het aan derzei ver zwakke krachten niet toe te vertrouwen, het pleit der meerderheid in een tweegevecht te beslissen; maar de gansche zwermen begeven zich in een woedend gevecht, dat ioo lang duurt, totdat de volslagene meerderheid aan de eene of andere zijde blijkt, door den dood ran eene der beide Koninginnen. Een ding is echter grootelijks te bewonderen., dat, ofschoon de Koningin met eenen grooten angel gewapend is en ook een vergifbuisje heeft, het bijna eene ongehoorde zaak is, dat zij er eenig gebruik Tan maakt. In tegendeel, hoe ook in de handen genomen, geplaagd en gefolterd, door hare verwijdering van hare kinderen, laat zij het liever tot elk uiterste komen, eer dat zij iemand steken zoude. Zoo mag men ook in dezen een' trek Tan wondere gematigdheid, Tan edele zelfopoffering, ja Tan Vorstelijke grootmoedigheid zien; zoo is misschien ook hierin de Heerscheres der bijen een Toorbeeld Toor eiken Vorst, hem wijzende, hoe elk kenmerk zijner daden eene zachte gematigdheid, eene edele zelfopoffering, eene Vorstelijke grootmoedigheid zijn moet; maar ook zoo alleen zou eene Monarchij het edelste bewind zijn, dat de wereld begeeren konde, en dan zeker ware de onderdaan en de Vorst zelf het gelukkigste; zoo wilde misschien de Eeuwigo Wijsheid ook in dezen het menschelijk geslacht eene les geven, die misschien op elke bladzijde harer heerlijke werken diep ingedrukt staat, maar niet overal den wijsgeerigen opmerker zoo duidelijk werd, als in deze zoo rijk begaafde dieren; in deze zamenleving, waar zich de hoogste kunst met den grootsten ijver, de trouwste naauwgezetheid met eenen onuitputtelijken moed vereenigt. Zoo wilde de Eeuwige Liefde misschien van hare eigene wijze van regeren ons in deze eene kleine afschaduwing geven, en ons toeroepen: » o Mensch! ga tot de bijen en word vrijs!" 41. Allervreemdst is mij steeds het Staatkundig leven voorgekomen, zoo als het zich in de zonderlinge republiek der wespen vertoont. Zij leven, even als de bijen, in eene gemeenschappelijke zelfgebouwde woning. Ofschoon de bij, even als de wesp, met eenen angel voorzien is, zoo kan deze echter slechts als een vreedzamer geslacht beschouwd worden. De bijen zijn steeds met haren eigen' arbeid onledig; hare hoofdzorg bestaat in zelfverdediging; terwijl zij nooit ten koste van ecnig. ander dier leven. De wespen daarentegen zijn wilde dieren, die geheel van roof en verwoesting leven. Zij dooden en verteren ieder insekt, dat minder sterk is dan zij zelve. Intusschen, hoewel zij zulk eene wreede inborst hebben, leven zij onder elkander in de hoogste liefde en eendragt. De volgende opmerkingen zijn te maken, als men een wespennest uit den grond neemt, en onder een' glazen korf plaatst. De liefde tot de jongen belet deze dieren dezelve te verlaten. In tegendeel zij gaan alle met het huis mede, waar de eijcren of nimfen der wespen liggen. Men ziet thans drie geslachten, alle met gelijke regten begiftigd. De kleinste en menigvuldigste zijn de arbeidende geslachtlooze wespen; zij zijn steeds bezig aan het hnis, en bouwen hetzelve met den verwonderlijksten smaak op. De grootere zijn of mannetjes of wijfjes, en zijn er beide in een evenredig groot getal aanwezig. Eene opening dient tot den ingang, eene andere tot den nitgang des huizes. In platen op elkander, doch door pilaren gesteund, ziet men de onderscheidene lagen, waarin de eijeren ter nedergelegd worden. Iedere laag is een bijzonder ras, ofschoon de mannetjes- en wijfjes-wespen soms in eene rij uitgebroeid worden. De geslachtlooze zijn steeds bezig met rooven of arbeiden aan de woning; ook de andere werken mede. De mannetjes echter het minst; deze doen niet veel meer dan eten, een enkel lijk wegdragen en het hnis schoonhouden; daarvoor worden zij gevoed door de overige. Deze brengen soms levende insekten, ook wel de verscheurde ledematen derzelve, soms vleesch, en zelfs zoetigheden te huis, welke laatste zij uit vruchten en allerlei suikerachtige dingen uitzuigen. Zoo ras komt niet eene der wespen hiermede te huis, of zij deelt hare gaven rond; alle ontvangen baar bescheiden deel; zelfs het ei wordt gevoederd tot het in eene pop verandert. Dit vooral is merkwaardig om te zien: naauwelijks vliegt het wespje echter weder uit, of bet tracht ook op nieuws roof te behalen. Zoo leven zij als de roof horden van Azië, zelve broederlijk met elkander, maar in vijandschap met alle natuurgenooten. Komt de herfst nu en wordt het koud, dan treedt de Natuur met een vreesselijk egoïsme te voorschijn: alle eijeren en popjes worden naar buiten in de koude gedragen, om spoedig te sterren. De teederhartigste moeders dooden hare lievelingen zelve. Eerst sterven dan de geslachtloozo, daarna de mannetjes; slechts van de wijfjes, reeds bevrucht in den herfst, blijft er hier en daar eene enkele voortleven. Deze eene wesp echter sticht in de volgende lente eene nieuWe kolonie, die soms tot 30,000 wespen stijgt. : Zoo bestaat deze Republiek; al haar werken is koude zelfzucht, en deze, waar zij gevonden wordt, leert ons zelfs de Natuur, is dood en doodt! Treurig is het, als de menschenwereld evenwel, hoe ook gewaarschuwd, het egoïsme tot het beginsel zijns Staatslevens neemt; het gaat dan alles ten laatste verloren ; want het egoïsme denkt slechts aan het oogenblik en niet aan de toekomst. Het vergeet het nageslacht, dat het met zoo veel liefde opkweekt. Dood, eeuwige dood is de adem van het egoïsme; het leeft enkel van hebzucht en roof, tot het ten laatste zelf als eene prooi der zelfzucht vergaat. 42. Het vreemdste Gemeenebest, dat misschien op aarde gevonden wordt, mag wel dat der prairie-honden genoemd worden. Een beroemd Noord - Anterikaansch Reiziger geeft er ons de volgende beschrijving van: De prairie-hond is een klein dier van het konijnengeslacht , en omtrent even groot; hij is van een' vluggen, levendigen, prikkelbaren en eenigzins onbesuisd denaard. Hij is zeer gezellig , en leeft in talrijke vereenigingen of gemeenten, die somtijds onderscheidene morgen lands beslaan; maar uit de taliooze voetstappen is de gestadige beweging en de fustelooze aard der bewoners genoegzaam te kennen. Zij schijnen het inderdaad . .altijd . even drok te hebben, en zijn den geheelen dag op de been, ginds en herwaarts loopende, alsof ze elkander in hunne holen een bezoek gaven. Zij houden vergaderingen in de opene lucht, en dansen en -springen te zamen in de -koele avonden, wanneer er regen gevallen, is. Somtijds brengen zij den halven nacht in vrolijkheid te zamen door, en keffen en blaffen op zachte toonen, gelijk jonge wolven; maar zoodra ze het minste alarm hooren, verdwijnen ze fluks in hunne cellen en het dorp blijft stil en verlaten. Wanneen ze ver^ rast worden, en geen middel hebben om te ontsnappen, nemen ze eene vechtende houding aan, en hunne blikken toonen eene koddige mengeling van magteloozc gramschap en stoutheid. ;!i De prairie-honden zijn echter dè eenige ingezetenen dezer dorpen niet. Uilen en ratelslangen wonen, naar men zegt, in hun midden; maar of zij zulks als genoodigde gasten, dan wel' als lastige indringers doen, is eene zaak, die nog niet uitgemaakt is. De uilen zijn van een bijzonder slag, vlugger van oogen, langer van pooten en sneller van vlugt dan do gewone soorten, en vliegen op helderlichten dag uit. Sommigen zeggen, dat zij alleen de verlatene verblijven der prairie - honden bewonen, waaruit deze laatste door den dood van een of ander lid der familie vertrokken zijn; want deze zonderlinge kleine honden schijnen zoo gevoelig van aard te zijn, dat ze in geen huis kunnen blijven, waarin ze een' vriend hebben verloren. Anderen verzekeren , dat de uil de functie van huisbewaarder bij den prairie-hond waarneemt, ja zelfs, dat hij , als nagenoeg dezelfde slem hebbende, het jonge goed leert blaffen en als huisonderwijzer wordt gebruikt. Wat de ratelslang betreft, zoo kan niemand zeggen, wat zij in de belangwekkende huishouding dezer dorpelingen uitvoert. Er zijn er, die willen, dat zij eene bloote schuimloopster en afzetster is, en de eerlijke, doch ligtgèloovige prairie-honden leelijk van de huig ligt; één ding is zeker, namelijk, dat men haar nu en dan ontdekt heeft met eene jonge telg der familie in den bek, zoodat zij zich in het geniep beter te goed doet, dan men van eene paddenvreetster zou verwachten. Alles, wat ik van den maatschappelijk en en politieken tóestand dier kleine dieren had hooren verbalen, deed mij met groote belangstelling het dorp naderen. Ten ongelukke was het dien zelfden dag door eenige wachters bezocht geweest, dié zelfs een paar burgers hadden doodgeschoten. De geheele gemeente was dus grimmig boos; het scheen, dat men buitenposten had uitgezet; en toen wij naderden, meenden wij de piketten te zien inrukken, om alarm te maken ; waarop de omzigtige burgers, die aan den ingang hunner woningen gezeten waren, elk met een kort hoewoef, in hun hol weken, en bij het afklimmen hunne hielen in de lucht staken, alsof ze eene buiteling maakten. Wij wandelden het geheele dorp door, dat eene uitgestrektheid van wel dertig morgen gronds besloeg. Er was geen enkele inwoner te zien. Wij zagen echter tallooze holen, elk met een klein aardhoopje er naast, dat onder het graven door het kleine dier was uitgeworpen. Deze holen waren ledig, zoot verre wij met de laadstokken onzer geweren konden voelen; ook konden wij geen' enkelen hond, uil of ratelslang voor den dag doen komen. Wij verwijderden ons in stilte tot op een' kleinen afstand, gingen op den grond liggen, en wachtten eene lange; poos onbewegelijk. Allengs stak hier en daar in dq buurt een voorzigtige oude burger langzaam het puntje van zijn' neus uit, maar trok het terstond weder terug. Andere verder af, kwamen geheel te voorschijn , maar maakten , zoodra zij ons bespeurden, eeü' luchtsprong, en doken weder in hunne holen. Eindelijk werden de inwoners van het •verstafgelegene gedeelte des dorps door de aanhoudende stilte aangemoedigd, om uit te gaan, en zich op een drafje naar eenig ander hol te begeven, waar denkelijk een nabestaande of snapzieke kennis woonde, om daar over de voorvallen van den dag te politiseren, Andere, nog stouter, verzamelden zich bij kleine groepen in de straten en op de publieke plaatsen» om over den boon, het Gemeenebest aangedaan , en den gruwelijken moord hunner medeburgers te redekavelen. Wij rezen van den grond op, en naderden 8 zachtjes, om eene 'kielde ver*kénning te doen; maar een fijn hoewoewoef ging van mond tot mond. Alles vloog in een oogenblik uiteen. Overal zagen wg hielen in de hoogte steken, en fluks was de geheele burgerschaar in den grond verdwënen. De avondschemering maakte een einde San onze waarnemingen; maar nog laat in den nacht, na onze terugkomst in het kamp, konden wij een flaauw geSchrei uit het dorp hooren, alsof de inwoners, iri ëene algemeene vergadering, den val van een of ander groot personaadje in hun Gemeenebest betreurden. r*°^ Zoo verhaalt irvihg ; maar zou men ook niet weieens in het menschelijk leven eene Republiek vinden, waar een uil of eene ratelslang het bewind voeren, en zich, onder den schijn van vriendelijke zamenleving, van de doode en levende mede - inwoners vetmesten ? 43. Doch genoeg van deze zonderlinge vèrscnijnsels in de Natuur, en hare vreemde spraak tot den mensch. Nog rtoet ik met een enkel woord gewag maken van de eigenaardige beschouwing, die de Fabeldichters uit de Natuur ontlecnen, terwijl zij zich ieder dezer dieren vertegenwoordigen als eenig beeld uit de menschenwereld. Wanneer wij onze blikken vestigen op dat groote gebied, waar het instinkt heerscht, dat zoo naauw aan de vrijheid verwant is, eh aT Sie wezens ga- deslaan, van den aap, gindsche zoo sprekende satire op den mensch, af, tot den luiaard, die, aan eenen boom gekomen, niet ophoudt te zwelgen, vóór het laatste blad verteerd is, dan schijnen ons al deze dieren toe, slechts gevormd te zijn tot zoo vele beelden van de ondcrscheidenste raénschelijke hartstogten. Dan roepen zij ons nu eens de grootmoedigheid voor den geest onder het beeld des leeuwsr;'-dan wederom de zachtmoedigheid onder dat des lams; de verhevene grootheid der1 ziel onder de gedaante •fait eenen opwaarts vliegenden adelaar; de eenvoudigheid in het zinnebeeld der duif; !de liét bij het gezigt van een' vos ; de Teinheid bij dat van den hermelijn, die liever sterft dan zijn bont te bevlekken; de vrees in het voorbeeld van den haas; de valschheid in het kattenras vertegenwoordigd; ja alle dieren, wat naam zij ook hebben , zijn, of als karikatuur, of als ernstig zinnebeeld, daar, om den mensch toe te roepen : • Zoo zijt gij zelf ook ; maar zóó behoort g§ niet te wezen, of dat is uw schoonste voorbeeld, dat gij slechts te volgen hebt om gelukkig te zijtt.0 '■' Wie leest niet nog steeds de fabelen van lokxak , ssorcs, iafohtaihk en gillest met groot genoegen, en bewondert niet de fijne opmerking dezer mannen, die slechts de Natuur schijnen te teekenen, en toch de verhevens te gedachten uitdrukken, en, lagchende of ernstig vekinanende, waarheden zeggen op eenb' wij ze, waaWbor' elk gemoed steeds vatbaar blijft, om dezelve te verstaan , en het slechts aan den wil 'ligt, öm haar toe te passen op het eigéné leven. 8* Eene fabel, voor mij onvergetelijk blijft, «teeda de volgende: 44. Trouwe Vriendschap. Eene raaf, die de vogelen een wijsgeer achten te xijn, zat op een' boom in een woud. Toen kwam er een vogelaar, stelde zijn net, strooide er eenige zaadkorreltjes in, en ging verder; maar de raaf was bevreesd voor het net, en verborg zich in het digtste loof. En er kwam een zwerm wilde duiven, en zag de schoone gerstekorrels, en zij vielen alle ter neder en aten. En het net viel, en zij waren gevangen, en fladderden woest in het rond. Toen sprak de geleidsvrouw der duiven: » Het baat ons niet zoo heen en weder te fladderen; laat ons beproeven alle op eenmaal in de hoogte te vliegen, misschien kunnen wij het net medenemen." En zij vlogen alle tegelijk in de hoogte, en namen het net met zich mede. Maar de raaf had alles mede aangezien, en vond, dat de ecndragt sterk maakt, en vloog met de duiven de wereld in. En de duiven hadden zich weder op een korenveld nedergelaten, in de nabijheid van eenen boom, en beraadslaagden, hoe zij uit het net zouden komen. Toen sprak eene van den zwerm: »lk heb reeds langen tijd vriendschap met eene muis gesloten, die hier in de nabijheid woont; ik zal haar roepen, om het net door te bijten. En zij riep de muis; die kwam uit Laar hol, en knaagde het net door, en de duiven vlogen vrolijk verder, en dankten de muis voor hare trouwe dienst. De raaf had dit ook gezien, en dacht bij zich zelve: een trouw vriend is toch een groot goed, en zette zich in de nabijheid Van het muizegaatje, èn riep de muis, omdat zij vriendschap met haar sluiten wilde. Als echter de muis te voorschijn kwam en de raaf herkende, vlood zij snel weder in haren schuilhoek , maar de raaf riep haar weder en zeide: > Wat ontvliedt gij mij? wilt gij mijne vriendin niet worden ?" Maar de muis antwoordde: • Neen! dat gaat nooit goed, want in korten tijd zou uw aangeboren lost naar mijn vleesch, u onze vriendschap doen vergeten , en gij zoudt mij als iedere andere muis ook verslinden." Dat praatte haar de raaf echter uit het hoofd, en 'zij leefden te Zanten zonder wantrouwen en waren tevreden. Slechts verlangde de raaf naar hare eerste woonstede, want zij was hier voor de voorbijgaande jagers bevreesd. Daarom zeide zij op zekeren avond tot de muis: »Als gij er niet tegen hebt, dan willen wij van deze plaats wegtrekken, omdat wij hier niet verborgen genoeg, zijn." Zij wilde haar aan eene meer verborgene plaats brengen , waar zij ook eene getrouwe vriendin had, eene schildpad , bij welke zij in het vervolg te zamen wonen wilden. En de muis was met den voorslag tevreden, want ook haar begon het hier bang te worden, omdat er vaak eene kat op het veld kwam, die haar lagen legde. En de raaf vatte haar met de neb bij den staart, ett droeg haar door de lucht, en zette zich onder haren boom neder, en riep de schildpad hare vriendin. De schildpad kwam uit het water, en verheugde zich, dat hare buurvrouw weder daar was, en dat zij nog eene vriendin, de muis, medegebragt had; en de muis groef zich een gaatje, en zij woonden te zamen alle drie in vrede en in eendragt. . .En als zij opBekeren dag zoo b$, elkander zaten, en veel over 's wefceJWs' beloop, spraken, kwam er onverhoeds een hert aangeloopen, bleef bij het water stilstaan, en zag eens rond naar alle zijden. Toen vlood de schildpad naar haar waterhuis en dook onder, en de muis kroop in het kleine gat. Maar de raaf verhief hare vleugelen, en vloog in de hoogte, om te zien, of geen jager het hert vervolgde. Zij zag echter niets, en kwam naar beneden en sprak tot het hert: .Wees zonder vrees, hier is geen gevaar; nog geen jager is in dit oord des wouds gekomen; als het u lust kunt gij hier wonen. Om de zee wast goed gras, en het water is aangenaam om te drinken.'Vrüïnns En als zij dit gezegd had, riep z# de muis en de schildpad, en zij kwamen beide en spraken tot het hert, dat het'blijven zoude. Het hert zag, dat het gras groen en het water frisch was, en de plaats zeker tegen vervolging; het maakte zich daarom een leger van mos, en woonde bij haar, en zij hielden getrouwe gemeenschap te zamen.,-Of zekeren avond kwam echter het hert niet te huis,; Toen werden zijne vriendinnen ongerust; zij,vreesden, dat hem oenig onheil ontmoet was, en de raaf vloog op kondschap uit, en zag ha- ren vriend gevangen liggen in een net, en zij vloog terug en bragt harer makkers de tijding, en zij beraadslaagde met haar, hoe men hem bevrijden mogt. Toen sprak de muis tot haar: «Neem mij op en draag mij tot hem , dat ik hoi net in stukken knage." En de raaf droeg haar snel daarheen, en de muis knaagde aan het net. Toen kwam ook de schildpad er aan; en de raaf en de muis berispten haar over het waagstuk. «Waar wilt gij heen vlieden, als de jager komt ? Ik vlieg voort, het be*6 loopt weg , en de muis verbergt zich; maar wat wilt gij doen? Uw gang is langzaam; gij kunt u niet redden." En onderwijl de raaf nog zoo sprak, kwam de jager reeds, om te zien, of hij iets in zijn net gevangen had, en als hij het hert er in zag, verheugde hij zich zeer; maar eer hij er nog bij. was, was het net in stukken geknaagd; het hert sprong in de diepte des wouds; de raaf vloog weg ; de muis verborg zich; doch de schildpad stond en beefde van schrik in al hare leden. De jager ergerde zich, dat hem de schoone buit ontsnapt was. Om echter niet geheel ledig te huis tc komen, nam hij de schildpad, rolde haar in het doorknaagde net en ging been. Doch de muis had dit alles aangezien, en riep hare vrienden spoedig te zamen, eu beraadslaagde met dezelve, hoe men de schildpad bevrijden mogt. Toen sloeg de raaf voor, het hert zou zich als dood aan den weg leggen, langs welken de jager voorbij moest, en zij wilde zich op hem zetten,.alsof het een aas was, waarvan zij at; als dat de jager zag, zou hij zeker het net neder leggen en toetreden ; dan zou het hert opspringen en langzaam heen en weder loopen, alsof hij ongemak aan den voet had, en zoo den jager steeds uitlokken, en hem tot zich laten"itaderen, maar dan ook weder ontsnappen, en dat zoo lang, tot de muis ondertusschen het net doorknaagd, en de schildpad zich in het woud verborgen had; alsdan wilden zij plotselijk zich alle van daar spoeden!'n En zoo als zij besloten hadden, deden zij ook. Be jager wierp de schildpad terstond ter neder, en snelde het hert achterna. Toen echter de schildpad en de muis in zekerheid waren, rigtte zich het hert snel overéind, en spoedde zich in een oogen» blik nit het oog van den jager weg, en kwam met zijne makkers weder bij de oude woning. En zij verheugden zich alle, dat zij zich door onderlinge vriendschap hadden kunnen redden. '• 45. De vier Eikeis. Eene fabel. Statig verhief ziöh «en majestueuse eik aari de zijde van eene 'helder vlietende beek, en overséhs-^ duwde, met zijne1 Wijd uitgebreide kruin, aan de eene zijde een gedeelte der stille bouwvallen van een oud kasteel, terwijl aan de, andere een breede weg langs zijnen voet heenliep. — Toen het tijd was- van vruchten voortbrengen, en' al de boomen, heinde en verre, beladen waren met hun keurig ooft, zagf men ook aan den eikenboom, onder vele andere, vier schoone eikels groeijen. Een 4«er eikels'hing boven den verheven' bouwfr val, de andere boven de snel vlietende beek, de derde boven den weg, maar de vierde boven een klein grazig plekje, dat nog tusschen de beek en den bouwval openbleef. Niet weinig verhief er zich de eerste eikel op, dat eenmaal, als de dag kwam, waarop hij, rijp geworden zijnde, den boom zou ontvattón, zijne rustplaats zoo verheven zou zijn, boven op den Steenklomp namelijk; daar toch, achtte hij zich de {aanzienlijkste van allen, en ver boven zijne medeeikels geplaatst.—■ .Dan," zeide hij, .als ik eenmaal op aarde nederdaal, is mijn lot aan.dat der Koningen en Vórsten gelijk, die veirheven zijn, terwijl gij laag tegen mij wegzinkt.!^?; sJ a De andere eikel, boven de snél vlietende beek, zeide hierop: »Ik;:>benijd u niet, mijd'verheven broeder! want ik kan mij int reeds zoo heerlijk spiegelen in'de'effen beek , en uit het kristallijnen vocht stijgt ook de liefelijkste wasem en de geur van den verkwikkenden dauw steeds vrij omhoog naar mij opwaarts,söm mij 'tedverfrisschen. Hoe zal het mij dan wél Zijn, als de dag komt, waarop ik neder zal dalen in«|fittdsche zacht vlietende beek! Dan zal ik zwelgen in gënot, en mij daar in ruime teugen verzadigêitsU" Dan zal ik spoedig ontwikkelen, en nimmer zal het mij Stat vocht ontbreken, om heerlijk op te groeijen." »Ik benijd: *°»iet," zeide de derde eikel, .mijne beide broeders! want ziet, zal de een uwer eene plaats vinden hoog op den steenklomp , de ander in de diepe beek: ik daal neder op den weg. Daar gaat de mensch voorbij, het pronkstuk van Gods schepping, die zal mij zien, het sieraad der eikels, en ik zal hem zijn tot eene stoffe van bewondering; en, terwijl gij vergeten raakt, neemt hij mij op, en plant mij in weelderigen grond, en t'A word, ver van hier, een sieraad der schoonste hoven." •> inb » Het kan zijn, dat uw lot gelukkig is," zeide de laatste eikel tot de drie andere; «ik voor mij heb echter nooit getracht naar groote dingen; ik zal tevreden zijn met het kleine grasperkje, dat mij besehoren is: een weinig koele aarde, die eerlang misschien een vriendelijke mei boven mij opwerpen zal, dekke daar mijne kruin. Dan hoop ik langzaam op te wassen en te gedijen en vruchten voort te brengen. — .Groei ik dan op aan de. zijde van mijne moeder, dan zal, hoop ik, vroeg of laat, ook mijn stam eene eere worden dén plaats,.die zij bekleedt." Toen nu de herfst kwam, vielen de eikels, rijp geworden zijnde, ter neder, en alle verkregen hunnen wensch. Maar ziet, hij, die op de hooge ruïne viel, lag daar naast zijn hulsel, wel, in den eerstel} tijd, ver verheven boven alles en eene uitstekende plaats bekleedende; maar hij kon geene wortelen schieten, en bleef, in storm en regen, een arme eikel, wien niets dan zijne hooge plaats eenige grootheid bijzette, Hij lag er jaar in, jaar uit, tot eindelijk de worT men aan hem knaagden en hij nutteloos verloren ging. De eikel, die in de beek daalde, had overvloed van genot; het was ■hem daar" «o* gfcM. J^njV dronk met volle tengen, en dacht:.*»} is een genietingvol leven beschoren. — Ook raakte hij spoedig ontwikkeld, en schoot zijn kiempje uit; maar ach! dat alles duurde slechts een' korten tijd: toen stierf het waterachtige-kiempje, en de eikel lag Sn'de beek jaren lang en kon niet meer genieten, maar bleef zoo lang een spel der golven, tot al zijne zwaarte verdween en hg: als een ijflél hulsel wegdreef. De derde eikel viel neder op den wegiosMen zag hem niet, wat moeite hij eok deed, om zich te vertoonen. De mensch ging hem voorbij en bekreunde zich niet over den %trótschen eikel; soms stiet hij hem met zijnen stok, en dan klaagde de arme eikel; soms trapte hij hem met zijnen voet* en dan weende hij. [Eindelijk-kwam een knotewgi*trijti en verslond hem. De laatste eikel slechts viel op den zachten bodem in het gras, en een vriendelijke mol kwam en zeide: «Wacht, arme eikel! ik'wil u toedekken tegen de koude van den naderenden winter;" en toen wierp bij van de fijnste aarde over hem, eh «acht lag de eikel in «ijn liefelijk aarden bed. — En toen de lente kwam, 'waagde hijtcaich naar buiten en wierp het kiempje beneden en daarna opwaarts, en het werd hem zoo wel, toen bij de aarde zag, door de zon beschenen, en de sterren aan den hemel en de duizende bloemen, de vlindéBtj«»tjn dé glimwormpjes en alle heerlijke schepselen Gods, en hij groeide op en werd groot, en eenmaal^vteen, na jaren, de storm zijne moeder nederwierp, nam hij hare plaats in en bragt vele vruchten voort, en was een sieraad' der gansche landstreek. En wat leert nu deze fabel? o Mensch ! wil toch uwen kinderen geen hoog lot tonder wezenlijke .verdienste toewenschen ; want wat baat de hoogte der standplaats, als deze hen slechts iets doet schijnen, terwijl zij niets zijn. Hun lot is dan den eersten eikel gelijk, die, hoe verheven zijne plaats ook was, arm en ellendig wegstierf. Wil u ook niet beijveren, hen te spoedig en boven mate te ontwikkelen ; want allés moet zijn' tijd hebben, zal bet gedijen; denk aan den eikel in de beek: hoe kort duurt znlk een leven, en hoe nietig vliegt het weg, wat dan ook datgene zij, waarin gij hen tot over-vérzadiging voert! Maar ook uw kroost zij nooit den eikel op den harden weg gelijk. Laat het niet aan zijn lot over: Geef het niet in het midden der wereld, die het naauwelijks aal kanzien, maar overal stooten en vertrappen. Ach! dan gaat het met een gebroken hart rond, en wordt eene prooi van wanhoop. . Neen, uw kind zij gelijk aan den eikel in de zachte: aarde. Het worde, van zijne kindsche dagen af, met zorg gekweekt; het geniete de vreugde der jeugd; het groeije zacht en natuurlijk op; het ontwikkele zich naar alle zijden* en eenmaal bekleede het met eere die plaats, waar God het stelde , en brenge vele vruchten voort! 46. Nog wil ik uit mijne eigene ondervinding twee gedachten, mij door de Natnnr toegesproken,- mededeelen, en dan moge een hooger licht, dat der Openbaring onze" oogen bestralen, om ons te doen zien, uit welk oogpunt de Godheid vordert, dat de mensch de Natuur beschouwe. Het gebeurde mij eens, dat de menschenwereld van hare donkere zijde zich telkens op nieuws voor mijnen geest vertoonde. Ik zag haar in hare boosheid, hardheid en verlorenheid, en het sombere raadsel van 's menschen diep bederf kwam mij steeds van nieuws voor den geest, zonder dat ik eenig bemoedigend antwoord op dezen treurigen toestand vinden konde. Toen wandelde ik eens door een ruim grasveld. Daar zag ik onderscheidene soorten van gras; onder deze waren de fijnste en zachtste plantjes, en ook de zoo ergerlijke stootpollen, misschien zoo genoemd, omdat zij den landman steeds een steen des aanstoots zijn. (*) Ik zag ze in derzelver onderscheidene waarde en afdalend nut. De eene weide was rijk in goed gras; de beste soorten tierden er; de andere was er arm in; er wiessen slechts lischsoorten en stootpollen. Toen dacht ik: hoe zonderling! de beste akkers leveren steeds het beste gras; waar de zorg des landmans echter in zorgeloosheid overgaat, daar (*) In andere streken ook vrel buntp'oüen genoemd, een bard en onvoedzaam gras, dat slechts verdient uitgeworpen te Vforden. geraakt alles hoe langs hoe meer in verval, en het zijn ten laatste slechts stootpollen, die hij kweekt, en anders niet. Zoo islftet met de mensohenwerekf>ot>k. Gaat ment haar ieder in zijn' eigen' kring niet naauwkeurig na, beginnende van zicH0 zeiven en den kring, wattri)* men behoort; is niet ieder naauwlëttend, ernstig, ijverig, het goede gras wordt scfeaarsch, en de stootpollen vermeerderen. Verbetert men den akker niet, de grond brengt allengs--niéts anders voort dan nutteloos gras. Zorgt de landman 'echter Vlijtig voor zijnen bodem, hij zal overwinnen, en allengs!vflm* minderen de verderfelijke zaden, die anders den grond zoo welig bedekken. Maar gij , o Natuur en menscheö'wer?éll,l beide zijt gij zoo ingerigt, dat er altijd iets in u wassen moet, hetzij goed of kwaad, dat, naar den aard des bodems, ook het kenmerk in zich zelf draagt van uwen wezenlijken toestand. Verachtert gijy°*ch! dan wordt alles met den dag minder, terwijl er ten laatste bijna niets overblijft dan stootpollen, steenen des aanstoots, iüa9B natuurlijke en geestelijke wereld beide. ; Bodem des gemoeds ! als dat zoo is, en dat uit u niets dan planten opgroeijen, aft', in hardheid, nutteloos^ feitf én onaangenaamheid, aan die grassoort gelijkt? welke de Natuur slechts dan levert, als de akker ten eenmale verwaarloosd ligt, o hoe zeer zijt gij—dunte beklagen, en is uw toestand diep treurig, hoogst bejammerenswaardig ! maar wie f die Uwen wezenlijken toestand aanschouwt, zal niet doordrongen worden v** de groote gedachte; daar helpt niets, dan de Almagtige- hand Desgenen, die vérhicuwt; Rij is het alleen, die zulk een gemoed nabijkomen kan, die hetzelve in de Majesteit3 zijns Alvermogens kan doorzuiveren. Gelukkig de mensch, die dat aangaande zich zeiven beseft! Gelukkig hij, die aangaande den eigen' bodem zijns gemoeds niet te hoog denkt, die de plant kent, welke, vruchteloos en nutteloos in zich zélve, steeds daar wasi, waar zorgelooze verwaar]oozing en traag" held' heersehf j^dïe medewerkt met Dengenen, die' steeds het mindere doet'wijken, het'schuldige vergaan ; met Hem, die den akker bemint, waar het heerlijke zaad kostelijk gedijt, maar ook 'dien akker" draagt, waar slechts stootpollen groeijett!' i o Hoe zeer, op Hém ziende, betaamt het eii1, %tf alles verdraagzaam, zachtmoedig en Volijverig te zijn, bedenkende, dat nimmer eenige arbeid onder zijn bestuur en zegen te vergeefse» is; maar dat slechts rust en tevredenheid grenzen aan verwaarloozing en jammerlijken teruggang! 47. Het gebeurde mij eens, dat ik vele dagen lang weemoedig gedrukt ging onder eenig gevoel van onverdiende miskenning. Ik ontveins niet, dat deze toestand iets zoo onaangenaams bezit, dat ik zelfs iii sommige oogenblikken mij niet van bitterheid weerhouden konde. Hetgene mij het meeste griefde', Mag de koude hand geweest zijn, die het warme hart overal terugstiet. Ik dacht toen bij mij zeiven: het beste is, dat ik mij eens eenige uren in de stille Natuur begeef, en al nadenkende terugkeer tot dien toestand, welken zij steeds het hart lagchende inademt door de diepe wijsheid en heiligen vrede, die in haar rusten. Ik deed dit ook. Het was een schoone winterdag. Heerlijk had de rijm zich om het geboomte heengezet, en zulk een nieuw en schoon geheel van de Natuur gevormd, dat men niet moede werd zijne oogen er op te vestigen, ja de gansche ziel. scheen in die ure slechts te kunnen genieten, zoo schitterde alles in het liefelijk zonnelicht, zoo schoon tooide zich de schepping in den schoonsten zilverglans van het schijnbaar levende sneeuwgetoover; alle, ook de kleinste takjes der boomen, schenen uitgeschoten te zijn, en thans, als door een wonderspel der Natuur, in plaats van groene knoppen, bladeren en bloemen, sneeuwwitte loovers met duizende sneeuwwitte bloemen in het leven geroepen te hebben. Mijne ziel zag, aanschouwde, maar verhief zich niet tot vreugde; de weemoedige ernst bleef in het gepijnigde hart. Toen herdacht ik nog eens alles: mijne smart, mijn' weemoed, ook mijne bitterheid! allengs werd het mij duidelijk , dat ik dwaalde. Het werd mij duidelijk, dat ik bedroefd, weemoedig, bitter was, om mijns zelfs wille.; Hetgene ik gezocht had, ook in de beste voorncinens tot anderen , ,was het eigen ik. Dat was teruggestqelen, beleedigd, gekwetst! Arme ziel! dacht ik, wat hebt gij gedoold! niet dit smart u, dat uwe vriendelijke trouwgeene wondegenas, maar, dat zij geen antwoord ontving. Dat gij niet gekend werdt in hetgene gij zoo gaarne zoudt hebben willen wezen. Gij zelf dus waart het, die u huldet in het gewaad der menschcnliefde, en deze menschenliefde, die misschien zoo groot ware geweest, dat gij het hoogste zoudt gedaan hebben, wat een mensch doen kon , was en bleef niets dan zelfzucht, üw eigen ik zocht gij onder dezen vorm te dienen. Nog eenmaal wenschtet gij den wierook in volle geuren te genieten, al ware het met de heerlijkste voornemens tot het heil van anderen. Al zocht gij eene onsterfelijke ziel te behouden, in bangen nood te troosten, het was toch wel niets anders dan uw eigen ik, dat zich beleedigd achtte, toen uw wensch niet vervuld werd. Al ware het, dat gij ook nog zoo veel gedacht, gewerkt, gestreden en gebeden hadt, om een' ander' dat nut aan te brengen, dat hij zoo zeer behoefde, uwe smart bij het niet bèreiken van uw doel, gindsche koelheid, waarover gij klaagt, gindsche miskenning, die u grieft, gindsche terugstooting, vernedering, die u dwingt tot bitterheid: zij alle dragen het kenmerk, dat niets dan het eigen ik zich verborg in uw zoo schoon voornemen, in uwen strijd, in uwen arbeid, zelfs in uwe verloocheningen. Dat ik, de gekwetste hoogmoed, stort zich nu uit in bitterheid. Dat ik, de beleedigde grootheid, duldt niet, gesmaad te worden, zonder zich ook weder te wreken. Helaas! liefde, die bij miskenning verbittert, is geene liefdel Zoo denkende, was ik wederom op een heerlijk punt in de Natuur gekomen. Een prachtige koepel, op een' heuvel gelegen, omgeven van sparren, acaciën en 9 allerlei fraaije groote en kleine heesters, had zich tegen over mij aan mijnen blik vertoond. Alles was zoo verwonderlijk schoon getooid, en werd zoo liefelijk door de zon beschenen, dat het mij was, alsof ik daar den heerlijksten tempel aanschouwde, dien ooit mijn oog zag. Ik stond aan de plaats als vastgenageld. Het was mij, alsof mij iets toeriep: Sta stil! deze plaats is heilig; uit haar zult gij de stemme Gods hooren. Een zoodanig gevoel mag het geweest zijn, dat mij langen tijd deed stilstaan, en aanschouwen , en aandachtig luisteren naar de stem des Eeuwigen , die ook na tot mij spreken zoude. En zoo was het. Plotseling was het mij, alsof die stem mij toeriep: Ziehier nu n zeiven, ziehier uw beeld, o mensch! zoo schoon getooid ,is ook uwe menschelijke wijsheid, nw onvermoeide arbeid, uwe zoo warme welwillendheid, maar ook slechts zoo schoon getooid! Het is eigenlijk het getoover van den rijm rondom den dood. Het is het lagchend beeld van een leven, dat toch slechts ijskoud en zonder eenige warmte is. Het is de fraaije tempel, daar voor n op den heuvel, die thans zoo liefelijk schijnt in zonneglans , en die u voorkomt te zijn de heerlijkste aanblik , dien gij op aarde immer genoot. Als gij staat en dat schouwspel bewondert, bedenk dan, dat gij stilstaat bij een zinnebeeld van u zeiven, en dat bewondert. Gij zijt niets meer, niets anders. Schijnleven, dood, ijskoude, anders niet, is hetgene gij aanschouwt; anders niet zijt gij zelf; het lijkt wezenlijk te leven; het oog gelooft, dat het doorstroomd van leven en warmte is; bloemen en bloe- sems schijnen zich dos in het zonnelicht te spiegelen: — het is alles echter slechts schijn en bedrog, en anders niets, o Mensch! zoo is al nw werken. Hetgene gij doet, is sneeuwgetoover om de doode Natuur: zoo lang gij zelf niet ontwaakt uit den doodslaap, is hetgene gij sticht een tempel van rijm in den, ijskouden winterslaap zonder warmte, zonder leven. In dien konden tempel, hoe schoon ook gemaakt, hoe schoon ook omtooid, hoe schijnbaar levend, aanbidt gij uwe Godheid, die toch niets is dan dat koude schijnsel, zonder duurzaamheid of leren, dat gij, oru de gedaante van leren te hebben, om uwen tempel heen tooverdet; gij hebt van de waarheid den vorm ontleend; gij hebt der Natuur hare gedaante ontnomen ; gij hebt het alles gekleed met den schijn des levens, maar het is en blijft dood, eeuwige dood! Weemoedig stond ik daar, en zag, en treurde; mijn geest was diep getroffen: de waarheid had tot mij gesproken; toen werd de zon warm en warmer, en ziet, in weinige oogenblikken schudde het zachte: morgenwindje alle pracht van den rijm van de boomen af, en er bleef Biets van al die heerlijke schoonheid over! Het smartte mij niet. Neen ! ik was er verblijd over. Schnd af bet sehijnleven, vernietig het, o mensch! want daartoe zijt gij niet geroepen. Ik zag mijnen tempel glimlachende van al zijne heerlijkheid ontdoen , en ik treurde niet; want reeds was met mij zeiven geschied, wat ik daar aanschouwde. Se zon werd mij toen het beeld der eeuwige genade, als zij eene ziel bestraalt, waardoor dan gindsch sehijnleven vernietigd wordt. Als zoo de zon der geregtigheid den mensch bestraalt, dan vergaat het leven midden in' den dood, dat sehijnleven, dat ijskoude sneeuwgetoover, dat immer bedriegt; dan worden de hulsels, die aan het gestorven beeld den schijn des levens gaven, weggerukt. De gedaante des tempels verdwijnt , en het is niets dan ijskoude winter in al zijne doodschheid. i Maar, o mensch! zoo moet het ook met u gaan. Ook dat alles moet eerst met u plaats vinden. De schijngeregtigheid moet vergaan, de zelfzucht in hare zondige gedaante gekend, het schijnbare leven vernietigd worden, en dat, o mensch! doet de zon des levens. Heeft dat plaats gehad, bestraalt, verwarmt die zon dan verder den mensch, al is bet onder den strijd der lente, met onweêrswolken afgewisseld, al is het in den moeijelijksten kamp, het is toch het ontwaken van het ware leven. Dat zal komen. Eens, als gij na maanden wederkeert, zult gij dit alles nogmaals aanschouwen. Dan zal het u weder een tempel zijn, maar dan een tempel Gods, waarin alles vol van leven is. Dan is de dood verdwenen. Bloemen en vruchten prijken dan heerlijk aan het geboomte, o Mensch! dat het met u ook zoo wierde! o Dat gij den schijndood overwinnen, het sehijnleven vernietigen mogtet! Al ware het, dat gij dan arm, naakt, ellendig waart, ja verloren in uwe eigene oogen, dan zou de zonne der geregtigheid u beschijnen, leven en levenswarmte in uwe doode ziel overademen, ja leven, eeuwig leven, zou uw deel zijn! Toen zweeg die stem. En ik sprak: o Dat het zoo met mij wierde! Ja dat dacht ik, dat bad ik. DE B IJ B E L. Si 1'univers énigmaliqne tel que nou* Vavons dépeint dans eet ouvrage, ne s'explique pas a nos yeux, du moins nous savons qu'il se dèveloppera un jour, et que Dieu nous réserve dans une vie toute lieriheureuse, le grand dénoüment des mystères et des diffioultès, pour nous occuperpendant l'iternité et pour différencier Vautre monde de celuici, qüi n'est qu'un fantéme et qu'un nuage. caraccioli, l'Univers éniginatique. Geen mensch, die met een eenigermate oplettend oog de Natuur immer beschouwde, zal zich niet, bij de lezing der voorgaande beschouwingen , vaak soortgelijke gedachten herinneren, die de Natuur ook hem eenmaal als eene stemme Gods toesprak. Een iegeüjk oog ziet op zijne wijze, en naar mate het oog meer verhelderd of eenvoudig is, verneemt het meer van de Godspraak, in de Natuur medegedeeld. Dikwijls als ik op eenzame paden ronddwaalde, en uren lang de schoone Natuur zwijgende beschouwde, kwam de gedachte bij mij op, dat toen de Eeuwige sprak: » Laat ons menschen maken naar onzen beelde en gelijkenis," al die wezens, tot welke Hij dat woord sprak, gedachtig wat de mensch was en wezen zoude, ieder, in zijne wijze van zien, eenig voorwerp daarstelde, dat op den wenk des Almagtigen zijn aanzijn vond, maar in hetwelk zij eene bijzondere en wel Goddelijke gedachte uitdrukken wilden. Als ik dan gindsche bekoorlijke gedachte trachtte te ontvouwen, o dan smartte het mij vaak, dat de Natuur mij elke dichterlijke gave onthield. Mij dacht anders moest ik een lied hebben kunnen zingen, waarnaar (zoo een hooger geest mij bezield had) al het geschapene met opgetogenc verwondering zou geluisterd hebben. Maar dat lied, is het niet reeds gezongen ? De gansche'Heilige Schrift, bevat zij niet de Openbaring Gods aan den mensch, en wel bijzonderlijk zijne gedachten, zoo als Hij dezelve in het al der dingen nedergelegd heeft ? Overal toch, waar de Heilige Schrift leering uitstrooit, is zij, of in een bevallig Nat uurkleed gehuld, of zij spreekt in eenig zinnebeeld uit de Natuur ontleend, of het is de Natuur zelve, die zij teekent als het schouw tooneel en de werkplaats des Eeuwigen. Die mannen, welke alle door Gods Heiligen Geest bestraald, verlicht, geheiligd waren, zagen met zulk een rein en onbedriegelijk oog Gods werken, zijne taal en spraak in dezelve, dat zoo vaak zij de stemme Gods in de Natuur ontwikkelen, alle onzekerheid wijkt, alle waarheid heerlijk zich ontvouwt, en ook niets overblijft, wat niet den heiligsten zin zoude bevatten. Maar bijzonder Hij, die de werelden schiep, doch de Heerlijkheid des Eeniggeborenen verliet, en een dienstknecht werd, een mensch, den broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde, wat is Hij, wat is zijn blik in het gansche gebied van bet geschapene, dat niet al hetgene Hij zag en sprak eenen geest zoude openbaren en eene wijsheid ontvouwen, dergelijke op aarde vroeger niet bestonden, of ook nadezen nimmer het aanzijn zullen ontvangen. Hij toch alleen kende en doorgrondde alle diepten der geheimen , die in het geheele gebied der geschapene wereld ter nedergelegd zijn. Hij deelde dezelve zoo rijk als volkomen mede. En onderwijl elke Natuurbeschouwing zonder Hem onzeker, dwalend en wankelend blijft, zoo is het tegendeel waar, wanneer men aan Hem zich vasthoudt, gelijkerwijze de rank aan den wijnstok, en, door zijnen Geest verlicht, het al der dingen begeert te aanschouwen; want dan wordt de blik in alles zooveel rijker, zooveel heerlijker, als bet Goddelijk oog boven het menschelijke, het 11emelsch oog boren het aardsche verheven is. Immers de blik, waarmede jeztjs de Natuur beschouwde, is nog wel steeds de rijkste blik; een oogpunt zoo eenig, zoo grootsch, zoo alomvattend. Doch dit alles wenschte ik eerst dan nader te ont-r vouwen, als ik vooraf het Oude Testament, in zooverre het ons in zijne verhevene taal de Godspraak der Natuur ontrouwt, ontwikkeld zal hebben. Dijk, onbegrijpelijk rijk, is ook dit boek, en ik zal wel niet meer dan hier en daar eene gedachte kunnen aanstippen, terwijl een ieder, die hetzelve ook slechts als het begin der Openbaringe Gods leest, als van zei ven door de geheel bijzondere voorstelling, waaruit bier de Natuur als werkplaats van Gods Majesteit beschouwd wordt, toegelicht geworden zijnde, zal moeten bekennen: dieper wijsheid, heerlijker beschouwingen vond ik nergens. Het is den ernstigen nadenker hier, alsof de Natuur eene taal der poëzij .voert, zoo als hij ze nooit ergens anders in haar leerde kennen, ja alsof zij .een lied zingt, op elke bladzijde der Openbaring met wondere gedachten geruid. Gedachten, die slechts in gelijkheid en kracht de taal evenaren, welke de Natuur zelre in hare verhevensle schoonheid en majesteit in sommige oogen1)likken den mensch openbaart, als namelijk de ziel in rust, het oog onbewolkt, het hart gerei- nigd, de tale Gods, daar uitgesproken, in zich opnemen kan. Deze Natuurspraak des Bijbels, als Godspraak, zal ik thans ontwikkelen. Ik zie gaarne van elk wetenschappelijk standpunt af; ik begeer niets bij te voegen tot den toren van Sabel van menschélijké wijsheid; wat ik geef, geef ik slechts als een, die zoo lang in de Natuur rondzocht naar de spraak, welke de Godheid in haar tot den mensch spreekt, dat hij eindelijk tot de Openbaring naderde, en daar een Boek vond, hetwelk hem het heerlijkste licht verschafte, en waarnit hij nu zijn boek, het boek der Natuur, met gadeloos genoegen kan beschouwen. Nu ontwaakten nieuwe reeksen van gedachten, alle Uit hooger licht ontsproten, alle uit Gods Openbaring haar leven ontvangende. Deze gedachten, nog steeds te vinden in dat heerlijke Bijbelboek, zijn het, die het tweede deel mijner beschouwingen van de Natuur en den Bijbel zullen uitmaken. In het eerste deel heb ik de Natuur zelve beschouwd, in hetgene zij ons bij wijze van gissing mededeelt, van hare wondervolle spraak tot den mensch. Ik teekende daar dat oog- en standpunt, dat mij eigen was, van de dagen mijner kindsheid af; ik teekende niets dan de Natuur zelve, en hetgene zij mij toeriep. Veel mag er in deze beschouwingen reeds gevonden worden, dat eigenlijk, als resultaat der overweging van Gods Woord, eene verhevener plaats verdiende; maar het zijn echter niets dan beschouwingen der Natuur, zoo als zij zich voor mijn oog opdeden ; terwijl het tweede deel den blik ontwik- ontwikkelt, dien de mannen Gods in het rijke gebied Tan Gods schepping wierpen. Die blik, in zijn geheel genomen, is als een lied, dat de Heilige Engelen den mensch toezingen, wel is waar hier en daar afgebroken, hier veel dnidefij^ ker, daar donkerder èn onzekerder, maar toch -een lied, dat, eenmaal gehoord, met een onuitsprekelijk verlangen TerTuIt, om dat hemelsche gezang hiernamaals, als het zinnelijk oor gesloten, en het geestelijke geheel geopend is, in volle heerlijkheid te mogen vernemen. Ik zal'dén Bijbel in den beginne, waar bijna alles Natuurspraak is, van bladzijde tot bladzijde volgen; daarna de taal der poëzij 'des Bijbels, in zooverTe zij de Natuur betreft, meer uit onderscheidene oogpunten opgeven, en eindelijk stilstaan bij jezds Christus, om den blik in de Natuur van den Verlosser der menschheid te beschouwen. Bij, die mij het oog gaf, dat zoo ligt gelijkenis ziet, beware mijnen geest voor dwaling, beziele en heilige mij in deze beschouwingen, en zegene dezelve aan menig eenen! 1. De Schepping. Dc Heilige Openbaring begint met de geschiedenis u^iseheppiri^^^zij'teekent ons de wording der Natuur op eene wijze, die den wetenschappelijken mensch vaak tot een struikelblok geweest is, maar dengenen niet, die in de schepping zelve reeds dieperen blik «wierp, cn zulk eene treffende, roerende Godspraak tot den mensch in haar niet vreemd vindt; hij bekent gaarne, dat hij nimmer genoeg de • eindelooze diepten der Openbaring Gods, reeds hier op deze eerste bladzijde zigtbaar, kan bewonderen. Immers er is geen naauwer band tusschen de Natuur en de Openbaring, dan die, welken ons een der schoonste Natuurtooneelen, de opkomende morgen en de eerste bladzijde des Bijbels, aanbiedt. Er is geen schooner geheel, dan het ontwaken van den dag en de scheppingsgeschiedenis van mozes. Hetzelfde, wat God daar in hel groote deed, doet de Natnnr nog dagelijks in het Jdeine, en de gelijkenis is zoo treffend, dat men bijna vragen zoude: .Ontleende mozes de scheppingsgeschiedenis uit het beeld van den opkomenden dag, of vormde God den opkomenden dag naar de wijze, waarop Hij de wereld schiep?" Zoo geheel geeft het een het ■ander weder. God sprak op den eersten dag: » Daar zij licht!" en er was licht. Verheven woord, groote gedachte! niemand zou u ooit van verre verstaan, zoo wij niet eiken morgen het licht uit de duisternis zagen opdagen, en, als ware het, van nieuws Gods stem over het aardrijk vernamen: .Daar zij Hcht!" Dan houdt het woeste en ledige op, en de zee, met duisternis bedekt, verliest hare vormlooze gedaante. Dan gedenkt de mensch aan den eersten dag der scheppingsgeschiedenis, en zegt: .Zoo is het hier, zoo was het daar; de wording van het licht is bij beide het eerste." Maar dat licht, hetwelk den morgenstond aankondigt, verheft zich van stonden aan naar omhoog, naar het uitspansel en den hemel, en verlicht ze met zijne stralen. Ziedaar het tweede werk van den opkomenden dag, maar ook het tweede scheppingswerk. Be wateren onder werden van de wateren boven gescheiden, en God schiep het uitspansel en den hemel. Zoo ziet men het eiken morgen, het Uitspansel-azuur met goud doorweven, terwijl de wolken nog links en regts heendrij ven, maar het aardrijk bedekt blijft met nevelen. < Daarop volgt het derde scheppingswerk; het licht daalt van 's hemels transen ter neder over het aardrijk, dat, nog in nevelen gehuld, gelijk is aan eene op- en nedergolvende zee." Beze nevelen zinken weg voor het licht; het drooge wordt gezien; de zeeën, meren en stroomen treden voor het oog, en de aarde zelve, allengs verhelderd, staat als eene bruid, gesierd met Aruiden, bloemen en planten, welke alle de Heer op den derden dag deed te voorschijn komen ; maar daar ziet gij ook het derde werk van den opkomenden dag. Thans echter is het heilige oogenblik daar, waarop de zon uit hare slaapkamer treedt, gelijk een bruidegom, ja gelijk een fiere held, om hare loopbaan te beginnen. God schiep haar op den vierden dag, stelde haar tot heerschappij van den dag, en de maan en de starren tot beheerscheressen van den nacht. Het is het vierde tijdperk van den opkomenden dag; want de zon verschijnt eerst lang, nadat het liefelijk morgenrood, de dageraad en de aarde zich in de volle majesteit van het licht hulden. Dan, als de gansche Natuur, bekoorlijk getooid, wacht op de komst des bruidegoms, verschijnt zij aan de oosterkimmen. Ter naauwer nood is de zon opgerezen, of de vogelen verheffen hunne stem tusschen het geboomte; de visschen en alle gedierte in de wateren leven op. Het is het werk van den vijfden dag. Nu spreidt zij hare warmte alom, en de dieren des velds ontwaken. Op het gezigt der zon, gaan de wilde dieren terug naar hunne holen, en alle andere begeven zich naar de velden, totdat eindelijk de mensch, do laatste van alle, te voorschijn treedt. Hij ziet de aarde in al hare liefelijkheid, den hemel in zijne volle pracht, en treedt de morgenzon, haar zegenende, te gemoet. Dit is het laatste. Op den zesden dag gebeurde het; maar bet is ook het laatste werk van den opkomenden dag. Eiken morgen geeft ons echter in het klein dat •cheppingstooneel weder. De opkomende dag is in het kleine, wat de schep-» ping in het groote was. En zouden er voor deze inrigting geene gewigtige doeleinden bestaan? Zou het slechts een bloot toeval zijn? — o Neen! Het is opdat de mensch eiken dag zich van nieuws herinnere de grootste en gewigtigste waarheden, Welke hem tot leidstarren op zijnen weg dienen moeten. Die doeleinden zijn: I. Dat in eiken morgenstond van nieuws de gedachte in ons verlevendigd worde, welke ons in den opkomenden dag wordt afgespiegeld. De schepping namelijk in haren grooten Schepper, en Deze in zijne almagt, wijsheid en liefde. Welke herinnering zou noodiger, nuttiger zijn! De mensch wandelt daarheen en vergeet zijnen Schepper. De aarde, onderworpen aan eeuwige wetten, doet hem de schepping en de kracht, die haar in stand houdt, vergeten. Maar hier wordt de mensch indachtig gemaakt, dat, gelijk onze voet op de aarde rust, alzoo ook de aarde in de hand des Scheppers, die eenmaal zeide : «Daar zij licht," en nog eiken morgen wenkt, opdat het terugkeere. Hij dan, die in den morgenstond de scheppende hand herkent, zijne ziel wordt door deze verhevene gedachte opgewekt tot heilige gevoelens, tot heerlijke gedachten. Hij gaat den dag niet in zonder zijn hoofd te buigen en eerbiedig neder te zinken voor den heiligen en wijzen Albes t uurder; hij weet en kent zijne roeping; hij tracht te zijn tot verheerlijking zijns Scheppers, het evenbeeld van Hem, die beide, de schepping en den dag, vormde voor den mensch, den Heer dezer aarde. II. Eene tweede gedachte, welke zich hieraan verbindt, is deze: Elke dag is eene nieuwe schepping. Grooter omwenteling, grooter verandering, kunnen wij ons niet denken, noch voorstellen, dan die van den nacht in den dag. Is het niet, als het morgenrood uit den duisteren nacht aanbreekt, de blaauwe hemel zich vormt, de aarde met duizende bloemen versierd te voorschijn komt, de zon oprijst, het vogelenheir zijn morgenlied laat hooren, de duizende dieren herleven, en de mensch uit den slaap, die hem als een broeder des doods geboeidhield, ontwaakt, is het alsdan niet, dat wij eene nieuwe schepping om ons heen zien? Maar meer nog. Iedere dag is eene schepping op zich zelve, die haren morgen, haren middag , haren avond heeft, om wederom weg te zinken in het nachtelijke duister, en van nieuws te ontwaken. Iedere dag staat op zich zeiven, gelijk ieder jaar zijne lente, zomer en winter heeft; — gelijk de mensch zijne kindsheid, mannelijke jaren en grijsheid heeft, zoo heeft de dag zijn begin, midden en einde. Dit alles zouden wij des morgens indachtig worden; dit alles zoude ons toeroepen: » Deze nieuwe schepping is voor u, o mensch 1 gebruik dezen dag uwer roeping, uwen Schepper waardig 1 Vergeet wat voorbij is." III. Dan verbindt zich hieraan eene derde gedachte. Is elke dag eene nieuwe schepping, dan staat ook aan den ingang van iederen dag, met gouden letteren, wedergeboorte, vernieuwing geschreven. Dit is de leuze der gansche schepping, dit is onze bestemming. Wedergeboren, vernieuwd zouden wij worden, gelijk wij zelve vernieuwd ontwaken, gelijk de schepping zich vernieuwt, gelijk elke dag zich vernieuwt. Voortgaan, dit is onze bestemming; voortgaan, gelijk de Natuur, gelijk de schepping voortgaat, altijd ons zelve vernieuwende, zoekende naar een nieuw hart en een' anderen geest. Hij, die stilstaat op zijnen weg, verbreekt de schoone orde, die in het heelal beerscht. Maar hij, die eiken morgen vernieuwd en wedergeboren ontwaakt, en er naar streeft, om den ganschen dag zoo te zijn, hij vindt zijn beeld in de gansche schepping weder; voor hem is het groote woord aan den ingang van den dag niet te vergeefs gesproken. IV. Eindelijk eene vierde gedachte. Eens, wanneer deze schepping haren morgen , haren middag, haren avond gehad heeft, gelijk elke dag zijnen morgen, middag en avond heeft, zal er eene andere schepping opwaken, een eeuwige morgen dagen. Als dan de avond onzes levens komt, zien wij eenen morgen te gemoet, waar God nog eenmaal spreken zal: .Daar zij licht!" maar dan zal er geen nacht meer volgen. Elke morgen is het beeld van den eeuwigen morgen ; elk ontwaken het beeld van het eeuwig ontwaken. Als dan elke nieuwe morgen u eene schrede nader brengt tot den eeuwigen morgen, zoudt gij onder dit beeld treuren kunnen over uw einde ? Treurt gij ook over den dag, die wegzinkt, wanneer gij den avond ziet dalen? Neen, gij weet, er volgt na eenen korten nacht een nieuwe morgen, en zoudt gij dan treuren, wanneer uw laatste avond komt, dat uw levensdag wegzinkt ? Neen, gij weet, een eeuwige morgen wacht u, na eenen korten slaap; zoo gij namelijk in den Heer ontslapen mogt. 10 2. Het lied der Schepping. Poen de morgensterren te zamen vrolijk longen, En al de kinderen God» juichten. job 38 vs. 7. Als in den winter des morgens de zon nog lang aan 's hemels heldere kimmen niet herrezen is, staat de landbewoner, wiens avondstonden zelden langer dan tot tien ure duren, reeds buiten en werkt vaak, als de maan haar vriendelijk licht vóór den opgang der zon nog verspreidt, op zijnen akker, of, zoo het saizoen het niet meer medebrengt, in zijne woning, waar de geopende schuurdeur het helder en liefelijk : licht der stille heerscheres van den • nacht binnenlaat. Ik heb zelf menigmaal alzoo de zon te genioet gezien, en mij vaak in zulk een' morgenstond verheugd, wanneer de sterren nog heerlijk aan het azuren gewelf schitterden ; bijzonder begroette ik dan de morgenster j de liefelijke verkondigster van den komenden dag. Deze ster toch heeft zoo veel bekoorlijks voor den mensch, voor den vreemdeling en reiziger naar eene betere wereld; daarom zie ik haar zoo gaarne. Zij toch is, in zekeren zin, de morgenster onzer hoop, die, even als zij ons den dageraad verkondigt, alzoo ook de voorbode onzer onsterfelijkheid, of althans een beeld van baar is, ja van dien tijd, wanneer alle nacht wegzinkt en het eeuwig morgenlicht rijzen zal, als wij gindsche betere werelden zullen bewonen en misschien ook de morgenster bezoeken zullen. Zoo mag dan misschien ook dit wel de reden zijn, waarom mij altijd, wanneer ik de morgenster aan den hemel zie dagen, gindsche verhevene gedachten in het schoone Boek van job voor den geest komen: • Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen. En al de kinderen Gods juichten." Ik heb daarover mijne eigene gedachte, en als ik^ zoo kort na die morgenster, dêfl komenden dag aanschouw, dat bekoorlijke beeld van Gods scheppingsgeschiedenis, dan is het geen'wonder, dat ik denk: •Gij juichtet niet teft'Onregte, gij sterren! noch ook gij; kinderen Gods ! niet zonder réden, toén gij de eerste'maal al dit schoon aanschouwdet." Bie schoone spreuk staat, opdat ik iets tot hareik uitleg Zegge, in het begin van het heerlijk gesprek, hetwelk de Allerhoogste: IVoert, zoowel tot beschaming van jobs vrienden, als tot overtttiging van hem zelvetf , dat dé Eeuwige nimmer faalt in zijne hanÜ'éïingen. Dit Boek konde nooit op eene Waardigeï'^Wyze^i»* digen. Toen der vrienden redenering den zwaar beproefden job niet tot bekentenis van schuld konde brengen ; toen jobs welsprekendheid te vergeefs hunne W?M 10* gemoederen gepoogd had te verzachten; toen eindelijk eliqu eenen zachteren weg tot oplossing van Gods donker raadsbesluit in het zware lijden van den vromen job had aangewezen, toen verscheen de Heer zelf, en begon deze Redevoering vol majesteit, kracht en goddelijkheid; waardoor hij het twistgeding niet heslist ten voordeele.van den een' of anderen, maar alle gelgkelijk beschaamt, tot stilzwijgen noopt en met diepen eerbied vervult omtrent zijne eeuwig wijze en oneindig goede daden, die echter te diep zijn, dan dat een sterveling ze zou kunnen beoordeelen. God legt hier niet uit, waarom *ob dit alles moest lijden, noch ook hoe dit met zijne wijsheid en goedheid overeenkwam: neen, de Allerhoogste voert hen alle in de diepte zijner wegen, leert hen uitroepen: «God is groot, maar wij begrijpen Hem niet!" ja, Hij toont hun het alles overtreffende van zijne werken in zulk een verheven licht; Hij teekent zijne daden met zulke ontzettende en majestueuse trekken , dat der stervelingen overmoed, in het beoordeelen van Gods daden, wel veranderen moest in een aanbiddend, eerbiedig zwijgen. Maar het is den Allerhoogste in deze schoone Redevoering niet alleen daarom te doen, dat job en zijne vrienden Hem zwijgen; neen, Hij brengt hen door de zachtste beelden zijner liefde en trouw tot de overtuiging, dat, schoon al deze daden boven het begrip der menschenkinderen zijn, zij echter vol zijn van eene liefde en goedheid, die in gadeloos ontfermen slechts haar leven vinden; zoodat het hart van alle niet minder bewogen moest worden tot eerbiedig gevoel van Gods grootheid, dan tot warme geestdrift voor zijne liefde en trouw. Het is in het begin van de eerste aanspraak van God , dat gij de merkwaardige woorden van ons motto vindt: ■ Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, En al de kinderen Gods juichten." De Heer vroeg aan het redetwistend gezelschap, dat zich vermeten had, zoo diep in zijne wegen in te dringen, zoo stout over zijne gangen geoordeeld had, dat zij Hem antwoorden zouden: • Gordt u aan gelijk een man! Ik zal u vragen, onderrigt gij Mij!" Toen vroeg de Heer, of iemand der stervelingen van zijne schepping, van het verhevene begin der aarde, Hem iets zou kunnen verhalen : »Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte op hare zuilen ? Geeft het Mij te kennen , als gij u zoo verstandig oordeelt! Verhaalt Mij dan, wie heeft de maat van hare grootte gesteld? zoo gij u zoo diep in kennis en wijsheid acht, dat gij Gods wegen beoordeelt , dan moest gij immers wel weten, wie het meetsnoer over baar getrokken heeft? hoe diep hare grondzuilen gezonken zijn ? of wie den hoeksteen gelegd heeft, waarop dit heerlijk gebouw gebouwd is?" Het is in het midden dezer vragen, dat aan des Heeren mond eene bijzonderheid aangaande de geschiedenis der schepping ontvloeit, zóó merkwaar- dig , dat zij ons ruitne stof tot nadenken , ja eenen rijken schat van schoone gedachten' voor den geest brengen zal: • Wie, toen de aarde op hare grefndzüilén gevestigd werd, wie was Mij toen nabij, toen de morgensterren vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten ?" De Allerhoogste verhaalt hier de bijzonderheid der scheppingsgeschiedenis, dat de morgensterren zongen , en al de kinderen Gods juichten. Er was dus een blij gezang onder de bewoners der sterren, onder de kinderen Gods, toen de Allerhoogste de aarde op hare grondzuilen vestigde; ja, toen was er een vrolijk gezang en een blij gejuich in den Hemel. Menschen konden zich nog niet verheugen, zij waren er niet; het waren dus Engelen, hoogere wezens, vroegere schepsels, zoodanige, die de werkzaamheden Gods aanschouwden; zij zongen een gezang; zij juichten al zingende over de heerlijke schepping, en het schoone werk, dat zij aanschouwden. Zou dat gezang slechts geklonken hebben in het hemelruim, zonder dat de toonen voor den sterveling bewaard bleven; zou liet gejuieb der kinketen Gods ons niet öpgeteekend zijn tot eene* blijde 'herinnering van de wording der aarde ? 'de^cbepprng "diskoer schoone wéreld P De Allerhoogste, die hier melding ïiaakte van dat gezang der Engelen, en van het gejuich dór morgensterren, deed dit heerlijk lied Ook optéekenen, en "gaf het ons, opdat wij óns zouden" vérblijden en medejuichen,- Maar waar, zoo vraagt gij mij, waar in den Bijbel schuilt dit gezang? Het is op de eerste bladzijden ; daar vindt gij het lied der schepping in zes koren. Daar heeft de Allerhoogste ons dat allerheerlijkst gezang bewaard. Immers hij, die, met een oog, hétwelk gewoon is het schoone en verhevene te ontdekken, de scheppingsgeschiedenis doorziet, zal alras beseffen , dat het vol van hooge dichterlijke beelden, majestueuse inkleeding en bevallige, treffende poëzij is. Hij zal meer vinden; hij zal telkens eene rust ontdekken, waarna een nieuw gezang begint; want telkens, zoodra er een scheppingswerk is afgelóopen , juicht er eene stemme: »En het was avond geweest, En het was morgen geweest, En God zag zijn werk, en zag, dat'het goed was." Zoo wilde ik dan dit schoone tafereel der scheppingsgeschiedenis als een lied in zes koren voorstellen ; u .het vrolijk gezang der morgensterren en het gejuich der kinderen Gods verhalen, en hoe zij elkander beurtelings en juichende toezongen, zoo menigmaal de Heer een der scheppingswerken had voleindigd. Deze Engelen verbeelden wij ons dan bij beurten gezongen te hebben. Nu eens zong het eene koor, dan het andere, ieder wat hetzelve het schoonst, het merkwaardigst voorkwam, hetzij in hetgene er gebeurde, hetzij in hetgene God sprak, of in welke bijzonderheid ook eene verhevene, heerlijke gedachte doorstraalde. »In den beginne schiep God hemel en aarde." Zoo zong de eerste der Engelen, misschien van een der koren, die, in het hemelruim, de schepping der werelden vroeger aanschouwden. In den beginne schiep God hemel en aarde: welk eene omvattende gedachte ! hemel, aarde, alles: » Ik hef mijne oogen op, en zie, En zie-1 de Heer is overal." God van hemel; God van aarde; Heer der Engelen ; Vader der menschen; Hij schiep het al, opdat allen in Hem leven, zich bewegen en zijn zouden. Toen hief een andere Engel van hetzelfde koor het volgende gezang aan: »De aarde nu was woest en ledig, Eene zee met duisternis bedekt; Maar de geest Gods zweefde over het water." Nacht en zee, donkerheid en nevel, dat was het geheel, toen de Heer nog niet den ruwen klomp geformeerd had tot een bewoonbaar wereldgebouw. Hat zagen gindsche Engelen ; zij zongen het, zij zagen ook den Geest, als den adem Gods, hoe Hij op de wateren was, hoe die Geest van boven nederdaalde, over alles zweefde, alles bewoog. Dit was het oogenblik, waarin zij, in de woeste zee, met duisternis bedekt, het eerste leven ontwaarden; toen was de Heer in eenen ruischenden storm, of in het zachte suizelen van het avondwindje tot de aarde afgedaald. JM>1bJ En een ander der Hemellingen uit hetzelfde koor zong: ■ En God zeide : Er zij licht! Er er was licht." In dit oogenhlik verdween de nacht, een schitterende straal ging uit van de Godheid, het schoonste morgenrood van den eersten dag werd geboren; toen zong een vierde Engel van hetzelfde koor: »God zag, dat het licht goed was ; En God stelde onderscheid tnsschen licht en duisternis; En God noemde het licht dag; Se duisternis noemde Hij nacht." Het licht was goed, wie gevoelt dat niet? de Airaagt vereenigt zich hier met de Wijsheid; Hij spreekt — en het is er, Hij aanschouwt — en keurt het goed. God zag, dat het licht goed was: hoe kan het natuurlijker en voegzamer uitgedrukt worden ? Zijn welbehagen volgde dat eerste gewrocht van zijnen arbeid, het eerste beeld van al het goede in de wereld. Aanminnig schemerde het Hem tegen, gelijk ons een vriendelijk uitzigt toelacht, ja gelijk het morgenrood na de duisternis des nachts den sterveling liefelijk en bekoorlijk verschijnt. Zóó dacht het den Eeuwige goed, zóó bezongen zijne Engelen zijn gevoel. Toen viel het geheele eerste koor in, en zij zongen: »Het was avond geweest, Het was morgen geweest: De eerste dag." Thans begint een ander koor van Hemellingen ; zij bezingen het werk van den tweeden dag; een hunner juicht wederom vol van vreugde, ziende de nadere wording der aarde : *' God sprak: Daar'zij 'een uitspansel in het midden der wateren, 'tWelk scheiding make tusschen wateren en wateren !M Nu schiep God die afscheiding tusschen hemel en aarde, welke gelijk eene blaauwe zee, ja gelijk een azuren gewelf boven ons aan den hemel zoo liefelijk schittert; het is eene eerste zee, maar het is eene zee van lucht en licht, waarin wolken drijven, gelijk eene tweede* "zeè thans' nog daaronder het Aardrijk bedekte. Toen dat werk voleindigd was, zong» een ander Hemelling: «Alzoo maakte God het uitspansel, En maakte scheiding tusschen de wateren beneden dat uitspansel En tusschen de wateren boven dat uitspansel," , Een derde, vol van vreugde dat blaauwe'Hiitspansél. hetwèlk nu zoo schitterend straalde, aanschouwende , zong: : » En het was, alzoo ; En God noemde het uitspansel hemel." Dat was het einde van hetgene de Heer op den tweeden dag volbragt; thans verlichtte het licht het azuren gewelf des hemels, en hoog verhief zich dat blaauwe uitspansel. 44|*Éf3'. : Toen hief ook dit gansche koor den slotzang aan: ,bg. • Het was avond geweest, En het was morgen geweest: De tweede dag." Nu rijst er een ander gezang, dat al juichende de schepping der aarde verkondigt, en eene stem wordt gehoord, welke zegt: »God sprak: - n Dat de wateren onder den hemel vergaderd worden op éene plaats; En dat het drooge gezien worde! En het was alzoo." Toen nu de zee, de wereldoceaan, zich verdeelde, en de aarde alleen te voorschijn trad, hief eene tweede stem aldus aan: »En God noemde het drooge aarde ; En de vergadering der wateren noemde Hij 'zeeën; ■ En God zag, dat het goed was." Nog eenmaal verhief de eerste stem van dit koor haar gezang: ,,.. • En God zeide: Dat uit de aarde jonge planten uitspruiten, < --Zaadzaaijende" kruiden , vruchtgeboomte, Dragende naar zijnen aard vruchten, t'Welker zaad daarin zij over de gansche aarde! En het was alzoo." En toen ook dit geschied was, juichte de tweede stem nogmaals: »En de aarde bragt voort jonge planten, Kruiden , zaadzaaijende naar hunnen aard, En geboomte, dragende naar zijnen aard vruchten, welker zaad daarin was ; En God zag, dat het goed was." Nu stond de aarde als eene bruid gesierd met jeugdig groen en bloemen, vol van het heerlijkste schoon, en de Engelen Gods aanschouwden het, en alle koren juichten. En ook dit koor verhief gezamenlijk zijne stem en zeide: • Het was avond geweest, En het was morgen geweest: De derde dag." Daar verrees nu op den vierden dag de zon, en als een bruidegom trad zij fier uit hare slaapkamer, als een vrolijke held, om hare loopbaan te loopen. Een Engel zag haar, en hoe de maan en sterren verdoofden bij haren luister, en hij zong: »En God sprak: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, Om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht; En dat zij zijn tot teekenen, en tijdsbepalingen, en tot dagen en jaren; En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geren op aarde! En het was alzoo." . Toen hij rol ran blijdschap dit lied der hulde den Schepper toegezongen had, stond een ander op en zong op zijne beurt: • Alzoo maakte God die twee groote lichten: Dat groote licht tot heerschappij des daags, . En dat kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de starren; En God stelde ze in het uitspansel des hemels, Om licht te geren op de aarde, En om te heerschen op den dag en in den nacht, En om scheiding te maken tusschen het licht en «ie duisternis; En God zag, dat het goed was." Zoo schoon kon slechts een engel in hemeltoonen ons toezingen, en het uitnemende doel der zon en dat der maan, die de Heer deed worden tot heerschappij des nachts, vermelden. Toen hief ook dit gansche koor in blij gejuich aan: «Het was arond geweest, Het was morgen geweest: De rierde dag." Wederom verhief een rijfde koor ran Hemellingen, die thans de blijde aarde met duizende bloemen cn planten, den hemel met tien duizenden sterren, zon en maan aanschouwden, hunne vrolijke stemmeni en een hunner tong;: i?o xiavis^ o t ' • En God zeide : Dat de wateren krielen van een gewemel van levende zielen; [jjjé En het gevogelte vliege boven; de aarde, door het uitspansel des hemels!" De azuren oceaan daarboven, de blaauwe oceaan daarbeneden, beide zouden hunne bewoners hebben, de vogelen op hunne vleugelen door gindsche' luchtstreek en lichtzee heendrijven, en de visschen met hunne vinnen gindsche wateren daarbeneden doorklieven. : Dat aanschouwde ëen tweede Engel, en juichende zong hij : ?b .Al zoo schiep God de groote zeegedrogten; Ook alle levend wriemelend gedierte, waarvan'de Wateren krielen, '■ Elk naar zijnen aard; En alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard ; ; En God zag, dat het goed was; En God zegende ze, /eggende: :' Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren en de zeeën! En het gevogelte vermenigvuldigde op aarde." Zoo zag het deze Engel, en hij juichte, verblijd over zoo veel levende schepsélen; en zijne broederen met hem zongen vrolijk : • Het was avond geweest ,• •nm ' * Het ewas morgen geweest: De vijfde dag." ' Nu volgde de laatste scheppingsdag. Wederom zien wij een nieuw koor van Hemellingen, maar thans nog talrijker dan te voren, want zij waren vereerd met het voorregt, de schepping der edelste wezens op aarde te bezingen: De schepping van den mensch! Een Engel zong: »En God zeide: Dat de aarde levende zielen Yoortbrepgc naar haren aard; Vee, en kruipend en wild gedierte, elk naar zijnen aard! En het was alzoo." ■ Toen ook dit geschied was, zong een tweede Engel: > En God maakte het wild gedierte der aarde inaar zijnen aard, En het vee naar zijnen aard, En al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard; En God zag, dat het goed was." Wederom, toen de aarde nu vol van allerlei levende dieren was, en alles vervuld met beweging, verhief een Hemelling, ligt een der eerste, juichende over de wording van den mensch, zijne stemme en zong : > God sprak: Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis ! Dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, En over het gevogelte des hemels, En over het vee, en over de geheele aarde, En over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt I" Toen zong ook een ander Hemelbewoner: ■ Ook zeide God: Ziet, Ik heb n zaadzaaijende kruiden gegeven, Die op de gansche aarde zijn, En al het geboomte, hetwelk zaadzaaijende vruchten draagt, Het zij n tot spijze! Maar aan alle wild gedierte, en al het gevogelte des hemels, En al wat op de aarde kruipt, waarin eene levende ziele is, ' Zij al het groene kruid tot spijze! En het was alzoo." Toen nu dit alles voleindigd was, zoo heerlijk, zoo schoon, en het lied der schepping was gezongen , hieven alle koren tegelijk aan, en één gezang drong door den ganschen Hemel, en zij zongen: • God zag al wat Hij gemaakt had, En ziet, het was zeer goed. En het was avond geweest, En het was morgen geweest : De zesde dag." Zoo eindigde het scheppingslied; maar mij kwam het menigmaal voor, als ik des morgens de morgenster zoo liefelijk had zien schitteren, en ik die blijde verkondigster van den komenden dag zoo kort daarop door zulk eene heerlijke wording of nieuwe schepping zag opgevolgd, dat het zoo eenmaal was gezongen. Als ik dan die schoone geschiedenis van mozes in mijnen Bijbel nalas, was het mij weieens, alsof ik al die heerlijke koren nog hoorde. En zóó, dacht mij, moest dan ook wel het gejuich van gindsche Engelen en der morgensterren geweest zijn. Moge het dan ook slechts eene fantasie wezen, ook deze fantasie zal hare bekoorlijke zijde wel hebben. Moge zij als fantasie den zin en het gevoel voor de schoone Natuur, voor de wording van den dag, voor de liefelijke sterren, bijzónder de morgenster , verhoogcn, en menig een', als mij, ook de wintermorgen zijne eigene bekoorlijke zijde geven! De Sabbat, het Sabbatjaar en het heilige getal Zeven. Gp de eerste bladzijde der Heilige Schrift ontmoeten wij de instelling van den Sabbat, den rustdag des Scheppers; den rustdag der menschenkinderen. Het is de zevende dag. Met deze keuze' van den zevenden dag tot den heiligsten, schijnt de gansche Natuur in al hare werkzaamheden in te stemmen; daar zij, in hare 11 meeste verschijnselen, het zevende getal tot den hoogsten trap harer voleinding neemt. Immers toch reeds het menschelijk ligchaam wijst hierop, dat, zoo als het zich ook nu nog vertoont, het evenbeeld is van het Hoogste aller wezens; want het hoofd, hetwelk met de daartoe behoorende spraakdeelen en zenuwen tot aan het midden van den hals zich uitstrekt, bevat juist het zevende gedeelte van de gewone lengte des ligchaams; en terwijl de benedenste zes deelen tot arbeid en beweging, en tot de verrigtingen en behoeften der lagere diefwereld bestemd zijn, zoo staat het zevende gedeelte in kalme verhevenheid boven de zes andere, gelijk aan den Sabbatdag der week, toegewijd aan de beschouwing en de hoogste, ja volkomenste bezigheden der ziel; tot het kennen en denken, en tot het mededeelen van het gedachte in de verstaanbare wereld. Wat meer is, de oudste plantenwereld van onze aarde, die van de monocotyledone, tot welke ook de lelie behoort, bevtft, in beteekenisvolle beelden, gindsche heilige zeventallen, terwijl de midden onder zes'slechts der vergankelijkheid toegewijde antkeren staande pistil het hoofd, het Sabbatsdeel des ligchaams, en den rustdag der week herinnert. Zoo ziet men dit getal ook telkens weder in de veranderingen van het weêrsgcstel, hetwelk met de zevendaagsehe vernieuwing der maan zich vaak ook wijzigt. I)e kritische veranderingen in ziekten wijzen op hetzelfde getal. De vervelling van insekten, welke in zeven dagen plaats vindt, en zoo vele andere dingen zijn alle slechts kleine trekken van hetgene de Natuur en de Openbaring ons met volle overeenstemming in zoo vele groote dingen vertoonen. Zooverre zulks mogelijk was voor een Werk als dit, heb ik getracht dit aan te wijzen; ik acht toch deze overeenstemming der Heilige Schrift met de Natuur eene der merkwaardigste te zijn uit het al der dingen. Het meest heb ik hierin schubebt gevolgd, vooral zijne Symbolik des Traumes, waarin hij vele groote gedachten over deze zaak ontwikkelt. Se instelling der zevendaagsche week, met den Sabbat aan het hoofd, wordt in de Heilige Schrift op eene iets grootere schaal afgebeeld, door het vieren der zevende maand, het vieren des zevenden j aars of des Sabbatjaars, en eindelijk door de zevenmaal zevenjarige i terugkéering van het groote jaar van vreugde en kwijtschelding. In dit jaar van vreugde en kwijtschelding, werd elk in slavernij geraakte vrij ; elk bekwam weder den oorspronkelijken eigendom, welken hij in den loop der jubelperiode mogt verloren hebben; het was een groot feest van verzoening en herstelling. Frank, en gatterer nahem, hebben aangetoond, dat deze vreugde- en jubelperiode uit 49 zonnejaren, of, hetgene op één' dag na hetzelfde is, uit öO-J maanjaren bestond, en gevolgelijk uit juist zoo veel maanjaren, als het enkele maanjaar zevendaagsche weken telt. Het begin van het 49,te zonnejaar viel in op het midden van het 50sl,! maanjaar; waarom, naar de 11 * meening van frank , het zevenmaal zevende jaar in de Heilige Schrift ook het 50ste genoemd wordt. Op den 104en dag van het zevenmaal zevende zonnejaar, wanneer de viering van het groote vreugde- en verzoeningsjaar begon, waren er juist 50 volle maanjaren van 354| dagen verloopen; van hier tot aan het einde van het 49ite -zonnejaar verliepen er nog juist 6 synodische maanden, of een half maanjaar; zoodat 49 zonnejaren bijna volkomen met 50j maanjaren overeenstemmen, en de van God zei ven geopenbaarde jubelperiode reeds hierdoor, en ook in het boek der Natuur, als eene hoogstgewigtige tijdruimte, om den loop der beide hoofdgesternten overeen- en in harmonische zamenstemming te brengen, moest voorkomen. Ook andere volken der Oudheid schijnen den diepen zin, die er in het Sabbat-stelsel der Heilige Schrift lag, erkend te hebben, daar" niet alleen de zevendaagsche indeeling der week, maar ook de tijd van zeven maanden, (*) of, naar gelegenheid, 210 (naauwkeuriger 213) dagen, door hen werd uitgekozen, en ook de viering der Olympiaden juist na zevenmaal zeven synodische maanden inviel. In de Heilige Schrift van het Oude Testament wijst alles op den tijd der vervulling, die in jezus cnmsTcs was; ook in het groote jaar van herstelling en kwijtschelding, dat toch na zevenmaal vier en tachtig twaalfde gedeelten, of maanden des zonnejaars gevierd werd, lag eene afbeelding van het groote kwijtscheldings- en verzoeningsjaar der wereldge- (*) Volgens hifpocka.tes , fldtakchus, cemsomh. schiedenis, hetwelk door chkistos komen zoude, gelijk dit reeds dieper vorschende Tijdrekenkundigen, b. v. gatterer , hebben opgemerkt. Indien, naar eene oude overlevering, welke nog in den Talmud te vinden is, de tijd van de schepping tot op cnaisros 85 vreugde- en juhelperioden bedraagt, of in de 86,t0 voleindigd zijn moet, dan grondt zich deze overlevering onmiddellijk op de beschouwing en uiteenzetting van het zamenstel, hetwelk in het Sabbat-stelsel der Heilige Schrift vervat is. Daargelaten, dat, bij de oude verdeeling van den dag in 24 Uren, elke zevendaagsche week 84' zulke uren, elke zevenjarige Sabbatsperiode 84 twaalfde deelen des jaars, of kunstmaanden, elke vreugde- en jubelperiode 84 voor de Oudheid gewigtige zevenmaandsche tijden, en eindelijk de tijd van 4200 jaren84 vijftigjarige tijdkringen bevatte, en wederom de groote jubelperiode 50£ maal 50^ enkele weken of Sabbatten, de zevenmaandsche tijd 50§ maal 50J twaalfde deelen des dags of uren inhield, dan lag hierbij nog eene andere, niet eene kunstmatige, maareene geheel met de Natuur overeenstemmende zamenstelling ten grondslag. Juist op den dag (den 10Jen der7de maand), dat de 50 volle maanjaren of 600 synodische maanden (nieuwe manen) verloopen waren, keerde het groote feest der verzoening, en met hetzelve de viering van het vreugde- en kwijtscheldingsjaar weder. Deelt men, overeenkomstig de schikking der Heilige Schrift, den tijd van 600 maanden in 7 ondergeschikte Sabbatsperioden, dan komt voor elke derzelve een tijd van 851 maanden, of, met andere woorden, de viering van het ten voorbeeld strekkende Sabbats- en kwijtscheldingsjaar begon, wanneer er 85|: maanden verloopen waren, en die van het jubeljaar na zevenmaal 85$ maanden. En juist hierin verkrijgt deze Goddelijke instelling der kwijtscheldingsjaarfeesten geheelenal een profetisch voorkomen. Immers, wanneer 85^ jubelkringen, eiken derzelve, volgens frank, naauwkeurig op 49 zonnejaren stellende (of, volgens bovengedachte zamenstelling, 84 vijftigjarige tijdkringen, (*)) verloopen waren, viel de groote tijd der vervulling in, op welken het geheele woord der toezeggingen van het Oude Testament heenwees. Overeenkomstig het naauwkeurigste Tijdrekenkundig stelsel, hetwelk de nieuwere tijd heeft voortgebragt, volgens dat van frank (en gatterer), valt de geboorte van chbistus het 4181ste jaar der wereld in, gevolgelijk het 4200ile omstreeks het midden van den, leeftijd van den Messias, en het is merkwaardig, dat ook silbebschlag , die zich met zijne tijdrekening zoo naauwgezet als mogelijk is aan het woord der Heilige Schrift gehouden heeft, ofschoon hij in enkele gevallen eenen geheel anderen weg dan frabk bewandelde, de geboorte van ciiristds in 4201 na de schepping stelt. Het middelgetal van beide, met diepe kennis uitgewerkte tijdrekeningen is 4191 jaren, (*) Het is niet te ontkennen, dat, -wanneer men een' jubelkring naauwkeurig op 50 jaren stelt, dezelfde krachtige profetische aanwijzing der gezamenlijke tijds-indeeling op het jaar 4200 (84 maal 50) erkend wórdt, alswanneer men een' tijdkring van 49 jaren aanneemt. naar zonnejaren gerekend, of, wat hetzelfde is, 4320 maanjaren. En ook dit getal, het getal 430, of nog bepaalder 4320, komt, in bet gansche getalstelsel der Heilige, Schrift, als zeer uitstekend in zinnebeeldige en-pro r fetische beteekenis voor. Want, even als de tijd van den uittogt uit Egypte, tot aan de inneming van het land Kanaan, het was in den kleinsten maatstaf,, zoo waren ook de 430 jaren, die de gevangenschap in Egypte duurde, in eenen reeds grooteren, een voorbeeld dier groote wereldperiode, welke, van het begin van den val des ganschen menschelijken geslachts, tot op deszelfs verlossing uit de slavernij der zonde verloopen moest, even zoo als de tijd der misdaad en der bestraffing van Israël en Juda (volgens Ezechiël IV: 5 en 6) te zamengenomen. (*) Naauwkeuriger echter ware het getal, hetwelk in het matenstelsel der Heilige Schrift als bijzonder heilig werd onderscheiden, 432 of 4320. Want de maat, welke bij de offeranden naar de Mozaïsche Wet gebezigd werd, was zoowel voor natte als voor drooge voorwerpen in 4320 kleinste deelen verdeeld, naardien zoowel de homer,. de grootste maat voor vloeistoffen, als het cor, de grootste korenmaat, 4320 volle eijerschalen bevatte, (f) Even zoo werd ook, volgens dat fragment, (*) De 1890 dagen bij DAmëi, zijn ook 3 maal 430. (f) De bomer bevatte 10 batb, een bath 6 hen, een hen 18 log en een log 6 volle eijerschalen. Haar eene hiervan eenigzins ■verschillende indeeling bevatte het cor 10 epha, het epba 3 seali, het seah 8 kab, bet kab 4 log en bet log 6 volle eijerschalen. over de lengtemaat der wegen van de Hebreërs en Egyptenaars, hetwelk aan epiphahes wordt toegeschreven , de kathmos in 432000 vingerbreedten verdeeld, en, in het algemeen, werd door de ten deele genoegzaam op de Natuur gegronde verdeeling des jaars in 360 dagen, of des eirkels in 360 graden, hij alle oude volkeren eene ontleding van den tijd in 4320 deelen aangebragt. Want bij de oude verdeeling van den dag in 12 uren, bevatte niet deze alleen 43200, of 10 maal 4320 sckonden, maar ook de bijna even zoo oude Astronomische verdeeling van den dag in 72 uren, welke met 60 vermenigvuldigd 4320 minuten opleverde, verraadt nog duidelijker het doel, om alle tijdruimten, hetzij in het groot of in het klein, door dit getal te deelen. Want het jaar van 360 dagen bevat 4320 groote uren, of twaalfde deelen van den dag, en de synodische bewegingen der maan, in een maanjaar van 12 synodische omloopen, bedroegen 4320 graden. Dit getalstelsel der Heilige Schrift echter, hetwelk zoo vol van beteekenis op het einde aller Goddelijke Openbaringen aan de menschen heenwijst, is met even sterke, onuitwischbare trekken, zoowel in het boek der Jfatuur, als in dat der schriftelijke Openbaring gegriffeld, en heeft ook daarin volkomen dezelfde beteekenis als hier. Tan het gewigt der zevendaagsche periode, is reeds boven gesproken. Even als deze, is dan ook de Sabbatsjaartijd van zeven jaren, ten minste in de geschiedenis van de ontwikkeling des mcnschelijken ligchaams, zeer duidelijk onderscheiden, en niet minder is zulks de tijd van zevenmaal zeven jaren, of de duur van het groote vreugde- en jubeljaar der Heilige Schrift. In het eerste zevental jaren zijns levens (*) verwisselt de mensch zijne tanden ; in het tweede begint de ontwikkeling van het uitwendige en onderste zamenstel des ligchaams; in het zevenmaal zevende jaar wordt, naar den gewonen loop der Natuur, dat geslacht, hetwelk, door eene oude, regterlijke uitspraak (Gen. III: 16), hier op aarde aan de meeste smarten en ligchamelijke moeijelijkheden is blootgesteld , van deze moeiten, als ook van periodiek lijden, ontslagen. En hetzelfde vindt ook plaats met betrekking tot de andere reeds bovengemelde profetische getallen der Heilige Schrift. Voorzeker toch is wel geen ander zamengesteld getal, in de Natnurbetrekkingen onzer zigtbare wereld, zoo diep en onloochenbaar gekenmerkt, als het getal 432 en het daaraan naverwante 420. (f) He diameter van de baan der aarde bedraagt ongeveer 432 halve diameters der zon, en de diameter van de baan der maan omtrent 432 halve diameters van de maan; de perioden van de afwijking der magneetnaald, en die zamengestelde beweging van de aardas, op (*) Reeds heeft cïhsobih zeer uitvoerig gehandeld over de groote beteekenis der zevenjarige periode in, de geschiedenis van de ontwikkeling des menschelijken ligchaams. (f) 430 zonnejaren zijn genoegzaam 432 volle maanjaren. 420 is uit alle hoofd- en grondgetallen der Natuur zamengesteld, want bet is 3 maal 4 maal 5 maal 7; daarbij komt in 420 nog 10. welke zich het verspringen der dag- en nachteveningen grondt, 1 , 2, 3, 4 tot 60 maal 432 jaren, en de afstand van Uranus tot de zon, de verste, dien eenige planeet van ons stelsel bereikt, 4320 halve diameters der zon. Bovendien komt de duur van een jaar van Jupiter zeer nabij aan het getal van 4320 aardomwentelingen , en de duur van een jaar van Saturnus aan dat van 430 zonnewentelingen of dagen, en bestaat de tijd van 4320 maanjaren uit tweemaal 25920 maanden of juist twee dier merkwaardige Natuurperioden, welke tot de groote periode van het verspringen der dag- en nachteveningen in verhouding staan; als de omloop der maan tot het jaar. De eerste zoodanige Natuurperiode van 25920 maanden, of 2095 zonnejaren eindigde, volgens do tijdrekening van fraisk , omstreeks den tijd van abrahams uittogt uit ffaran; de tweede liep van dien tijd tot op ciiristïs geboorte. En zoo had ook hier, in het boek der Natuur, de tijd van driemaal 1440 of 4320 maan- (4191 zonne-) jaren, na verloop van welke christds geboren werd, eene profetische beteekenis. Dit laat zich nog op eene ongelijk meer in het oog vallende manier bewijzen. Naar de gewone beschouwing komt onze aarde inderdaad, hoe heerlijk zij ook als schouwplaats van Gods ontfermingen zijn moge, als een zeer ondergeschikt lid voor van dat groote geheel, het stelsel van planeten, in welker rij zij behoort. Naar deze beschouwing kon zelfs alles, wat de geschiedenis der bewoners van onze planeet betreft, buiten allen zamenhang zijn met de geschiedenis van het overige planeetstelsel, waarvan toch de aarde zulk een onbeduidend deel uitmaakt. Maar deze beschouwing , welke buitendien, naauwlettender gadegeslagen, op geenerlei wijze met eene grondige beschouwing der Heilige Schrift te vereenigen is, met die namelijk , welke Hem, van wien alle Openbaringen getuigen, in de innigste betrekking stelt tot de gansche; zigtbare schepping, zoowel als tot de algeheele geschiedenis van het menscbeUjk geslacht, laat zich ook nog door eene grondige beschouwing van de omloopstijden, der hemelligchamen wederleggen. Beginnen wij vooreerst bij het gebuurligchaam onzer aarde, bij de maan. Het aantal der dagen in een maanjaar, 354^, is het quadraat van 18xf, terwijl het getal der dagen in een zonnejaar het qnadraat is van iets meer dan 19(19i££3.) Deze beide getallen vinden wij dan ook in eene' grootcre, voor aarde en maan beide even gewigtige periode^ in den 18- en 19-jarigen maan- en zonne-cyclus, weder. De door bradley ontdekte periode van de slingering (nutatie) der aardas bedraagt namelijk 18T| jaren, en even zooveel, wijl beide met elkander in verband staan, de omloopstijd der maanknoopen, waarvan de bruikbaarheid tot berekening der verduisteringen den Ouden reeds bekend was. Naauwkeurig immers voleindigen de knoopen der maanbaan eenen ganschen omloop onder de sterren in 6793 dagen, 10 uren, 6 minuten en 30 sekonden, of in 6793, 4_£^ dagen (18, s121 jaren). Daarentegen bedraagt de periode, na welker verloop het begin van een zonnejaar telken male weder met eene nieuwe of volle maan zamenkomt, 19 jaren, en deze periode, is daarom van zooveel te meer gewigt, daar zij het getal van 19 maal 19 maal 19 dagen bevat. Zoo heeft toch trawk de bovengedachte 50-jarige jubelperiode als de zinvolste, de andere zonne- en maan-perioden omvattende, en cassibi de 600-jarige zonne- en maanperiode als eene der naauwkeurigste erkend. De getallen 18r| en 19 zijn echter niet alleen in de natuurlijke geschiedenis der aarde en der maan, maar ook in die van ons geheele planeetstelsel van hoogstvolle beteekenis; zij zijn, benevens de getallen 49 of 50, de grond- en sleutelgetallen van alle betrekkingen van ruimte en tijd van ons wereldgebouw, de grondtoon, als ware het, van deszelfs harmoniën. Wanneer men namelijk den quadraatwortel der dagen van een zonnejaar met 365^: vermenigvuldigt, zoo verkrijgt men ten naasten bij het getal der dagen eener 19-jarige zonne- en maanperiode ; vermenigvuldigt men dan weder den quadraatwortel van dat getal (83|) met 365$, zoo verkrijgt men, even zoo nabij, den tijd van eenen periodieken omloop van Uranus. Wanneer men den duur van een jaar van Mercurius, de naaste planeet bij de zon, op 1 stelt, dan bedraagt een jaar der drie groote Asteroïden 18 en 19, of het gemiddelde van den duur eens jaars van Ceres en Juno, (*) 18r| jaren van Mercurius, en de duur van omloop van Uranus, het laatste lid van ons wereldstelsel, op eene zeer merkwaardige wijze, 18r§ maal 18r§ zulke Mercurius- (*) 19, en 18, °9iy. jaren. (*) De afstand van Uranus tot de zon bedraagt 13 raaien den afstand van de aarde en omtrent 50 malen dien van Mercurius; vermenigvuldigt men 19 met 18T|, dan komt er nagenoeg het aantal der dagen van een maanjaar (naauwkeurig 353r4). Wanneer men 12 maal 12 of 1AA deelt in den duur der groote periode van het verspringen der dag- en nachteveningen, dan verkrijgt men den tijd van 2222 synodische maanden, en 222 was .het eigenlijke getal van den ouden Chaldeeuwschen Maansar os. Nu had in het jaar, waarin cüristus , volgens de tijdrekening van frank , geboren werd (het eerste vierendeeljaars van het 41803le jaar der wereld), Venus juist 6793,_ii- of 18, _l_maal 365£, dat is, juist zooveel omloopen om de zon voleindigd , als de ■18,-jarige maanperiode dagen bevat. Deze maanperiode zelve was sedert de schepping 224,_L.malen verloopen, en bij gevolg even zooveel malen als een jaar van Yenus dagen der aarde bedraagt; de 19-jarige Natuurperiode daarentegen slechts 220 maal; het gemiddelde van beide getallen, welke uitdrukken hoeveel malen de 187§ en de 19-jarige perioden tot op (*) Naauwkeurig 347, £2, -waarvan de vierkantswortel is 18, £12. Voorts heelt schcbert , in het tweede Deel zijner Ahnd. einer allg. Gesch. d. L., getracht te bewijzen, dat de Asteroïden bet indifferentiaal- en middelpunt der beide rijen van ons planeetstelsel op zich zelf daarstellen, en dat de tweede rij (die der baitenvraartsche planeten) met de Asteroïden aanvangt, welke voor deze hetzelfde zijn, wrat Mercurius is voor de eerste. christus geboorte .verloopen waren, is 222, _L-, nagenoeg het getal van den Chaldeeuwschen Maansaro». Mars, echter, had nu, juist met den aanvang van het 4180'la jaar der wereld, zijnen 2222sten omloop om de zon voleindigd, en christus werd (naar de tijdrekening van frakk) in het 2223ste-, dus het tienmaal 222 , —tIe jaar van Mars , geboren. En wat kan nu van meer beteekenis zijn, dan dat ook Mercurius met het 4 1 823te der wereld juist zevenmaal zevenmaal zooveel omloopen om de zon voleindigd had, als een maanjaar dagen heeft, 17384 namelijk, of naauwkeurig 49 maal 354|. Herinneren wij ons nu hierbij, dat 354| 19 maal 18, £L_, en dus een getal is, hetwelk in dat groote accoord, dat omstreeks den tijd, toen christus geboren werd, uit de bewegingen van het wereldgebouw voortkwam (door het gansche heelal heen dreunde), harmonisch instemde. De Asteroïden, Ceres, Pallas enjuno, stemden dan ook in dat accoord duidelijk merkbaar mede; want juist met het 41815t0 jaar der wereld had Juno even zooveel malen den 19-talligen cyclus van haren omloop voleindigd, als een volkomen jubel tijdkring maanjaren inhoudt, namelijk 50£ maal 19 of 959 ; (*) Ceres echter, als ook de in omloopstijd bijna geheel met Ceres overeenkomende Pallas waren aan den 909i8n omloop om de zon. Het gemiddelde getal der omloopen van Ceres en Juno (908,_ï_en 959,-*-) is 5o maal het bovengedachte grondgetal 18_1Z_. (*) Naauwkeurig zijn 4181 aardjaren gelijk aan 959_2-jaren van Juno. Maar onze verwondering over de harmoniën, welke zich omstreeks dien verhevensten en heiligsten tijd uit de bewegingen van bet wereldgebouw lieten hooren, stijgt, hoe meer wij het getal der omloopen, niet slechts bij eenige > maar bij alle beschouwen. Jupiter begon in het jaar 4186 (4185-L-) zijn 354sl° jaar, en had juist in het midden des tijds, waarin christus op aarde leefde (4197), zooveel malen zijnen omloop volbragt, als een oud feest- en kerkjaar (een maanjaar) bedraagt. Die eerbiedwekkende tijd geleek dus een kerkjaar, waarin elke enkele dag een jaar van Jupiter was. Toen de tijd des grooten zoenoffers, en in hetzelve die der vervulling aller voorzeggingen daar was, in het jaar 4214, stond Saturnus in den twaalfmaal 12lan of 144ilen zijner omloopen. Elk twaalfde deel ■van dezen cyclus, of 12 jaren van Saturnus, zijn echter, dat opmerkelijk is, juist zooveel aardjaren, als Jupiter omstreeks den tijd, dat christus geboren werd, zelf omloopen telde, namelijk 18JL maal 19 of 353, en indien, zoo als de nieuwste ontdekkingen leeren, eene wenteling der zon om hare eigene as slechts omtrent 25 dagen beloopt, juist 12 maal 432 dagen of zonnewentelingen. (*) Eindelijk echter kwamen alle enkele toonen eerst tot het groote, volle accoord overeen, in de bewe- (*) Stelt men eene wentelingsperiode der zon naauwkeurig op 24 dagen, 21 uren, 2 minuten en 19 sekonden, dan bedragen 432 derzei re een jaar -van Saturnus, en dus 144 jaren van Saturnus 12 maal 12 maal 432, het bovengedachte grondgetal van dien ganschen Natuur-cyclus, in maanjaren. ging van de opperste en verstverwijderde aller planeten — van Saturnus. In de oude, heilige inrigting van den jubelkring, welke, gelijk wij boven zagen, zinnebeeldig op dien tijd heen wees, waarin chhistos in het vleesch verscheen, begon de viering van het groote jaar van verzoening en kwijtschelding op den 7den dag der 7do maand, dat is, juist, toen alle kerkelijke of maanjaren voleindigd waren, en de gansche jubelkring bevatte 50i maanjaren. Even zoo voleindigde Uranus, wiens omloopstijd die der andere planeten van ons stelsel omvat, in het jaar 4187 zijnen 50sU,n omloop om de zon, en daar men met regt het jaar van Uranus een geheel vol jaar van ons planeetstelsel, waarin alle zelfs de verstverwijderde heraelligchamen, die er toe behooren, hunne baan afleggen, kan noemen, vierde ook juist om dezen tijd het gezamenlijke planeetstelsel zijn eerste jaar van vreugde en kwijtschelding, terwijl ook andere stemmen in het midden dier harmoniën der spheren medezongen: ïEere zij God in de hoogte; vrede op aarde; God heeft in de menschen een welbehagen I" En het 50|de gezamenlijke jaar van ons gebeele wereldgebouw werd ten naasten bij besloten met het einde dier week van Sabbatten en jaren, waarin Hij, naar gindsche oude voorzegging, het verbond aan de zijnen bevestigen zoude. Zoo was dan de tijd van 4320 maanjaren, of 2 maal 25920 nieuwe manen, niet alleen voor onze aarde, maar ook voor het geheel, waartoe zij behoort, een tijd van hoog gewigt, van onderscheiding. Want, om de enkele punten nog eens zamen te vatten, voor de gezamenlijke Oudheid waren de 19- en 50- (tweemaal 25) jarige perioden de rijkste van beteekenis, de gewigtigste. Op het einde van den 19-jarigen tijdkring vierden de Hyperboreërs even zoo in beeldtenis de verschijning van God op aarde, als de Joden zulks zinnebeeldig deden bij het einde van het 50"le kerkjaar. 222 twaalfde deelen van het zonnejaar gaven de meermalen gedachte 18\ -jarige maanperiode. Nu was die tijd, waarin chbistos leefde, in al deszelfs enkele deelen gelijk: vooreerst, eene week, van welke iedere enkele dag de 600 -jarige zonne- en maanperiode in zich bevatte; ten tweede, een kerkjaar, waarvan elke dag een jaar van Jupiter bedroeg. Verder kwam dezelve overeen met eene 18T|-jarige maanperiode, van welke iedere dag een jaar van Venus, elke week een jaar der Asteroïden, (*) elk tiende deel eene maand des jaars van Mars, en elke maand het gemiddelde uit de beteekenisvolle 18T|- en 19-jarige maanperiode was. Hij strookte eindelijk, en dit is het merkwaardigste, met den tijd van eenen jubelkring, waarvan elk jaar een'jaar van Uranus was, of ook met eene periode uit zevenmaal 7 maanjaren, en dus uit 7 Sabbatskringen bestaande, van welke elke dag een jaar van Mercurius, elke 7-weeksche cyclus een jaar van Jupiter bedroeg; en (*) Bet gemiddelde uit bet getal der, omstreeks dien tijd der wereld, voleindigde omloopen van alle vier de Asteroïden, Vesta , Juno, Pallas en Ceres, is 982; ge vol gelijk, betgene opmerkenswaardig is, bijna juist zooveel, als bet 222*tc deel van 4180 jaren weken of Sabbatten bevat. 12 door al die harmonische getallen klonk de toon van het heilige 12 maal 12 des omloops van Saturnus heen, die alle aan de grootste Natuurperiode onzer planeet, aan die van 25920 jaren, (*) aansluitende. Dat ook, voor het overige, in dat accoord van de harmonie der spheren , even zoomin als in onze muzijk, de betrekking der toonen tot op de kleinste breuk eener eenheid afgemeten voorkomt (j) (zoo ajs dezelve ook, bij eene generale conjunctie van al de planeten, elkander nooit bedekken, maar alleen naderen kunnen), ligt, deels in denzelfden grond, waaruit een geheel naauwkeurig, naar de Wiskunstige toonverhoudingen des monochordiums gestemd klavier in deszelfs klank iets hards, kouds en onaangenaams voor het oor heeft, deels in dat, hetwelk aangeduid wordt in Job XV: 15 en XXV: 5. En zoo waren dan in dat groote uurwerk van het wereldgebouw, welks oorspronkelijke bestemming was de teekenen der tijden te geven, alle enkele rade- (*) Men herinnere zich de bovengedachte betrekking van den tijd van 2223 of 222 synodische maanden tot het groote jaar der vaste sterren. (+) Voorlezers, die zelve verkiezen na te rekenen, plaatsen •wij hier de tropische omloopstijden der planeten: Mercurius 87 dagen, 23 uren, 14 minuten, 33 sekonden; Venus 224 d. 16 u. 41 m. 28 s.; de Aarde 365 d. 6 u. 48 m. 48 s.; Mars 686 d. 82 u. 18 m. 31 s.; Vesta 1319 d. 1.8 u.; Juno 1691 d. 12 u.; Pallas 1679 d. 10 u. 41 m.; Ceres 1681 d. 1 u.48 m.; Jupiter 4330 d. 14 u. 30 m. 28 s.; Saturnus 10746 d. 16 u. 41 m. 36 8. j Uranus 30589 d. 1 u. 24 m. 27 s. 4180 jaren zijn 1526703 dagen, 4 uren en 48 minuten. ren en veren door den Werkmeester zeiven, van den beginne aan, zoo gesteld en ingerigt, dat zij al te zamen op dien grooten stond heenwezen, waarin Hij het van eeuwigheid bepaalde dagwerk in bet midden dezer zigtbare wereld aanvangen, de viering van het groote feest van vreugde en verzoening openen wilde. Het gansche wereldgebouw, zoowel als het Boek der Openbaring, getuigden alzoo, in de gezamenlijke hoofd- en grondbetrekkingen van deszelfs inwendige schikking en inrigting, het eerste van Hem, door wien, van wien en tot wien ook de sterrenhemel gemaakt is; ja, indien men met eenige aandacht de grondgetallen beschouwt, op welke de betrekkingen der afstanden en omloopstijden gevestigd zijn, wordt men hoe langer hoe meer overtuigd, dat dat getuigen van Hem, dat profetisch heenwijzen op Hem, de eenige, de grondbesteraming der zigtbare wereld was. Toeval kon znlk een zamentreffen niet zijn. Dit (och, als ook gindsche bestemming van hot wereldgebouw, erkende de oude wereld reeds. Ha de voleindiging van dien 19-jarigen tijdkring, moest, volgens de voor waar aangenomene stelling der Hyperboreërs, de God (Apollo) eenmaal op aarde nederdalen. Volgens het stelsel van 8-daagsche weken en 10-maandsche jaren der oude Etruriërs, verscheen de Koning, de zigtbare plaatsbekleeder der Godheid, eiken 9don dag voor het volk; het jaar had tweemaal 19 of 38 achtdaagsche weken (304 dagen), de eeuw 110 zonnejaren: 38 maal 110 jaren, echter, zijn er 4180, en dus de tijd van de schepping tot chhisids 12 * geboorte. Voorts was de tijd van 4320 jaren (de nog toegevoegde nullen van een kunstmatig stolsel daargelaten), als bestaande uit driemaal 1440, of, indien bet zonnejaren van 365£ dagen waren, uit driemaal 1416 tijdkringen van 360 dagen, bij de oude Chaldeërs, Perzen, Egyptenaren, en nog heden bij de Indianen, eene heilige periode, en moest, volgens het, naar zijnen oorsprong, volkomen Tijdrekenkundig IReligiestclsel der Indiërs, de reddende God met het einde van dezen heiligen loop der tijden verschijnen. Deswege stellen ook de aanbidders van Boedho den tijd, dat de reddende God in het vleesch verschenen was, 572 jaren vóór onze Tijdrekening, of, naar de hunne, omstreeks den tijd des 4320"en jaars van 354 dagen. (*) Want volgens hunne Tijdrekening, zou de groote vloed 3100 jaren vóór christus geboorte zijn ingevallen. Telden zij nu volkomen juist 1656 hierbij, dan viel het 4186"° zonnejaar der wereld, naar de tijdrekening van frank, in met het 572ste jaar vóór christus. De Indiërs, die naauwkeuriger rekenden, stelden daarentegen de geboorte van hunnen mythischen Salivahanan juist in het jaar, dat christus geboren werd, en eok liep van een kunstmatig Tijdrekenkundig stelsel der oude Chaldeërs en Egyptenaren , dat elders uitvoeriger ontwikkeld is, juist omstreeks den tijd van christus geboorte het 4320518 10-maandsche jaar ten einde. Ja, voor de oude wereld, tot welke, voor hetoverige,. (*) Men vergelijke aangaande dit en al bet voorgaande^ schuiertf Ahnd, eina »%. Gesch. d. L., Deel II, bl. 76 , enz. deze tennis ook niet bloot door narekenen, maardoor een gegeven licht en woord gekomen was, hadden tot op dien tijd de gesternten des hemels inderdaad nog derzelver oude, oorspronkelijke bestemming: te geven teekenen der tijden. Vandaar verhief zich ook, juist om den tijd, dat christus in het vleesch verscheen, zoo algemeen, zoo zeker, zoo ondubbelzinnig, in den boezem van alle volkeren de- verwachting, dat de langbeloofde Verlosser nu nabij was. En waarlijk, niet alleen had bij de Joden een TfEHEHiA. van later tijd, een tijdgenoot van hiliel , den vader van dien simeon-, die nu in vrede wilde sterven, dewijl zijne oogen den Heiland des Heeren gezien hadden, ongeveer 50 jaren vóór christus'geboorte , vooruit verkondigd, dat de lang beloofde Messias nu geen' vollen jubelkring meer kon uitblijven, gelijk rigidius te Rome, eene Egyptische Tijdrekening volgende, de geboorte van den Beheérscher der wereld eenige dagen vroeger verwacht had ; maar dit vaste vooruitzigt had zich ook onwrikbaar gevestigd van de Noordzee en van Zweden en Noorwegen tot in Indië en China, alwaar reeds de stervende eoHFucius op dezen lang en vurig verlangden heiligen tijd der wereld had heengewezen. 4. De Ster der Wijzen bij de geboorte van jezus. Met een enkel woord zij het mij vergund de nieuwste ontdekkingen in het gebied der Sterrekunde aan te stippen, als voerende ons tot eenen nog rijkeren blik in de verborgene geheimen van gindsche sterrenwereld , hare omwandeling met de aarde en betrekking tot dezelve; ja, wat meer is, tot het merkwaardige verband, dat er tusschen de heilige geschiedenis en sommige verschijnselen aan den hemel plaats had. Een verband, dat ons nu niet slechts in het oog valt, nu de zaak plaats gevonden heeft, maar veelmeer reeds in dien tijd als zoodanig erkend werd, en bepaald ook opgegeven. Bij uitnemenheid was dit de Ster der Wijzen bij de geboorte van jbzüs. (*) In den geest der Ouden, za- (*) De Ouden stelden vast, dat de geboorte en de dood van uitnemende menschen door bijzondere sterren, kometen en constellatië'n aangewezen -werden. Dit blijkt uit Lucan. 1,539. Suet. Caes. 88. Scnec. Nat. q. 1,1. Josepb. bell. Jud. B. 5,3. Serv. ad Virg. Ecl. 9,47. Just. 37,3. Lamprid. Alex. Sev. 13. Merkwaardig ishet, wat Justinus van Mithridates zegt: »De toekomstige grootheid van dezen hebben zelfs hemelsche verschijningen geopenbaard. Want in bet jaar, -waarin hij geboren is en beeft begonnen te regeren, heeft beide eene komeet 70 dagen geschitterd." Lamprid. ferlur die prima natalis ejustoto die apud Arcam Caesaream stella primae magnitudinis visa est. gen zij in deze ster terstond eene Godspraak, doelende op eene groote gebeurtenis op aarde, op de geboorte van iemand, zoo groot als edel. De Astrologie der Ouden beschouwde de sterrenwereld in verband tot het meuschelijk leven. In eenige zaken mag dan ook wel waarheid ten grondslag gelegen hebben. Misschien bewaarden zij nog eenige trekken dier eerste mondelinge openbaring Gods aan de menschen. Hoe dit zij, merkwaardig is de ontdekking van kepie». (*) Het bleek hem, na lange en diepzinnige onderzoekingen , dat omstreeks de geboorte van «zos eene even merkwaardige constellatie plaats had, als in het jaar 1604, toen de planeten Jupiter, Saturnus en Mars en nog eene vaste ster nabij den oostelijken voet van den Slangendrager te zamentraden. Volgens juiste berekeningen, vond hij, dat hetzelfde in het jaar 747 en 748 na de bouwing van Rome had plaats gevonden. Jupiter en Saturnus waren in het eerste dezer jaren elkander genaderd, Mars was er in bet laatste mede toegetreden. Als nu in gindsche dagen der Astrologie eene toenadering der drie eerste reeds veel beteekenen moest, hoe zeer werd dit vermeerderd door de merkwaardige plaats van den Dierenriem, waarin zich dit verschijnsel vertoonde 1 De Ouden verdeelden nameüjk den geheelen Dierenriem in vier trigonen, en noemden het eerste, dat dit teeken bevatte, het vurige , en beschouwden het als het edelste onder de vier, en alzoo ook de daar plaats vindende verschijnselen als de meest beteekenende voor het menschelijk geslacht. (*) De jïsu ciiBisTi ver» anno natalitio. Frapcfurt. 1606. 41*. De Heer blhteb, (*) uit Koppenhagen, heeft dit denkbeeld van kepier verder uitgewerkt. Hem zijn anderen gevolgd, onder welke men schobert (f) en ideler (§) noemen mag. De merkwaardige woorden van ideler luiden als volgt: » Beide planeten kwamen in het jaar des Heeren 747 het eerst op den 20sten Mei in den 20,len graad der Visscheu te zamen. Zij stonden toen vóór den opgang der zon aan den oostelijken hemel, en waren slechts één' graad van elkander verwijderd. Jupiter ging Saturnus noordelijk voorbij. Omstreeks het midden van September kwamen beide in tegenstelling van de zon in het zuiden. Saturnus op den 13ien, Jupiter op den 15aen; zijnde de afstand toen slechts \\graad. Beide gingen terug, en naderden elkander van nieuws. Op den 27Jtcn October was er eene tweede toenadering in den 16Jon graad der Visschen, en op den 12 Gods bevelen op te volgen," de andere: » Gods verboden waar te nemen." En waarin bestaat alle pligt, alle wet, alle zedelijkheid, alle Godzaligheid , dan in deze 'twee: in het volbrengen wat geboden, in het laten wat verboden is? — Zoo moest de mensch het eerst leeren: Gods wil is het, mij het goede te doen betrachten, mij het kwade te doen ontwijken. Zijne goedheid leerde mij hier den weg mijns gewetens kennen, den weg der Natuur, den weg des Scheppers zei ven. Eindelijk zou de mensch hier leeren: Daar is loon, daar is straf; leven is loon, dood is straf. Gods bevelen te volbrengen zou leven geven, Gods geboden na te laten den dood aanbrengen; trouw aan Gods geboden zou verbonden zijn met vreugde, ontrouw met smart. Wederom eene schoone les aan de eerste menschen in deze twee boomen geleerd: God is de Vergelder; bij.Hem is loon, bij Hem is straf. Geluk en ongeluk is in zijne hand. ■ Maar Hij verbindt het aan zijne wetten. Wie het goede doet, ontvangt zegen ; wie het kwade laat, desgelijks. Maar hij, die het goede laat, en het kwade doet, stort zich in eeuwig onheil. Dat moest hem de eene, dit de andere boom leeren. — Zóó handelde Jehova met de menschen in het Paradijs. Even als de regenboog voor noAcn een teeken was, zoo waren de beide boomen de eerste wetten Gods, waaraan de Allerhoogste deze groote leering verbinden wilde: » Zoo gij , o mensch! doorgehoorzaamheid het goede doet, en het kwade laat, zult gij een heerlijk loon ontvangen. Zoo gij door ongehoorzaamheid het goede laat, en het kwade doet, zult gij zware straf ondergaan." Zóó waren voor de eerste menschen beide deze boomen, wat ons de Bijbel is : Gods Woord, Gods Spraak, Gods Wet: hun heiligdom, hun tempel, hunne leerschoolder deugd, hunne oefenschool der GodzaligheidJa ! zóó was de eerste wetgeving voor den onschuldigen mensch in het Paradijs ingerigt. Ach ! zij bezweken hier : hoe zou de voortgang geweest zijn, bij zulk een heerlijk begin! Goddank! ons werd dit begin der wetgeving Gods bewaard, opdat wij daaruit zien zouden, dat, al viel de mensch — dit evenwel de eeuwige leer blijft, die de grondslag van alle geluk is: > Gehoorzaam uwen Schepper! - » Houd zijne geboden 1 > Dan Wacht u een heerlijk loon." In dezen zin zijn beide boomen, boomen der leering, Wetten Gods, eeuwige, onveranderlijke waarheden. 6. De Regenboog. De Zondvloed had het menschelijk geslacht vernietigd. Langer dan een jaar was het eenige huisgezin , dat van het menschdom overgebleven was, opgesloten geweest in eene drijvende woning. Eindelijk is de aarde droog, en de mensch keert op dezelve terug. Het zijn alle vreemdelingen geworden op de eenzame aarde. Hoe blijde ook die dag geweest moge zijn, diep was de zorg in het hart geprent, en de vrees, dat de Eeuwige de aarde nog- en nogmaals verwoesten mogt, was wel de hoofdgedachte geworden. Maar de Heer zag met welgevallen op hen neder, en daalde af, om zijne kinderen te bemoedigen en sprak : » Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult weder de nu ledige aarde 1 lk zal niet meer alle vleesch door de wateren eens vloeds uitroeijen ; Ik cal niet meer het gansche aardrijk vervloeken om der menschen wil 1 Al blijft het gediehtsel hunner harten boos, Ik zal sparen en langmoedig zijn. Voortaan zullen zaaijing en oogst, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden." En toen de Allerhoogste nog sprak, daalde de zon schitterend neder, wierp hare gouden stralen in de regendroppelen, en vormdo eenen heerlijken Regenboog aan den bewolkten oosterhemel. > Ziet," zoo sprak de Hemelsche Vader, > ziet mijnen boog in de wolken! Ik stel hem tot een teeken van dat verbond, dat Ik oprigt met de aarde. Als Ik wolken breng over de aarde en dezè boog wordt gezien in de wolken, dan zal Ik gedenken aan mijn verbond met u, en met alle levende zielen, en de wateren zullen niet meer zijn tot eenen vloed, om alle vleesch te verdelgen." Dit woord van den Waarachtige was voldoende,' om het hart do nijpende zorg te ontnemen; dit teeken zouden zij nimmer aanschouwen, of het zoude hun wezen, alsof de Heer zelf tot hen kwam en tot hen sprak: • Ik wil u genadig zijn ; vreest niet ! Ik ben de Heilige wel, maar ook de Liefde." In den loop der voortgaande eeuwen zou die t regenboog hetzelfde aan alle geslachten der aarde verkondigen; hij zou hun verbalen: Eenmaal is er een vloed geweest, die het gansche menschelijke geslacht verdelgde; maar nimmer zal de tijd komen, dat zich die vloed nogmaals zal vernieuwen. De Trouwe heeft dal beloofd, Hij , bij wien geene verandering of scbaduwe van omkeering is. Het behaagde dus den Eeuwige, een teeken in de wolken te plaatsen, dat, als kenmerk, zijn verbond aan alle geslachten der aarde verkondigen zoude. Het was zijn wil zoo. Dit is genoeg geantwoord, als iwij vragen: waarom Hij juist dit teeken gekozen mag hebben? Edoch, niet oneigenaardig is het, dat dit teeken slechts dan verschijnt, als het regent. En niet alleen in het oogenblik van den regen; maar juist dan, als de zon door de wolken heenbreekt, verschijnt deze stralengloed, van denwelken wij slechts de helft zien, maar die door onzigtbare wezens in haren gehcelen prachtigen cirkel aanschouwd wordt. Het is dus, alsof de Eeuwige zelf nog verschijnt met den schoonsten glorie-krans omgeven. Zoo toch beschouwde het reeds ezecmëi., die ons zegt: * Een regenboog is de glorie rondom zijn hoofd." I: 27, 28. Het is dus altijd eene vernieuwde tegenwoordigheid Gods bij de menschen - kinderen, die zich openbaart, als de regenboog aan den hemel verschijnt. Het is dus, alsof Hij wederom sprak: » Ik zal de aarde niet verdelgen, Ik zal langmoedig zijn. Het zal voor haar wezen zaaijing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht." Wat meer is: • Als deze boog is in de wolken," spreekt de Heer, » zal Ik den mensch aanzien en gedenken aan het eeuwig verbond, dat Ik heb opgerigt met alle vleesch." En wat is dat verbond ? Is bet niet dat hoogere verbond, hetwelk in jezus christus vervuld en nu reeds met de menschheid gesloten werd; een eeuwig verbond van langmoedige liefde en ontferming ? Niet slechts, dat Hij de aarde niet meer zal verdelgen, o neen 1 Hij zal haar zegenen met onbegrijpelijke zegeningen. Hij zal der ziele, die tot Hem komt, het eeuwige leven geven. Immers toch in het Boek der Openbaring van johanhes verscheen de Heer aan zijnen discipel op Potmos: > Zijn regtervoet stond op de zee, en zijn linkervoet op de aarde, en Hij zwoer bij Dien, die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal." Maar ziet in deze verschrikkelijke ure, in dat oogenblik der ontzettendste vervulling van de be- 13 dreigde verwoesting, der aarde, omgeeft dien Engel een krans van licht, die om zijn hoofd is, zoo als wij lezen: » Een regenboog was boven zijn hoofd." Welk eene wonderbare verschoning! Het is dan de 'laatste verwoesting. De aarde wordt door vuur verteerd ; maar Hij, die haar vernietigt, is de Zoon Gods, de Middelaar Gods en der menschen, die, tot een/Éeeken des eeuwigen verbonds, den regenboog wederom heeft aangenomen, dat beeld zijner langmoedigheid en ontferming. Dat zinnebeeld, waarmedezgUeeerste 'verschijning' plaats vond, toen de aarde door water verwoest was, is ook nu weder zijn zinnebeeld, Waarmede hij het nieuw en heerlijk verbond > kenmerkt , dat Hij met de kinderen Gods aangegaan heeft; een verbond, waarin zijn volk is opgesloten* dat Hij zich tot een priesterlijk en eeuwig Koningrijk verworven heeft. > Dan zal er geen tijd meer zijn.! Geen nacht meer, geen dood meer, geene zonde meer! Voor eeuwig zijn de tranen opgedroogd ! Voor eeuwig alle vrees vernietigd! De heilige zinnebeelden Gods zijn diep, onuitsprekelijk *diep! o Dat wij ze ook voor ons zetve verstonden! De'!Ged van noach, de God, die in CHBiètrs verscheen, de God, die op de'wolken des hemels verschijnen zal, ett>*ntroepcn : • Daari zal geen tijd meer"zijn!" is dezelfdeEèawige,-Onveranderlijke, die trouwe houdt aan eene iegelijke ziel, die tot Hem komt. o Dat ook wij het eeuwige verbond met Hem oprigteden, en Hij tot ons sprake: »Ik zal u niet verdelgen , maar behouden!'' 7. Het Boek Job. Als de gissing, dat het Boek van job zijnen oorsprong vond in het Semitische tijdvak, waar is, en hoe veel pleit daarvoor? (*) dan is deze schat der Oudheid van dubbele waarde voor ons, omdat hij ons onmiddellijk voert tot de denkbeelden van het Aartsvaderlijk tijdvak, en wel bijzonderlijk ons uit dat heerlijk tijdvak van reinheid, eenvoud en geloof datgene aan de hand geeft, wat ons anders geheel zoude ontgaan, welke taal namelijk de Natuur als Godspraak toenmaals tot den mensch voerde. O Ik heb in eene afzonderlijke Verhandeling vroeger dit onderwerp behandeld. Na alles lang gewikt en gewogen te hebben, kwam het mij voor, den oorsprong van dit Boek bij jozef , den zoon van jacob , te moeten zoeken. Een voornaam bewijs vind ik niet alleen in het veelvuldige Egyptische, dat dit Boek bevat; maar ook, dat jobab (job) en zijne vrienden tijdgenooten van jozef moeten geweest zijn, en dus dit dichtstuk van gcenen vroegeren maker herkomstig kan zijn ; terwijl de taal zelve de hoogste oudheid kenmerkt. Zie hebber, Geist der Helriiisclien Spraclie. Ook dat er veel in dit gedicht voorkomt, dat met het leven van jozef overeenstemt. Niet alleen de drie tijdperken van geluk, ongeluk en herstelling; maar ook de beproeving, die jozef in zijnen voor- en tegenspoed moest ondergaan, is van dien aard, dat zij hem meer dan iemand geschikt maken kon tot vervaardiging van een gedicht abt dit; voorts de droomen, Let beroep op zijne kuisenheid, enz» 13 * Het zijn drie groote tooneelen, die zich hier voor onzen geest openen. Het is gedeeltelijk Arabië in deszelfs schilderachtige woestheid, gedeeltelijk Egypte in deszelfs rijke ontwikkeling, gedeeltelijk Palestina in deszelfs heerlijke schoonheid, welke landen zich als de voornaamste verblijfplaatsen der Aartsvaderen en hunne kinderen ook hier in al derzelver rijkdom voor oogen stellen. Deze landstreken, doorwandeld en bewoond door abraham en ioth , door ismaöi en iza5k, door jacob, ezau en laban, door de zonen jacobs , tot zij een vast verblijf in Egypte vonden, leveren nog eene Natuur, zoo rijk, als eenig voor den beschouwer. En zij, gindsche kinderen Gods-, moeten in hunnen eenvoud, reinheid en geloof de Natuur wel met oogen aanschouwd hebben, die eenen diepen blik in haar verleenden, en die ook ons nog eene zoo heerlijke wijsheid openbaren, dat wij niet genoeg bij hunne beschouwingen, zoo als zij die voor ons ontvouwen, stil kunnen staan, om te bewonderen, wat de Natuur als sprake Gods hun verkondigde. Meer dan eenig Boek der Oudheid is het heilige Boek van job er toe geschikt, om in grenzenlooze diepte eene rijke inzage te verleenen. Ik zal bij enkele der schoone beelden afzonderlijk stilstaan, om daarna, als ten slotte, de Godheid zelve te doen spreken over hetgene de Natuur in al hare heerlijkheid ons van den Onzienlijke openbaart; hiermede toch eindigt het Boek job zelf. Job VIII: 11—15. De Goddelooze, vergeleken bij de Nyl- Papierplant, Eigenaardig zijn de Natuurbeschouwingen der Ouden. Reeds blair, en zoo menig een na hem, merkte op , dat zij nooit eenig beeld teekenden, dat zij niet levendig voor oogen hadden. Zij ontleenden, hetgene zij gaven, niet aan de verbeelding, maar aan de wezenlijkheid. Zij bragten hunne poëzij niet te zamen bij den walm eener lamp, maar in het vrije gebied van Gods heerlijke schepping. Zoo mag dan ook wel onder alle planten Gods geene zoo zeer het gemoed getroffen hebben, als de NijlPapyrus. (*) Deze plant wast, met driesnijdenden steel, soms anderhalf voet dik, sierlijker dan andere gewassen, tot eene hoogte van zes tot tien ellen, (j) en spreidt hare breede lischvormige bladeren aan twee of drie stengels boven de oppervlakte van het Water uit. Zij heeft dat zeldzame, dat zij geheel met hare wortelen in het water staan moet, zal zij voortleven. Immers toch niet, gelijk de andere planten, door hare bladeren uit de lucht de levensvochten inzuigende, leeft zij slechts door den wortel, die het werk der voeding voor de gansche plant waarneemt, waardoor dan ook deze wortels zoo groot (*) Cyperus Papyrus. L. (f) Patavii , p. 110. Tab., p. 411. Schubt, Bijbelserie Physicus, bl. 349. worden, dat zij niet alleen tot brandhout, maar zelfs tot werktuigen gebruikt worden. (*) Deze plant wast overvloedig in het overstroomde Nijlwater, (f) zoo lang namelijk het water hare wortelen besproeit. Haar als de stroom binnen zijne oevers keert, als bij ook daar allengs verdroogt, en de oevers van water ontbloot zijn, dan ziet men den Papyrus soms plotselijk in zijnen vollen bloei en kracht versterven. Één dag, en niet meer, is er noodig, om de plant geheel te doen versterven. Gisteren nog het sieraad van den Wijl, is zij morgen een dorre stengel, zonder eenig leven. Hoe merkwaardig dus is het beeld, dat tot de volgende gelijkenis de hand bood: » Groeit somtijds de Papierstruik zonder vocht, Of wast het Nijlriet buiten het water, Al staat het nog in zijn' fleur, dat men het'niet plukt; 1 Het is nogtans1 verdord eer'dan 'alle ander* groen: Zoo zijn de wegeii; aller'-Godvergetenden, En zoo vergaat des huichelaars 'hoop. (*) Zie sander , Biob, pag. 69. Plisitjs , Bist. Natur., L. XIII. c. 11, 13. Pro'sper albisds, de Plantis Aegypti, 410. 1640. Patatu, p. 110. Tak, p. 411. (•j-) Mémoires de L'Acad. des Inseriptions, T. XXVI. a. Paris, 1769. Dapper, D. II, LI. 114. Zie Terder killer. , Byerophyt. c. 38., p. 314. Van dezen Papyrus -wisten de Ouden met een stilet yoorzigtig de Luid af te nemen en tot papier te bezigen. — Ook was Let merg dienstig tot eene sneeuwwitte lijm, uit dewelke men papier bereidde. Zie sakder, Uiob, p. 69 , noot. Waar hij zich het meest op verlaat, dat spat in stukken, En zijn vertrouwen is een spinnenhuis." Hoe mag de Dichter van dit schoone Boek, als hij in het menschelijk leven zoo veel voorspoed aan ondeugd verhonden aanschouwde, daarover binnen in zijn hart gemord hebben; maar hoe treffend was dan de Godspraak in een dezer uren, als hij in het volle gevoel zijner smart rondwandelende, een der schoonste gewassen van den Nijlstroom als voor zijne oogen plotselijk zag verdorren! .Zóó, ja zóó zal het met den mensch ook zijn," sprak hij dan; . in den tijd eens oogenbliks zal de Goddelooze vergaan, en de huichelaar niet meer zijn." Men ziet uit dit beeld, hoe diep de Ouden de Natuur beschouwden; hoe zij, wanneer men hunne beelden nagaat, dezelve tot in de kleinste bijzonderheid op de gedachte doen sluiten, die zij zich voorgesteld hebben. Immers de wasdom van den Papierstruik, die in het water zoo weelderig is, hoa g«ï$kt dezelve geheel op de grootheid van den msnsch, die als in eenen vloed van weelde. zich* baadt l maar wat is die zelfde mensch anders dan een verdord Nijlriet, Wanneer de ure komt, waarin deogartsche stroom zijns voorspoeds zich wegwendt? Hij is dan niets tneer ! Afhankelijk van het uitwendige lot des voorspoeds, stijgt en daalt al wat.bijds daarmede, zoo geheel afhankelijk, dat hij zelfs niets is, en blijft, zoodra de ure komt, waarin het aardsche deel zijns voorspoeds hem ontzinkt, it Die ure, ja zij kan elk oogenblik dagen, zoo zeker, als de plant aan den Nijl met éénen dag haar einde te gemoet ziet. Welk eene waarschuwende en bemoedigende taal sprak dus de Godheid in deze plant tot den mensch 1 Job IX: 25 en 26. Het Nijlrietscheepje. » Mijne dagen vlogen ligter dan een Iooper; Zij vloden weg en zagen het goede niet; Zij zweefden weg als Nijlrietscheepjes." - Van het Nijlriet sprekende, mag ik het Nijlrietscheepje niet voorbijgaan. Dat liefelijkste aller beelden van de voorbijgaande snelheid des aardschen levens. Gelijk wij naderhand zien zullen, als wij de stoffe beschouwen, die de Verlosser bezigde, als Hij in zijne gelijkenissen Goddelijke gedachten besloot, — dat Hij de gansche Schepping daartoe gebruikte, en ook datgene, wat de mensch van de Schepping te zijnen dienste verwerkt, hetwelk Hem vaak de zinrijkste onderwerpen verleende, die Hij tot zijne gelijkenissen bezigde, — zoo ging het job ook met het Nijlrietscheepje. Was het Nijlriet hem een beeld van de onbestendigheid des voorspoeds, het Nijlrietscheepje was hem een beeld van de snelheid des aardschen levens. Iets opmerkelijks vond ik aangaande dit beeld, toen ik deszelfs eigenaardige strekking verder onderzocht, toen ik zag, dat het niet alleen jobs belangstelling tot zich getrokken had, maar ook die van stbabo, in de eeuw van chbistds levende, die ons meldt, dat bij, naar bet eiland Phile, in den Nijlstroom in Opper Egypte gelegen, willende, om den Tempel van osiris, aldaar, te bezoeken, op eene soort van scheepje, van riet zamengesteld, overgevaren was; (*) terwijl pococke, omstreeks 18 eeuwen later, op dezelfde plaats op even zulk een scheepje overvoer, welke scheepjes hij ons als van de uiterste ligtheid beschrijft, 'zijnde slechts van riet, dat op nitgehoolde kalebassen rustte, vervaardigd, (f) Zoodanige scheepjes zijn dan zeer zeker van de ligtste soort , en worden op den snellen stroom ontwijfelbaar met ongemeene snelheid weggevoerd. Als dan de Dichter van dit schoone Boek zijne levensr'eize overdacht, en zich met weemoed herinnerde, hoe jaar op jaar reeds heengesneld was; of als hij zich verhevene plannen voor de toekomst vormde, zich in werelden verplaatste, die nog eerst na jaren stonden geboren te worden; of als hij dacht aan den langen tijd, die er nog verloopen moest, eer hem het een of ander plan zoude gelukken: hoe heerlijk sprak hem dan de Godheid toe in het beeld van het Nijlrietscheepje: hem of vertroostende, of vermanende, of bemoedigende in gindsche als wolk- (*) Stbaio, Lib. 28. (f) Pococjti, 1" Deel, 2e Boek, 6e Hoofdstuk. jes wegvarende scheepjes. Ja, wel dacht de Dichter dan: » Des menschen dagen zweven heen als gindsche Nijl rietscheepjes; niets is zoo spoedig voorhij,..zoo ras vergeten, als de weg van den sterveling op aarde." Job VI: 15—21. Eene winterbeeh, » Mijne broeders zijn trouweloos, gelijk eene winterbeek; Als opgezwollene beken, die hare oevers overstroomden ; Die troebel waren van ijs, waarin de sneeuw zich stortte. Zoo ras de slag der zon haar trof, zijn ze uitgedroogd. Door de hitte zijn ze uitgcdelgd uit hare plaats. ' De reizigers wenden hunnen weg ter zijde van haar af, Begeven zich diep in de wildernis, en komen om. Thema'8 karavanen zien naar haar om. Scheba's kooplieden maakten staat op haar. Zij staan beschaamd om hun vertrouwen. Zij komen aan haar bedde en zijn schaamrood. Dat zijt gij nu voor mij, — niets! Gij ziet den schrik, en deinst terug." Hot is eene bekende zaak, dat in het Oosten niets spoediger ontstaat dan een bergstroom, maar ook niets spoediger verdwijnt. »Bidt," zeide christus, • dat uwe vlugt niet geschiede op den Sabbat, of in den winter!" Dat hiermede niets anders kan bedoeld worden, dan de gevaren, welke door zulke plotselijke overstroomingen ontstaan, is duidelijk. De meeste wegen, althans door Kanaan» bergachtige streken, zijn uitgedroogde bergstroomen. Het is van hier dan ook, dat, als men burckhardt leest, den meest naauwkeurigen Reiziger door gindsche landouwen, men telkens op het woord wadi stuit, waarvan men nu eens meent, dat het een waterstroom is, dan wederom denken moet, dat het een dal is. Wélke onzekerheid echter, bij nader onderzoek, blijkt enkel daarin gelegen te zijn, dat de meeste dalen in den regentijd ook van beken doorstroomd zijn, ja zelfs bergstroomen er in nederdalen. Zoodanig eene vallei stelde zich job in eene dér woestijnen' van ArabiS .voor den geest. In den regentijd is de beek, die er doorheem stroomt, ver over hare boorden uitgetreden. Zelfs ijs en sneeuw voert zij met zich mede. Doch: naauwelijks komt de dag, waarop alles verdroogt, waarop de zonnehitte hare kracht laat gevoelen, of in een kort tijdsbestek is zelfs de beek uitgedroogd; en waar vroeger stroomen vloeiden, is nu ook zelfs geene teug waters te vinden tot lessching van den dorst. In gindsche dagen van droogte, als alle bergstroomen reeds verdwenen zijn, stelt men zijn vertrouwen nog wel op zulk eene beek. Zij is misschien ook in gewone tijden nimmer geledigd; maar de gloeijende zonnehitte, welligt aan den wind der woestijn verbonden, heeft haar ineens uitgedroogd. Zij is niet meer. De reiziger, van dorst afgemat, treedt van den weg af, om deze beek op te zoeken f maar, helaas ! zij is uitgedroogd; hij komt om ; zij geeft hem geen' dronk waters. Gansche karavanen hadden er hare hoop op gesteld; zij reisden blijmoedig voort, denkende: ginds zullen wij nog water aantreffen; maar hoe staan zij verlegen, moedeloos, ja wanhopig, toen zij, aan gindsche, zoo lang te gemoet geziene, plaats gekomen, bevinden, dat ook daar de laatste droppel water in het gloeijende zand verdwenen is. » Dat," zeide job tot zijne vrienden, • zijt gij mij , — niets !" Zijne vrienden waren hem zulk eene trouwelooze beek, waarop hij vergeefs zijne hoop gesteld had. Maar hij voegt er ook bij, doelende op zich zeiven: > Gij ziet den schrik, en deinst terug." Zij waren evenzeer in hem teleurgesteld, als hij in hen. De schoonheid van dit beeld wordt zeker nog duidelijker, als men de volgende schets dier woestijn leest, zoo als zij ons in bosenmulieh , bij Genesis XXI: 14—19, is opgeteekend, ontleend uit malte-bbuh, Précis de ia Géographie universelle, T. II. (*) Dan zal het eerst duidelijk zijn, welke (*) Zie de Vertaling van ckameb tos baïbgabtes van het Werk, getiteld: De Oosterlingen, hl. 107—109. gevaren de reizigers in gindsche verschrikkelijke woestijn moeten doorworstelen. » Thans spreidt de woestijn van Mesopotamië hare treurige eenzelvigheid voor ons oog ten toon. Deze woestijn is eene voortzetting, en, als ware het, het uiterste einde van de groote Arabische woestijnen. Zoutachtige planten bedekken, met groote tusschenruimten , het brandende zand, of het drooge gras. Het alsemkruid verbreidt zich hier, zoo als bij ons bet heidekruid, over onafzienbare vlakten, waar het elke andere plant verbant. Vlugtige gazellen doorloopen in kleine kudden deze vlakten, alwaar in vroegere tijden vele wilde ezels gevonden werden. In het riet, langs de rivier, verborgen, loert de leeuw op deze dieren; maar wanneer zijn teleurgestelde honger te vergeefs naar dezelve heeft uitgezien, komt hij uit zijne hinderlage woedende te voorschijn, en zijn verschrikkelijk gebrul rolt als de donder langs de woestijn. Het water der woestijn is meestal bitter of brak. He lucht is hier, gelijk gewoonlijk, helder en droog; menigmaal wordt zij in de zandige en kale vlakten brandende; de bedorvene dampen van de staande wateren verbreiden zich over dezelve; en zoodra dan, door de eene of andere omstandigheid, het evenwigt verbroken, en daardoor zulk eene besmette luchtkolom in snelle beweging gebragt wordt, ontstaat de doodelijke wind, welke onderden naam van samum of samyel bekend is, en voor welken men minder in de binnenlanden van Arabië, dan aan de kusten, en voornamelijk in Syrië en Mesopotamië, vreest. Naauwelijks verheft zich deze wind, of de lucht verliest terstond hare helderheid; de zon bedekt zich met eenen Moedigen sluijer, en alle dieren werpen zich verschrikt ter aarde, om den brandenden wind te ontwijken, die elk levend schepsel, hetwelk roekeloos zich aan denzei ven bloot gaat stellen, verstikt. » He karavanen, welke, om koopmanschappen van Baleb naar Bagdad te vervoeren, deze woestijn doorr trekken, betalen aan de Arabieren, die zich als Heeren dezer akelige vlakten beschouwen, eeüe schatting. Zoodra zij zich van de rivier (den Eaphraat) •verwijderen, hebben zij nog de verstikkende winden, de zwermen van sprinkhanen en het gebrek aan water te duchten. Een Fransch Reiziger verhaalt, getuige geweest te zijn van een voorval, het verschrikkelijkste, dat er voor een gevoelig mensch kan bedacht worden, en hetwelk door ge*» hrek aan water veroorzaakt werd. Het was tusschen Anah en Bryjeh. De sprinkhanen kwamen, nadat zij alles verteerd hadden, eindelijk zelve om. De ontelbare menigte van doode sprinkhanen verpestte de poelen».} uit welke men, bij gebrek aan bronwellen, water halen moest. De Reiziger zag eenen Turk, die, met de'Wanhoop opihet gelaat, van eenen Heuvel afkwam■,, en naar hem toeliep. » Ik ben," zeide hij , » de ongelukkigste mensch op de werelds Met ontzettende kosten heb ik twee honderd meisjes, de schoonste uit geheel Griekenland en Georgië, gekocht. Zorgvuldig heb ik die opgevoed, en nui daar zij huwbaar zijn, breng ik haar naar Bagdad, om ze met voordeel te verkoopen. Ach! nu sterren zij alle van dorst in deze woestijn ; maar ik lijd neg erger kwalen dan zij !" De Reiziger liep ijlings op den heuvel, en zag het ontzettendste tooneel voor zijne oogen. Midden tusschen twaalf Gesnedenen en omtrent honderd kameelen, zag hij deze schoone meisjes, alle van twaalf tot vijftien'jaren oud, op dëi aarde uitgestrekt, en worstelende met de kwellingen van den brandendsten dorst en den onverraijdelijken dood. Sommige'waren reeds in eenen kuil begraven, dien men weder geslecht had; een grooter aantal was dood aan de zijde harer leidslieden nedergevallen, welke reeds geene'kracht meer hadden, om haar tc begraven. Van alle zijden vernam men de zuchten der stervenden, en het gekerm dergene, die, daar zij nog een vonkje leven hadden, tc vergeefs om een' droppel water smeekten. De Fransche Reiziger spoedde zich, om zijnen waterzak, waarin nog een weinig waters was, te openen. Reeds wilde hij denzei ven aan een dezer ongelukkige slagtoffers geven,'- foed zijn Arabische leidsman tusschenbeide trad: «Verdwaasde!''* riep hij, «wilt gij, dat ook wij van dorst .omkomen ?" en meteen schoot bij het meisje met een'; pijl ter neder, greep den waterzak, en bedreigde elk een' met den dood, die bet wagen durfde, denzei ven aan te roeren. Hij gaf den Slavenhandelaar den raad, om naar JDryjeh te gaan, alwaar hij water vinden kon. > Neen," antwoordde de Turk, » te Bryjeh zouden mij de roovers al mijne slavinnen ontnemen." De Arabier trok den Reiziger mede voort. Op den oogenblik, dat zij heengingen, hieven deze rampzaligen, nu zij den laatsten straal van hope zagen verdwijnen, een ontzettend gehuil aan. De Arabier wordt getroffen; hij neemt eene dier ongelukkigen, giet eenige droppels wijn op hare brandende lippen, en zet haar op zijn kameel, met oogmerk, om haar aan zijne vrouw ten geschenke te geren. Dit arme meisje viel eenige keeren van zich zelf, toen zij de lijken van hare gezellinnen, welke op den weg dood waren nedergevallen, voorbijkwam. Weldra was ook de kleine voorraad van water van onze Reizigers ten einde, toen zij eene heerlijke bron met frisch en zuiver water ontdekten. Maar, ach! bun touw was zoo kort, dat dc emmei zelfs de oppervlakte des waters niet eens raakte; nu sneden zij hunne mantels in reepen, bonden deze aan elkander, en schepten telkens slechts een weinig water; want zij beefden op het denkbeeld, dat hun zwak werktuig breken en de emmer in de bron blijven mogt. Na zulke gevaren, bereikten zij eindelijk de eerste pleisterplaatsen van Syrië." Welk eene treffende gelijkenis bevat dus het woord van job ! Hoe verheven sprak de Godheid tot hem over de onzekerheid van alle dingen, en hoe dwaas het is , op iets zijn vertrouwen te stellen, als hij zulke Natuurtooneelen, aanschouwde! De gansche Natuur Godspraak bij job. Het moge vreemd schijnen, dat ik enkele gelijkenissen uit dit verheven dichtstuk gebezigd heb, om uit dezelve eene beschouwing der Natuur als God- spraak te ontleenen, voor ons is zulks ook vreemd; wij, die de gelijkenissen slechts bezigen ten betooge, en dan nog gemeenlijk er bijvoegen: alle gelijkenis hinkt; (*) niet aldus was het ten tijde van job, toen voerde de Natuur, ofschoon geheel onderscheiden van de fabelwereld der Ouden, echter als bezielde wereld eene spraak Gods tot den mensch. Hoe job deze Natuur beschouwde ^ leert ons, weL is waar, het gansche Boek; edoch hij heeft het rijkste en diepste bewaard voor het laatst, waar bij de Godheid zelve invoert, als ontvouwende, welke gedachten Zij in het al der dingen nedergelegd had» Uit dit laatste verhevene oogpunt betaamde het do» ook den sterveling het geschapene te beschouwen. Het was Gods wil, Gods -gedachte, en dus de Eeuwige Wijsheid zelve, van dewelke job zoo schoon zingt: > Maar de wijsheid, waar is zij te halen ? Waar is de woonplaats van het beleid? Verholen is zij voor alle aardbewoners; Voor 's hemels gevogelte is zij onbekend. Vernietiging en dood betuigen: Hit hebben onze ooren op eenen verrén afstand van haar vernomen: Elohim kent haar' weg." Deze wilde, dat de mensch de zigtbare wereld zoude beschouwen als beeld der onzigtbare. Uit. hetgene het oog zag, het oor hoorde, moest hij op- {*) Omne simile claudicat. U klimmen tot hetgene geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen 's menschen hart is opgekomen. Wij hebben ons te zeer gewend, om te zeggen, wanneer iets met onze konde JNoordsche begrippen niet overeenstemt: het isOostersch. Met dit magtwoord wordt vaak uitgestreken uit het gebied der waarheid en der schoonheid, wat daar het meeste waar, het meeste schoon is. En opdat ik niet den schijn moge hebben, alsof ik het tegenovergestelde uiterste zocht, en al hetgene bij job met gloeijcnde kleuren geschilderd is, slechts zacht en naar waarheid geteekend achtte, zoo heb ik mij in de ontwikkeling van hetgene het Boek job ons voorstelt van de Natuur als Godspraak, het liefst aan den gang en de zienswijze van herder willen houden, met wien ik geheel overeenstem, eri wiens beschouwing meer dan iets mijne overtuiging bevestigd heeft; terwijl zijne schoone voorstelling, van hetgeen ons in het Boek van job medegedeeld is, aangaande de spraak Gods in de Natuur, wel een der sierlijkste stukken uit zijn bekend Werk, Geist der Hebraischen Sprache, zijn mag. Mij niet hebbende willen binden aan den dialogischen vorm, waarin herder zijne gedachten uitgiet, heb ik echter op de volgende bladzijden meest hem gevolgd. Is soms hier of daar eene. enkele gedachte, die minder met mijne beschouwing van job strookt, ik heb dezelve in haar geheel genomen, om te meer het standpunt te bereiken en te bevestigen, waaruit ik geloof, dat wij de gansche Heilige Schrift beschouwen moeten, ons wijzende op eene Natuur en menschen- wereld, die, uit de hand des Scheppers voortgekomen , nog steeds eene hooge Godspraak voor ons bevatten. Dit stuk moge dan tevens tot een bewijs dienen, hoe ook hïrdeb, ofschoon uit een geheel ander oogpunt de zaken beschouwende, echter, door de waarheid der zaak gedrongen; in alles dezelfde wijze van beschouwing heeft gevolgd. De gansche Natuur Godspraak. In bet Boek van job vindt men zulke verhevene en juiste schilderingen der Natuur, zulke diep indringende en 'toch eenvoudige redeneringen over Gods hoedanigheden en over zijn wereldbestuur, dat zij de ziel op een standpunt brengen, hetwelk haar te voren, in deszelfs algezigt, onbekend, ondenkbaar was.' Trachten wij de schatten, die hetzelve aanbiedt, te onthullen, door en onder het lezen van eenige schitterende plaatsen uit den overal glansrijken inhoud dezes Boeks. Verliezen wij daarbij den eigendommelijken gang des Oosterlings niet uit het oog, daar hij in zijne gezellige zamenkomsten rustig nederzit, gaarne op zijn gemak hoort en praat, en vooral behagen schept in het uitbrengen en aanhooren van lange, kostelijke, en dan nog wel, zoo als hier, hoog dichterlijke, diep wijsgeerige redenen ; onderhoudingen der ziel, waarbij het zuiverste beeld der waarheid in de liefelijke schale der dichting gevat is. Zulke redenen zijn bij hen als hunne kostbare paar- 14* len, opgehaald van den bodem der diepe zee, losjes geregen, maar keurig gezuiverd en uitgezocht; schatten der wetenschap en kernspreuken van de Wijzen dèr Oudheid. Zonder tegenspraak is dit Boek uit overoude tijden, en met eerbied nemen wij het in handen, wanneer wij het wagen, deszelfs denkbeelden te Ontwikkelen. Over landen en volken, over de puinboopen van groote omwentelingen in den menschelijken smaak moeten wij heendenken; ja, welligt hooren wij in hetzelve eene stem van vóór dertig, veertig eeuwen tot ons spreken, en dan zeggen wij, In plaats van het Boek te beoordeelen, of wel naar onzen tijd te willen plooijen: , » Wij zijn van gisteren en weten niet met al; Een schaduw slechts is dit ons aardsche leven. Be Vadren leeren ons, en zullen 't ons verhalen, De redenen huns monds, zij vloeijen voort uit 't hart." Het wekt onze verbazing, in dit Boek zoo veel kennis, zulke heerlijke Natuurbeelden te vinden, daar het van eene andere zijde zoo kinderlijk, zoo arm is. Bat zijn onloochenbare bewijzen voor deszelfs afkomst uit den ouden, kinderlijken leeftijd der wereld. Beginnen wij onze beschouwing dier verhevene eenvoudigheid met de volgende schoone plaatsen over God en de Natuur. > Ontzag en heerschappij is bij Hem; - Hij rigt in 's Hemels hooge zalen. > Wie zou zijn benden kunnen tellen ? En Hij gaat al hunn' glans oneindig ver te boven. Hoe zou dan toch de mensch regtvaardig zijn bij God? Hoe zou een vronwenzoon zich rein voor Hem vertoonen ? - De maan zelfs, zie, ontwijkt Hem met haar tent; De sterren zelfs zijn voor zijn oog niet zuiver. En zou het dan de mensch — de mensch, die worm! toch, wezen ? Die aardezoon, die' made ?" Welk eene grootsche voorstelling van God, den Oppersten Regter des Hemels ? Hij spreekt het regt int tusschen Engelen en sterren. Zijne glansrijke beirmagten zijn ontelbaar, en Hij overtreft ze alle in glans; d. i.: zijn licht, zijne heiligheid, de waarheid zijner oordeelen overwint ze alle. De maan met hare tent .is verdwenen; de sterren zijn niet rein, niet helder voor zijne oogen. — En nu, van die in licht gtoeijende hoogten des Hemels, een blik op den mensch, die Hem voor het gerigt wil eischen: » En zou het dan de mensch — de mensch, die worm ! toch wezen ? Die aardezoon, die made?" Men ziet hier den Oosterschen Regter, regt doende tusschen Engelen en gesternten. Hoe schoon is de donkere maan in dit dichterlijke beeld voorgesteld! bare tent is van den Hemel afgenomen; zij heeft zich' verborgen voor den blik des Regter». Yaren wij voort met de spreuken van job , zij over» treffen die van bildad, » Wien schonkt Gij nwe hulp? — Het was den krachtelooze. ■"*•■ Wie werd door U gered ? — Die zich niet redden kon. Wien viel uw raad ten deel ? — Dien alle wijsheid faalde. Wat schat van wetenschap hebt Ge aan het licht gebragt! Wiens woorden toch hebt Gij verhaald? Wiens adem toch is uit uw' mond gekomen?" — Bij deze plaats hebben wij, naar mijn inzien, aan God te denken. Job wil zeggen: God heeft zijne verdediging niet noodig; het is zelfs Gods adem, die van hem uitgaat, en het zwakke schepsel kan de plaats zijns Scheppers niet vervullen. Nu verder: » Het schimmenrijk komt in beweging, Het d' afgrond en wat daarin woont. Het doodental ligt voor Hem open, En 't graf, met al wat was vernietigd. Het noorden breidt Hij uit en dekt weêr de ijdle ruimte, En de aarde hangt Hij op, al zwevende aan een niets. Zijn watren bindt Hij zaam in 't dundoek zijner wolken, En geen der wolken berst door dezen zwaren last. Hij vestigt zijnen troon, voor elks oog afgesloten; Het wolkbehang in 't rond gespannen voor dien troon. Hij meet en perkt het vlak, hoe ver de watren stroomen, Tot daar waar duisternis en licht zich zaam verliest. De zuilen van het dak des hemels voelt men beven; ' Zij siddren voor zijn stem. — Zijn magt zweept voort de zee; Zijn wijsheid temt haar' trots en stilt haar rustloos hollen ; Met 't pnrper van den dag versiert zijn geest den hemel; Be noorderslang alleen wordt door zijn hand gedood. Zie, dat is maar een deel, de grenslijn zijner wegen, Een fluistring zijner stem, die Hij ons hooren laat; Maar, als zijn donder sprak in 't heerlijk alvermogen, Wat mensch, wat schepsel kromp niet magtloos dan ineen !...." Mij dunkt, job streeft hier zijne tegenpartij, bildad , ver te boven , zoo als hij al zijne vrienden overwint: hij schildert slechts één tooneel van Gods grootheid en magt; maar hij haalt het op van uit de verste diepte, en voert het tot de schoonste hoogte in het oog. — Daar treedt het Rijk der nietbestaande wezens voor God: de afgronden van het niet en des verderfs liggen voor Hem open. Deze échter worden, gelijk wij zagen, als eene diepe, onstuimige zee voorgesteld; en zoo staat dan het groote Rijk der ongeborenen in de onstuimige diepte met schrikbarende beroeringen voor Hem. De schimmen sidderen; de vormlooze gedaanten heffen zich op, en slaan verwachtende Mikken op Hem. De afgrond, die nog nooit het licht zag, ligt naakt en open. Nu begint de sohepping. Hemel en aarde worden op nieuws. Den hemel spreidt Hij over deze huiveringwekkende diepte uit; boven dezelve bevestigt Hij de aarde, dat zij daarop ruste, en toch boven het niets zweve (want dat niets, dat Rijk des nachts en der schimmen, wordt onderaardsch voorgesteld). Nu spant Hij den hemel, bindt het water in de wolken zamen, en verschaft zich ruimte; Hij houwt en vestigt zijnen troon; Hij omringt denzelven van huiten, en hangt er een tapijt van dikke wolken omhenen. Dan meet Hij de grenzen des hemels en der wateren, en past dezelve af tot daar, waar licht en duisternis ineenvloeijen, dat is tot aan het einde van den horizon. Hier schildert hij de magt des Opperwezens in den donder, en verheft die schildering zelfs in storm en onweder op de zee. De golven zijn hier de opstandelingen, die Hij voor zich henen drijft en plotselijk weet te betoomen. — Een adem zijns monds, en de zee is stil, de hemel is helder, de slang alleen (een heeld in meer andere plaatsen voorkomende: het zeegedrogt dier streken, de krokodil, of wel de kabbelende golven der zee, die zijne hand glad strijkt en effent) wordt door zijne hand gedood. Wat het ook voorstelle, het beeld wordt met zulk eene verhevene schoone stilte geëindigd, als het met een ontzettend geweld en rumoer begon. En dat zegt job is slechts: »Het fluistren van zijn stem. — Wie kan zijn' donder vatten ?'' Elke morgen, wanneer de dag uit den nacht verrijst , elk onweder op zee stelt ons dit prachtig beeld voor oogen.— Nemen wij thans de lofrede van den verrukten elihü , welke het laatste en heerlijke orakel van God zeiven onmiddellijk voorafgaat. Al aanstonds echter valt bet in het oog, dat deze lofrede slechts als eene schaduw voorkomt, om de Godspraak te verheffen, te beter te doen uitkomen. Hoe hooge gedachten ehho ook van zich zeiven hebbe, hoe schoon zijne redenen ook zijn mogen, is hij echter, zoo als hij zelf ook zegt, gelijk aan jongen, gistenden wijn, die den lederen zak doet bersten en er uitspat. Hij ontwerpt heerlijke beelden, maar voleindigt dezelve niet; de schoonste daarvan zijn uitbreidingen van hetgene job en zijne vrienden met minder woorden gezegd hebben. Daarom geeft ook niemand hem antwoord; hij is de voorbereider van Gods komst; hij kondigt die aan, zonder dat hij zelf het weet. Terwijl janni het opkomende onweder in al deszelfs grootsche verschijnselen beschrijft, schildert hij buiten zijn weten de aankomst des Regters. Uit dit oogpunt, te weten als voorbereiding en overgang tot de orakeltaal van God, moet, dunkt mij, de gansche rede van Eiint beschouwd worden, wijl dezelve anders bloote herhaling zoude zijn. Beginnen wij met Hoofdstuk XXXVI: 22. ' «Zie, God is hoog gezeteld door zijn kracht. Wie is als Bij te vreezen? Wie schrijft zijn' weg Hem voor? Wie zegt: hier deedt Gij onregt ? Gedenk, hoe ge eens zijn werk hebt hemelhoog geprezen , Zoo ver het menschlijk oog zijn werk aanschouwen kan. Heel 't menschdom staart er op, En toch ziet 't sterflijk mensch die slechts met enkle blikken. Zie, God, ja God is groot! en wij begrijpen niets! Aan zijner jaren tal is voor ons geen doorgronden.: Hij trekt in digten damp de waterdroppen zamen, En zijgt in dezen damp den regen voor ons door; Dien gieten ons de wolken, En hij daalt op den mensch in duizend droppéls neder. En wie kan dan verstaan, hoe Hij de wolken uithreidt ? Df hoe zijn tente dreunt ? Zie, rondom dekt Hij haar met 't licht van zijnen bliksem, De wortlen zelfs der zee. Daardoor rigt Hij de volken ; Daardoor schenkt Hij hun spijs in ruimte. Hij vat in zijne hand de grimge bliksemstralen, En geeft hun het bevel, wiens kruin zij moeten treffen. Hij toont hun vriend en booswicht, Het voorwerp van zijn' toorn." Al deze beelden zullen in de woorden van God korter en schooner voorkomen. Thans verheft zich het onweder. Elihu vaart voort: • Daar is het onweêr al... Wat beeft en klopt mijn hart 1 't Springt siddrend nit zijn plaats. Hoor 't daveren zijner stem, Het dreunen van het woord, dat zijnen mond ontstroomt 1 De flikring van het licht zijns bliksems dekt den hemel, En 's aardrijks uiterste eind'. Daar brult en ratelt weder Zijn magtge donderstem; En zonder tnsschenpoos treft slag op slag ome ooren. o! Wonder boven al! het is Gods stem, die donder; 't Zijn dingen, die Hij doet, groot, boven ons bevatten. Straks krijgt de sneeuw bevel op aarde neêr te dalen; De regen stort en plast almede op zijn gebod; Op aller menschen hand drukt Hij dan 't Godlijk zegel: Zij staan verbaasd op 't zien der werken van zijn hand. Het wild gedierte zelfs verschuilt zich in zijn leger, En legt zich in zijn hot in stilte neêrgedoken. Van 't zuiden komf de storm. De koude komt van 't noorden. God doet de watren stollen; Zijn adem vormt het ijs, En de uitgestrekte zee wordt in vast land herschapen. Zie nu, de regenwolk wordt door Hem voortgedreven, En bliksemend door 't zwerk naar allen kant verstrooid. Zij wendt, en dwarlt, en draait naar zijnen wil en wenk, Opdat.zij 't werk verrigt', dat de Almagt haar beval, Tot zegen van dit volk, tot welzijn van dat land, Naardat zijn goedheid zulks behaagt." Men moet een Oosterling zijn, om het weldadige van den regen te waarderen, en den trek der wolken, hoe zij hier of daar heendrijven, met zulk eene oplettendheid te schetsen. Het is bloot het tegenwoordig oogenblik, dat zuno afmaalt. Verder heet het: * Kom, job! leen hieraan 't oorl Kom, let aandachtig op de wondren onzes God»! Weet gij ook, hoe dat al door God zoo wordt beschikt ? Hoe Hij uit 't donk re zwerk dat schittrend licht doet stralen ? Weet gij het, hoe zijn hand de zwaarte weegt der wolken ? Kent gij de wonderen diens Wijzen boren allen? Gij, wien u 't kleed te warm wordt, Wanneer Hij op deze aard' stil uit het zuiden ademt, Kunt gij het luchtgordijn zijn handen helpen spannen, Dat rast en' enen staat, gelijk een spiegelvlak ? Kom, geef mij onderrigt, wat wij Hem zullen zeggen 1 Hoe roeren we ons geding, daar alles donker is! Hoe meldt men 't Hem, als ik wou spreken? En sprak een mensch, zou 't woord niet in zijn keel verzwelgen ? En nu dan, kan men 't licht niet aanzien, Als 't helder straalt aan 't zwerk, door scherpen wind gezuiverd, Als 't goud komt uit het noorden?.... Nog vreeslijker is God in zijne Majesteit! Hem, de Almagt, kunnen wij niet vinden: Onmeetlijk is zijn magt, regt vaardig zonder einde, Geeft Hij geen antwoord, mensch] van 't geen zijne Almagt doet. Vereer en vrees Hem dus! Wie zich een Wijze waant, acht Hij zijn' blik niet waardig!" Men ziet, hoe ver de jonge Wijsgeer in zijne redenering komt, daar hij het voor onmogelijk verklaart, wat juist nu geschieden zal. Juist, daar hij gelooft, dat de donkere wolk mensch en God voor eeuwig scheidt, en geen sterveling ooit de stem des Oneindigen zal vernemen, verschijnt God en spreekt» e! Hoe verschillend is Jehova's rede van die van iiihd ! Hoe krachteloos nog is deze tegenover de beknopte, majestueuse donderspraak des Scheppers I Hij zintwist niet; Hij voert eene rij van levende beelden aan; Hij omringt, overvalt, overweldigt job met zijne levende en levenlooze schepping. Zoo luidt het, job XXXVIII: » Zoo sprak des Heeren woord, En kwam in stormgeloei tot 't menschlijk oor van job: Wie is dat, die Gods raad verduistert door zijn rede? Met woorden toch, waaraan de wetenschap ontbreekt! Maar gij , wees gij een man, gord u en sterk uw lendnen, En onderrigt gij Mij op 't geen Ik vragen zal: Waar waart gij, toen Ik lei des aardrijks fondamenten ? TCom, zeg het Mij, en toon, dat gij verstandig zijt: Wie heeft haar maat bepaald? Dat zult gij toch wel weten! Of wie, wie spande 't snoer hij d'aanleg van haar' bouw? Hoe diep is fondament en. zuil toch wel gegrondvest ? Of wie lei d' eersten steen, het hoekpunt van haar kracht, Toen 't morgensterrenheir in koor een lied deed hooren, En alle kind van God een blij gejuich verhief?" Alle Natuur- en Meetkunde van onzen tijd wordt nietig bij het beschouwen van zulke beelden uit de oude Natuurpoëzij of poëtische natuur der aarde. Als een huis wordt zij uitgemeten, gegrondvest, het rigtsnoer gespannen; en als dan de fondamenten gelegd en de hoeksteen geplaatst zijn, dan heffen alle kinderen Tan God, met hare zusteren, de morgensterren, een vreugdelied aan ter eere van den Bouwmeester , ter verwelkoming dezer jongste zuster! Nu komen wij aan de geboorte der zee. • Wie sloot de zee met sluizen in, Toen ze uitbrak uit den schoot der moeder; Toen 'k met een wolkenkleed haar dekte, En 't duister gaf als windeldoek; Toen 'k haar, naar mijn besluit, liet uit de klove breken, Maar deur en grendel voor haar stelde ; Toen 'k zei: tot hier toe zult gij komen! Niet verder I Hier moet uw golven trots zich buigen!" Zou er ooit, ik geloof het niet, een verhevener beeld van dit element gegeven zijn ? Een geboren wordend kind, dat de Schepper der wereld met eigene hand in doeken wikkelt. He Schikker aller dingen spreekt hetzelve aan als een levend wezen; met weinige woorden doet Hij zulks, als magthebbend Beheerscher der aarde, — en de zee zwijgt, en gehoorzaamt voor eeuwig. »Gaaft gij, zoo lang gij leeft, den dageraad bevel ? En weet gij zelf de plaats, waar 't morgenrood zich ophoudt; Als de aard' bij eiken hoek daardoor wordt aangegrepen , En boozen, roovers alle er worden uitgeschud; Als lij, als leem verkneed, van vorm veranderd wordt, En, feestelijk getooid, daar prijkt voor ieders oogen; Als 't licht den booze faalt, zijn' dreigend' arm verbreekt?" Het morgenrood wordt hier voorgesteld als een wachter, als een bode des Hemels, gezonden, om de benden der boozen te verjagen. Welk eene andere bezigheid, dan de Westerlingen Aurora toedichten! Het teekent de tijden van vrees en roof vóór het aanbreken van den dag. (*) «Hebt gij en klip en kloof van d' oceaan gezien? Het grondloos diep der zee, hebt gij daarin gewandeld? He poorten van den dood, zijn die voor u geopend? Zaagt gij de wachters van der dooden schaduwpoort ? Hat zeker weet gij toch, hoe groot en breed is de aarde ? Kom, zeg 't met al, wat gij er meer van weet! Waar is 't verblijf des lichts? Wat weg heen is 't te vinden ? Waar, is de duisternis? Waar woont, waar zetelt zij? Kunt gij hun Rijksgebied tot elke grens bepalen ? Kent gij het regte pad, dat leidt naar hun paleis ? Dat is u toch bekend, want toen waart gij geboren; En uwer dagen tal is groot!" Alles wordt hier persoonlijk voorgesteld : licht en nacht, dood en vernietiging. Heze hebben hunne paleizen met poorten en grendels, die hunne huizen, (*) Het is nog Lij de Arabieren de gewoonte, vóór het morgenrood op den roof uit te gaan. hun gebied, hunne grenzen. Eene geheel dichterlijke wereld en wereldbeschrijving. » Zijt ge in mijn voorraadschuur der sneeuw wel ooit gekomen ? Hebt gij mijn magazijn van hagel ooit gezien, Dien 'k opleg en bewaar, totdat de nood het vordert, Bij 'svijands aanval, tot verwering in den strijd?" Fijne spot straalt overal in dit gedicht door. God is bang voor eenen aanval zijner vijanden, en heeft zich daarboven pakhuizen, als wapenkamers, met hagel gevuld en bewaard. In de wolken en in de diepte, alles is vol poëzij. »Wat weg heen deelt zich 't licht, Boor 't oosten over de aarde in stroomen uitgegoten? Wie groef een' waterloop voor 't stortend regenplassen ? Wie wees en leidde op weg de zwangre donderwolk, Om 't onbewoonde land met regen te verkwikken;. Ja zelfs de woestenij, waar zich geen mensch bevindt, De dorste wildernis ook volop te verzaadgen, | En 't eenzaam scheutje gras uit de aard' te doen ontspruiten ? Zeg, wie is vader van den regen? Wie heeft de droplen dauw geteld? Wiens schoot bragt eens het ijs te voorschijn ? Wie beeft des hemels rijm gebaard? De watren bergen zich en worden dan als steen, En 't vlak des oceaans in boeijen vastgekluisterd." Rijke poëzij over hemel en aarde 1 Boven , waar stroomen lichts worden uitgestort, en de ooste- wind dezelve over de landen heenvoert, waar de Hemelsche Vader kanalen voor den regen vormt, en de wolken hare wegen aanwijst; onder, waar het water vast, en de golven der zeè in ijsboeijen gelegd worden. — Zelfs regen, dauw en rijm verkrijgen vader en moeder. Maar zie hier een der schoonste, der verhevenste voorstellingen van de wereld: >De schoone Zevenster, kunt gij die zamenbinden? Kunt gij Orions strikken slaken ? Voert gij den Hemelkrans op zijnen tijd ter plaats? Leidt gij den Beer met zijne jongen? Kent gij des hemels ordeningen ? Hebt gij deszelfs gebied op de aarde vastgesteld? Kunt gij uw stem met kracht tot in de wolken voeren, En in haar watren gaan, dat ze u rondom bedekken? Zendt gij de bliksems uit, en gaan zij voor u henen? En_ zeggen zij tot u: zie, Heere! wij zijn hier ! Wie prentte wijsheid in de dwarrelende wolken ? De luchtverschijnslen, zeg, wie gaf aan die verstand? Wie heeft der wolken vocht met wijsheid afgemeten ? Des hemels flesschen, wie doet die zacht nederkomen, Dat 't stof tot vastheid zamenvloeije, De kluiten aan elkander kleven?" Hiermede loopt de "beschrijving der onbezielde schepping ten einde ; maar niets is in deze schepping onbezield. Zusterlijk zaamgepaard zijn hier de liefelijke gesternten der aankomende lente. Orion (of wat ook het sterrenbeeld Ghesil zij) is de gegorde 15 man, die den winter aanbrengt; de teekens van den Zodiak worden als een krans om de aarde, naar volgorde, aangevoerd. De Yader des Hemels (Huisvader) laat den Beer met zijne jongen aan de noordpool weiden, of (naar eene andere Mythologie en lezing) wordt de Nachtwandelaarster, eene Sterrenmoeder, die hare verlorene kinderen, de ondergegane sterren, zoekt, van Hem getroost (waarschijnlijk, daar Hij nieuwe sterren, in plaats van de verlorene, voor haar doet opgaan). Die 's nachts den omloop van den Beer ziet, alsof hij met zijne jongen ging weiden; of hoe de gordel van den Bierenriem, met zijne schoon geborduurde beelden, het eene na het andere te voorschijn komt, en daarbij aan de tijden denkt, dat de nachtelijke veehoeders onder den Oosterschen hemel die beelden steeds voor oogen hadden, en dezelve naar hunne herderlijke en aartsvaderlijke verbeelding bezielden, dien moet de schoonheid dezer plaats met sterrenglans toeschitteren. Ook is zij in hare gedrongene symmetrie maar flaauw door binden en slaken overgezet. Zoo is het ook met die plaats, waar God der diepe duisternis, den dwalenden wolkentogten, den ijdelen luchtgezigten verstand geeft; die verpersoonlijking van beelden en gedachten der Dichtkunst gaat in eene andere taal te loor. Al deze beelden;' het uitzenden der bliksems, en hun antwoord; de gang van God in de wolken; het aftellen der regendroppelen, de zachte en rijkelijke nederdaling van dezelve, zijn even schoone poëzij. En dan willen sommige Kunstregters haar voor de meest levenlooze dichtkunst houden, zelfs haar niet eens den naam van dichtkunst toestaan, en er slechts éene koude didactiek van onbeschrijfbare zaken en vormen in vinden. Dat zou waar zijn, als het eene matte, langwijlige, koude schildering ware; maar alles is hier poëzij. Zij bezielt de dingen; zij stelt dezelve als werkende wezens voor. De aarde is een paleis, welks hoeksteen door den Huisvader gelegd wordt, terwijl al de kinderen Gods daarbij vrolijk juichen; de oceaan wordt als een kind geboren en gebakerd ; de dageraad werkt; de bliksems spreken. Het is beeld op beeld; alles is dichterlijke voorstelling van personen , en dat maakt die poëzij zoo levendig. De ziel wordt door zoodanige taal medegevoerd; zij stelt zich de voorwerpen als bezielde wezens voor, terwijl zij derzelver werkingen gadeslaat; lange beschrijvingen zouden haar veeleer van dezelve aftrekken en hare krachten afmatten; zij zouden haar slechts ijdele klanken, afgetrokkene misvormde schaduwen der gedaanten voorstellen ; nu ziet zij werkelijke wezens voor zich. Maar wie kan ook als een Oosterling dichten ? Welke taal zou de gedachten durven inkleeden van eenen oceaan, in doeken gewikkeld als een kind, van tuighuizen met sneeuw en hagel, kanalen voor de wateren in den hemel ? — Elke taal echter, elke natie, elke luchtstreek heeft hare eigene maat, hare eigene bronnen en de bij haar geliefkoosde dichtsoort. Het zou slechts eene ellendige armoede te kennen geven, wanneer men bij zulke verafgelegene volken te leen wilde gaan; maar denzelfden weg 15* moeten wij toch bewandelen en uit dezelfde bronnen putten. Hij, voor wiens oog de Natuur geen leven ontvangt, tot wien zij niet spreekt, voor wien zij niet handelt, is niet tot haren dichter geboren. Dood staat • zij voor hem, en zal ook dood zijn in zijne beschrijvingen. Van dien kant beschouwd, hadden die tijden, door sommigen tijden der onkunde geheeten, groote voordeelen boven die, waarin men de Natuur kent en bestudeert. Gindsche tijden dichtten, de onze beschrijyen. Alle zinnelijke volken kennen de Natuur, welke zij tot onderwerp hunner gedichten bezigen; ja, zij kennen haar levendiger en tot hun doel beter, dan de kenner der klassen, volgens lihnmus, dezelve uit zijne boeken kent. Deze kennis is onontbeerlijk tot «en overzigt der soorten ; maar dezelve tot bronader der poëzij te maken, en uit tdikmaks £ymlust dichtstukken zamen te stellen, ware eveneens. Ik schat die tijden hoog, toen men de Natuur, welligt meer beperkt, maar levendig kende, haar met het scherpe oog des gevoels, der analogie met den mensch aanzag , en meestal met verbazing aanstaarde. Elke tijd kan en moet dichten overeenkomstig deszelfs begrippen van het bestaan der wezens; of, indien bij zulks niet doet, moet hij zich ten minste sterk genoeg achten, om, door dichterlijke fantasiën, aangaande de Natuur grootere werkingen voort te brengen, dan de stelselmatige waarheid kon daarstellen. En moest dit niet dikwijls het geval zijn ? Ik twijfel niet, of er konden uit de stelsels van copermcus en newton, van BUFFoit en priestlet eren znlke verheréne dichterlijke Natuurlafcreelen gemaakt worden, als uit de eenvoudigste beschouwingen; maar waarom heeft men dezelve niet ? Waarom bekoren ons de eenvoudige, roerende fabeldichten der oude, of onkundige Tolken steeds nog meer dan die Wis-, Natuurof Bovennatuurkundige naauwkeurigheden ? Immers, omdat die volken dichtten in levendig aanschouwen, omdat zij zich alles, God zelfs, met zich gelijkvormig voorstelden, de wereld tot een woonhuis beperkten, en in dezelve alles met haat en liefde bezielden ? De eerste dichter, die zulks ook in de wereld van button en newton doen kan, zal, wij gelooven het gaarne, met meer ware, althans met meer omvattende begrippen, de werking doen, die de Ouden met hunne bekrompene fabelpoëzij deden. Wij willen wenschen, dat zulk een. dichter spoedig geboren worde; maar zoo lang die niet bestaat, willen wij bij de oude volken de hooge schoonheden hunner dichtkunst daarom niet belagchelijk maken, omdat zij onze Natuur- en Bovennatuurkunde niet bezaten. Sommige hunner allegoriën en persoonsverbeeldingen bevatten meer inbeeldingskracht, meer zinnelijke waarheid, dan dikke stelselboeken; en aandoening des harten verstaat men van zeiven. Zacht en duurzaam roerend is ook allezins deze poëzij, meer zelfs dan eene andere. Kan er eene schoonere zijn, dan God in de schepping heeft daargesteld, dan Hij eiken tijd van den dag en des jaars nieuw toevoert ? Kan er eene zijn, die meer werking op ons doet, wanneer ons de spraak maar eenjg- zins, hoe kort en eenklankig ook, herinnert wat wij zijn en wat wij genieten? Wij leven immers in dit groote huis van God; onze aandoeningen en begrippen, ons lijden en onze vreugde komen alle daaruit voort. Eene poëzij, die mij oogen geeft, om de schepping en mij zeiven te zien, haar in de regte orde en betrekking te beschouwen, overal de hoogste liefde, wijsheid en almagt, ook met het oog mijner verbeelding, en in woorden, die juist daartoe geschapen schijnen, te ontwaren : zulk eene poëzij is heilig, is edel! Welke ongelukkige, die met de grootste onrust in het hart onder den sterrenhemel treedt, wordt niet door den hoogen aanblik dier stille, vaste, eeuwige lichten, om zoo te spreken, onwillekeurig cn ongemerkt in rust gebragt ? Vallen hem slechts de ongekunstelde woorden van God in : » Kunt gij de banden van het Zevengesternte zamensnoeren ?" is het dan niet, alsof God zelf hem van den Hemel deze woorden toesprak ? Zulk eene werking heeft elke ware Natuurpoëzij, de getrouwe uitlegster van Gods Natuur. Één trek, één woord van haar herinnert vaak groote tooneelen, en brengt ons derzelver roerende tafereelen niet alleen voor het oog des ligchaams, maar voert dezelve onmiddellijk in het hart, vooral indien bet hart des Natuurdichters zelf zacht en goed was; hetwelk echter bijna niet anders kan, althans bij de groote, ware Natuurdichters; hoe waren zij anders die fijne opmerkers, die luide en krachtige uitleggers der Natuur geworden ? Eene poëzij, die zich alleen met de menschelijke, vaak zeer lage en slechte handelingen bezig houdt; die in de onreine diepten des harten, vaak met onreine bedoelingen, doch levendig en werkzaam arbeidt, kan haren zanger zoowel, als haren lezer bederven; de poëzij van God doet dat nooit. Zij verruimt het hart zoowel, als het gezigt; maakt dit rustig en oplettend , dat werkzaam, vrij en vrolijk ; zij geeft liefde, deelneming en medegevoel met alles, wat er leeft; ja, zij oefent het verstand; om overal Natuurwetten op te merken, en beeft hetzelve op de regte baan geleid. Dit geldt vooral van de Oostersche poëzij, en daaronder bij uitstek die van ons Hoofdstuk uit job. Het zou eene dwaasheid zijn, de Natuurkunde van enkele dichterlijke voorstellingen te willen napluizen , of dezelve met het stelsel onzer dagen overeenbrengen , of ook job reeds zoo gedacht zou hebben als onze Natuurgeleerden; maar het hoofddenkbeeld, dat alles een huis van God is, waar Hij zelf huishoudt, waarin alles naar eeuwige regelen, met eene steeds wakende voorzienigheid, met goedheid en inspanning verrigt wordt, — dat hoofddenkbeeld, waar alles taal en spraak Gods tot den mensch is, is onmiskenbaar groot en edel! Het is in voorbeelden voorgesteld , waarin alles tot één doel te zamenwerkt. De verbazéndste verschijnselen der Natuur komen voor als werken van den immer bezigen Vader des huizes. Geef mij een gedicht, dat onze Natuurkunde, onze ontdekkingen en begrippen, aangaande den bouw der wereld, de veranderingen des heelals, in zulke beknopte beelden, met zulk eene bezielde personificatie , met zulk eene treffende verklaring, in zulk een medeslepend plan van eenheid en verscheidenheid voorstelt, als dit eenvoudige Hoofdstuk van job, en ik laat er een hoogklinkend heldendicht voor liggen. Men verlieze echter deze drie hoofdgedachten niet uit het oog: Het moet alles vervuld zijn van bezieling der Voorwerpen voor de zinnen, verklaring der Natuur voor het hart, en plan in het gedicht, even als in de schepping voor het verstand. — Dit laatste ontbreekt den meesten nieuweren Natuurbeschrijvers geheel en al. Het moge ook wel onmogelijk voorkomen. Hoe weinig plan is in de tooneelen der Natuur voor ons overzienbaar ! Het Rijk dezer alles beheerschende moeder is zoo groot, haar gang is zoo langzaam, hare uitzigten zijn zoo eindeloos, dat een menschelijk gedicht over haar dan ook wel groot, langzaam, onoverzienbaar moest zijn. Hij, dien die groote moeder geen plan, geene eenheid harer gedachten aantoont, die dit penelopische weefsel slechts van de averegtsche zijde beschouwt, zwijge, en dichte van haar niet. Maar hij, voor wien zij den sluijer ophief, aan wien zij haar aangezigt toonde, die spreke; hij ziet overal zamenhang, orde, goedheid, denkbeeld. Zijn gedicht wordt dan ook, gelijk de schepping, xoauog, een regelmatig werk, met plan, omtrek, zinnelijke voorstelling en doel, en zal zich over het geheel aan het verstand zoowel aanbevelen, als het zich zulks doet aan het hart door enkele gedachten en uitleggingen , en aan de zinnen door bezieling der voorwerpen. Alles is in de Natuur gebonden, en voor den menschelijken blik verbindt zich alles menschelijk. De deelen van den dag en des jaars zijn ge- lijkvormig aan de getijden onzes lerens; landen en luchtstreken der aarde zijn door één menschengeslacht rerbonden, ééne eeuwige oorzaak: God, de Schepper, knoopt tijden en werelden zamen. Hij wordt het oog der wereld in hare anders onmeetbare ruimte, en juist dat oog rormt alles tot één gezigt. Maar zoo komen wij ook weder in het Oosten; want daar bragt men het eerste in de Natuurpoëzij, zij moge dan rijk zijn of arm, eenheid ran begrip. Oreral ziet men in haar den God ran hemel en aarde. Dat deed geen Griek, geen Kelt, geen Domein: hoe ver staat mjcbetius hier ten achteren bij job en david 1 En dit is geene Oostersche opsiering, door onze Kunstregters zoo genoemd en spaarzaam aangeraden; neen, het is geest en leven. — Ossiait is geen Oosterling, niet eens Natuurschilder; maar zijn niet alle voorwerpen bij hem rerpersoonlijkt, rol leren en beweging; winden en golren, ja zelfs de baard eene distel? De zon is bij hem een rlug jongeling; de maan eene maagd, die ook zusters, andere manen, aan den hemel gehad heeft; de arondster een liere knaap, die komt, rondziet en weder weggaat. Met één woord: ossian is in persoonsrerbeeldingen een broeder van job. l. Ossians aanspraak aan de ondergaande Zon. » Hebt ge uw' azuren loop (*) verlaten, Gij Hemelzoon met gouden lokken ? Het west heeft u zijn poort ontsloten: Daar is uw bed om in te rusten. De golven komen om uw schoonheid te beschouwen. Zij heffen 't siddrend hoofd omboog; Zij zien u in uw' slaap zoo minlijk, En deinzen bevend weg van vrees. Rust in uw schaduwgrot, o Zonne ! Laat ons in vreugde u zien herrijzen!" 2. Aan de Morgenzon. > o Gij, die rolt daarboven, Rond, als het schild van mijne vadren, Van waar, o Zon! hebt gij uw stralen, Dw immerdurend licht r Gij treedt voor ons te voorschijn In uw verheevne schoonheid; . Dan bergen zich de sterren, Die aan den hemel prijken; De koude en bleeke maan zinkt in de westerbaren. (*) Loop is bij osslui, even als in de Psalmen, het gewone woord voor de daden der belden. Gij echter zet uw' weg alleen daarboven voort j Wie kan u in uw' loop verzeilen? Den bergeik velt de tijd; De bergen zelfs verdwijnen met de jaren; De zee krimpt in elkaar, en groeit ook weder aan., En aan den hemel raakt de maan zelfs wel verloren: Alleen gij blijft, in vreugd dezelfde, die gij waart, In glans uw' loop behouden. Als de aarde in 't donker ligt, door stormen straf gegeeseld , Als donder rolt en bliksem vliedt, Dan uit de wolken blikt ge in uwe schoonheid neder, En gij belacht den storm. Maar, ach! op ossiaw werpt gij vergeefs uw blikken, Hij ziet niet meer uw stralen, Of nu uw gouden haar op oosferwolken krulle Of dat gij trillend aan de poort van 't westen staat. Welligt zijt ge ook, als ik, Slechts voor een' tijd, En uwer jaren tal zal ook een einde hebben ; Dan zult gij ook in uwe wolken slapen, Zorgloos, totdat de stem des morgens u weêr wekt. Verheug u thans, o Zon ! in uwe kracht der jeugd; Want de ouderdom is droef en donker: Hij is als 't schemerlicht der mane, Als 't door gebroken' wolken heenschijnt, En nevel dekt den top der heuvels; Den adem van het noord zien we over 't vlakke veld; De wandelaar verkleumt in 't midden van zijn' weg." 3. Aan de Maan. • Schoon zijt gij, Hemeldochter 1 Het zwijgen van uw aangezigt is vriendlijk om to aanschouwen. Met lieflijkheid treedt gij té voorschijn. De sterren wachten uwen gang, Uw' blaanwen gang in 't oosten. o Maan 1 wanneer gij komt, is 't vreugde voor de wolken, Haar donkre zoomen zijn verguld. Wie aan den hemel is aan u gelijk, o Dochter van den nacht ? De sterren zijn beschaamd, wanneer gij komt verschijnen, Zij wenden 't fonklend oog snel af. En waar verbergt gij u bij 't einde van uw' loop, Als donkerheid uw aanzigt dekt? Hebt gij, als ossiak, ligt ook uw halgewelf, Waar ge in de schaduw van 't verdriet ter neêr zit, Omdat uw zusteren zoo van den hemel vallen, (*) Die eens 's nachts met u vrolijk waren, En niet meer zijn ? o Ja, zij vielen, lieflijk Licht 1 Daarom gaat gij zoo vaak nu treuren; (*) Vallen is bij ossiak de gewone uitdrukking van den dood. Maar g'j» gij zelv* zult ook eenmaal 's Nachts van uw baan wegblijven, En 't blaauwe pad Leeg aan den hemel laten. Dan zullen zij haar donker hoofd verheffen, De sterren, die gij thans beschaamt, Zij zullen vrolijk juichen. Nog zijt gij schoon getooid met uwen glans. Zie hierheen uit uw hemelpoort. Verbreek de wolk, o wind! opdat zij voor zich uitzie, Dat kind des nachts ! Dat bosch en berg haar' glans weerkaatsen, En dat ge in licht uw golven rolle, o Oceaan!" 4. Aan de Avondster. » Ster van den nacht, die nederdaalt! Schoon is uw glans in 't westen. Gij heft uw ongeschoren hoofd Uit Uwe wolk omhoog, En statig is uw gang op uwen heuvel. Waarheen wendt ge in de vlakte uw' blik ? '$10^ En storm en wind heeft zich te rust gelegd ; Het murmlen van den stroom hoort men nog slechts van verre; Het brullend golfgeklots stijgt tegen verre rotsen; En de avondmuggen zijn op hare: zwakke vleuglen, En op het veld in 't gonzen van haar' loop. (*) Waar wendt ge uw' blik heen, schoone Ster ? Maar zie, gij lacht en gaat van hier. Met vreugde ontvangen u de baren, Uw lieflijk haar te baden. Vaarwel! o stille Straal!" Zoo zong eens ossian. Ook hem is de Natuur een levend tooneel, vol van de heerlijkste spraak. Hij ziet in zon, maan en Sterren niet anders dan levende, bezielde wezens, die in een' gelijken toestand met hem verkeeren , en een gelijk lot zullen ondergaan. Hij spreekt tot hen en verwacht antwoord van hen. Ossian en job zijn in dezen gelijk ; maar job ziet dieper. Het is de Godheid zelve, die bij hem in de gansche Natuur spreekt. Niet alleen in de onbezielde, ook in de bezielde schepping. Tot deze laatste gaan wij thans over. Het is de dierenwereld, die Jehova invoert, opdat zij van Hem en zijne werken getuigen, opdat zij Gods wonderen raad en weg openbaren. Heerlijk begint hij (Hoofdst. XXXIX) van den Koning der dieren, den leeuw, en daalt tot de raaf en klipgeit af, die alle Gods majesteit, zijne wijsheid en liefde openbaren. » Jaagt gij de prooi voor de leeuwin ? Verzadigt gij de jonge leeuwen, (*) Zij hebben ook bare oefeningen en gevechten als krijgslieden. Als ze in hun leger zijn gedoken, En onder 't struikgewas in hinderlage loeren? Wie schenkt de raaf haar aas, Als hare jongen tot God schreeuwen, En zonder spijs in 't ronde dwalen ? Hebt gij den tijd bemerkt, wanneer de klipgeit baart ? Hebt gij den barensnood der hinden waargenomen? Telt gij de maanden, die zij dragen ? Kunt gij haar' barenstijd bepalen? Zij krimpt en wringt zich, als door pijn vaneengereten, En zoo brengt zij haar smarte-kindren voort. Haar jongen zijn ras groot; Zij groeijen op in 't wild; Zij gaan en keeren niet tot hare moeder weder." Be roofzucht des leeuws; de treurige toestand der raven, voor welke God ook zorgt; derzelver krassend angstgeschreeuw en benaauwd omdolen zijn bier kort, maar sprekend geschilderd. Ook de Vaderlijke teederheid van God, waarmede Hij zich het lot der klipgeiten aantrekt, dringt zich onzer aandacht op, en dan zien wij. de vergoeding, die God haar voor hare smarten schenkt: » Hare jongen groeijen spoedig op en veroorzaken haar verder geene moeite." Ook bij andere dieren zullen wij deze Vaderlijke gezindheid van God, om te verschoonen en te vergoeden, opmerken. Het volgende beeld zij daarvan aanstonds een getuige. » Ben ezel van het woud, wie zendt dien vrij daarhenen ? Zijn banden, zeg, door wien zijn die geslaakt? De woestenij gaf Ik hem tot een woning, De brakke wildernis wees Ik hem aan als huis; Hij lacht om 't stadsgewoel; De slagen van de tong des drijvers hoort hij niet; Zijn weide zoekt hij op de bergen ; Hij speurt de jonge spruit, eer zij haar groen verheft." Met een waar vrijheidsgevoel wordt de aard van dit schuwe dier beschreven. De onvruchtbare woestijn is zijne woonplaats ; hij verruilt dezelve niet voor het gewoel der stad; hij behoeft niet, als zijne dienstbare broeders, te luisteren naar de stem des drijvers. Maar zijn blik wendt zich naar de groene bergen; het kleinste grasscheutje bespiedt hij ; hij leeft in de woestijn, kommerlijk, maar vrolijk en vrij. > Zal u de woudstier willen dienen? Zal hij aan uwe krib vernachten? Laat hij in het gareel zich spannen, Om plöeg of eg door 't veld te trekken ? Durft gij zijn groote kracht u zelv' ten nutte maken, En met uw' arbeid hem belasten; Hem d'aanvoer van uw graan naar huis of schuur betrouwen, Of uwen dorschvloer leeg doen maken?" Hier staan de wilde en de tamme os tegenover elkander ; die zal het werk van dezen niet overnemen; elk schepsel is voor zich zelf geschapen, en leeft op zijne wijze gelukkig, — elk voert Gods eigen taal tot den sterveling. Nu komen de drie schoonste beschrijvingen, die van den struisvogel, van het paard en van den arend. Zij vormen een heerlijk beslait van de zeven Dierenbeelden. » Wat vleugel is dat toch, die daar zoo vrolijk klapwiek t? Is 't pluim en pen des ooivaars ? Neen 1 aan den blooten grond vertrouwt zij hare eiren ; Zij laat ze in 't zand verwarmen ; Zij denkt niet, dat een voet ze kan verkneuzen( Een wild dier ze vertrappen; Ze is hard voor hare kindren ; Zij zijn de hare niet; Haar arbeid is vergeefs, maar 't baart haar zorg, noch kommer ; Geheugen en verstand zijn haar door God onthouden; Met overleg heeft Hij haar niet bedeeld; Maar rekt en spoort zij zich tot loopen, Dan lacht zij in haar vlugt met ruiter en met ros. Hebt gij aan 't paard dien trotschen moed gegeven? Hebt gij zijn' hals getooid met 't prachtig manenhaar? Schrikt gij hem op gelijk een sprinkhaan? 't Gehinnik en gesnuif des paards is heerlijk ; Hij scharrelt met zijn' hoef op de aarde, En, dartel in zijn' moed, ijlt hij naar 't wapentuig, Al lagchend met de vrees; ontzetting kent hij niet; Hij deinst of wijkt niet voor het zwaard; Laat pijlen om hem henen snorren, Laat spies en lans hem tegenglinstren, Hij trappelt woelig en onrustig op den grond, 16 Eiï kan niet stilstaan op het steken der trompet; -Zij klinkt met luider toon, hij snuift én briescht haar tegen, | En riekt den strijd van ver, En 't donderwoord des Veldheers, en 'skrijgsmans veldgeschrei. Is het uw overleg, hoe ginds de sperwer vliegt, En naar het zuiden spreidt zijn vlerken? Is 't uw bevel, dat de adelaar zich opheft in de steilte , Dat hij, zijn nest zoo hoog vervaardigt? De rots bewoont hij en vernacht daar Hoog op den steilen top der ontoegangbre rotsen ; Van daar speurt hij zijn' roof; Zijn oog blikt in de verte; Zijn jongen slurpen bloed, En waar gedooden zijn, daar is ook bij te vinden." Letten wij hier op de trotschheid van al deze drie beschrijvingen. De struis wordt in zijn klapwieken zoo zegepralend geschilderd, dat hij door plotselijke verbazing niet eens genoemd wordt, en, als een reus in vlugt en loop, met vreugdekreten zich zeiven afmaalt. Zijne vergeetachtige domheid wordt wijsheid des Scheppers, die hem, bij zijne schuwe, vreesachtige leefwijze in de woestijn, goedgunstig daarmede bedeeld heeft. Had hij meer nagedachten en was bij teêrhartiger, dan zouden zijne verlatene jongen hem harteleed veroorzaken; daarom heeft hem God het verstand onthouden, en hem het woeste geschreeuw der vreugde en zijnen gevleugelden loop gegeven. De beschrijving van het paard is welligt de edelste, die er ooit van gemaakt is, zoo als ook de landstreek , alwaar dit boek geschreven werd, de edelste paarden bezat. Hier is het paard, waarvoor het ook door de Arabieren gehouden wordt, een verstandig, moedig, krijgshaftig wezen, een deelgenoot der zege: zijn hinneken behoort mede tot het krijgsgeschrei der helden. De arend eindelijk, in zijne sleil opgaande vlagt, met zijn' beheersehersblik, in zijn' koninklijken burg, met zijn' bloeddorst, in Zijne roofzuchtige overaltegenwoordigheid, besluit deze tafereelen als Koning der gevleugelden , zoo ah de leeuw als Koning der landdieren dezelve begon. Maar hoezeer job, door de vorige rede van God tot erkentenis en diep gevoel van zijne geringheid gebragt, van alle verdediging zijner zaak voor den regterstoel van God openlijk had afgezien, achtte nogtans de Goddelijke Wijsheid eene tweede toespraak noodig, en daarin vinden wij weder eene overheerlijke beschrijving van twee monsters, den behemot en den leviathan (het Nijlpaard en den krokodil) namelijk. Job XL: 10, enz. tot XLI ten einde. • De behemot, dien Ik zoowel als u formeerde, Zie, hij eet gras gelijk een rund. Wat kracht heeft hij in zijne lendnen En wat vermogen in de spieren van zijn' buik 1 Hij kromt zijn' staart gelijk een' ceder; Zijn zenuwweefsel is als zaamgevlochten takken; 16 * Zijn beendren zijn als kopron buizen ; Zijn schenkels vast als ijzren staven; Hij is een pronkstuk van Gods werken, Hie hem een zwaard schonk bij zijn vorming ; Zijn voedsel vindt hij op de bergen, Waar al het veldgedierte dartelt; Hij legt zich onder lotusplanten, In riet verborgen en moerassen; De lotus dekt hem met zijn schaduw; De wilgen van de beek omringen hem met lommer. Zie, of al een rivier zich woedend op moog' zetten, Het zal bem niet bekomren; Of een Jordaan op zijnen mond uitbreke, Het zal zijn rust niet storen. Yang, zoo gij kunt, hem levend, Doorboor zijn' neus met strikken! (*) (*) De behemot is waarschijnlijk bet Nijlpaard en niet de olifant; eene oude mcening hield bem voor den rhinoceros, en deze beeft ook niet alleen Schrijvers van naam , maar vele duidelijke trekken der beschrijving voor zich. Een waterdier echter moet bet zijn; want bet wordt als eene zeldzaamheid aangevoerd, dat het ook gras eet als een os, dat ook de bergen aan hetzelve voedsel geven , en de dieren des velds rondom hetzelve spelen. Het slaapt in het riet, in de moerassen aan den oever ligt het verborgen: — dit past niet op den olifant. Het gaat den stroom tegen, als wilde bet denzelven met zijnen mond leegdrinken, alzoo klaarblijkelijk een waterdier. Zijne kracht is in zijne lendenen, zijne sterkte in den navel zijns buiks, alwaar de olifant juist bet zwakste is. Zijne knokken zijn metalen buizen, zijne ruggegraat eene ijzeren stang. Die bem gemaakt heeft, voorzag hem met een' harpoen, zijnde dit de spitse, vooruitstekende tanden des Nijlpaards, welke bij Kunt gij den krokodil met eenen haak voortslepen ? Met koorden zijne tong doorboren ? Een teen hem door den neuze steken? Een' doorn hem door de kaken wringen ? Zal hij gestaag u vleijen, streelen , Met zoete woorden tot u spreken ? Zal hij met u verbonden, maken , Zich altijd, als uw slaaf, naar uw bevelen.schikken? Kunt gij met hem als met een' vogel spelen ? Hem binden tot een spel voor uwe jonge maagden? Zal 't jonge volk hem voor zich uitbedingen, Om onder koopliên te verdeelen ? Kunt gij zijn huid met pijlen vullen? Zijn' kop doorpriemen met harpoenen ? Zoo gij 't woudt wagen om de hand aan hem te slaan, Gij zoudt den strijd niet andermaal vermelden. Zie hoe een' mensch en hoop en moed ontvalt, Al lag voor zijn gezigt hij uitgestrekt ter aarde. Zoo roekloos is hij niet, dat hij hem op durft wekken; En wie is 't dan , die durft zich voor mijn aanzigt stellen ? den olifant niet gevonden worden. Daar bovendien de naam behemot waarschijnlijk zelfs de Egyptische naam van het Nijlpaard, p-ehe-mouth, is (hier slechts op de Hebreeuwsche manier uitgedrukt, zoo als Hebreë'rs en Grieken alle vreemde namen vervormen), daar hij verder, te zamen met den krokodil , tegenover de landdieren, die in eene afzonderlijke rede voorgesteld worden, geplaatst is, en als een vreemd gedrogt, zoo als de Oosterlingen alle waterbewoners beschouwen, den troep sluit, verkrijgt, dunkt mij, deze meening hierdoor eene overwegende waarschijnlijkheid. Wie kwam Mij voor, dien Ik iets schuldig ben ? 't Is alles mijn in hemel en op aarde. Van zijne vastgevlochtne leden, Van zijne onwinbre kracht, of prachtig zamenstel, Zal 'k ook niet zwijgen. Wie durft zijn kleed toch van nabij beschouwen ? Zijn dubble tandenrij, zeg, wie durft die genaken? De deuren van zijn' muil, wie durft die oopnen ? Schrik waart rondom zijn tanden ; Zijn rug is een gewelf van schilden, Als met een zegel naauw gesloten, Het een vereenigd met het ander, Dat er geen Wind kan tusschenkomen; Elk kleeft op 't andre vast; Zij vatten in elkaar en zijn zoo onafscheidbaar; Zijn niezen doet de lucht in licht ontvlammen; Zijn oogen blikkren als de glans des dageraads, En de adem van zijn' mond is brandend als een fakkel'; 't Is vonken licht van vuur, dat sprankelt uitzijn' muil; Kook dampt uit zijnen neus, Als uit een' pot, die kookt; een heete ketel stoomt; Ontvlammen zou zijn adem kolen; Zijn muil schiet schittrend vlammen uit; De sterkte is in zijn' hals geplaatst, En de angst stapt trotschlijk voor hem henen ; De klompen van zijn vleesch zijn met 't gebeente zamen Gekleefd, als gesoldeerd, zoo onbeweeglijk vast; Zijn hart is vast als steen, Als de ondersteen eens molens. Verheft hij zich, dan ziet men helden beven, Van schrik verpletterd zich bezoedlen. Sla 't zwaard op hem, 't verstompt; Geen lans, of speer, of spies i» legen hem bestaanbaar; Het ijzer acht hij stroo; Als molmig hout het koper. Hij vlugt niet voor de scherpste pijlenf,,éia^t^ De steen des slingers valt als kaf op zijne huid; Een knods acht hij gelijk een stroo-spier; Het drillen van de lans, dat wordt door hem belacht. Hij ligt als op een bed op scherpgepunte scherven, Op harden, ruwen grond als in den weeken modder. De diepe zee doet hij gelijk een ketel borlen, Het water van den Nijl gelijk een pot, die ziedt. Zijn pad licht achter hem ; Het watervlak is graauw zoo ver hij het beroert; Niets is op 't land met hem te vergelijken, Met hem, gevormd, dat niets hem kan doen vreezen. Stout blikt hij tegen al wat hoog is, op; Al 't trotsche roofgediert', daarboven is hij Koning." Hier eindigt de Heer. Hij heeft de onbezielde én bezielde Natuur slechts als een levend tooneel voor de oogen van job en zijne vrienden gebragt, meer niet. Hij heeft hun eenige vragen over dezelve gedaan, dat is alles. De Natuur moest hun leeren, naar Gods donkeren weg met den mensch niet te vragen. Hare geheimen zijn reeds te diep voor het oog des stervelings; hoeveel te meer dan Gods onbegrijpelijk raadsbesluit met den sterveling 1 En toch moest die zelfde Natuur eene diepe onderwerping in het hart storten van hem , die Gods ondoorgrondelijke wijs* beid, eindelooee^liefde en trouw in baar) aanschouwt. Zoo was de bedoeling van den alleen Wijze. Die spraak had Hij zelf bij de schepping in de Natunr nedergelegd. Nog eenmaal voert Hij haar thans sprekende tot den mensch in, opdat hij zijne Godspraak verstaan mogt. Geen wonder, dat job dan ook antwoordt: »Ik weet, dat Gij alles vermoogt, Ja geen uwer ontwerpen kan verijdeld worden. Hoor dan nu, zoo zal ik spreken ; Ik zal U vragen, onderrigt Gij mij ! Met het gehoor des oors had ik U gehoord; Maar nu ziet U mijn oog: Daarom verfoei ik mij zeiven , En heb berouw in stof en asch." Zoo zag job den Heer, onderwijl de Eeuwige de Natuur als sprake Gods hem voor oogen stelt. De herinnering van dat tooneel, waar God de dieren tot adam brengt, kwam bij mij als van zelve op, toen ik de beschrijving las, die God van den aard der dieren geeft, die uit zijne hand voortkwamen en ieder hunne eigene bestemming hebben. Eenmaal toch op eene soortgelijke wijze stelde de Heer den eersten mensch de dieren der wereld voor, elk in zijn karakter. Misschien ontvloeide toen dezelfde taal aan de lippen Gods. Althans heerlijker beschrijving dezer dierenwereld kon er wel niet gegeven worden dan deze, vooral als het geschiedde met het doel, om adam in staat te stellen, een' naam naar den aard van het dier, hem voorgesteld, aan hetzelve te verleenen. Maar zoo mag dan ieder schepsel, in een' hooger' zin dan de fabelwereld zulks nog doet, in de eerste wereld eene type geweest zijn van eene der schoonste gedachten uit het gebied der zedelijkheid of wijsheid, door de Godheid zelve aan den mensch onder deze gedaante voorgesteld. De naam dan van het dier, op zoodanig eene merkwaardige wijze gegeven, drukte reeds deze gedachte uit. Ieder nieuw dier was eene andere voorstelling in het boek der wijsheid en van de zedeleer der menschen. Alle voerden eene zekere spraak tot den mensch, van welke spraak ons niets anders overgebleven is dan die bladzijden jobs ,. waar de Eeuwige Wijsheid zelve de dierenwereld voorstelt, als den mensch het wonderen-raadsel van Gods wegen verkondigende. Ieder naam van een dier was dus hierom een nieuwe klank uit het levende woordenboek, dat den mensch omgaf. Ieder dier zag hij als eene voorstelling van eene of andere bijzondere, GoddeUjke gedachte, te meer waardig nagespoord te worden, omdat hare diepte onpeilbaar was. — Gelijk alles toch, wat God daarstelt, ondoorgrondelijke wijsheid, liefde en heiligheid bevat, zoo moest de mensch, naar Gods beeld geschapen, dit alles in het al der dingen, dat hem omgaf, wedervinden. Maar hoe anders moet deze dierenwereld, deze bezielde en onbezielde Natuur , den eersten mensch toegesproken hebben dan ons 1 Wij zien in haar maar al te veel slechts het nuttige. Voorwaar een zelfzuchtig standpunt. Hoe levend wordt alles bij job, waar de Natuur Godspraak is ; hoe levenloos hier, waar alles slechts in wetenschappelijke vormen geschoeid wordt: hoe rijk is alles daar; hoe :afcta alles hier! Als ik' mij ginds een' Natuurbeschouwer voorstel, die de klipgeit over de rotsen volgt, of den woudezel in de woestenij), en ik denk aan eenen uit onze dagen, wat is dan het onderscheid groot! Ginds werd het bezielde doel der schepping nagespeurd, Gods gedachten, in dezelve uitgedrukt, onderzocht; hier slechts het ligchamelijk aanzijn. Thans wordt er ontleed, toen zamenverbonden. Een Museum is nu het doel, soms slechts eene Menagerie; toen was het anders : Gods eeuwige Wijsheid sprak in alles tot den mensch, hem openbarende diepe gedachten, zoo als zij den sterveling noodig waren op zijne reis naar het Vaderland der Eeuwige Wijsheid. Eene flaauwe, maar nog altijd bezielde wereld is het gebied, waar de fabel in heerscht, waar de dieren sprekende worden ingevoerd. Zij mag wel slechts een naklank geheeten worden van de taal der Wijsheid, die de Natuur zelve voor den mensch bewaarde. Hoe Oneindig dieper waren de gedaohten, die de Paradijsbewoner in alle schepselen Gods moest aanschouwen, in hunne leefwijze, verkeering, ja in al, wat zij waren en deden. Voor ons is ook hier een verloren Paradijs, een hof Gods, die niet meer bestaat. Ach ! de aarde brengt doornen en distelen voort, omdat wegens de zonde de vloek Gods op dezelve rust. Doornen en distelen hebben in alles Zich ingezaaid. Zij dwingen den mensch tot arbeid en strijd, moeite en verdriet. De boom des levens is verdwerien, de vrucht van den boom der kennisse des goeds en des kwaads heeft zich in zijne veel- vuldige zaden wijd verspreid. En toch heeft de schoone droom van een Paradijs de aarde nog niet geheel verlaten, o Neen! het is nog te vinden daar, waar de ware boom des levens groeit. Immers hoe schoon zingt jezaïa, Hoofdstuk XI: »Dan zal de wolf met het lam verkeeren, De luipaard bij het bokje nederliggen.. Het kalf en de leeuw en de os te zamen, Een klein jongsken zal ze hoeden. Dan zal de beerin grazen gelijk de koe; Hare jongen liggen in hetzelfde leger, En de leeuw eet stroo gelijk het rund. Dan zal de zuigeling spelen bij een adderenhol, En bet pas gespeende kind zijné hand. steken in den kuil der 'basilisken. Noch leed, noch schade zal men aanrigten op zijnen ganschen heiligen berg; Want de aarde zal vol zijn van de kennis des, Heeren, gelijk de wateren de zee bedekken," ZINNEBEELDEN m DROOMEN! 01 GODS OPENBARINGEN AAN DE AARTSVADERS. De wijze , hoe de Eeuwige Wijsheid zich aan de Aartsvaders openbaarde, is in meer' dan éèn opzigt merkwaardig. Voor ons doel beschouwen wij slechts het zinnebeeldige, dat in de meeste der eerste openbaringen Gods gelegen is. Dit aanschouwen wij in de offerande iza&ks, in den droom jacobs en in zijnen strijd, in de droomen, die jozef droomde, en degene, die de ladder zijner toekomstige grootheid werden; al deze openbaringen Gods, tot op den brandenden braambosch van mozes, hebben eenig zinrijk beeld of verhevene gedachte in eenig kleed, en wel meest in een Natnurkleed, waardoor zij des Heeren wil aan den mensch openbaren, of zijne raadsbesluiten ontvouwen. 1. De Offerande izaaks. De offerande izaüks , als eene zinnebeeldige openbaring van Gods heiligen wil, opent de rij dier openbaringen Gods aan den mensch, in dewelke de Heer eenig kleed nam, waaronder Hij zijne heilige gedachte uitdrukte. Abraham , zijnen zoon zullende offeren, en trouw in deze beproeving volhardende, is slechts een tegenbeeld of voorbeeld geweest van hetgene de Eeuwige Liefde eenmaal op dezen zelfden berg dacht te vervullen. Immers moest izaSk een zoenoffer Gods zijn, hetwelk de Godheid, abbaham beproevende, begeerde, doch niet aangenomen heeft, — welke verborgenheid mag het dan zijn, die hier afgebeeld werd, en die eenmaal, tot verzoening der gansche wereld, den Eeniggeboren' Zoon Gods, op een' dezer bergen, op het altaar des kruises heeft nedergelegd, waar Hij, voor de zonde der wereld, als het Lam Gods gestorven is ? Zinrijk begint met deze zinnebeeldige daad het groote gebied van Gods openbaringen. Zij bevatte voor den mensch de zwaarste beproeving, en is daarom zooveel te schooner zinnebeeld van de opoffering der Eeuwige Liefde voor den sterveling; want de liefde van ouders tot hunne kinderen, van abraham tot zijnen zoon , is slechts , gelijk alle ouderlijke betrekking tot hun kroost, een zinnebeeld van de betrekking des Eeuwigen Vaders tot den Eeuwigen Zoon. (*) Heeft dus de Vader zijnen Zoon gegeven aan bet hout des kruises, hoeveel meer is er geschied, dan toen abraham zijnen zoon geofferd zoude hebben! Te regt zegt de Geschiedenis, dat het bevel Gods eene beproeving van abraham was. Al hetgene toch, wat de Heer in het werk stelt, om den mensch van de kracht of zwakheid van zijn eigen geloof en gehoorzaamheid aan God te vergewissen, (*) Men zie dit denkbeeld heerlijk ontwikkeld bij e, s.irtokids , Christologische Vorleswngen, p. 14. Hamburg, Pbrtbes, 1837. en hierdoor weder aan anderen te openharen, is eene beproeving. Abraham was de Vader der Geloovigen. Onderwezen in den weg Gods, zien wij hem met onwrikbare trouw den Heer aankleven. In deze eene spreuk van hem: » Zou de Regter der gansche aarde geen regt doen?" is eene kennis en een vertrouwen gelegen, meer waardig in Gods oogen, dan eenig ander gezegde, van welken sterveling ook. Dat geloof móest echter voor de volken der aarde tevens als een levend beginsel, dat den mensch tot alles sterkte, in eene daad bevestigd worden, en wel in zoodanig eene daad, die eene opoffering, gehoorzaamheid en bereidvaardigheid in zich bevatte, welke door niets kon geëvënaard worden. Zoo moest het geloof, dat vaststaat, ook als het den weg Gods niet ziet en niet begrijpt, in abraham zich openbaren, als kunnende zich in alles onderwerpen aan den wil Desgenen, dien de ziel aangenomen heeft als den eeriigon Heer. Dan zouden de volken der aarde zien, tot welk eene zielstemming dat geloof den sterveling verheffen kan, dewijl het zelfs daar, waar de Natuur terugbeven en bezwijken moest, nog kracht verleent, om te volbrengen, wat niet mogelijk scheen te zijn. Dit is het doel van Gods eisch aan abbaham. Abbaham weet van dit doel wel niets; hij kent slechts de stem, die hem gebiedt en het offer verlangt. Hij weet, dat noch boosheid, noch wraakzifiiShi', noch haat, noch nijd Dengenen bezielen kan, die dezen eisch aan hem doet. Neen! juist het tegendeel is het karakter van Hem, die beveelt: eeuwige goedheid , regtvaardigheid en hei- ligheid vervullen Heni. Hij beveelt, en dit is genoeg. Hier is geene ïtwijfeling, geene vraag mogelijk. Ootmoedige onderwerping vervult zijn geheele gemoed. Het geloof in dien God en de hoop op eene opstanding der dooden bezielt zijn hart. Een donkere weg mag deze weg naar Morya en Golgotha wel geweest zijn; maar liefelijk.klinkt ook op dien Weg het antwoord van den vader aan den naar het offer vragenden zoon: » De Heer zal het voorzien 1" De Heer had het voorzien. 7 Nu weet Ik, dat gij God vreest!" zoo spreekt de Heer, en abraham was van nu aan verzekerd, dat er niets door God geëischt wordt, wat een mensch door het geloof niet zou kunnen doen. Maar wel wijst deze geschiedenis den sterveling op de kracht des geloofs. Ook het moeijelijkste vermag de mensch te bestaan, te verduren, te volvoeren, als zijn hart eens in het geloof bevestigd is. Hoe zwaarder de strijd, zooveel te edeler de overwinning. Hoe moeijelijker het gevraagde, zooveel te verhevener de onderwerping. Hoe donkerder de* weg in onze oogen, hoe lichter in de oogen Gods. Gods stem' roept eiken mensch tot soortgelijke opofferingen • maar hoe zalig hij, die alsdan geloof genoeg hééft, om zich ,aan God té kunnen onderwerpen, te zwijgen en te handelen. Ons uitzigt op de Eeuwigheid is nog verreweg meer verhelderd dan dat van abbaham. Ons geloof, in christus bevestigd en in de eigene offerande des Zoons Gods aan het kruis op Golgotha verheerhjkt, moet beschaamd worden, zoo vaak het aan deze geschiedenis denkt, en dan nog morrend Gods beproevingen verdraagt. Hoe anders moest het met ons zijn, met den in christus met God verzoenden Cristen! . Welke weg Gods zon hem te donker, te moeijelijk, te bang kunnen vallen? Helaas ! welk hart zal zich hier niet beschuldigen, en zeggen: » Zoo moest het wel zijn, maar het is niet zoo!" Wie, dan de Geest des Heeren, vermag zoo iets in eenig menschelijk hart te stichten ? (*) 2. Jacobs Droom. Gen. XXVIII : 10—22. Jacob , de jongste zoon van izaök en rebekka , vlugtte voor zijnen broeder ezau, wien hij het regt der eerstgeborenen op eene ongeoorloofde wijze ontnomen bad. Gij weet het, hoe hij voor eene kleine broederlijke dienst in*de ure, waarin het hart van ezau zwak was, hem verleidde; gij weet bet, boe hij met zijne moeder den blinden vader bedroog. Naauwelijks was het snoode werk verrigt, of de straf volgde op de misdaad. Jacob moest vlugten voor de bedreigingen zijns broeders. Zijne moeder moest haren zoon van zich afzenden, zonder hope hem immer weder te zien ! (*) Zie vooral hierover jebusalem , Betrachtungen, 3. Betr., 2. Abth., p. 32. Eenzaam, met een' kleinen buidel en een' staf, moest de jongeling zich op weg begeren, in de hoop, de aanverwanten zijner moeder te mogen vinden. Maar waar zou hij hen zoeken, die honderde nren ver, gelijk zijn vader, met hunne kudden ronddoolden? De eerste dag zijner reize was begonnen, waar zou hij moed vinden, om deze reis met kracht voort te zetten? o, Het onderscheid was al te groot 1 Ginds de zoon van een' Herdervorst, de lieveling zijner moeder, in allen overvloed, omgeven van de zijnen, bediend op zijne wenken; hier alleen, aan zich zeiven overgelaten, nog altijd in de vrees, dat zijn broeder zijne wegen zou kunnen nasporen — en hem dooden. Ginds zoo gelukkig, zoo vrij van zorgen; nu zoo ongelukkig; want het geweten hield niet op, hem te beschuldigen, terwijl de gedachte aan den langen weg, de zorg, of hij de zijnen wel vinden mogt, en de vrees voor allerlei gevaren hem. van alle zijden benaauwden. Hier zag hij zich omringd van het verscheurend gedierte der woestijn, van den loerenden roover, die den eenzamen vreemdeling gemakkelijk konden overvallen; hier moest hij dagen lang rondzwerven in woestijnen, waar de minste afdwaling hem van dorst en honger kon doen bezwijken; ach! en boven en in het midden van dit alles de gedachte: • Ware ik slechts zoo begeerig niet geweest; had mijne hand zich slechts niet tot de misdaad uitgestrekt, mijn levensweg ware gewis in stillen vrede in het huis mijner Vaderen, ten einde géloopen." Nu ziet hij, te midden van de duizende gedach- 17 ten, die zijne ziel bestormden, den avondstond genaken, den nacht nederdalen; ach,! de zon, die hem menigmaal "in haren prachtigen luister, als zij wegzonk, tot een verheven schouwspel verstrekte, deed hem nu sléchts zooveel te angstiger het oogenblik te gemoet zien, waarin de duisternis hem zou omgeven. Wat bleef den armen jongeling over ? wat anders, dan dat hij zich een' steen uitkoos, waarop hij zijn hoofd ter neder konde leggen, wanneer hij zich ter ruste wilde begeven, ol Gewis in deze ure, terwijl zijne gansche ziel in strijd was, in strijd met zorgen, met angsten, in strijd met zijn geweten, rigtte bij zijne oogen hemelwaarts, en bad den God zijner Vaderen, dat Hij hem vergeven, dat Hij hem genadig mogte zijn. Al ware het, dat zijn schuldig geweten hem den moed des gcloofs ontnam, zijne ziel vond evenwel ruste in de gedachte aan God. En zou de Eeuwige Liefde hare vergevensgezindé genade den armen jongeling onthouden ? o Neen, zoo handelt zij niet! Medelijdend stortte de slaap zich over de oogen des jongelings, en in dien slaap deed God hem in eenen droom een gezigt zien, hetwelk hem tot in zijnen hoogsten ouderdom met blijde hoop , vast vertrouwen, onwrikbaar geloof vervulleU moest. In den droom zag hij eene ladder, die op de aarde stond, en welks opperste tot aan den hemel reikte, en ziet de Engelen Gods klommen bij dezelve op en neder, en de Heer stond boven dezelve. Eenvoudig, verheven, roerend tooneel 1 Kon er wel iets gevonden worden, dat des jongelings hart meer bemoedigen konde? o! Er is zooveel bemoedigends in de gedachte : Engelen, vriendelijke Engelen , geesten dalen afwaarts van den hemel, stijgen opwaarts, om u op .tfwe levensreize met hulp en bijstand nabij te zijn; en daarboven staat de Heer, in wiens hand alle dingen zijn, en Hij ziet neder op u; Hij spreekt, en zijne gedienstige geesten vliegen, om zijne bevelen uit te voeren. Zoo handelde de Eeuwige Liefde met dezen jongeling, wiens weg eenzaam — maar nu niet langer eenzaam, wiens pad gevaarvol — maar nu niet langer gevaarvol, wiens hart bekommerd — maar nu niet langer in kommer zou zijn. Doch meer dan dit: in dien zelfden droom klonk daar eene stem van boven, sprekende: • Ik ben de Heer, de God van abraham, uwen Vader, en de God van izaSk; bet land, waarop gij ligt, zal Ik u en uwen zade geven. En uw zaad zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden oostwaarts en westwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts, en in uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend zijn. En zie, Ik zal met u zijn, en zal u behoeden overal, waar gij gaan zult, en zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik heb volbragt, wat Ik tot u heb gesproken." Wat zou des menschen lot izijn, indien slechts dan Gods heilige liefde hem Omgaf, als zijn hart Yrij "was van schuld? Al is het waar, dat slechts in eene «ehuldelooze- zéel het vertrouwen in hare edelste gedaante wonen kan; al is het waar, dat de onschuld des harten alleen ons van onze zijde met vrijen blik tot den Eeuwige doet opzien, — zoo 17* blijft evenwel ook dan Gods liefde den mensch omgeven , wanneer zijn- hart hem beschuldigt; want God is meer dan zijn hart. In welk een beminnelijk kleed hult zich de waarheid in deze geschiedenis! Zij spreekt ook tot ons: » Welke uwe wegen, welke tiwe bekommeringen, welke uwe zorgen of angsten zijn mogen, de Engelen Gods dalen afwaarts van, en stijgen opwaarts tot den troon des Eeuwigen, tot uwe bemoediging, tot uwe hulpe." Het kinderlijk geloof alleen ziet ze en is gelukkig. Het reine hart alleen verheugt zich in deze gedachte. » Ik zal u niet verlaten," zoo spreekt de Heer, > vóór Ik aan u volbragt heb het werk, waartoe Ik u bestemd heb." o Mensch! gij kunt den liefderijken weg uws Vaders wel verlaten en den weg der zonde betreden; maar Hij verlaat u nimmermeer. Keer dan terug tot deze gedachte; keer weder tot deze liefde; maak uwen geest vrij van de boeijen, welke u aan de zonde boeijen. Zie door de nevelen heen, vrij tot het licht der liefde; dan zal uw hart kommerloos zijn. De slaap, welke zich verkwikkende over de vermoeide leden des jongelings uitgebreid had, was naauwelijks van hem geweken, of hij herinnert zich den droom in volle levendigheid; het is hem niet als een droom, maar als een gezigte Gods. Het is hem zoo geheel anders, dan toen hij zich nederleide. Zag hij toen door alle wolken heen geen' lichtstraal, die zijnen weg vervrolijken kon, nu was de duistere nacht geweken, en vriendelijk vormden de Engelen -Gods den kring om hem heen, waarin zijne verheel- ding steeds nieuwe, steeds rijke stof vond tot bemoediging, tot troost, tot blijdschap; hoe aandoenlijk klinkt dan ook het eerste woord, dat van jac.obs lippen vloeit: .Voorzeker, is de Heer aan deze plaats, en ik heb het niet geweten}" Dat had hij des avonds niet gedacht, dat, neen, dat had hij niet kunnen hopen, en toch was het zoo. Deze droom, dat gezigt van zoo vele vriendelijke Engelen; dit alles, waarvan hij in zijn vroeger leven nooit eenig voorgevoel gehad had, en dat nu zoo levendig voor zijne verbeelding stond; dit bewees hem, dat de Heer aan deze plaatse was; dit deed hem zoo treffend uitroepen: » en ik heb het niet gewetenl" o, Had hij het geweten, hij zou zoo veel zorgen niet gehad hebben; zijne ziel zou in geene twijfelmoedigheid ingesluimerd zijn; zijn hart zou den weemoed van het beschuldigend geweten zoo ijsselijk niet gedragen hebben; maar nu wist hij het; nu was hij overtuigd, dat de God abrahams, de God izaèlks ook zijn God was; nu kende hij de Eeuwige Liefde, die den sterveling ook op den doolweg des levens niet verlaat; nu roemde hij in Gods genade, die, oneindig hoog en groot, zich ook aan hem bevestigd had. Ook onze geest werpt eenen blik terug over ons voorbijgevlogen leven, en vraagt: is deze geschiedenis ook niet mijne geschiedenis ? Waren ook niet in ons leven vele oogenblikken , waarin wij in kommervolle droefheid, in angstige zorgen verzonken waren, geene uitkomst, geene redding wisten, en dat de Heer ons evenwel nabij was ? Hoe menigmaal mag dan ook die stemme geklonken hebben: » De Heer was mij nabij, en ik heb het niet geweten!" Ach! wij weten het zoo zelden, hoe en wanneer de Heer ons nabij is. En toch, welk uwer lotgevallen werd door Hem niet geregeld? Wie was het anders, dan Hij, die u in de uren der droefheid bragt; wie, dan Hij, die naderhand vrolijkheid om u heenplaatste? o, In zoo menige ziekte was Hij nwer ziele nabij, en gij hebt het niet geweten ! In zoo menigen tegenspoed naderde Hij tot u, maar gij wist het niet! In zijne schepping, hetzij de lente om u heen zich legert, of de herfst uwe voorraadschuren aanvult, is Hij u nabij, — maar gij, hebt gij het wel bedacht ? In zijn Woord, als Hij tot u spreekt, dan is zijn geest nabij uw hart, en toch weet gij het niet! In zijn Huis, o hoe menigmaal zouden wij, heengaande, spreken kunnen: » De Heer was aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!" iStHföo Ook u omringen de Engelen Gods; want ook gij zijt een voorwerp der Eeuwige liefde, al weet gij het zelf niet. En wat zouden dan de bekommeringen beteekenen, die uw harte zich maakt ? — De weg uws' levens moge in donkere wolken ziftlr' hullen, de Heer is u n*Bij, al ziet grj Hem niet, — al schijnt het, dat Hij zich verre van u houdt, Hij verlaat u niet. Anders vormt zich steeds de gedaante des levens: nieuwe angsten, nieuwe zorgen, nieuwe tegenspoeden wachten op u; duizende malen moet gij erkennen, zelf schuldig te zijn aan het leed, dat u over- komt;: maar neen, geloof het nooit, hoe zich donkere wolken mogen opeenstapelen, dat Gods liefde n zou vergeten ! Zij blijft U omgeven; zij verlaat u niet* hoop op dezelve! Ach, de vinger Gods, de leiding der Voorzienigheid, der Engelen Gods mogen soms zoo geheel in nevelen gehuld voor u verborgen zijn, eens verdwijnen deze nevelen, en ahjjxij dan geweken zijn, dan zeS» gij: » Ja, toen en toen was de Heer mij nabij,, en> ik heb het niet geweten!" Ja, toen Hij mij daar een geliefd pand ontnam, en ik dacht, dat Hij mij alle vreugde ontnemen wilde, toen iwas Hij mij,nabij in zijne wijsheid en liefde, en ik, ik heb het niet geweten I Al valt het dan soms overhang, zich te schikken inofiods weg, het geloof vermag de ziel te sterken j het geloof: de Heer is mij nabij! is de schoonste gedachte , die gij mede kunt nemen. Hij is niet ver van een' iegelijk onzer, — en wij al weten Wij het niet, wij zijn omringd van zijne Engelen, van: zijne liefde, van zijne genade. — • En jacob maakte zich," zoo luidt bet einde van dit schoone verhaal, .vroeg in den morgenstond op." Het was waarschijnlijk nog nacht, toen hij uit den slaap ontwaakte; in stil gepeins verzonken, dacht hij aan het liefelijk gezigt; nu echter, nu het eerste morgenlicht aanbreekt, en rondom hem heen de zon hare heerlijke stralen verspreidt, neemt hij den steen, waarop zijn hoofd gerust'had, en zet dien als een teeken overeinde, en bij giet olie op deszelfs opperste; heilige gevoelens doordringen zijne ziel; gedach- ten der toekomst gaan voor zijne verbeelding; edele geloften ontwaken in zijn hart.... Bethel noemt hij de plaats, waar hij gerust had. Huis Gods, dat zal van nu aan de naam dezer plaats zijn. Jacob denkt aan de toekomst, waarvan de Heer gesproken had; denkt aan zijne wederkomst; denkt aan den altaar, die dan hier zal verrijzen, waarop hij en de zijnen zullen offeren; heiligt deze plaats, en spreekt: • Zoo God met mij zijn zal, en mij behoeden op den weg, dien ik ga, en mij brood zal geven, om te eten, en kleederen, om mij te dekken, en ik in vrede zal wederkeeren tot mijns vaders huis, zoo zal de Heer mij een God zijn; en deze steen, dien ik als een teeken heb opgerigt, zal een Huis Gods zijn!" Van stonden aan rijst in zijne ziel het voornemen, nu ook van zijne zijde Gode eene gelofte te doen. Heilige voornemens waken in hem op, zoo God hem helpt. o, Zoo gij uw leven onderzoekt: aan brood, om te eten , aan kleederen, om u te dekken, heeft het u niet ontbroken; woont gij niet in het land uwer Vaderen ; ach, en daarbij hoe vele duizende voorregten geniet gij dagelijks ! zoudt gij dan ook niet zoodanige gelofte doen kunnen: » De Heer zal mij een God ,0Êk.V o, Het is zoo schoon, als de ziel des men-» schen, duizendmaal bezwijkende, zich soms oprigt, en zegt: • lk zal den Heere eene gelofte doen; Hij zal mij een God zijn." Hij is het, die in onuitsprekelijke liefde tot u zich dag aan dag openbaart; Hij doet zijne zon over u opgaan en ondergaan; Hij spaart uw leven; Hij vermeerdert uwe Treugde; Hij geeft u in zijnen Zoon vergeving, geregtigheid en het eeuwige leven; — en zoudt gij dan van uwe zijde u ongenegen gevoelen, uw harte Hem toe te wijden ? De dagen des levens vliegen weg, en er is geen wederkeeren aan, geen herroepen mogelijk; de tijd der oefening vergaat; maar zoo uwe ziel gestemd is tot hooger leven, gij leeft dan voor eene betere wereld. Alles is het uwe, wat ook uwe zorgen, wat ook uwe bekommeringen zijn mogen, wat uwe vreugde, wat uwe droefheid, alles kunt gij gebruiken tot opwekking uwer ziel, tot geloof en Godsvrucht. o, Verlaat dan den weg der zonde, en denk: do Heer is mij nabij; zijn heilig oog aanschouwt mij en mijne werken; zijne liefde zou mij zoo gaarne zaligen ; zijne Engelen waken over mij, en verblijden zich, als één zondaar zich bekeert. 3. De Strijd jacob 8. Gen. XXXII: 24-30. Deze geschiedenis behoort tot de moeijehjkste, maar ook schoonste van het Oude Testament. Zij is geheel waar en nogtans zinnebeeld. De rijkste beschouwing van dezelve vindt men in kidmachbb, Kmwpfünd Steg jacobs. Onder de vroegere beviel mij bij uitnemendheid, hetgene mosche (*) over dezelve zegt; (*) Bijbelvriend, hl. 180. ook de nog ondere, en onder hen j. martinüs , (*) beschouwden die geschiedenis uit een juist en helder oogpunt. Van den laatsten wil ik, ten bewijze der eigenaard ige ibescbeuwmg, het hoofdthema aanhalen, dat hij uit deze geschiedenis ontleent. Het luidt als volgt: » Zelfs den kinderen Gods, ook wanneer dij in Gods wegen gaan, wanneer zij de liefelijkste openbaringen en verzekeringen van Gods genade gehad hebben, wanneer hen ook al meer andere zwarigheden ter nederdrukken, wanneer zij de eenzaamheid zoeken, om tot God te bidden, zoo komt hun nog die aanvechting over, dat God zelf schijnt een' tijd ïang met hen te worstelen, en zich als hunne wederpartij te toonen, hen in hun ligchaam en in hun gemoed aantastende.?^ Wij zullen iets tot uitlegging dezer geschiedenis zeggen, bijzonderlijk omdat zij, als eene openbaring Gods in een zinnebeeld, ons de aanleiding van zelve aan de hand geeft tot de beschouwing , hoe de Heer zich het liefst aan den sterveling mededeelt.. Toen jacob de zijnen in het Ghor-dal over de beek Jdbboc heengevoerd had, bleef hij alleen, om in de eenzaamheid tot God zijnen Heer te bidden. Gewigtig was het oogenblik! Hij was in het zijnen Vaderen beloofde land. Niet ver van hem was ezau, zijn broeder en vijand. Vreesselijke gevaren bedreigden hem; maar ook groote zonden rustten op zijn gemoed. Het bedrog, aan ezau vroeger en ook nu weder aan (*) Hertsterking (Geestelijke), U. 1. Martmus was in 1847 Predikant te Groningen. lab an gepleegd, beide onverschoonbaar en kenmerken zijns ongeloofs. Zoo menige zware besehuldiging mag in die ure zijn hart bestormd hebben. Hetgene de Wijsgeer jacobi (*) die EöUenfahrt der Selbsthénnpniss noemt; zoo iets, drinkt mij , moet er met jacob plaats gevonden hebben. Hij zag zijne zonden ontdekt, verzwaard en in al derzelver vrfeésselijbheid zich voor oogen gesteld. Een man, die hem hier ontmoette, was het, die den strijd met hem streed, die hem op deze wijze aantastte. Wie hij was ? Jacob eischte eenen zegen van hem, vs. 26 ; begeerde van hem de verzekering te ontvangen, dat hem geen ongeval van ezau te wachten stond. Voorts wordt er bepaald gezegd, dat de man, met welken jacob streed, de Heer zelf was, vs. 28 ; terwijl jacob de plaats, waarop hij gestreden had, Pniël noemde, omdat hij hier God van aangezigt tot aangezigt gezien, en hij zijne ziel genezen had, vs. 30, dat is, met troost, moed en blijdschap vervuld had. En nogtans wordt deze strijder een Engel genoemd, hosea XII: 5. Geene moeilijkheid levert dit echter op; want wij besluiten met grond, dat het dezelfde Engel geweest is, die Genesis XVI: 10 en XXII: 11 voorkomt, Welken jacob in den zegen jozefs , Gen. XLVIII: 16, den God abbahahs, izaSks en jacobs, en naderhand dien Engel, die hem verlost had van alle kwaad, noemt. Billijk besluiten wij daarom , dat het de eeniggeboren Zoon Gods geweest ( ) Aiwia's Briefsammlung. moet zijn, met welken jacob streed. Een man wordt hij hier geheeten, vs. 24; om dezelfde reden, waarom ook zij i mannen heeten, die bij het eikenbosch Mamre aan abbaiiam verschenen. Welken strijd en met welke wapenen jacob tegen hem streed, meldt ons hosea XII: 5: • Hij weende en bad Hem." Toen de Heer hem zijne zonden voorhield, toen was het, dat jacob, telkens toestemmende, met bitter berouw en tranen uitriep : » En nogtans werp ik mij in de armen uwer ontferming." Dat pleiten op Gods genade, dat der ziel alleen overblijft in de donkere ure des strijds en der zelfopenbaring, dat vasthouden aan Gods genade, als de Heer de zonden aan de ziel voorhoudt, dat was de strijd jacobs , en dat waren do wapenen, waarmede hij den Heer overmogt. Welke andere strijd zou God ooit met eenen mensch strijden, en in welk eenen auderen strijd zou ooit een mensch den Heer overwinnen? Dit blijkt ons ten volste, als wij paulds de wapenen jacobs als niet vleeschelijk, 2 Corinth. X: 4, hooren beschrijven, en hij , Ram. XV: 30, wenscht, dat de Romeinen voor hem op dezelfde wijze strijden zouden. Nog is het opmerkelijk, dat de Heer jacobs heupe hare kracht ontnam; waarop martikds te regt aanmerkt: »dat de Heer jacob en de zijnen in zoodanigen strijd sterkt, zoodat Hij hen niet overmag, maar nogtans (opdat.Hij z-e daaraan indachtig make) in hen een gedenkteeken stelt hunner zwakheid." Het is ook hierom, dat jacobi zegt: «Wie zou, uit zulk eenen strijd (den strijd der zelfkennis) als overwinnaar uittredende, niet gaarne de heupe jacobs, of eenig soortgelijk teeken, met ticb mededragen ?" _ ,Gij hebt met God en mensch gestreden," zegt de Heer; — dus met Hem, dien wij als den Godmensch kennen, den christus. Welk eene roerende gedachte bevat ook dit woord voor degenen, die ook hierin een zinnebeeld aanschouwen van den weg cnaisn met hen zelve! » Drie dingen," zegt martihus, » zijn in deze geschiedenis merkwaardig: de strijd, dien de Heer jacob aandeed; de kracht, die Hij in hem bevond, met het teeken der zwakheid, dat Hij hem heeft ingedrukt, en de overwinning, die de Heer jacob geschonken heeft." Wij besluiten met het slot der rede van dezen heerlijken man over jacobs strijd en overwinning, in het vertrouwen, dat ook hier menig een met ons de kracht en de overtuiging zal bewonderen, die onzen Vaderen in hunne Bijbelbeschouwingen eigen was. »Wij lezen in Gods Woord van velerlei wonderbare oorlogen en overwinningen tusschen allerlei soort van personen; maar- van alle is geen wonderbaarder, die minder kan begrepen worden, dan de strijd en overwinning jacobs. Want alle andere strijd is tusschen twee vijandelijke partijen; maar deze tusschen twee elkander van harte beminnende. Hier strijdt de Vader der barmhartigheden en de God aller troosten, die de Liefde is, tegen zijne van eeuwigheid en in eeuwigheid beminde kinderen, in welkèr harten Hij «ijne liefde door den Heiligen Geest hééft uitgestort. Een andere strijd ontstaat uit toorn , haat en wraakzucht, ten minste van de eene partij , en wordt met wrevel en onderlinge verbittering gevoerd, en alle voorgaande vriendschap verbroken; maar deze ontstaat uit liefde en genade, en wordt gevoerd met liefde, en verwekt in geene van beide iets anders, dan nog meer liefde en onderlinge genegenheid, en verbindt ze zooveel te vaster. In anderen strijd overwint de sterkste, of zoo de zwakste de overhand houdt, het geschiedt door een zonderling toeval, dat hem de overwinning, levert tegen den wil des overwonnenen ; maar hier overwint de zwakste, en dat door geen ander middel, dan door den wil, door het beleid en de kracht desgenen, die overwonnen wordt. De andere strijd brengt den overwonnene schande en schade, en den overwinnaar dikwijls weinig eer en voordeel; maar deze strekt, groot en wonderlijk, den overwonnene tot eere, en geeft den overwinnaar eeuwig voordeel en heerlijkheid. Een andere strijd maakt, dat de overwonnene moet leven door de genade des overwinnaars, en dat dikwijls in groote ellende; maar deze heeft ten gevolge, dat de overwinnaar moet leven door.de gunst des overwonnenen, en dat met eenen bijzonderen zegen, dien hij ootmoedig van den overwonnene verzoekt, en van hem uit genade rijkelijk ontvangt. Een andere strijd stelt den overwonnene tot een' knecht van den overwinnaar , om hem te dienen en voor hem te vreezen; maar deze werkt, dat de overwinnaar den overwonnene naderhand zooveel trouwer dient, en nergens meer vermaak in heeft, dan voor hem in heilige vrees te wandelen, en van hem eindelijk uit louter genade de onverwelkbare kroone der heerlijkheid te ontvangen, i «Hoe kostelijk zijn ons, o lieer! deze uwe gedachten , en hoe ondoorgrondelijk deze uwe wegen ! Wie is wijs, die neme deze dingen waar, en lette vers tan» dig op de wijsheid en goedertierenheid Gods, JPs. CYTI: ■43, die ons, hoewel wonderbaarlijk, zal leiden door zijnen raad, en daarna opnemen in zijne heerlijkheid, Ps. LXXIII: 24! Dat wij slechts onze zielen bezitten in lijdzaamheid, zelfs wanneer de fleer tegen ons worstelt; het is maar om een' avond, om een oogenblik te doen, en er zal een overwinnende dageraad, een vrolijke morgen, eene eeuwige ontferming, eeuwige vrede, eeuwige blijdschap op volgen, «s. LIV, 7, 8, en jes. U:> 11. En Gij, o Heer! geef nu en altijd heil! Och, Heer! geef nu en altijd voorspoed! Ps. CXVIII : 25. Verblijd ons eindelijk naar de dagen, in dewelke Gij ons drukt, naar de jaren , in dewelke wij het kwade zien ! De liefe^ lijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer, ja veelmeer uwer handen over ons! Verzadig ons in den mqrgenstond, in den dageraad met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen en verblijd zijn in al onze dagen! JPs. XC : 14—17. Ja! zoo zullen wijU vrolijklove»in eeuwigheid, en gelijk wij nu roepen in onzen strijd: » Hosiannah ! Hosiannah !" alzoo zingen wij eeuwig bij onzen triomf, > HaUelujah, hallelujah !" " En nu besluit hij het geheel met dit voortreffelijk gebed : » Gezegend zij de Heer, mijn rotsteen, die mijne handen onderwijst tot allen geestelijken strijd, mijne vingeren ten oorloge tegen Hem zeiven ! Mijne goe- dertierenheid en mijn burg, mijn hoog vertrek en mijn Bevrijder, mijn schild, op wien ik vertrouw, die zich zelven mij onderwerpt! o Heer! wat is de mensch, dat Gij tegen hem strijdt, het kind eens menschen,'dat Gij van hem overwonnen wordt! Het is immers uwe liefde, o God! waarom uwe handen tegen mij worstelen! Gij stelt mij met jacob tot een beeld uwer aanvechtingen, en hebt mij toch met jacob tot een bewijs uwer zonderlinge liefde en ontferming gemaakt. Gij tast mij aan als eene tegenpartij en vijand, en draagt toch zorg als een barmhartig Vader tegen al mijne vijanden. Ach! kon ik het altijd alzoo begrijpen! Het is immers de kracht van uwe hand, dat, wanneer Gij mij bestrijdt, Gij evenwel mij niet overmoogt? Gij, Heer des Hemels! werdt door U zeiven overwonnen van mij, armen aardworm; en Gij, Almagtige! kondt niet bestaan voor mij , onvermogende, dewijl het U zoo behaagt in uwe genade. Gij wondt mij wel, maar Gij doodt mij niet; en wanneer Gij mij krenkt aan mijne heup, zoo ontgaat Gij echter niet aan mijne hand. Gij houdt en bekent U zeiven in mijne magt, opdat ik zulks bekenne, en U te vaster houde. Gij begeert losgelaten te worden, en wilt toch bij mij blijven. Gij dringt mij, om U te dringen, en houdt U , alsof Gij van mij gedwongen werdt tot hetgene U uw genadig en gewillig hart beweegt en dwingt. Gij maakt, dat ik van U verzoeke om hetgene, waarom Gij mij gezocht hebt en tot mij gekomen zijt. Gij zult (ikgeloove, Ileere ! kom mijn ongeloof te gemoet) eindelijk in mij ook kroenen uwe gaven, en nooit van mij wijken (zelfs na den bittersten strijd), zonder mij te zegenen, zonder mij van uwe genade en mijne overwinning door U in alles te verzekeren. Nu dan, allergenadigste VaderI laat mij nooit al te zeer verschrikken in uwe worsteling, nooit versagen in mijne bezwijking, nooit vertwijfelen aan uwe zegening! Maar als Gij mij aantast met uwe hand, zoo ondersteun mij met uwen arm! Wanneer Gij mij toont mijne zwakheid, zoo onderhoud mij met uwe kracht, opdat ik na de worsteling des nachts den vrolijken dageraad verwachte; opdat ik mij boude aan uwe genade, en U nooit van mij late, ten zij Gij mij zegenet! Geef, dat ik altijd vertrouwe, dat, al schijnt Gij te strijden, Gij toch komt, om mij te zegenen, en mij meer en meer te overladen met zegeningen, die Gij mij van eeuwigheid in de Hemelen in chbistos hebt bereid en door chbistos bloed daarna verworven hebt! Al weigert Gij mij hier volmaakt te openbaren uwen grooten en onbegrijpclijken naam, Gij zult nogtans niet weigeren, door chhistus mij te kennen te geven, uwen troostelijken en zaligm aken den naam; maar ü mij openbaren door Hem, en mij zegenen in Hem; totdat de dageraad des eeuwigen levens opgaat, en Gij mij, na allen strijd, als overwinnaar door U, en als gezegende van ü leidt in dat gezegende Koningrijk , om U aldaar van aangezigt tot aangezigt te aanschouwen. Naar uwe zegeningen dorst ik, naar uwe sterkte verlang ik, op uwe zaligheid hoop ik, Heer, mijn God! door jzzds chbistos. Amen." 18 4. De Droomen in jozefs geschiedenis als Openbaringen Gods. Slechts met een enkel woord zal ik deze schoone geschiedenis beschouwen. Als ik mijn grooter Werk : Job, de poëzij van jozefs geschiedenis, zal voltooid hebben, wil ik gaarne langer bij deze roerende tooneelen stilstaan. Dit eene mag ik in den Bijbel en de Mensch niet voorbijgaan, hoe de drie droomen, van jozef, van de dienstknechten farao's en van farao zeiven, de geheele leiding Gods met jozef, met zijne broederen, met een groot volk, ja met een aanmerkelijk gedeelte der toenmalige wereld bestuurden , en in dezelve tevens de openbaring Gods aan den mensch op eene eenvoudige, maar verhevene wijze gekenmerkt wordt. De beide droomen toch, die de inleiding der geschiedenis vormen, zijn tevens de onschuldige aanleiding van de vijandschap der broederen tegen jozef. Tn dezelve opent God een verschiet, zoo heerlijk, als het vaak onbereikbaar in het leven van jozef scheen. Hoe toch kon hij als slaaf en in den kerker hopen, dat eens de zon, maan en sterren voor hem buigen zouden; hoe, dat eens voor zijne schoof die zijner broeders zich buigen zouden? En toch geschiedde het. In hoe menig menschenkind opende de Voorzienigheid in de jeugd eenen soortgelijken droom of gedachte der toekomst; een geheim, een groot voorgevoel van hetgene eenmaal plaats zal vin- den, en vaak door de moeijelijkste omstandigheden veroorzaakt wordt. Ik noem slechts uit de kinderverhalen het lied van wittikgiiton, den Lord-Major van Londen. Maar hoe menig soortgelijk verhaal, en veel heiliger nog, teekende schdbebt ons op; (*) en welke levensgeschiedenis heeft niet een' soortgelijken ingang, verwikkeling en oplossing in deszelfs paradij sdroomen der kindschheid, moeijelijken strijd in verdere jaren, en soms heerlijke vervulling in de grijsheid! De twee droomen in den kerker, liefelijke lichten in de donkerheid, banen jozef den weg tot fabao. Zij zijn even eenvoudig als de eerste droomen. Zij ontsluiten de ijzeren poorten eencr levenslange akelige gevangenis; terwijl de droomen farao's en hunne gewigtige oplossing en vervulling jozef voeren op het toppunt der eere, dat hem de eerste droomen voorspeld hadden.< Hoe weinig doet de Godheid, en met dat weinige beslist Zij echter het lot der volken en der menschen over vele jaren. Diep is Gods weg verborgen en in het heiligdom. Genoeg, van zoodanige leidingen Gods is de aarde vol. o Mensch 1 hoe waardig is het Boek van Gods openbaringen, om er bij stil te staan I Beschouw het slechts als de geschiedenis van uwe geschiedenis , als den sleutel van alle geheimen in de leiding der menschheid. Hier hebt gij de beziélde geschiedenis der volken, Gods vinger hen leidende, (*) Erzaldungen, 1841, II Th. Scenen aus dem Gebiete der innern Seelenkunde, IV Theile. 18* zijne wonderbare gedachten openbarende, zijne raadsbesluiten ontvouwende, o Dat wij nimmer vermoeid werden, Gods wegen te zien, te bewonderen, te aanbidden! 5. De Verschijning in den brandenden Braambosch. (*) Onderwijl mozes de schapen hoedde, verscheen hem God. Nimmer wil God de ledige menschen met zijn genadegezigt bezoeken. Wanneer Hij ons in ons beroep vindt, zoo vinden wij Hem in de teekenen zijner barmhartigheid. De satan verschijnt den ledigen en luijen met onderscheidene gezigten der bekoring, óf hij biedt zich aan en verschijnt zelf niet. God was altijd met mozes ; nogtans was Hij nooit zoo aan hem verschenen als nu. Hij is nimmer van de zijnen af; maar somtijds maakt, Hij hunne zinnen tot getuigen van zijne tegenwoordigheid. In kleine dingen kunnen groote wonderen geschieden. Dat een bosch brandt, is geen wonder; maar dat het niet verbrandt, is een wonder. Wanneer ik op dit brandende bosch bij mozes zie, zoo denk ik: er is geen waardiger voorbeeld van Gods kerk, die in Egypte in den oven was, en ech- (*) Dit stuk is door mij bewerkt naar jozeïus haliius , Contemplaties Sionis i Fol. II, Vol. I. Hij was Bisscbop te Exeter, en stond in den tijd van stekne zoo boog in achting, dat deze niet beeft kunnen nalaten, bier en daar eenige der rijke gedachten van dien Bisscbop in zijne Leerredenen in te vlechten. ter niet verteerde, dan dit zinnebeeld. (*) Hoe dikwijls was zij in dien tijd in vlammen en verbrandde toch niet! Dezelfde raagt, die haar verlicht, bewaart haar ook, en zij is voor niemand dan voor hare vijanden een verterend vuur. (j-) Zoo het een digt, vast bosch geweest was, het zou de verbazing van mozes niet getroffen hebben, dat het niet verbrandde; maar doornen zijn van zulk eene snelle vertering, dat de goddcloozen er bij vergeleken worden; (§) daarom stónd mozes verwonderd over hetgene hij zag en niet konde verklaren. Mozes treedt toe, om van nabij te onderzoeken , wat dit toch bcteekent. Wegblijven, is zonder hoop voortgaan. Zoo mozes niet gekomen ware, hij zou uit het bosch niet geroepen zijn. Een vuur te zien, dat niet verteerde, was veel; maar een sprekend vuur te hooren, was meer; het meest echter , zijn' eigen' naam uit het vuur te hooren. ( ) Rabbi pirke eliczer , volgens saumn , Discours sur la Bible, Tom. II, p. 20, geeft er de volgende uitlegging van: Dieu mareboit dans le Buisson, et le Buisson représentoit les afflictions et les angoisses dont nous sommes environnés. Mais comme Dieu voyoit son Israël marcher au milieu d'elles, il voulut y mareber lui-même atec son people, confirmant ainsi ce qu'il a dit par son Prophéte: » Dans toutes leurs angoisses, il étoit en angoisse avec eux." Es. 63: 0. (f) Ps. 118: 12. Eccl. 7: 6. Exod. 3: 3. (§) Zie over deze geheele verschijning mozes Euangelhans , p. 479 , die vooral coccejus in zijne vergeestelijking volgt, en sieversioot, De Messias gepred., 1718. God baant zich een' weg tot des menschen hart door het vreemde en verschrikkelijke. De gedachteloosheid en zorgeloosheid maakt de beste wegen Göds tot schande. Zoo ons hart met meer vrees omtrent God vervuld was, Gods boodschap zou meer vrucht bij ons verschaffen. In deze verschijning noodigt God mozes, tot zich te komen; en nogtans, toen hij komt, gebiedt God hem, dat hij niet te na kome. Wij moeten tot God komen, maar niet te nabij. Als wij aan de groote verborgenheden zijns Woords gedenken, zoo komen wij tot Hem. Als wij zijne verborgenheden willen doorzien, komen wij Hem te na. De zon en het vuur kunnen zeggen: I Kom niet te na!" hoe veel te meer » het Licht, tot hetwelk, niemand komen kan !" 1 Tim. VI: 16. Wij hebben alle onze perken , die ons gezet zijn. De Heidenen mogten in den Voorhof, en niet in den Binnenhof. De Joden mogten in den Binnenhof komen, maar niet in den Tempel, waar de altaren stonden. Be Priesters en Leviten in den Tempel, maar 'niet in het Heilige der Heiligen. Mozes tot den vlammenden berg, maar niet tot den brandenden braambosch. De golven van de zee hebben niet meer noodig gebonden en bepaald te zijn, dan des menschen onbepaalde vermetelheid. Waar mozes staat, gebiedt God hem ongeschoeid te staan; want de plaats is door Gods tegenwoordigheid heilig. Er is geene onheiligheid in de kleederen; maar de schoenen, die het stof drukken, mogen op de plaats niet staan, die God heilig gemaakt heeft. Wat zijn de schoenen anders,, dan onze aardsche, zondige gedachten! gaan zij met ons mede naar de heilige plaats, zoo ontheiligen zij dezelve. Hoe veel te minder behooren wij dan zondige daden te doen! Han toch komen wij niet alleen met schoenen aan onze voeten, maar ook met schoenen, die vuil .zijn van het slijk der goddeloosheid, hetwelk den vloer van Gods heiligdom geheel ontheiligt, en onze tegenwoordigheid gehaat maakt. Mozes stamde van abraham , izaük , jacob , levi , kehatii en amram af. God noemt zich den God zijner Vaderen. Alles, wat ons van onze vaderen toekomt, is ons aangenaam: hun huis , hunne wapens, hunne geschriften. Hoe veel te meer ..echter hun God! Hoe zorgvuldig behooren de ouders te wezen, dat zij altijd heilige dingen verkiezen ! al hunne voorbeelden zijn zoo vele gedenkteekencn en beweegredenen voor hunne nakomelingen. — Welk eene gelukzaligheid is het, van vrome ouders geboren te zijn ! Zoo als er velen zijn , die onder de zonden hunner ouderen gedrukt gaan, zoo wordt de vroomheid van , anderen iji hunne kinderen .over duizend geslachten gekroond. God zegt niet: Ik was abrahams , izaüks en jacobs God, maar: Ik ben het. De Patriarchen leefden dus, al waren zij gestorven. — Geene langheid van tijd kan de ziel des reg.tvaardigen van God.scheiden. De ziel is slechts zooveel te onvergankelijker , als het ligchaam vergankelijker is; de eerste komt de gebreken van het laatste deel meer dan de helft te gemoct. God kon zich ook niet zachter noemen, dan den God abrahams, izaïuis en jacobs; en nogtans vreest mozes en bedekt zijn aangezigt, alsof God zich een verterend vuur genoemd had: en waarom dat? God is niet minder vreesselijk aan de zijnen in zijne barmhartigheid, dan in zijne regtvaardigheid. Groot is uwe barmhartigheid, als Gij tegelijk gevreesd wordt! Geene mindere majesteit schijnt in de gunst Gods, dan in zijne oordeelen. Het goddelooze hart vreest God slechts, als de aarde beeft, de wolken donderen, of de hemel vuur laat vallen ; maar de vromen kunnen Hem vreezen in zijnen liefelijksten zonneschijn. Zijne zoete verlossing en weldaden kunnen hen met ontzetting bevangen. Zoo was het mozes, zoo eiken dienstknecht Gods. Zalig de ziel, die Hem in alles kent! »Wie ben ik," zeide mozes , . dat Gij mij hebt uitverkoren tot zulk een gewigtig werk?" Deze zijne nederigheid werd zijne kracht. Vroeg, in Egypte, wilde hij; nu, na veertig jaren, wilde God ! Het is onze zwakheid, dat wij de dingen, waartoe wij genegen zijn, nog veraf zijnde, willen doen; wanneer zij echter nabij zijn, er voor vervaard raken, en den moed verloren geven. Hoe velen kunnen den dood uitdagen en afwezige verzoekingen trotseren, die zij, wanneer zij tot hen komen, ontloopen willen! Dan zou men gaarne het tegendeel zien, en morren over hetgene men nu moet doen of ondergaan. Zoo behandelt haiiids deze en iedere Bijbelsche geschiedenis. Dit zinnebeeld, aan'mozes verschenen wordt den man, die overal gelijkenis van Gods weg met de menschen zag, voorzeker een treffend zinne- beeld van Gods donkere, maar eenwig heerlijke gangen. Diep dachten onze Vaderen, rijk zijn hunne beschouwingen. Mogten zij eenmaal weder nieuw worden in het midden onzes volks! (*) GODS OORDEELEN. r. Abraham en Sodom. In het midden van groote gebeurtenissen te staan, en de wisselingen des levens te aanschouwen, is eene hoogst moeijelijke, — voor den kortzigtigen mensch, wiens oog in de toekomst niet doordringt, van het tegenwoordige slechts weinig weet, en zelden het verledene behoorlijk overziet, — eene hoogst ter nederdrukkende zaak. Als regt en onregt onder elkander dwalen; als ongeluk en ondeugd niet meer onmiddellijk aan elkander verbonden zijn ; als de onzedelijkheid met de volkswelvaart voor eene wijle niet langer eenen gelijken gang houdt, dan is het voor den mensch moeijelijk , aanschouwer te zijn van den weg Gods, met welk volk ook; dan verliest hij den leidraad, aan welken hij gewoonlijk met zijne gedachten op- (*) Het verblijdde mij, dat ook in de Boekzaal eenige der schoone gedachten uit de Meditatiën Tan haluus overgenomen zijn; boe veel te meer zijn dit echter zijne Contemplationes waardig! rees< tot een ajbèsturend God; dan staat .hij voor eenen duisteren spiegel, en weet uit de verwarde beelden geen geheel te maken. Wat echter blijft den armen mensch over, zoo bij in de opeenstapeling van de lotgevallen des levens niet meer in staat is, den weg van eene eeuwig wakende en werkende Voorzienigheid te aanschouwen, die de goeden beloont en de kwaden bestraft, en zedelijkheid en volksgeluk aan elkander hecht? Het geloof alleen blijft hem bij ; maar hoe moeijelijk houdt zich dit staande, daar, waar, zoo vele strij dige waarnemingen hetzelve in bange twijfeling zoeken te veranderen ! Het is dan om deze reden, dat de Eeuwige Wijsheid eene geschiedenis onder abrahams lotgevallen opgeteekend heeft, om aan hare hand den sterveling menige nuttige leering mede te deelen. Zij is in meer dan één opzigt geschikt, om het oordeel Gods over de volken der aarde uit het regte standpunt te doen beschouwen. Eenvoudig verhaalt ons de geschiedenis , dat abbaham zich des morgens vroeg opmaakte naar eene plaats, waar hij den dag te voren voor het aangezigt Gods gestaan had, en hij zag naar Sodom en Gomorrka en naar het gansche land van die vlakte; en hij zag, en ziet: daar ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. Verbeeld u daar abbaham , staande op een' der bergen in de nabijheid van Hebron; want hij overzag het gansche oord, de gebeele vlakte, wegens hare schoonheid , den hof des Heeren genaamd. Het heerlijkste JiW-dSfibap ligt aan zijne voeten. Vijf steden, Sodom, Gomorrka, Aduma, Seboïrn en Zoar, liggen verspreid in een dal, eens het-dal Siddim genaamd, geroemd wegens deszelfs -vruchtbaarheid. De i/br$zover hetzelve sghebebt's Reize, 3^e en 3de Deel. Bcrck.hardt en la bobde zijn de eerste geveest, die de voortzetting er van tot aan Ac aha hebben ontdekt. Ofschoon het Araba-dal thans veel hooger ligt dan bet Ghor-dal, zoo schijnt de geheele vallei echter vroeger slechts ééne diepte gehad te 'hebben. Bij de vreesselijke verwoesting van Sodom is dan waarschijnlijk het Ghor-dal zooveel dieper gezonken. Waarom ? Gods wegen .lijn donker ! Haar: Israël mogt geen koophandeldrijvend volk zijn. Zoo lang de Roode Zee en de Jordaan één stroom waren , was geen land meer geschikt tot koophandel 'dan Palestina. Hoe -nabij bragt de Jordaan alles aan de 'Middellandsclie Zee.' Hoe weinige uren ■van Tyrus en Sidon.' Dat alles veranderde nu. met deszelfs Natuurschoonheid en kunstgewrochten want de zonde klimt onder het menschelijk geslacht zelden anders, dan aan de hand der weelde, zoo hoog, als in het Siddim-dal. Weinig meldt ons de vroegere geschiedenis van dit gewest. Toen abraham hetzelve aanschouwde, was het zeker in deszelfs hoogsten bloei. (*) Het strekte zich uit ter lengte van twintig uren en ter breedte van zes uren. Aan alle zijden verhieven zich palm-, olijf- en vijgeboomen; kudden vee zworven tot aan de poorten der steden over de groene beemden, toorn- en veldgewassen, bloemen en planten leefden en tierden in deze landouwen, schooner, dan ergens op aarde. . Eene eeuwige lente heerschte alom. Duizende menschen bewoonden de steden ; duizende de velden, in verspreide woningen. Herders en landbouwers, reizigers en vreemdelingen, karavanen en schepen: dit alles overzag abbaham; dit heerlijke oord had eens loth gekozen, toen hij hem de vrijheid gegeven had, te kiezen, ter regter- of ter slinkerzijde. En nu staande, terwijl de ochtendschemering zich aan den hemel in het oosten verheft, zag hij nog den stillen vrede over dit landschap liggen ; nog bestraalde bet morgenrood het schoone dal, alsof het nooit deszelfs schoonheid verliezen zou. Maar naauwelijks rijst de zon op aan den hemel, of wolken verheffen zich, en het bliksemvuur daalt in (*) De Engelsche Reiziger jbeke heeft uit de Middellandsclie Zee een scheepje naar de Jordaan overgebragt, en de Roode Zee opgenomen; de resultaten zijn zeer merkwaardig. (1839.) de pek- en zwavelbronnen, waarvan de vlakte vol was, ter neder; in den tijd eens oogenbliks is de gansche aarde, twintig uren ver, van het noorden naar het zuiden, ééne vlam 1 (*) De steden vliegen op in rook, de landen verteren in vuur; alles verzengt , alles verbrandt ! 'Weinige oogenblikken te voren v?as alles nog in het volle leven — nu reeds is er geen leven meer I Een rook stijgt op uit den verbranden grond, even als de rook eens vurigen ovens; maar ook deze duurt slechts kort, en ziet: het wordt alles verzwolgen in eene woeste zee, welker water zoo zout is, dat van nu af geen diertje in hetzelve het leven vond. Dit alles zag abraham in het tijdperk van weinige uren geschieden. Stel hem in uwe gedachten u eens voor als een gewoon toeschouwer, wat zouden dan de gedachten geweest zijn, welke in zijne ziel opkomen moesten? Zou hij in de vernieling, welke (*) Ik beschouw de geheele verwoesting van het Zoutdal, koezeer dan ook op eene buitengewone wijze geschied, toch als langs gewone wegen plaats te hebben gevonden. Immers de aspbalt- a pek- of zwavelbronnen, aldaar aanwezig, hebben waarschijnlijk slechts ontstoken behoeven te worden door het hemelvuur, dat tot in bare uiterste diepte is doorgedrongen, om te ontvlammen en tot ascb te verbranden. Misschien is dan ook, door het wegbranden dezer onderaardsche stof, de geheele vlakte van het Ghor-dal zooveel dieper gezonken. Om het even, gelijk Sodom en Gomorrha, vindt ieder land eene eigene kiem tot zijnen ondergang in zijne eigene natuur, ligging of gesteldheid ; en komt de tijd, waarin deszelfs zonden vol zijnj dan is de Heer nabij, om zijnen vinger uit te steken , en de volle verwoesting is in den tijd eens oogenbliks daar ! hij daar voor zich zag, wel eenigen lichtstraal aanschouwd hebben, welke hem het Goddelijk bestuur zou hebben doen regtvaardigen? Zou hij, met de meeste wijsheid en kennis, voor dit alles niet gestaan hebben, gedrukt door de gedaohte: > Hoe, is dit, wat ik daar voor mij zie, afkomstig van dezelfde wijsheid en liefde, welke ik altijd in Gods wegen zag?" Zou zijne ziel, door daizende twijfelingen geslingerd, nergens eenige vaste leiding, nergens eenige zekerheid vindende, niet als in wanhoop hebben moeten wegzinken ? Ja, zoodanig eene verschrikkelijke vernieling moest dit in zijne ziel hebben doen ontstaan ! Maar keer nu tot de geschiedenis zelve terug, en zie, aan hare hand geleid, abbaham in deze ure dit alles beschouwen: hoe geheel anders wordt het dan! Het was juist denvorigen dag, dat de Heer met twee Engelen tot abbaham was ingekeerd. Toen Hij hem verlaten zonde, sprak de Heer tot zich zeiven: > Zal Ik voor abbaham verbergen, wat Ik doe ? Neen , Ik ken hem toch!" En toen zeide de Heer: ■ Dewijl het geroep van Sodom en Gomorrka groot is, en dewijl hunne zonden zwaar zijn, zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar het geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zooniet, Ik zal het weten!" Welke nadrukkelijke woorden ! De Heer begeeft zich op weg, om de maat der zonden te zien van Sodom en Gomorrka, om hen naar deze mate te behandelen. Hij zal hef weten, wat Hij te doen hééft, overeen* kotnstig deze'ihnnne zonden. Maar abraham bleef stilstaan voor het aangezigt des Heeren , en zeide : > Zult Gij ook den regtvaardige met den onregtvaardige ombrengen? Misschien zijn er vijftig regtvaardigen in de stad: zn.lt Gij ze ook• ombrengen, en de plaats niét sparen, om de vijftig regtvaardigen, die daarbinnen zijn? Hetzij verre van U, zulk een ding té doen, te dooden den regtvaardige met den goddelooze, dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze : verre zij het van U! Zon de Regter der gansche aarde geen regt doen ?" Toen antwoordde de Heer: > Zoo Ik te Sodom binnen de stad vijftig regtvaardigen zal vinden, zoo zal Ik die gansche plaats sparen, om hunnentwille." Toen zeide abbaham: » Zie toch, ik heb mij onder* wonden te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben : misschien zullen er aan de vijftig regtvaardigen vijf ontbreken ; zult Gij dan om vijf de gansche stad verderven?" . En de Heer zeide: > Ik zal ze niet verderven, zoo Ik er vijf en veertig zal vinden." En abbaham voer nog voort met spreken: »■ Misschien zullen er veertig gevonden worden." En Hij zeide: » Ik zal het niet doen, om der veertigen wille." Verder sprak-hij: » Dat toch de Heer niet ontsteke, dat ik spreek. Misschien zullen er dertig gevonden worden." En Hij zeide: » Ik zal heilniet doen, zoo Ik er dertig vinden zal." En hij zeide: » Zie, ik heb mij onderwonden te spreken. Misschien zullen er twintig gevonden worden." En Hij zeide: » Ik zal ze niet verderven, om der twintigen wille." Nog zeide hij : > Dat toch de Heer niet ontsteke : misschien zullen er tien gevonden worden." En Hij zeide: «Ik zal ze niet verderven, om der tienen wille." Toen ging de Heer, geëindigd hebbende met abbaham te spreken, weg, en abbaham keerde weder naar zijne plaatse. En het was den volgenden morgen , dal abbaham zich opmaakte naar de plaats, waar hij met den Heer gesproken had. Zijne gansche ziel was vervuld met verlangen naar de uitkomst van het onderzoek des Heeren, en toen Hij daar stond, zag hij , dat de Heer de maat der zonden van Sodom en Gomorrha, ja van de gansche landstreek, vol gevonden had; dat zijne langmoedigheid ten einde was, en Hij dit volk, wegens deszelfs zonden, niet langer kon dragen; dat hij ook de tien regtvaardigen niet gevonden had, om welker wil Hij hetzelve zoude gespaard hebben; ja, dat deze vernieling de daad van den Regter der gansche aarde was, die nooit straft, zonder heilige bedoelingen. Zoo wij nu ons abbaham zoo voorstellen, hoe geheel anders moest het standpunt wezen, waaruit hij dit alles moest beschouwen! Met diepen eerbied doordrongen, erkende hij Gods regtvaardigheid. » Zou de Regter der gansche aarde geen regt doen ?" had hij eens tot Hem gesproken. » Ja," moest hij nu zeggen, »de Regter der gansche aarde handelt hier! Van • Hem is het nooit te verwachten , dat Hij de goddeloozen cn de regtvaardigen tegelijk vernietigen zoude !" • Hij heeft door zijne kennis, door zijne alwetendheid het al doorschouwd. Hij weet, dat er geen tien regtvaardigen gevonden worden in dit oord; daarom kon Hij dit dal niet langer sparen. — Hij heeft geen vermaak in den dood des zondaars; maar de maat hunner boosheid is vol," zeide abbaham. Diepe eerbied doordrong gewis zijne ziel bij deze gedachte, o! Datgene, wat in deze wereld eeuwig gemist wordt, onveranderlijke regt vaardigheid, zag hij nu in gindsche Hemelen. Reeds lang had abbaham de goddeloosheid van dit volk aanschouwd. Zijne ziel, die nooit het kwade zocht, maar altijd hei goede hoopte, had zich gegrondvest in deze hoop: dat er nog altijd eenige goeden onder gevonden zouden worden. Doch nu zag hij, dat zulks niet alzoo was, en hij geloofde in den Heilige, die in de Hemelen woont en der menschen wegen gadeslaat. Maar hij zag ook, ten tweede, Gods langmoedigheid. Met hoeveel geduld had de Heer de goddeloosheid dezer menschen gedragen J Hoe 'groot was het geroep hunner zonden geworden ! Hoe hadden zij aHe wegen verlaten, welke nog goed waren, en alle zonden aan* gekleefd I En nu zou Hij om tien regtvaardigen hen nog gespaard hebben. Zoo lang had de Heer gewacht, zoo lang hen gedragen, als er nog zoo vele onder hen waren; maar nu ook deze er niet meer gevonden werden, nu was de Goddelijke langmoedigheid vol, en de Heer kon niet langer wachten; zijné heiHgheid on regtvaardigheid vorderden van Hem, dat Hij niet langer de overmaat hunner zonden droeg. Zoo rigt 19 abbaham het oog, vol van de vreeze des Heeren, ook vol van liefde, tot Hem. Zoo moest hij, hij eerbied en ontzag, tegelijk, liefde en dankbaarheid gevoelen; en dit nog te meer, daar hij'oók naderhand zijnen bloedverwant loth behouden zag, en zelf hem de goddeloosheid dezer menschen hoorde verhalen, en hoe de Heer Zoar om zijnentwille gèred had. Doch, ten derde, leerde hij ook Gods wijsheid kennen. Hier waren de verschrikkelijkste zonden te huis; hier was de bron des verderfs voor het gansche oord; zoo deze landstreek niet vernietigd werd, ware het onmogelijk de zonde in hare vaart te stuiten. Maar nu was de bron gestopt; nu bleef er ten eeuwigen dage een gedenkteëken over, waaraan alle geslachten konden zien, dat de Regter der gansche aarde regt doet. Eene Godspraak in de Natuur. En abraham moest, vol van heilige bewondering, des Heeren wegen aanbidden, die dit land bestemd had tot het land zijner kinderen. Maar, ten vierde, ook zelfs abbahah stond daar, vol van hemelschen .vrede. Hij had nog de laatste bede den vorigen dag voor hen opgezonden. Hij had nog tot den Regter der gansche aarde voor deze landstreek gesproken, zoo als nog nooit eenig mensch gesproken heeft. Hij wist, van zijne zijde was alles geschied. Hij moest den weg des Allerhoogsten heiligen , en zich toch dankbaar herinneren, dat hij voeir Sodom gesproken had, zoo als het hém betaamde.o^ Vele schoone leeringen geeft ons deze geschiedenis. Vooreerst leert zij ons, dat de Heer in geenen «Wie onverschillig omtrent het bestaan eens volks, hetifl dan het zedelijke of godsdienstige, verkeert» Deze waarheid, hoe ligt zij ook te bewijzen valle* zoo wij haar op zich zelve beschouwen, wordt zelden regt erkend; want hoe zon de Schepper het werk zijner handen kunnen laten varen, en vergeten de doeleinden, waartoe Hij het schiep; hoe zon de Regtvaardige en Heilige kunnen ophouden, met heilige verontwaardiging den zondaar te vervolgen, den regtvaardige te zegenen? Ja, zoo er in des Heeren oogen geen onderscheid tusschen een regtvaardig en een goddeloos volk ware, wij zouden niet gelooven kunnen, dat er een God was. Dit geloof echter, hoezeer ook bevestigd door Rede en Bijbel, wankelt menigmaal, omdat de Heer langs andere wegen soms den regtvaardige zegent, den goddelooze bestraft, dan wij zulks zouden kunnen verwachten; omdat. de strafgerigten Gods zoo moeijelijk van zijne kastijdingen onderscheiden kunnen worden; dewijl de Heer, om het geloof bij de zijnen te versterken, menigmaal lang uitstelt, vóór Bij uitkomst geeft, opdat zijn! naam alleen de eere zoude toekomen. Dit echter is zeker: God kent der volken toestand en weegt de mate hunner zonden. Hij hoort het geroep, dat over hunne zonden ten Hemel stijgt, gelijk Hij ook de regtvaardigheid hunner wegen aanschouwt. Hij handelt met hen, gelijk.met de inwoners van het dal Siddim, ««.keert tot hen in, om te zien, of de maat hunner boosheid vel is. Dan eerst, als deze vol is, handelt Hij volgens de wet zijner eeuwige regt. vaardigheid. 19* Maar, ten tweede, leert ons de geschiedenis van abraham , hoe het den mensch betaamt, omtrent de zonden zijns volks te verkeeren. Het zij verre van ons, ons hart te sluiten, en slechts dood en verderf te wenschen over hen, die door de zonden in zoo velerlei opzigt de vernietigers van elk volksgeluk zijn. Neen, toen de Heer tot abbaham zeide, » dat Hij naar Sodom opging, om de maat hunner zonden te wegen," toen vergat abraham alles, wat zij ook tegen hem in zoo groote mate misdreven hadden; toen versterkte hij den Heer niet in zijn voornemen; neen! hij onderwond zich te spreken tot den Allerhoogste. Ja, hij hield zelfs niet op lot den Heer voor deze landstreek te smeeken; alzoo betaamt het den Christen te handelen: hoe meer zijn hart gevaar loopt, bitter en wrevelig te worden, zooveel te meer daartegen te waken. Ook hij spreekt: » Zou de Regter der gansche aarde geen regt doen?" maar hij pleit tegehjk op de langmoedigheid en barmhartigheid des Allerhoogste». Ten derde: Regtvaardigheid, ziet men, is het eenigste middel, waarom de Heer een volk sparen wil. Om tien regtvaardigen zou Hij eene gansche stad, vol van zondige menschen, behouden hebben, o ! Geen mensch vermag te oordeelen over zijnen broeder; maar een iegelijk onderzoeke zijn hart, en vrage zich zeiven, of deze edele deugd ook in zijn binnenste woont? Regtvaardigheid toch is die deugd, welke alle andere als van zelve in zich sluit. Edelmoedigheid staat naar den schijn hooger, maar is gewoonlijk slechts het opvolgen van een gevoel, door de omstandighe* den des oogenbliks opgewekt, en daarom gewoonlijk overspannen, overdreven en zelden lang van duur. Regrvaardig is die man, die den kring zijner pligt, ten wel weet, denzelven vast en eng om zich heen bepaalt, en ook door niets uit denzelven gehragt wordt. Regtvaardigheid en braafheid zijn goede beginselen ; edel zijn de drijfveren, welke door haar het hart verheffen; geoorloofd de middelen, welke hij gebruikt, die door haar bezield is, en het doel, waarnaar hij streeft, is datgene, dat nooit bedriegt. Deze regtvaardigheid, zoo zij onder een volk woont, doet den een' met den ander' in handel en wandel eerlijk, trouw, waarheidlievend omgaan. Zij is het rigtsnoer, naar hetwelk de wetten gegeven, maar ook gehouden worden. Zij is de wet zelve ! Zoo de Heer een volk wilde sparen om tien regtvaardigen, hoe zon Hij een volk zegenen, waar alles door deze schoone deugd gedreven werd, waar zij regtvaardigheid was.... voortspruitende uit de régtvaardigmaking des geloofsl Ten vierde : Tot een eenwig gedenkteeken ligt nu nog in het oosten het dal Siddim, veranderd in de onvruchtbare Zontzee. Het leert ons het Godsbestuur kennen m hare wijsheid, langmoedigheid en regtvaardigheid. Vooral schoon is daarom het gebruik, dat de heilige Schrijvers van deze gebeurtenis maken. Menigmaal is het^hun een middel, waarmede zij de volkeu dreigend ■wijzen op de uitkomst hunner daden. Maar ook veelmaals is het hun een beeld, eene gelijkenis van hetgene de Albarmhartige in zijne ontferming over volken besluit. Zoo vindt men, dat de Profeet EZECHïei. in het zevenenveertigste Hoofdstuk van deze Zorttzee en hare onvruchtbaarheid spreekt, dezelve tot een beeld stelt van het volk, hetwelk zich aan de zonden overgegeven had. Maar hij verheft zijne gedachten hooger. .Eens," zegt; hij, » zal de tijd komen, waarop eene beek uit Jeruzalem uit den TempeLvlQéijen zal, «n haren weg zal nemen naar dat water, dat tot nog toe dood is; dan zal deszelfs levend water de •wateren der zee gezond maken, opdat alle levende ziele, die er in wemelt, overal, waar deze beek komt, leven zal." Deze gelijkenis ziet op den toekomstigen heerlijken dag van het Messiasrijk; van Jeruzalem, van Golgotha zal dan de waarheid en de geregtigheid verkondigd worden, die in jezus -christus is, om al, wati'dood is in zonden, op te Wekken tot eene vernieuwing des levens. Eens zal in den Verlosser der.aardeigepredUit worden volkomene genade, verzoening en bét eeuwige leven. » Ja, eens," zegt de Profeet), '. zullen de dooden herleven, en bezielfewOlden door eenen levenden en heiligen geest." En is dit in'een' geestèlijken zin niet vervuld? Is christus niet gekomen, om de dooden levend te -maken? draagt Hij het'leven niét in zijne hand? o Mogten wij dan bij Hem, den Goede, den Wijze, den Albarmhartige toevlugt nemen ! I f Mogt ook aan ons Terraid worden; dat het in ons worde eene bron van levend water, ons hart reinigende , onze ziel vernieuwende, en wij niet gelijk zijn aan die treurige zee, > dood in zonden en ongeregtigheid," maar een levend water ons vernieuwe naar het beeld van chbistos J - (*) - 2. Eene Voorzegging aan abraham. Genesis XV. Het schijnt mij toe, wel een van de voornaamste doeleinden der Goddelijke Openbaring te zijn: den mensch de wegen te doen kennen, die God met de volken der aarde inslaat. Wij vinden hiertoe vooral aanleiding in eene der merkwaardigste profetiën, aan abbaham geschied, dewelke ons wijst op eenen zoo bepaalden als langmoedigen gang Gods met de volken der aarde, wetende den tijd, waarop zijne gerigten op dezelve ter neder moeten komen. Abraham had de Koningen van Sodom gered uit de handen van kedab-laomer. Toen ging hij naar de plaats, waar hij zijn altaar gesticht had, toegewijd aan de Godsdienst, waarmede de Vader der geloovigen God diende. Een diepe weemoed vervulde zijnen boezem, dat (*) Dit stuk herinnert mij een genoegelijk gesprek, in vroegere jaren gehouden met den Weleerw. Heer a. Rnnrreia», PrédiW te Lent, in hetwelk hij eenige der bovenstaande gedachten mij mededeelde. hij kinderloos moest henengaan, en eliczer , zijn huisbewaarder, ook zijn erfgenaam zon moeten zijn. Onderwijl hij in de stilte Tan den nacht tot God bad, lezen wij, dat de Heer hem uitleidde, en dat abraham het Tolgende schoone lied hoorde: Vrees niet, o abbah ! 'k ben uw schild; Zeer groot zal uw belooning zijn. Zie op ten hemel 1 tel de starren! Kunt gij die alle tellen ? Dus zal uw kroost ook zijn 1 (*) Toen beTal de Heer aan abbaham eenige offerdieren Hem toe te bereiden, hetgene abbaham deed, dezelTe in twee deelen Terdeelende. Hij wachtte nu, wat 's Heeren wil was, en deed niet zoo als hij gewoonlijk deed; hij ontstak het offer niet, maar zag uit naar het blijk Tan goedkeuring, dat de"Heer aan hetzelve geven zoude. Het werd onderwijl aTond. De zon ging onder. Den ganschen dag had hij geduldig gewacht en gekampt tegen het roofgeTogelte. Toen eindelijk overvalt hem een diepe slaap. In dien slaap hoort hij de stem Tan God, die hij zoo dikwijls gehoord had. • Weet voorzeker," zeide die stem, » dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en hen verdrukken Tier honderd jaar. Doch," zegt de Heer, » Ik zal het volk ook rigten, dat zij zullen dienen." (*) Zié hierover mbhthigbe , Geschiedenis der Menschheid, naar den Bijtel, D. II, § 87. Hoe lang te Toren bepaalde dus de Heer, dat Hij Egypte zou oordeelen! Aan een geslacht, dat nog niet geboren was, zou Hij dat oordeel oTer Tier honderd jaar Terbinden. Maar dan eerst zouden de kinderen Itraèls het land Kanaün erfelijk bezitten; » want nog was de ongeregtigheid der Amoriten niet vervuld." Toen de Heer dit gesproken had, ontstak een fakkel het offer, en abbaham zag, dat de Heer het met welgevallen aanschouwd, had. (*) Genoeg Toor ons tot ons doel Tan deze geschiedenis gezegd. Zij bevat de schoonste inleiding tot de plagen, die de Heer over Egypte uitstortte. Het waren Gods gerigten. Uit dit oogpunt wenschte ik dezelve te bcschou• wen, opdat ook onze volksplagen ons leeren mogen, welke roepstemmen de Godheid in dezelve tot ons uitzendt. Helaas! eene jammerlijk verwaarloosde, eene al te zeer in vergetelheid gedompelde beschouwing. Duidelijk zal dit ons worden, als wij de Egyptische plagen leeren kennen als gewone verschijnselen , die hier door Jehova toegezonden, door Jehova afgekeerd werden. Mogten wij dan, hier geleerd, gindsche stemmen Gods, die ook ons roepen tot bekeering, nimmer verwaarloozen! m Eene schoone verklaring van deze geschiedenis vindt men m de Leerredenen van vak be„ boobsiag , D. 11 hl 259 — Hnoi, Vitgelezene Bijbelstof en, hl. 33. BW. Hagana, ? 5 87 3. De Teekenen en Wonderen in Egypte. In den voor christus Kerk zoo belangrijken strijd aangaande de echtheid en geloofwaardigheid der Boeken van mozes, is het oude Egypte, op welks bodem een aanmerkelijk gedeelte der geschiedenis, welke deze Boeken bevatten, plaats heeft,, eene rijke en tot nog toe weinig bewerkte delfgroeve van bewijzen en ophelderingen. Eerst in onzen leeftijd is deze rijke mijn voor goed geopend; de kennis van het oude Egypte is sedert de togten der Franschen op eene merkwaardige wijze toegenomen. Be groote Werken van rosellini en wilkihsow wijzen, bijna op elke bladzijde, als met den vinger, aan, dat Egypte genoegzaam als nieuw ontdekt is aan te merken. Van welk nut deze ontdekkingen tot het juiste begrip der Heilige Schrift, en inzonderheid der Boeken van mozes , dienen kunnen , laat zich reeds uit de zwakke poging van tayior , Illustrations of the Bïble from the monuments of Egypt, London, 1838, althans bij voorgevoel, vooruitzien. Hoe meer diegenen, welke meenen het menschelijk redevermogen in alles en alleen tot gids te moeten aannemen, in hun oordeelkundig Onderzoek en uitlegging, te dezen aanzien ten achteren raken (in hunne nieuwste ophelderingen over Genesis, b. v. v. bohlen en tuch , gaat hunne kennis van Egypte~niet hooger dan tot het- gene vóór honderd jaren in omloop was; de ontdekkingen onzer eeuw zijn hun bijna geheel onbekend^ zooveel te meer is het de pligt vandeno^i^,, Godgeleerde, die door deze ontdekkingen winnen kan, in dezen met den tijd gelijken tred te houden. Door het voorbeeld van een enkel gedeelte uit de Boeken van mozes willen wij aantoonen, wat er op dit gebied te doen en te winnen is. Het door ons gekozene gedeelte is van geen gering belang tot het wèl kennen der betrekking, waarin de Boeken van mozes staan tot Egypte, en wel vooreerst en voornamelijk, in hoeverre de bovennatuurlijke gebeurtenissen, welke zij vermelden, op den natuurbjken toestand van Egypte gegrond zijn, en in naauwe betrekking staan tot de aldaar getvone Natuurverscl^uieljïrii voorts mede wegens zoo vele enkele trekken des vet* haals, als bewijzen; van de naauwkeürige en innige bekendheid des Schrijvers met Egypte & |Éj Wat het eeiiste punt aangaat, heeft men reeds meermalen getracht,', de overeenstemming dier. won* deren met den natuurlijken toestand van Egypte, ten nadeele der Boeken van mozes, te doen gelden. Bit deden reeds Engelsche 'Deïsten, b. v; morgab. Onder de nieuwere inzonderheid v. EonzEWr,! die de aanmerking maakt, dat mozes zich bij zijne tijdgenooten, welke Egypte zoo goed moesten kennen, om het op de zachtste wijze uit fe drukken, had moeten blootstellen aan de verdenking van zelfbedrog,, wanneer hij algemeen bekende Natuurverschijnselen als wonderen had willen doen voofckómen.,; Dat echter de gebeurtenissen, zoo als zij verhaald worden, niette* genstaande derzelver natuurlijken grond, nog altijd derzelver wonderbaar karakter staande houden, en alzoo juist geschikt zijn, om te bewijzen, wat zij bewijzen moeten, en te bewerken, wat zij bewerkt hebben, is zonneklaar. Pogingen, om het wonderbare geheel door het natuurlijke op te lossen en weg te cijferen, zoo als door do bois-aymê in zijne Notice sur le séjour des Hèbrenx en Egypte in de Description, T.P~III, alsmede door eichhobh, in zijne Verhandeling de Aegypti anno mirabili, aangewend zijn geworden, zullen nimmer haar doel bereiken. Reeds de ongewone kracht, met welke deze Natuurgebeurtenissen , en wel slag op slag, hier voorkomen, terwijl anders slechts de eene of andere zich in bijzondere uitwerking opdoet; reeds de daadzaak, dat eicbhorn , ondanks al de geweldige verdraaijingen, die hij zich veroorloofde, er toch stof in vond voor zijne Verhandeling de Aegypti anno mirabili (over het Egyptische wonderjaar), vooral wanneer wij daarbij voegen de verschooning van het land Gosen, en deze Natuurverschijnselen in verband met de toenmaals hangende zaak beschouwen, voert ons tot aan de grenzen van het wonderbare, waartoe het buitengewone in deszelfs hoogsten trap den overgang vormt. Maar wij worden zelfs in het gebied der wonderen overgebragt, bij het inzien, dat deze daadzaken door mozes daargesteld en bewerkt werden, dat zij, op zijne voorbede, en gedeeltelijk op een' daartoe door farao zeiven bestemden tijd, ophielden, verg. Exod. VIII: 5, enz. De gegrondheid dezer Natuurverschijnselen op den aard des lands kan men dus alleen doen gelden, wanneer men , met voorbijgaan van het onderhavige verhaal, als waar aanneemt, dat datgene, wat zich daarin uit den natuurlijten toestand van Egypte laat verklaren, regt geeft om te wanen, dat het vorige als dichting moet beschouwd worden. Maar aan deze stelling ontbreekt alle grond. Als het vastgaat, dat de Boeken van mozes alle geschiedkun-; dige waarde missen, dan mag men, naar den maatstaf der Egyptische Natuurkunde, waarheid en fabel van elkander scheiden; ofschoon men dan zeker beter deed, dit geheele verhaal tot de Mythologie (Fabel, leer) te verwijzen, naardien het natuurlijke in hetzelve juist door het bovennatuurlijke deszelfs beteekenis verkrijgt, en men, zoodra het vaneengescheiden is, volstrekt niet meer begrijpen kan, hoe mozes op de gedachten kwam, om daarmede iels te willen bewijzen, en hoe hij daardoor bewerken kon, wat hij bewerkt heeft. Bat het natuurlijke op zich zelf reeds grond geeft tot vooringenomenheid tegen het wonderbare, en dus aanleiding, om zich tegen de geschiedkundige waarde der Boeken van mozes te verzetten, kan hier volstrekt niet in aanmerking komen. Men geve zich slechts de moeite, om daarvoor eenigen vasthoudenden grond bij te brengen, en men zal weldra inzien, dat men zich eene geheel willekeurige vooronderstelling heeft veroorloofd. Bat daarentegen die zamenstemming van het natuurlijke en het wonderbare tot bevestiging van het laatste dient, zal uit het volgende duidelijk blijken. Na aangetoond te hebben, dat de natuurlijke grond dier wonderbare gebeurtenissen niet strijdig gemaakt kan worden met de Boeken van mozes, blijft ons over, aan te wijzen, in hoeverre die in derzelver voordeel spreekt. Vooreerst komt de doelmatigheid van den aard der wonderen in aanmerking. Het bovennatuurlijke vormt, naar de regelmaat der H. Schrift, geen scherp afstekend tegenbeeld van het natuurlijke, maar sluit zich veeleer vriendschappelijk aan hetzelve aan. Hieruit volgt, dat ook het natuurlijke, ten strengste genomen, aan God wordt toegeschreven. Alle streven, om het wonderbare alleen en afgezonderd te doen voorkomen, kan slechts met goddeloos-, heid gepaard gaan. Hier echter had nog eene bij-r zondere reden plaats, om het bovennatuurlijke zoo naauw mogelijk met het natuurlijke te verbinden. Het doel, waartoe alle daadzaken strekken, was, Hoofdst. VIII: 18, te bewijzen, dat Jehova de Heer was in het midden des lands. En dit bewijs kon niet grondig aangebragt worden, wanneer er eene vreemdsoortige reeks van verschrikkingen plaats had. Baar-, uit zou alleen voortvloeijen», .dat Jehova eene oogenblikkelijke en uitwendige magt over Egypte verkregen had. Werden daarentegen dé jaarlijks wederkeerende gebeurtenissen in betrekking tot Jehova gesteld, dan bleek daaruit .regt duidelijk, dat Hij God was in het midden des lands; dan had er een oordeel plaats over de ingebeelde Goden, die men in zijne plaats gesteld had; dan werden dezelve ganschelijk uit het gebied verdreven,; dat men te voren als hunnen ei-, gendom beschouwde. Immers toch hetgene nu eenmaal bleek, van Hem herkomstig, op zijn bevel ontstaan en vergaan te rijn, kon dat wel-aan iemand anders toegeschreven worden ? Zoo mógt dan de Heer gezegd worden, dezelfde spraak, die? Hij in de tien verséhrikkingen tot Egypte voerde, nog steeds tot dat volk te voeren. Wat meer is: deze verschijnselen in Egypte blijven voor alle volkeren der aarde leerzame Wenken, wan* neer zij door God gedrukt en geslagen wordeny. wat de Heer van hen wenscht, wat Hij, die het al gebiedt, van den sterveling begeert, als bij den strijd fasao's nog met hen strijdt. latere dichtkunst zou het zich verder tot een bepaald doel stellen, om den zamenhang van het bovennatuurlijke met het natuurlijke tei verbreken, wa* nende, dat de waarde van het eerste door dezen zamenhang in gevaar komen, de almagt des Heeren en zijne liefde voor Israël daardoor verdonkerd zoude worden. Zij zou zich beijveren, om .juist de vreemdsoortigste ijsseüjkheden over Egypte bijeen te zamelen. De gedachte aan de reeds aangewezene beteekenis van het verband van het bovennatuurlijke met het natuurlijke zou niet geschikt geweest zijn, om tot tegenwigt tc dienen aan het belangrijke, dat men daarin zou vinden, voorondersteld zelfs, dat men deze gedachte in hare fijnheid, zoo ver van de gewone wijz^yamrzien verwijderd, gevat hadde. Maar ook dat doel daargelaten, kon het der dichterlijk* Sage nimmer gelukken, het Egyptische karakter zoo onvermengd bij het bovennatuurhjke te bewaren, en het indringen van niet met Egypte overeenkomende beginselen tegen te gaan. En, al hadden ook eenige enkele Israëliten van later' tijd eene meer naauw- keurige kennis van Egypte, dan zou dezelve der Sage niet te stade gekomen zijn, daar hare vorming niet uit hen alleen kon voortkomen, maar veeleer door de heerschende onkunde aangaande Egypte bepaald moest worden. Zoo strekt dan de doorgaande zamenhang van het bovennatuurlijke met het natuurlijke tot een' getuige voor de geloofwaardigheid en gelijktijdigheid van het verhaal, als ook voor de echt Mozaïsche afkomst der Boeken van mozes, en vooral tot een kenmerk der Goddelijke wijsheid, die in het Boek harer openbaringen den mensch op de treffendste wijze eene inlichting gegeven heeft, hoe zij de gansche schepping tot eene zedelijke Godspraak weet te bezigen. Elk volk toch der aarde heeft zijne eigene volksplagen en volkszegeningen, van welker vermeerdering of vermindering deszelfs tijdelijke welvaart, geluk, ja geheele bestaan afhangt. Wat van deze te denken is, zullen de volgende bladen leeren. De Slangenbezwering. Laat ons, na deze algemeene aanmeikingen, ons tot de enkele voorvallen wenden. Voor het tiental teekenen, als ware het in het getal van tien volkomen afgeperkt, welke tevens plagen zijn, gaat, Exod. VII: 8-13, een teeken vooraf, dat een onschuldig karakter vertoont. Het is eene proeve, of farao, van wien calvws zoo treffend zegt: nobis in unius reprobi persona superbiae et rebellionis humanae imago subjicilur (ons wordt in den persoon eens verworpeling* een beeld voorgesteld van menschelij. ken hoogmoed en mensehelijke wederspannigheid) met zonder sehade wijs wil worden. De staf van «zes wordt in eene slang veranderd; de Egyptische Wijzen doen, althans in sehijn, hetzelfde; maar „ozss staf vershndt de andere staven. Deze verandering heeft zulk eene naauwe betrekking op Egypte, zelfs h-J het regenwonder der Egvptisehe Wijzen, dat het Mozatsehe teeken _ jaist ook daf> Goddehjk bevel zijne roeping bij de Oudsten des volks moest wettigen - daardoor op den eigendommehjken toestand van Egypte gegrond werd. Mozss werd toegerust met het vermogen, om datgene te bewerken wat de Egvptisehe Wijzen zieb geheel uitsluitend beroemden te weeg te kunnen brengen en waarop zij bovenal hun gezag grondden. De kunst der slangenbezwering is in Egypte, van de vroegste tijden af (volgens muamv,, Ka. ,7 5 en de gezamenlijke berigten over de BsyUen,' quatrehèbe , Mémoires sur t Egypte, T.I, p.202 etc) tot op heden, inheemseh geweest. Fransehe Geleerden hebben daarvan in de Bescription de duidelijkste be«gten gegeven. Zelfs zij , die het met het onbepaaldste mistrouwen mede aanschouwden, hebben zich moeten overtuigen, dat èr iets waars in is, dat de Psyllen in het bezit eener geheime tooverkraeht zijn die hen in staat stelt, om de merkwaardigste gevolgen teweeg te brengen. .Wij erkennen" _ heet het in de Verhandeling de Tart des OpMogènes au enchanteurs des serpens, in T. d8 der Bescr., p. 333f etc. — , dat wij, geheel ontdaan van alle ligt' geloovigheid, zelve getuigen geweest zijn van eelïige' zoo merkwaardige daadzaken, dat wij de kunst der slangenbezweerders niet geheel als hersenschimmig kunnen beschouwen. — Eerst dachten wij, dat men der slangen de tanden, den schorpioenen de angels ontnam; maar wij zijn in de gelegenheid geweest, ons Tan het tegendeel te overtuigen." — ■> Ik ben overtuigd," zegt qüatremere , t. a. p., p. 204 , «dat er onder de Psyllen der Oudheid een zeker aantal menschen zich beTonden, die door geheime voorbereidingen zich in staat' stelden, om de slangen niet te behoeTen te Treezen, en om straffeloos met de' Tergiftigste derzeive om te gaan." — » In Egypte en naburige landen" — zegt dezelfde Schrijver, p. 210 — » vindt men mannen en Trouwen, welke inderdaad den naam Tan Psyllen verdienen, en onbekommerd eerasten en andere slangen behandelen, welker vergif den spoedigsten dood veroorzaakt." — Dat zij haar ook de giftanden niet uitbreken, getuigt insgelijks hasselquist, bl. 93, uit eigene ondervinding. Volgens het berigt der Deser. T. 24, p. 83, enz., gaat de kunst van den vader op den zoon over. ï)e Psyllen maken een gilde uit, daar zij voorgeven en staande houden, dat zij alleen in staat zijn , om slangen te roepen en de huizen daarvan te bevrijden. Geen ander dan de zoon eens zoodanigen bezweerders zal immer deze bekwaamheid verkrijgen. In Egypte verbergen de slangen zich niet zelden in de huizen, en worden dan zeer gevaarlijk. Als men iets mérkt, neemt men zijne toevlugt tot de Psyllen. De Fransché Generaal en Chef wilde eens de zaak in den grond kennen. Hij rtequireerde drie Psyllen, en be val min eene slang uit het paleis te verdrijven, die er zlch in had laten bespenren. De voehtige plaatsen werden voornamelijk onderzocht. Daar alleen lokte de Psylle, het gesis der slang, „u eens van het mannetje, dan van het wijfje, nabootsende. I¥a verloop van ruim twee nren kwam er werkelijk eene slang voor den dag. Bij de Godsdienstige feesten verschijnen de Psyllen bijna naakt, met den hals, de armen en andere deelen des ligchaams omslingerd door slangen, van welke zij zich in de borst en den buik laten steken, en tegen welke zij zich met eene soort van woede verweren, zich aanstellende, alsof zij dezelve levend willen opeten. Hunne kunsten zijn zeer onderscheiden. Zij kunnen, naar hun voorgeven, de haje (dat is de slangensoort, waarvan zij sich inzonderheid voor hunne kunststukken bedienen) * 7" ** en haar dwingen zich als dood te houden. Als zij deze werking willen voortbrengen, spuwen zij haar in de keel, dwingen haar om dezelve te sluiten, en leggen haar op den grond neder. Dan leggen zij haar, als ware het, om haar het laatste bevel te geven, de hand op den kop, en de slang wordt aanstonds stijf en onbewegelijk, en valt in eene soort van verdooving. Zij wekken haar wederom op, wannee.r zij willen, door haar bij den staart te vatten, en haar sterk tusschen de handen te rollen. Hetzelfde getuigt ook „ ,„.. ATHÉ, p. 108. Wat ons over den toestand der nieuwere slangentemmers, bij de uitoefening vaP hun handwerk, be- 20* rigt wordt, is bijzonder geschikt, om ons een' blik in den toestand der Egyptische Wijzen, die mozes wederstonden, te doen werpen. Zeker was de toestand, van deze zoowel als van gene, die der allerhoogste spanning, en aan eene enkel koelbloedige bedriegerij valt niet te denkeu, hoewel echter het bedrog, zoo als juist het voorbeeld der nieuwere Egyptische Psyllen aantoont, volstrekt niet door de geestdrijverij uitgesloten wordt, veeleer dikwijls met dezelve hand aan hand gaat. Dat de Psyllen in een' geestdrij venden toestand verkeeren , blijkt ook uit de reeds medegedeelde berigten. Volgens minutoli , bl. 226, v. v., zijner Jleize, houdt het volk ben voor heilig. » Bij gelegenheid van zekere feesten, b. v. daags vóór het vertrek der groote karavane naar de heilige Kaaba , trekken zij in optogten rond, met levende slangen om hals cn armen, onder het maken van stuiptrekkende gebaren, als razcnden, totdat hun het schuim op den mond staat, en somtijds verscheuren zij de slangen met hunne tanden. Als zij zich in dien toestand bevinden, dringt het volk, vooral de vrouwen, op hen aan, om , zoo mogelijk, hunnen kwijlenden mond met de handen aan te raken." Een Psylle, die gehaald werd, om een huis van slangen te bevrijden, wordt aldus door mi ndtoii beschreven: »Het uitzigt van dien mensch was dat eens waren toovenaars. Bij den aanvang zijner werkzaamheden kleedde hij zich, tot op eene kleine schort om zijne beupen na, naakt uit; over zijne borst hing een snoer zwarte koralen; zijn hoofd was kaal geschoren, tot op een bosje haren na, die als borstels op zijnen schedel in de hoogte staken; zijn ligchaam was donkerbruin, en sterk gespierd. Met draaijende oogen en den tooyerstaf in de hand, stapte hij deftig daarheen; terwijl hij, onder het uitbraken van al luider en luider wordende verwenschingen, tegen tapijten en wanden stiet, en met don tooverstaf de kamers en hoeken der bovenste en onderste verdieping, de eene na de andere, doorsnuffelde. Zijne berookingen met meel , zwavel en uijenschillen werden eindelijk zoo verstikkend , dat een geweldig hoesten zijne tooverformulieren dikwijls afbrak, en hij zich een paar malen door het rooken van eene pijp tabak weder moest verkwikken." Het strijdt geheel tegen den geest der Oudheid in het algemeen, en inzonderheid tegen dien van Egl/Pte, wanneer men de uitdrukking, Hoofdst. VII: 15 : Dat is Gods vinger, verklaart: Dat is door God bewerkt, alsof de Wijzen zeiden, dat zij tot hier toe op aardschen bodem met menscheUjke middelen tegen ■ózes en aSboh gekampt hadden, en daarin tegen hen opgewassen geweest waren; dat nu echter God zou zijn opgetreden. Veeleer moet men dezelve aldus verklaren : Door Gods kracht hebben zij de overwinning behaald. Voorzeker schreven zij elohih (niet Jehova) hun vroeger gelukken ook toe; de geheele strijd was een strijd van God, Gen. XXX: 8, en juist; daarom moest hun tegenwoordig onvermogen van zulk eene groote beteekenis zijn. Verder neme men nog in aanmerking, dat het hedendaagsche Psyllen-vrezen in Egypte in alle deelen in verval is. Het is uit zijnen natuurlijken zamenhang van den bodem der Natuur-Godsdienst, waarop het oorspronkelijk ontsproot, losgerukt. Het bevindt zich in een land, alwaar zelfs reeds de tegenwoordige verlichting op velerlei wijzen met hetzelve te voorschijn treedt, en deszelfs ongehinderde vrijheid stoort. Niets is dus natuurlijker, dan dat er zich bij den toestand van opgewondenheid veel kunstenarij inmengt, en dat er veel kwakzalverij onder loopt. Wat echter thans nog van die verrukkingen is overgebleven, is volkomen geschikt, om ons derzelver sterke spanning, waarin zij zich tijdens den bloei der Egyptische Godsdienst en van den Egyptischen Priesterstand bevond, aanschouwelijk te maken. Het oordeel over het hedendaagsche Psyllen-vrezen, zoo als wij dat aantreffen bij de minst bevooroordeelde opmerkers, die hetzelve voorstaan, en zelfs bij dezulke , die veeleer genegen zijn tot een vooroordeel tegen hetzelve, leidt ons op het spoor ter verklaring van de omstandigheid, dat de Schrijver der Boeken van mozes zich zoo weinig bepaald over den aard en den oorsprong der werkingen, welke door de Egyptische Wijzen voortgebragt; werden, uitlaat. Was de zaak zoo eenvoudig, als gemeenlijk gedacht wordt, hetzij gewone goochelkunsten of ware wonderen, onder Gods toelating door de kracht van booze geesten beWerkt, dan:;*ou de Schrijver wel niet in gebreke gebleven zijn, daarover een oordeel uit te spreken. Baar nu echter het gebied, waarop zich deze daadzaken bevinden, zeer duister en moeijelijk is, ja zelfs bij de verstgevorderde wetenschap nog weinig grondig gekend wordt, ware het beter hij het'uiterlijke der werkingen te blijven staan, zonder in derzelrer inwendigen aard in te dringen. Tot de «aak zelve droeg het dieper inzigt in den aard dezer werkingen niets bij. De slang, dat zonderlinge wezen, hetwelk wij reeds in het Paradijs aantreffen als dienaar van den Vorst der duisternis, mag dan ook wel onder die wezens behooren, welker diepere Natuurkennis ons onbekend blijft. Merkwaardig is in ieder geval het woord bij mozes: .De slang nu was listiger dan al de dieren des velds." Diepere, van de Vaderen overgeërfde kennis der geheimen van Gods schepping schuilde zeker bij gindsche Egyptische Wijzen. Waren het bedriegers, de Heer zou hen ook wel als zoodanig hebben doen kennen. De Natuur, ook aan hen gedeeltelijk onderworpen , is geheel aan zijn' wil onderdanig.' Hoe men echter ook over deze menschen oordeele, het blijft altijd zeker, dat reeds bij de drie eerste teekenen de overmagt van den God van Israël zich duidelijk genoeg openbaarde voor dengenen, die niet opzettelijk zocht vast te houden aan zijn ongeloof en zijne ongehoorzaamheid. Ook zij veranderen, althans in hét klein, water in bloed; maar kunnen niet het bloed in water veranderen ; ook zij brengen, bij nabootsing in het klein, van hetgene mozes in het groot gedaan had, vorschen over het land; maar het van de plage der vorschen te bevrijden, vérmogen zij niet. > Tot tuchtiging der Egyptenaren," zegt thzodoretus , • gaf God ook den toovenaars magt, echter niet om de straf op te heffen. Daar de Koning aan zijne plagen niet genoeg had, maar ook den toovenareó'jbevel gaf, om de straf nog tc verg root en , strafte God hem ook door dezelve: » Gij hebt aan de straf door mijne dienaren niet genoeg; daarom straf Ik u ook door de uwe." " En de betrekkelijke magt der Egyptische Wijzen in den beginne moest dienen, om hunne volslagene onmagt, zoo als dezelve zich eerst bij de kleine muggen openbaarde, en vervolgens bestendig voortduurde, in zooveel te scherper afstekend licht te doen voorkomen. Zoo toch werd niet zonder doel de strijd eerst op een gebied gevoerd, alwaar de Egyptische Wijzen, zoo als wij ten minste reeds uit de eerste teekenen stellig weten, tot hier toe hunne voornaamste kracht getoond hadden. Nadat zij daar reeds hunne minderheid hadden laten blijken, werd dezelve op een gebied overgebragt, waarop zij niet eens meer kampen konden; en het gerigt, dat op deze wijze over hen werd uitgesproken, trof met hen tevens hunne Goden. (Vergel. Exod. XII: 12.) EERSTE PLAAG. Het Water wordt in Bloed veranderd. Gaan wij thans over tot het tweede teeken, hetwelk tevens de eerste plage is. Het bestaat in het veranderen van het water des Nijh in bloed. Dat er geen grond is, om aan eigenlijk bloed te denken; maar dat veeleer de verandering in bloed gevoegehjk alleen op de bloedroode kleur kan toegepast worden, bewijst joëi III: i, volgens welke plaats de maan in bloed veranderd moet worden. Die beduiding is hier klaarblijkelijk gekozen, wegens het zinnebeeldige karakter dezer plage. Voor de Egyptenaren moest het roodgeworden water bloed wezen, tot eene herinnering van het onschuldige bloed, dat zij vergoten hadden, tot eene aandniding van hun schuldig bloed, dat vergoten zoude worden. In deze hoedanigheid vormt deze plage een voorstuk met de duisternis , die naderhand het gansche land bedekte, zoo als beide ook bij Joët III: 4 verbonden voorkomen: » De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed." (») In de rijke zinnebeeldenleer der kleuren bij de Egyptenaren was zwart de kleur van dood en rouw; voor het kwaad en deszelfs stichter was de roode, waarschijnhjk toch als de kleur des bloeds, gekozen; vergel. dbümahn , over het Opschrift te Jtozette, bladz. 108 en 109. Dat er in den toestand van Egypte iets overeenkomstigs met deze plage te vinden is, werd reeds voorlang opgemerkt. Het water van den JVijl neemt, kort vóór deszelfs wassen, eene groene, en in den eersten tijd van het wassen eene roodachtige (*)'Merkwaardig is het, hoe door het geheele Oude en Nieuwe Testament de plagen van Egypte telkens wederkeeren, en zoowel de geschiedenis, als de profetie er van vervuld is; zoo zelfs, dat zij in het Boek der Openbaring van joahhes nog in de verre toekomst overgebragt worden, waar de Engelen dezelve uit hnnne fiolen nederstorten. Zoo mag dan hieruit wol blijken, welk eene magtige Godspraak tot alle volken der aarde in deze plagen is opgesloten. Zie jes. XIX, XLVII; Ezïcinëi XXVII; Zacb. XIV. Vooral het Bloed, Openb. XI: 4. De Vorschen, XVI: 13. Hagel en Vuur, XVI. 18—ai. De Sprinkhanen, IX. 5. De Pest en de Dood, XVI: 10, XVIII: 8. kleur aan; iets, waarvan de oorzaken nog niet voldoende zijn uitgevorscht. Le Père aIné zegt, in de Mémoire sur la ValUe du NU, in de Bescr., T. XVIII., p. 571 , dat het'water van den Nijl te Eaïro, bij de ontbinding, vijfmaal zuiverder bevonden is, dan dat der Seine bij Parijs; dat het dezen graad van zuiverheid echter alleen bezit, als de rivier begint af te nemen, en dat de nadeclige eigenschappen, die men 'aan hetzelve in den tijd, dat de wateren laag zijn en stilstaan, toekent, en die, welke men er aan toeschrijft, wanneer :-zij beginnen tc wassen:, schijnen voort te spruiten uit de tallooze menigte insekten, die de hitte daarin verwekt. De oorzaken, welke de reinheid des waters in de verschillende jaargetijden troebel maakt, zijn nog niet genoeg nagevorscht. De roode kleur ontstaat welligt uit aardachtige deelen, die de rivier uit Sennaar medevoert. Omstreeks Antes, volgens de sact, Abdollatiph, p. 346, noemen de inwoners het water, wannéér het deszelfs' grootste hoogte bereikt heeft, rood water, ha achmab. In het jaar 1673 werd de Nijl reeds in het begin van Julij rood, en behield de roode kleur tot in het einde van December , wanneer hij weder zijne gewone kleur aanneemt, vergel. hahtmanh , Egypte, hl. 128. In gewone jaren blijft het iFy^-water, ook dan, wanneer het groen en rood wordt, drinkbaar. Dat getuigt onder anderen sornihi , D. II, bl. 13, waar hij zegt : » Gedurende mijne reize heb ik met mijn gezelschap geen' anderen drank gehad, dan zuiver Nijl-water. Wij hebben het in alle getijden des jaars gedronken, zelfs wanneer het door de overstrooroing zoo met slib vermengd is, dat het er dik en roodachtig door wordt, en er wezenlijk walgélijkriuitziet, zonder dat iemand onzer daarvan eenig ongemak ondervonden heeft." — Somtijds echter wordt deze eigenschap des watérs, in jaren van groote hitte, eene drukkende plaag. Zoo verhaalt Abdollatiph, p. 332, de sact, dat in het jaar 596 (1199} het wassen van den JSffl bijna zonder voorbeeld gering geweest is. Ongeveer twee maanden vóór de eerste teekenen van het wassen der rivier, had men in haar water eene groene kleur opgemerkt. Hetzelve was langzamerhand aangewassen, en deszelfs smaak had eene vervuilde en bedorvene hoedanigheid aangenomen. Ziekelijke menschen vermeden hetzelve te drinken, en gebruikten putwater, vergel. Exod. VII: 24. Door het koken wordt het water nog slechter van reuk en smaak. Er vertoonden zich ook wormen en andere dieren in, die in stilstaand water leven. ;i Dat de gewone plaag hier in een' zeer blonderen graad plaats had, blijkt-daaruit, dat de gewone zuiveringsmiddelen in het geheel geene werking deden; vs. 19; dat de Egyptenaren geheel moesten na* laten, uit de rivier te drinken, vs. 21 , en dat zelfs de fvwohen er in stierven, vs. 18, waarvan anders geen voorbeeld voorkomt. Wat; echter de grenzen van het bloot buitengewone overschrijdt, en de gebeurtenis op het gebied van het wonderbare overbrengt, is, dat deze verandering des waters niet alleen plotselijk gebeurde, terwijl dezelve anders gewoonbjk langzamerhand plaats had (vergelv Belangrijke gevallen van plotseUjk bloedrood gewordene wate- ren in andere landen, bij eosenï., Th. I, S. 281, ff.); maar ook, dat dezelve voorviel op de voorspelling van mozes, en juist op het oogenblik, dat hij den staf ophief. Wat men verder nog bijbrengt, om grond te geven tot het verschil dezer verandering des waters met de gewone, dat dezelve namelijk op een' zeer ongewonen tijd plaats gehad, en voorts veel spoediger , dan gewoonlijk, opgehouden zoude hebben r wordt bij nadere beproeving onhoudbaar bevonden. Want over den tijd der eerste plage wordt niets gezegd , en het is juist daarom het waarschijnlijkste, dat dezelve te dien aanzien niets buitengewoons aanbood. De grond, dien de wette daarvoor aanvoert, dat de eerste plagen, wat den tijd aangaat, zeer na aan de laatste moeten grenzen, welke in het tijdsverloop tusschen het einde van Februarij en het begin van April vallen, als hij zegt: » Zij moesten kort op elkander volgen, indien zij opzien haren en schrik verwekken zouden," Krit. der Isr. Gesch., S. 193, heeft weinig te beduiden ; want de daadzaken waren van dien aard, dat het niet missen kon, of zij moesten eenen diepen indruk maken, ook wanneer dezelve door langere tusschenruimten van elkander gescheiden waren, en dan had zulks eene eigenaardige beteekenis, wanneer Jehova, om zoo te spreken , met de Egyptenaren eenen geheelen cursus doorging, en met zijn wondervermogen eenmaal den gewoonlijk wederkeerenden omloop der verschijnselen in den lande volgde. Als wij nu in het voorbijgaan aanmerken, dat het verhaal volstrekt niets bepaalt aangaande den tijd der eerste plagen, dan vervalt, reeds om die reden, de door v. bohlen uitgesprokene stelling: » Naardien de Israëli ten in de maand Abib, juist met het Pascha, uittrokken, kunnen de meeste plagen, welke eerst in den nazomer plaats hebben, slechts naar eene onbepaalde kennis van het land ontworpen zijn," geheel en al. Hadden er echter zulke bepalingen plaats', dan zon daardoor aan te toonen zijn, hetgene de verhaler toch nergens staande houdt, dat die buitengewone voorvallen zich, wat den tijd betreft, aan de daarmede overeenkomende aansloten. Het tweede gestelde verschil grondt zich op vs. 25: » En zoo vérliepen er zeven dagen, nadat de Heer den vloed geslagen had." Doch men heeft geen regt, om hieruit te besluiten, dat die toestand des Nijls slechts zeven dagen geduurd heeft. Deze woorden moeten veeleer nog met de volgende verbonden worden, en er wordt alleen gezegd, dat zeven dagen na het begin der eerste plage, aangaande welker einde niets berigt wordt, de aankondiging der tweede gevolgd is. Hoezeer het niet tot ons onmiddellijk doel behoort, willen wij hier toch kortelijk aanmerken, dat de • belagchehjke strijdigheid," welke men in dit verhaal ontdekken wil, als men vraagt: .Hoe konden de Egyptische Magi, nadat mozes reeds al het water rood gekleurd had, nog hetzelfde doen?" — met terzijdestelling van alle kunstige oplossingen, ligtelijk krachteloos gemaakt wordt, als men eenvoudig aanmerkt , dat die uitsluitende beteekenis van al (het water), waarop die strijdigheid geheel en alleen be- rust, geheel in het karakter der Hebreeuwsche historietaai in het algemeen, en in het hijzonder van het verhaal van de groote daden des Heeren in Egypte is, waarbij het van dank en bewondering vervulde hart niet buiten eenen zekeren invloed gebleven is. Het: geen regel zonder uitzondering, was den verhaler van zelf zoo duidelijk, dat hij het niet noodig achtte, de uitdrukking van algemeenheid, om de uitzonderingen, die voor hem geheel op den achtergrond voorkomen, te vermijden. Zoo handelt hij doorgaans. Volgens Hoofdst. IX: 25, b. v., worden alle boomen door den hagel verbroken; volgens Hoofdst. X: 5, eten de sprinkhanen al het geboomte af. Wil men dat alle hier in den volstrekten zin verstaan, dan verkrijgt men eene tegenstrijdigheid, welke zelfs nit de volslagenste gedachteloosheid niet te verklaren is. Behalve de reeds aangewezene hoofdeigenaardigheid, komen er nog meer, op zich zelve staande, Egyptische eigenaardigheden in voor. Wij zullen met de merkwaardigste derzelve beginnen, wélké in vs. 19 vervat is. Baar wordt gezegd: • Er zal bloed zijn in gansch Egypte, zelfs in houten en steenen (uitheb. : beide in houten en steenen) vaten." Deze woorden hebben in den eersten opslag iets zeer iri het oogloopends: zij verliezen hetzelve eerst dan, wanneer zij uit de Egyptische zeden, waarop zij betrekking hebben, verklaard Worden. In gewone tijden laat men het troebele JYijl-v/ater in houten of steenen vaten, meestal in de laatste, klaren; terwijl, wanneer men het spoedig helder wil hebben, men een' bal van gestampte amandelen in het vat werpt, als men tot de klaring uit ziek zelve geen' tijd genoeg heeft. Het klaren met amandelen wordt uitvoerig' beschreven bij nosrm aibihus, pococke (I, 312) en savart. Van de meer eenvoudigehandelwijse spreekt, onder anderen, hswmich, bij hartoank, bl. 130, . H. maakt de aanmerking, dat het water in de vaten, welke groot, van hout, aarde, of wel ongebrand leem zijn, zelfs zonder bijvoeging van amandelen, in twee of drie dagen bezinkt. Volgens anderen geschiedt het nog spoediger, en matr zegt, Seiae, Th. II., S. 19: , Het water, dat op tafel komt, Iaat men zijpelen door vaten van eene aarde, welke de vloeistof laat doorzweeten." Het bezit van zulk een' pot van witte aarde wordt, volgens le bbdtn , T. II, p. 103, en volgens thevswot, P. I, p. 245, 60 voor een uitstekend geluk gehouden. Er wordt dan daarmede gezegd, dat het water zoo bedorven zou zijn, dat het volstrekt geene reiniging toeliet. Nog veelmeer echter, dan dat de Schrijver de gewone manier van de zuivering des waters bij de Egyptenaren kent, moeten wij de wijze, waarop hij daarvan spreekt, in acht nemen. Hij denkt er niet aan, om zich met deze kennis groot voor te doen ; hij vooronderstelt, dat zijne eerstvolgende lezers, die nog met de Egyptische betrekkingen bekend waren, met deze bloote aanduiding genoegen zullen nemen, en het valt hem niet in, er iets tot opheldering bij te voegen. Voorzeker zijn die twee woorden van groote beteekenis bij de vraag naar den Schrijver der Boeken van mozes. Hetzelfde vers levert nog een ander bewijs van de Egyptische kennis des Schrijvers. De Heer gebiedt mozes, eenen staf te nemen, en zijne hand uit te strekken «over alle wateren van Egypte, over deszelfs stroomen, over deszelfs grachten, over al deszelfs meren en over alle verzamelingen van deszelfs wateren." De verdeeling der Egyptische wateren, welke hier gegeven wordt, vertoont zich in alle deelen juist en volledig. « De stroomen," merkt reeds ïaber, op habmar, bl. 326. 7, aan, » zijn de armen van den Nijl, de grachten de kunstig gegravene kanalen, de meren de stilstaande meren, de in Egypte zoogenoemde birke, welke de Nijl vormt ', en waarvan er vele aldaar aanwezig zijn , de verzamelingen van wateren, alle andere staande of achtergeblevene wateren des Nijls sompen, poelen, met welker water zich de van den Nijl afgelegene inwoners des lands behelpen, ja dat zelfs de inwoners van Kaïro drinken en betalen moeten, naardien de waterdragers het hun op kameelen, in plaats van Nijlwater, dat verder gebaald moet worden, toevoeren." De bedreiging van mozes, de beschrijving der ongemakken, welke derzelver vervulling voor de Egyptenaars na zich sleepte, is gegrond in het belang, dat het Nijl-water voor Egypte heeft, en in de hooge ingenomenheid van deszelfs inwoners met hetzelve. Het Nyl-waler is bijna het eenige drinkbare water in Egypte; want dat der weinige bronnen is onsmakelijk en ongezond. De Turken vinden volgens masrier het water zoo aangenaam, dat zij zout eten, om des te meer te kunnen drinken. Zij zijn gewoon te zeg- gen: , dat, indien mahomeb ran hetzelve gedronken had, hij God om de onsterfelijkheid gebeden zou hebben, ten einde altijd van dit water te kunnen drinken." Wanneer de Egyptenaars eene bedevaart naar Mekka, of eene andere reis ondernemen, spreken zij van niets anders, dan van het genoegen, dat zij zullen smaken, als zij bij hunne terugkomst weder iKyV-water drinken, enz. enz.; vergel. maillet, T. II, p. 103. Zeer juist zegt harhar, bl. 311, nadat hij deze omstandigheid bijgebragt heeft: .Wie nooit iets van de aangenaamheden van het il^V-water gehoord heeft, en niet weet, hoe veel de Egyptenaars daarvan gewoonlijk drinken, zal thans in de woorden van mozes: .De Egyptenaren zullen walgen, enz.," eenen nadruk vinden, dien hij te voren niet opgemerkt had. Zij zullen walgen van het water, dat zij anders hoven alle water in de wereld verkozen, waarnaar zij anders zoo gretig waren. Zij zuilen liever putwater drinken, hetwelk in hun land zoo onaangenaam is. In vs. 15 luidt het: ,Ga tot farao in den morgenstond ; zie, hij zal uitgaan naar het water, ga hem te gemoet aan den oever des MJls." Hiermede komt overeen Hoofdst. VIII: 20: .Maak u morgenvroeg op en stel u voor farao, hij gaat uit naar het water." In beide plaatsen wordt de Goddelijke vereering voorondersteld, welke de Egyptenaren den JVijl.hewezen. Mozes moet farao met een' last tegenkomen van den waren God, dien hij op eene vermetele wijze wederr Streeft, juist daar hij voornemens is, den gewaande» God zijne dagelijksche hulde toe te brengen. In den eersten tekst blijkt dit oogenblik zooveel te juister gekozen te zijn, dewijl het gedreigde bewijs der almagt van .Jehova op den gewaanden God zeiven betrekking heeft. Reeds in de oudste tijden hewezen de Egyptenaren Goddelijke eer aan den Nijl. Vooral werd hij ijverig vereerd te Nikopolis, alwaar hij eenen tempel had; vergel., «hampollion, Eg. s. les rnaraons, T. I., p. 321. Hebojootus maakt in II. 90 gewag van Priesteren des Nvjls. » Wat het hart is voor het ligchaam," zegt iioropollo bij druhann, Inschr. von Rozette, S. 100, » is de Nijl voor Egypte." (*) In dit Werk worden nog meer andere getuigenissen der Oudheid voor de Goddelijke vereering van den Nijl aangevoerd. Wat de Oude Schrijvers melden, getuigen ook de gedenk teek enen; ja, zij strekken nog inzonderheid tot getuigen van den eerbied, dien de Koningen aan deni'Jfii^'bewezen. Volgens cbampollion, in de Briefe aus .Aegypten, S. 121 wordt in eene kapel te Ghebel Selseleh (Silselis) uit de regering van baemses II voorgesteld, hoe deze • den God Nijl, die, in het hieroglyphisohe opschrift, Hapi Mootij de bezielende Vader van al het bestaande, heet, wijn aanbrengt." Luidens het opschrift, t is de kapel inzonderheid aan dezen God toegewijde Raemses heet daarin « bemind van Hapi Moon, den Vader dér Goden." De tekst, die den lof des Nijls bevat, stelt denzelven tevens voor als den hemelschen Nijl, het oorspronkelijke water, den grooten Nilus, wélken cicero, de Nat. Reor., als'den Vader der voornaamste Godheden, zelfs van Jupiter-Ammon, opgeeft; waarvan wij ons-, door andere opschriften op de gedenkteekenen , ;mede overtuigd hebben. (*) Zie iioropollo, llieroglyplnca , 1. 1, c. 31 , cn daarbij p. 221 cn vervolgens der uitgave" Van c. leejiaks. Nog veel meer, dan de: kennis der Egyptische omstandigheden , welke: de; Schrijver ontvouwt, strekt ook hier de wijze, waarop hij zulks zonder. Mjbedoe-: ling doet, alsmede het nalaten van alle ophelderende aanmerkingen, in de vooronderstelling, dat dezelve voor eerstvolgende lezers niet noodig waren, tot bewija/i Maar zoo weet del Eeuwige Wijsheid alleen hare' eigene grootheid tegen- alle Afgoden te handhaven. Zoo moest dan nu de ÏFy7-stroorn buigen voor den God Israëls, en een' farao leeren,. dat de Heer hem zelfs door zijne Afgoden dwingen kon, zijnen weg te volgen.! TWEEDE PLAAG. De Vorschen. Een' veel minder rijken buit geeft het verhaal der tweede plage, van de vorschen, dan dat der eerste. Dat de wateren van Egypte, ook in gewone tijden, veel vorschen bevatten, wordt in het verhaal zelf, Hoofdst. VILI: 5' 'ooraf te kennen gegeven, en laat zich ook, volgens den aard dezer wateren, naauwelijks anders denken. De berigten der Reisbeschrijvers zijn hieromtrent zeer karig. Volgens sommu, Th. III, S. 365, zijn de sompige wateren in de omstreken van Rozette met duizenden van vorschen vervuld, welke een groot leven maken. Eene beschrijving van de verschillende soorten van vorschen in Egypte vindt men in de Detcr. T. 24, p. 134, etc. Merkwaardig is het vooral, hier te vernemen, hoe ■ozes tegen farao zegt: .Gebied mij: tegen wanneer 21 * tal ik bidden voor u, voor uwe dienaren, voor uw volk, om de vorschen te doen uitroeijen van u en uwe huizen, dat zij alleen overblijven in de rivier?" en dat farao zegt: » tegen morgen;" terwijl hij ook had kunnen zeggen: » bid nog heden, ja terstond !" waaruit vooral r dunkt mij , blijkt, dat hij de magt van mozes heeft willen beproeven, als zijnde meer dan die van een' man, met eenen scherpen blik in de Natuur begiftigd. Immers het was te verwachten, dat farao gezegd zou hebben: .bid terstond!" De plaag toch moethem vreessebjk lastig gevallen hebben. Doch hij stelt het vier en twintig uren uit, om te zien, of de vorschen ook van zelve in dien tijd zouden verdwijnen. Dan ware mozes slechts wijzer dan de Wijzen, niet magtiger dan deze geweest. Maar mozes zegt te regt: «naar uw woord, opdat gij wetet, dat de Heer, onze God, niemand heeft, Hem gelijk!" Zoo was alles er op berekend, om farao met geloof in God te vervullen. Edoch, te vergeefs. De kastijdingen Gods hebben steeds dat heilige doel gehad. Dit, dat hij een van God afhankelijk wezen is, moest elke plaag den mensch leeren. Merkwaardig is hierover de leer der onderscheidene Bijbersche Schrijvers. Men vergelijke slechts job V: 17, enz.; Ps. LXXXIX: 32, 33 en 31; Ps. XCIV; Ps. CXIX: 71; Jes. XXVI en XXVII: 8; Ier. X: 24, XXX: 10, enz., XXXI: 18 en XLVI: 28; Hebr. XII: 6, enz. en Openb. III: 19. Dat een plotselijk verschijnen van dieren, die steeds in het land voorhanden zijn, in gewone tijden bijna niet opgemerkt wordt, en zelfs in een verschrikkelijk aantal, waardoor zij eene zware landplaag worden, anders ook niets ongehoords in Egypte is, blijkt uk het berigt van macrizzi, over de verwoestingen door de wormen, bij qoatrmère, T. I, p. 121: ,In het jaar 791 en volgende jaren vermenigvuldigden zich de wormen, die voor wollen stoffen en boeken verderfelijk zijn, op eene wonderbare wijze. Een geloofwaardig man verzekerde mij, dat deze beestjes hem 1500 stukken stoffen, meer dan vijftien kameelvrachten , opgevreten hadden. Ik overtuigde mij met mijne eigene oogen, dat deze opgave niet overdreven was, en dat de wormen in de verblijfplaats dezes mans eene groote hoeveelheid hout en stoffen vernield hadden. Ik zag bij Matariah tuinmuren, welke door deze kleine dieren geheel met gaten doorvreten waren. Omstreeks het jaar 821 vertoonde zich deze plaag in het kwartier van Mosaïniah, buiten Kaïro. Nadat de wormen den mondvoorraad, de stoffen, enz., vernield hadden, tastten zij de muren der huizen aan, en doorknaagden de balken, zoodat zij vol gaten waren. De eigenaars trokken de gebouwen, welke de wormen verschoond hadden, ijlings omver, zoodat dit kwartier bijna geheel vernietigd werd. Deze dieren strekten hunne verwoestingen uit tot de huizen, die vlak aan de poort der verovering en bij die der overwinning staan." DERDE PLAAG. De Kinnim (Luizen) Muggen. Wat de derde plaag aangaat, komt men thans daarin overeen, dat onder kinnim muggen te ver- staan zijn. Deze zijn zelfs in gewone jaren in Egypte zeer lastig. (*) Herodotbs, II. 195, spreekt reeds van den grooten last, dien de muggen in Egypte veroorzaken, en van de voorbehoedmiddelen, die men aanwendt, om zich tegen dezelve te verzekeren. De bérigten van nieuwere Reisbeschrijvers'Werover vindt men bijeengebragt bij oedmann, I, S. 74, etc. — Volgens de getuigenis van: maillet en pococke verduisteren zij . in Kaïro dikwijls de lucht. — Bij hartmann , die hetscflifcwerksel opgeeft, heet het: » Alle Reizigers „schrijven van deze muggen als van eene wezenlijke landplaag. Ten itijde van koel weder zijn zij bijzonder vrijpostig. Zij ve cv algen de menschen , hinderen hen in het eten, storen hen in den slaap, en veroorzaken puisten, die gevoelige pijn te weeg brengen." Zie verder ook eichhorn , bl. 17, 18. Vooral is het gewigtig, wat sohhini, in zijn berigt over zijn verblijf tc Jtotette, Th. I, S. 246, van deze muggen zegt: » Men houdt het er voor, dat aan deze bezigheid (het droogén vaairijst, omstreeks het einde van October) de menigte van muggen moet toegeschreven worden, waarmede de stad en de huizen van binnen toen vervuld - waren. Na den rijstoogst komen rij: in massa i-uit de overstroomde veilden te voorschijn, waarin het vorige geslacht'zijn* eijeren gelegd had. Zij komen om de menschen te kwellen, en brengen'hun, om derzelver bloed uit te zuigen, steken toe, die niet minder brandend zijn, dan die der maringonins in Zuid - Amerika." Beze (*) Ook van der ïiiffi. spreekt hier van muggen of muskieten. plaats toont aan, dat de buitengewone landplaag vrij wel met den tijd der gewone overeenkomt. De eerste plage, die der verandering van het water in bloed-, verplaatst ons in den tijd van het wassen des Ify'ls; de muggen beginnen tegen het einde der overstrooming de overhand te krijgen. » Dit is Gods vinger," xeiden de toovenaars. Welk eene merkwaardige betuiging ! Zij wilden er mede zeggen: God wijst hier met zijnen vinger aan, dat Hij zelf het is, van wiens hand dit wonder afstamt. Als eene hand uit de wolken , zoo toont dit verschijnsel als met den vinger aan, aan wien wij te 'denken hebben. Hij schrijft zijn' naam op dit wonder, opdat de sterveling aan Hem denke. » 't Is de vinger Gods 1" Dit spreekwoord is sedert dien tijd op aarde tot op den huidigen. dag gebruikt, zoo vaak bijzondere lotgevallen den zondaar tot inkeer zochten te brengen. Hoe dikwijls moesten wij bij de rampen van volken, geslachten en enkele personen »'• uitroepen : «Dit is de vinger Gods!" Als dezelve zóó'Sprekende ingerigt zijn, dat men niet naar het waarom meer behoeft te vragen; als zij juist dat antwoord- in zich bevatten, wat op eene langmoedigheid zoo eindeloos groot moest gegeven worden: o ! dan is het geen wonder, dat de nadenkende sterveling uitroept: » Dit is de vinger Gods!" Wel wonderbaar is het , dat het menschelijk hart zich ook dan nog verhardt; edoch het is dezelfde mensch, dien wij in farao aanschouwen , die nog steeds in strijd is met God. Zalig degene, die . beproefd cn gelouterd - als goud, uit den smeltkroes der beproevingen te voorschijn treedt! Rampzalig hij , die slechts aan het vuil gelijkt, dat verhard en onnuttig uit den smeltkroes wordt uitgeworpen ! VIERDE PLAAG. De Vliegen. De dieren, welke de vierde plage uitmaken, worden door het woord arob aangeduid. Dit woord kan bijna geene andere beteekenis hebben dan mengsel, maar werd echter op eene bijzondere soort van dieren overgedragen, welke in Egypte het ongedierte of gewormte uitmaakten. Voor de vliegen spreekt ten eerste het gezag der Alexandrijnsche overzetting; ten tweede de gepaste verbinding van muggen en vliegen ; ten derde de daadzaak, dat de vliegen tot de gewone plagen van Egypte behooren. Hoe lastig ook in gewone tijden de vliegen in dit land zijn , blijkt het beste uit de beschrijving van sonniih, Th. III, S. 226: »De talrijkste en lastigste insekten in Egypte zijn de vliegen (musea domestica L.). Menschen en dieren worden op de gruwelijkste wijze door dezelve gepijnigd." Dat hun getal groot en de plaag vreesselijk moet geweest zijn, blijkt ook daaruit, dat de Hebreen eenen eigenen Afgod dienden, Beëlzebub genaamd, den God der Vliegen. Zoo leest men ook, jesaïa VII: 18 en 19, van Egyptische vliegenzwermen als zeer groote plagen. Ja, iüdolfüs zegt, dat er vliegenzwermen in het zuiden van Abyssinië gevonden worden, waarvoor men zoo bang is, dat ieder bij deraëlver gonzende en snorrende aankomst vlugt en schreeuwt; terwijl men vee en menschen te zamenbrengt, en rondom dezelve rookende vuren ontsteek*» om hen van deze verschrikkelijke plaag te redden. Men kan zich geen denkbeeld maken van de woede dezer dieren, wanneer zij zich op het eene of andere deel des ligchaams willen vastzetten. Jaagt men ze weg, dan zetten zij zich oogenblikkelijk weder neder, en derzelver hardnekkigheid maakt de geduldigste menschen moede. Vooral plaatsen zij zich gaarne in de hoeken der oogen , of op de randen der oogleden j teedergevoelige deelen, waarop eene geringe vochtigheid hen lokt. Hiermede stemt, wat het wezen der zaak aangaat, de beschrijving van de hondsvlieg bij nrna volkomen overeen (Ausgeh. s. B. bei Mich. Suppl., p. 1960); onder welko vlieg men meermalen, ik weet niet welk een monster van een insekt heeft willen verstaan. Zonder eën weinigje overdrijving kan men er toeh bij mulo onmogelijk afkomen. De naam van hondsvlieg is waarsobijnbjk gekozen tot onderscheiding van eene andere in Egypte zeer verspreide vliegensoort, die kleiner en lang zoo boosaardig niet isvergel. soumin , S. 227. — Bij johabd , in de Bescr. T. XVIII, p. 512, worden de vliegen en muggen, juist zoo als hier, als eene Egyptische plaag met elkander verbonden: »Wij merken hier nog aan, dat slechts de koude tijden het land van de ontelbare menigte en de plaag der vliegen en muggen bevrijden, welker steken zoo lastig en pijnlijk zijn." Toen de gedreigde plage voorviel, liet ïabao mozes en Aaaos roepen, en zeide tot hen: .Offert'uwen God in dit land." Mozes antwoordde echter, volgens vs. 26: «Het is niet regt, dat men alzoo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere, onzen God, offeren ! Indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offeren, zullen zij ons niet stcenigeu?" Dat hier eene betrekking op Egyptische zeden plaats- heeft, is te allen tijde erkend geworden. Naar de toenmaals in gebruik zijnde opvatting, zou de gevreesde verbittering der Egyptenaren tegen de Israëli ten daarop berusten , dat de laatste dieren offerden, Tot hier toe en niet verder!" Elke plaag Gods heeft haren afgemetenen weg. Hoe merkwaardig is dit ook nog, wanneer bij kevers, slakken, muizen, veepest, brand, hagel, of wat dies meer zij, de een gespaard wordt, de ander weinig, veel, of alles verliest! Ook hier spreekt God tot den mensch, hem Ieerende, dat Hij steeds den weg aan alle ramp wijst, en de ziel, die in Hem gelooft, sparen kan. VIJFDE PLAAG. Veepest. Met betrekking tot de vijfde plaag, het sterven van het vee, wordt te regt aangemerkt, dat Jehova den strijd tegen den hardnekkigen sterveling hoe langer hoe ernstiger voert. Tot hier toe had Hij zijnen ongebrokenen wil gezocht te buigen met plagen, die meer moeijelijk dan schadelijk waren. Het bloed baarde walging en afgrijzen ; de vorschen verwekten meer natuurlijken afkeer dan schade; de muggen staken met hare stekels fijne wonden, die ontsteking verwekten ; de vliegen verhoogden dezen last op eene buitengemeene wijze; edoch, het leven van mensch of vee was tot nog toe niet aangetast. Zoo wonderbaar zijn^echter Gods wegen met den zondaar. God vermaant hem eerst; maar zich er tegen verhardende , berokkent hij zich de zwaarste straffen. De Reisbeschrijvers hebben weinig opmerkzaamheid aan de veeziekten in Egypte toegewijd. In de Description alleen vindt men eenige losse, verstrooide opgaven , die echter zeer aan het algemeene blijven hangen, waarbij men namelijk niet inziet, of er in Egypte ook aanstekende ziekten voorkomen, waarvan alle groote huisdieren op dezelfde wijs worden aangetast. In T. XVII, p. 126, wordt gezegd, dat de veepest van tijd tot tijd in de Delta met zulk eene hevigheid uitbreekt, dat men zich genoodzaakt ziet, nieuwe varren uit Syrië, of van de eilanden in den Archipel te laten komen. Pag. 62 wordt verhaald, dat eene ziekte, omstreeks het jaar 1786, het aantal varren zeer verminderd had, en men daarom sedert dien tijd begonnen had, zich van buffels, in derzelver plaats, tot het werk der bewatering van de landen te bedienen, waarbij men later zich gehouden heeft. Het moet den Egyptenaren bijzonder diep getroffen hebben, dat hun vee, op bevel van mozes, zoo verschrikkelijk geteisterd werd, dewijl zij vele dezer dieren als hunne Goden vereerden. Sommige doodden zij nooit; sommige beweenden zij bij derzelver dood. Maar zoo tast God de Volksafgoden het meest aan. Dat dus paarden in de opnoeming der dieren, die deze plage sonde treffen, in Hoofdst. IX, de eerste plaats wordt aangewezen, en dat wel zonder alle verdere aanmerking, is wederom een dier kleine trekken, welke bij onderzoekingen als de onderhavige van zulk een veelbeteekenend gewigt zijn, zoodra de van elkander gescheidene deelen zamengevat, en daardoor van alle mogelijke toevalligheid op zich zelve bevrijd worden. Immers toeh, zoo weinig het paard bij den Israëliet beteekende, zoo hoog in achting stond het bij den Egyptenaar. Zie sakder, Eiob, en MrcnAëus, Mosaischen Recht. Menig Uitlegger zocht zich met moeite heen te wringen door het gezegde, dat al het vee stierf, vs. 3; doch vergeet, dat mozes uitdrukkelijk bepaalt: al het vee, dat op het veld was. Hoe werd dus aan een' ieder, die in zijn woord geloofde, gelegenheid gegeven, zich nog te redden! Zoo worden wij hier indachtig gemaakt op hetgene de Heer naderhand in het Tweede der Tien Geboden den Israëliet onderrigtte: » Hij spaart een' iegelijk, die Hem liefheeft en zijne geboden bewaart.'' ZESDE PLAAG. Booze Zweren. Dat de zesde plaag, die der «weren, alleen buitengewoon was door hare uitgebreidheid, toont de vergelijking met Deut. XXVIII: 27 aan, alwaar dezelfde ziekte als eene gewone Egyptische kwaal voorkomt. Het kan wel slechts eene brandende huid- ziekte geweest zijn. Welke? Dat laat zich, door de groote wisselvormigheid dezer ziekte, niet bepalen. De verwoestingen echter, die de pokken en de pest in Egypte aanrigten, bewijzen, hoe veel aanleiding de luchtstreek aldaar tot die ziekten geeft. Merkwaardig is het, dat zelfs de toovenaars, van wege de pijn, die deze ziekte veroorzaakte, zich niet overeind konden houden. Zoo mag men dan ook wel zeggen met den Heiden: Lento gradu ad vindictam sui divina procedit tra, Tarditatemque supplicii gravitate compensat. (Met langzame schreden gaat de Goddelijke gramschap voort tot hare wraak; maar de langzaamheid weegt zij op met de zwaarte der straf.) ZEVENDE PLAAG. Hagel en Vuur. De zevende plage bestond in een hevig onweder, met hagel en regen. In het verhaal zelf wordt gezegd, dat dit verschijnsel alleen om den hoogen graad, waarin hetzelve plaats bad, zonder voorbeeld in Egypte was, vergél. Hoofdst. IX: 18, 24, en voorondersteld, dat het in eenen geringeren graad in Egypte niet ongewoon was. Dat onweders in dit land veelvuldig plaats hebben , en dat zij , naar den regeli aldaar slechts ieenen geringen graad van .hevigheid bezitten, wordt beide bevestigd door berigten van elders, welke zich bovendien nog aan ons berigt in zooverre aansluiten, dat zij de onweders juist in dien tijd als veelvuldig doen voorkomen; waarin het.Lier verhaalde onweder , volgens vs. 31, invalt. De herigteh der oudere Reizigers, over de Egyptische onweders in Januarij:, Februarij en Maart, vindt men . zorgvuldig-bijeenverzameld duj.vabtx aks, S. 41. Gedurende hun verblijf- te AleooandHe boorde wakslebeb het donderen op den l*Wen mobcosys op den 17^ en 184c- Januarij. Op dezelfde dagen hagelde;het ook aldaar. Ook pbbbt (255) maakt de aanmerking, dat het echter zelden in Januarij en Februari* te KaSro hagelt. Van Februari} getuigt zulks ook een berigt in de Amices (I. 260). Pococke zag zelfs te Fium in Februarij hagel, met regen vermengd, nedervallen (vergel. 9, 34). Eortb zag ook zelfs hagel vallen. Bbüce (I. 267) hoorde te Cessir, gedurende het ruischen van den wind, de gansche maand Fehruarij door, den donder kraken, ennaderhand ook aan de Arabisch* Golf. In Maart zijnteJWo de onweders niets zeldzaams. Tijdens tbevenots verblijf m Egypte ontlastte zich een onweder, hetwelk een': mensch doodde, I. 344. Het verblijf der Geleerden van de Fransche Expeditie in Egypte duurde niet lang genoeg, om veelomvattende opmerkingen, met betrekking hiertoe, te kunnen doen. Du bois-aïhe, I, p. 135, verzekert, dat hij, gedurende de- vier. jaren, die hij in Egypte doorbragt, slechts eenmaaL een' donderslag gehoord heeft, en dan nog.soodigt, dat verscheidene personen, welke bij hem waren, denzelven niet gewaarwerden. Codtexie zegt, in dé Observ. mètèoroligiques, in de Bescr. T. XIX,. p. 457 : • De Natuurverschijnselen volgen, elkander in dit land met eene bestendige gelijkvormigheid op. Dezelfde winden komen regelmatig op dezelfde tijden, en duren even lang. In Delta regent het in het geheel niet in den zomer, en bijna niet gedurende den winter. Wij hebben het te Xaïro slechts zeer zelden zien regenen. De regen is in Opper-Egypte een wonder. Een hooge graad van warmte, eene sterke vorst, veel regen, zijn buitengewone dingen." Over het luchtgestel van Xaïro zegt ,o«ahd , in 18. 2, S. 510, ff., dat de regen bij lang na zoo zeldzaam niet is in Egypte, als gewoonlijk wordt opgegeven. . Vooraf moet men Neder-Egypte klaarblijkelijk uitzonderen, hetwelk veel uitgestrekter is dan het overige gedeelte des lands, en alwaar de meerdere of mindere nabijheid der zee een veel veranderlijker luchtgestel noodzakelijk ten gevolge heeft dan dat van Sayd. Alle verschijnselen, behalve die van hagel en sneeuw, volgen elkander aldaar op, even als in andere landen, die door de Middellandsclie Zee bespeeld worden. Ook hagel heb ik onderscheidene malen te Mexandrië gezien. Juist te Xaïro begint de toestand van den dampkring meer vast te worden, en in Opper-Egypte is dezelve bijna bestendig." Het berigt over deze plaag bevat nog in bijzonderheden eenige zeer merkwaardige betrekkingen op Egypte. Eene zoodanige vindt men Hoofdst. IX: 19, alwaar mozes tot ïarao zegt: .En nu, zend heen en laat uw vee en alles, wat gij op het veld hebt, vlugten. Alle menschen en alle vee, die op het veld gevonden en niet in huis geborgen zullen worden, zal de hagel treffen, en zij zullen sterven." Alzoo bevond zich het vee, tijdens het invallen van het onweder, waaromtrent ons vs. 31 zekere bepaling schenkt, niet in de stallen, maar op het, veld. Daarmede stemmen onze berigten van elders overeen ; welke overeenstemming zooveel te gewigti°er is, wegens den korten tijd, dien het v eczich buiten ophield. Niebohr zegt, in zijne Reisb°schr., I, p. 142: • In de maanden Januarij , Februarij, Maart en April gaat het vee in de weide, terwijl het zich anders verscheidene maanden met droog voeder moet behelpen." Hetzelfde getnigt ook de Schrijver van den Egyptischen Kalender, in de Jfotiees et extrails, T. I, p. 252. Ook volgens de Descr., T. XÏÏI, p. 126, bekomt het vee slechts vier maanden lang groen, den overige»'»*ijd droog voeder. Van niet weinig aanbelang is de tnsscheningevlocb-» tene aanmerking des-Schrijvers, in Hoofdst. IX:3I en32: »En het vlas en de gerst werden verslagen; want de gerst was rijp en het vlas had knoppen. Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want die komen later." Bij J*et overzigt van hetgene reeds verloren was, en van dat, wat, in het geval van voort» durende hardnekkigheid, nog te verliezen was, worden hier, ten eerste, die voortbrengselen genoemd, van welke het wel of kwalijk varen van Oud-Egypte afhing. Men leze over de spelt, als een der gewigtigste voortbrengselen van het oude Egypte, zijnde de spelt het koren, waarvan de Egyptenaren hun brood bakten, herod. , II. 36; voorts zie men ook de 77 VoorsteUingen van den ïdasoogst, bij Rosïu.wr, II, fk 3*8, ff. Be aanbouw van dnrrah, van welks brood de geraeene man thans voor het grootste gedeelte 22 leeft, is in Egypte nieuw; vergel. de sacv , in de Abd., p. 120. Van den rijstbouw vindt men naauwelijks een enkel zeker spoor hier of daar, en deze kam in allen gevalle niet uitgebreid geweest zijn, vergel. sowsiKi, I, p. 251, ff. Ten tweede toont de Schrijver de naauwkeurigste kennis van den oogsttijd in Egypte. Vlas en gerst staan aldaar reeds op het rijp worden, als tarwe en spelt nog groen-zijn. Theophbasiub , VIII. 3, en rxrairs, XVIII. 7, zeggen, dat in Egypte de gerst in de zesde, en de tarwe in de zevende maand na de uitzaaijing geoogst worden. Na aangemerkt te hebben, dat, benevens de tarwbouw, die der gerst van groot aanbelang is, zegt sorhibi, T. II, p. 261: Samatvrifé précéde de prés d'un mots celle du Né, et ses moissons sant ëgalement abondantes. Tarwe en spelt komen tegelijk tot rijpheid, vergel. hartmann, p. 207. Vlas en gerst worden, naar den regel, in Maart, tarwe en spelt in April rijp. — Zulke trekken-passen zeer slecht in het karakter eener mythische beschrijving der Geschiedenis ; zij zijn kenmerken van onloochenbare waarheidsliefde. Merkwaardig mag het ook nog wel gerekend worden, dat in de beide Psalmen, die van Egypte''s wonderen melding maken, jP*.vLXXVIII : 47 en CV: S&, vermeld wordt, dat de vijgeboom en wijnstok door den hagel vernietigd werden. Deze uitdrukking: «Onder zijnen vijgeboom en wijnstok wonen," is eene zoo^'gebeel Israëlitische gedachte, dat zij in de meest* Profeten wederkeert. Het is de hoogste rust ', vrede, welvaart en genot, welke men er onder uitdrukte. De binnenplaatsen der huizen, voorzien van eene bron, waren doorgaans gedekt met vijgeboomen en wijnstokken ; daar woonden zij het liefst; daar ontvingen zij hunne gasten; daar zaten xn te konten; daar hielden zij hunne maaltijden. Dat genot was den Egyptenaar ontnomen; de hagel beroofde hem van het genoegebjkste rustpunt cijns levens. Maar zoo mag het voor den Israëliet vaak, als Gods toorn hem om zijne zonden bezocht, eene even smartebjke beproeving geweest zgn, van zijnen wijnstok en vijgeboom beroofd te wezen ; als hagel of aardbeving, lange droogte of vijand hem zijne rustige woning ontnam onder den vijgeboóm en wijnstok; maar zoo heeft ieder volk zijne eigene lievelingsplaats, en ook wij spreken van onzen eigen' haard, als van de plaats der gezelligheid, der rust, des vredes. Ook hier kennen wij de bezoekingen Gods, die dien rustigen zetel van genót in rouwe doen verkeeren, als watersnood, vloeden en overstroomingen het land teisteren, als ons land door de vijanden bezet of overweldigd wordt, ab vee of menschen* ziekte dien haard met smart en kommer verrolt; ja dan zien wij bij ons zelve vervuld, wat den Israëliet zoo vaak bedreigd en zoo dikwijls overkomen is. Wil men het eigenaardige kennen der beschouwing van den Israëliet, van zijnen wijnstok en vijgeboom, men leze Vent. VHI:8, 1 Kon. IV: 2*^ 2 Kon. XVIII: 31, jks. XXXVI: 16, «r. V: 17, VIII: 13, hos. II: 11, JOëi I: 7, 12, II: 22, amos IV: 9, hicha IV: 4, hacsaï Wx 20, zach. III: 10. Vooral echter, wat, 1 Kon. IVr 25, aangaande het veilig wonen, zoo als ook «jcha IV: 4, en het < 22 * elkander noodigén onder den vijgeboom en den wijnstok, zacii. III: 10, vermeld staat. ACHTSTE PLAAG. Sprinkhanen. Wat de achtste plaag, die der sprinkhanen, betreft, wordt in het verhaal zelf, Hoofdst. X: § en 14, de aandacht daarop bepaald, dat alleen derzelver hoeveelheid ongehoord, doch dat dit verschijnsel anders iets gewoons in Egypte was. Hartmahn brengt de berigten van Oudere Reizigers [onder welke hordeh (S. 119) die, welke hij gezien heeft, breedvoerig beschrijft) op S. 24Ö te zamen, met de woorden: «Met Syrië en andere landstreken van jiiië heeft Egypte ook de plaag der sprinkhanen gemeen; echter vindt men geene berigten, dat dezelve hier zulke groote verwoestingen aanrigten, als in Syrië, Arabië, enz." Van bijzonder belang is het berigt van dehow , over eenen door hem waargenomen' togt van sprinkhanen, T. I. p. 287, van de uitgave te Londen: .Twee dagen na dit onheil ifzij waren door een' hevigen chamsin overvallen geworden), kregen wij berigt, dat de vlakte met vogels bedekt was, die, als in eene gesloteae kolom, van het oosten naar het wésten trokken. Wij zagen inderdaad van verre, dat de velden zich schenen te bewegen, of ten minste, dat er een lange stroom door de vlakte liep. In de meening, dat het vreemde vogels zouden zijn, die alzoo in een zeer groot aantal voorbijtrokken , begaven wij ons ijlings op weg, om dezelve waar te nemen. In plaats van vogels, vonden wij eene wolk van sprinkhanen, welke den aardbodem kaal maakten, terwijl zij zich bij eiken grashalm ophielden, om denzelven te verslinden, en dan verderop tot eenen nieuwen roof vlogen. Dit zou èenie ware plaag geweest zijn in een jaargetijde, dat het koren nog teeder ware. Even mager, even werkzaam, even levendig als de Arabische Beduïnen, zijn deze sprinkhanen, gelijk die, eene teelt der woestijn. Nadat de wind zich gedraaid en zijne rigting vlak tegen hunnen trek in vèrkregen had, wierp hij hen in de woestijn terug." Dit verhaal biedt in drie pnnten eene merkwaardige overeenstemming aan met het onze. Ten eerste: zoowel hier als daar, komen de sprinkhanen en de chamsin, als onmiddellijk met elkander verbonden, voor. Ten tweede: gaat, zoowel hier als daar, de togt van het oosten naar het westen, hetgene nog zooveel te opmerkenswaardiger is, daar eenigen, en nog onlangs v. bohlew, het den Schrijver der Boeken van hozes tot eene mistasting aangerekend hebben, dat hij de sprinkhanen met den oostewind doet opkomen. Ten derde : worden, zoowel hier als daar, de sprinkhanen door het omloopen des winds naar het oord, van waar zij kwamen, teruggedreven.^ Als men dit bedenkt, welk eene verhevene beschouwing van Gods wijsheid in al hare wegen openbaart dan deze zoo merkwaardige als eenparige handelwijze Gods.' NEGENDE PLAAG. De Duisternis. Bij de negende plaag, de duisternis, behoeft de natuurlijke aanleiding toch wel niet daarom miskend te worden, omdat dezelve nog meer kenteekenen beeft, dan hetgene hier alleen is hijgebragt. De eenzijdige voorstelling der donkerheid bij dit verschijnsel heldert zich op uit de zinnebeeldige beteekenis, welke juist deze zijde heeft, de duisternis, die de Egyptenaren bedekte, het licht, dat de Israëliten bestraalde, was eene afbeelding van den Goddelijken toorn en van de Goddelijke genade. Er kan volstrekt niet aan getwijfeld worden, of de natuurlijke aanleiding tot deze negende plaag is in den chamsin te zoeken, welks uitwerkselen bijna alle Reizigers, die Egypte bezochten, in meerdere of mindere mate ondervonden hebben. Wat de Oudere daarover zeggen, vindt men bij jiartsiahh, S. 46, ff. > De bewoners van steden en dorpen — heet het daar — sluiten zich op in hunne huizen (voiw.) , in de onderste vertrekken en gewelven (roe.); de bewoners der woestijn echter in hunne tenten, of in groeven, die zij in de aarde gegraven hebben. Daar wachten zij vol angst het einde van deze soort vari storm, welke gewoonlijk drie dagen duurt, af. De straten zijn gedurende dien tijd geheel ledig, cn er heerscht overal eene diepe, nachtelijke stilte." Onder de nieuwere halen wij eerst aan nu bois-ayké , welke de Mozaïsche duisternis met den chamsin in verband brengt, I, p. 110. De verschijnselen bij den laatsten beschrijft hij op de volgende wijze: ■ Als de chamsin waait, is de zon bleekgeel; haar licht is betrokken, en de duisternis neemt somwijlen zóó toe, dat men meenen zou, dat men in een* stikdonkeren nacht was , aee als wij het op het raidden van- den dag te Kènè, eene stad in de Sayd, ondervonden hebben." Eene tweede beschrijving ontleenen wij aan sonwibi, Th. III, S. 35, ff. > De dampkring — heet het daar —■ was ontstoken, en tevens door stofwolken verduisterd. De Thermometer van réaumur stond op 27 gr. De mensehen en dieren ademden nog alleen brandende , en met een fijn en heet zand vermengde, dampen in. De planten verdroogden ; de gansche Natuur was verwelkt. Deze wind duurde tot den 2f«***».; hij scheen zelfs in kracht toegenomen te zijn. De lncht was verduisterd door een' dikken nevel van fijne stof, zoo rood als eene vlam." Van bijzonder gewigt voor-ons doel is echter de schilde-! ring van denob, T. I, p. 285, etc. » Den 18d°n Mei gevoelde ik mij des avonds door eene verstikkende hitte als vernietigd; de vloeibaarheid der lucht scheen voor mij opgehouden te hebben. Toen ik naar den Nijl ging, om mij te baden, teu.einde mijne pijnlijke gewaarwordingen te verdrijven, stond ik verbaasd op het gezigt eener nieuwe Natuur. Zulk een licht etf zulke kleuren had ik nog niet gezien. Zonder in wolken gehuld te zijn, had de zon hare stralen verloren. Matter dan de maan, gaf zij slechts een bleek en schaduwloos licht. Het water kaatste der-? zei ver stralen niét terug, en scheen onrustig. Alles had een ander .aanzien gekregen; de lucht was duister ; een gele horizon deed de boomen in een fletsig blaauw verschijnen. Scharen van vogelen fladderden de wolken vooruit; het verschrikte gedierte zworf rond in het veld, en de bewoners, die het met geschreeuw vervolgden, konden het niet bijeendrijven. De wind, welke deze verschrikkelijke zandwolk opgejaagd had, en dezelve voor:;zich heen wentelde, had ons nog niet bereikt. Wij dachten deze massa van stof, welke uit het zuidwesten op ons aankwam, te ontgaan, als wij ons in het water begaven, dat toen nog rustig was; maar naauwelijks waren wij in de rivier, of zij begon plotselijk op te zwellen, alsof zij buiten hare oevers wilde treden; de golven overstroomden ons; de grond onder onze voeten werd losgewoeld, en onze . kleederen vlogen daarhenen, opgenomen en medegevoerd door de Wervelwinden, die ons nu bereikt hadden. Wij Waren genoodzaakt, aan land te gaan; nat, en door den wind gegeeseld, waren wij spoedig met eene zandkorst overtogen. Een roodachtig, dof schijnsel alleen verlichtte de landstreek ; met gewonde oogen, een' verstopten neus, naauwelijks in staat om adem te halen, raakten wij van elkander af, verloren onzen weg en bereikten slechts met moeite onze woning, door langs de wanden rond te tasten. Nu gevoelden wij levendig hoe ijsselijk de toestand zijn moet van iemand, die in de wóesüju jdoor zulke winden overvallen wordt. Den volgenden morgen trok.dezelfde stofklomp, onder dezelfde omstandigheden, langs de Lybhehe Woestijn ?heen ; bij volgde dè bergketen, en toen wij meenden er van bevrijd te zijn, voerde de westewind denzelven terug. Bliksems schoten mat door deze duistere wolken heen; allo elementen schenen in. oproer. Regen vermengde zich met stralen vuurs en met wind en stof; alles scheen tot den ouden chaos weder te keeren." Vergel. andere beschr. bij matr , Eeise, S. 245, en bij MicnAüD, D. VII, bl. 11. De hevigheid, waarmede de chamsin te voorschijn treedt, is met de jaren zeer verschillend, vergel. hartman*, S. 51. Gevallen, welke, van de stoffelijke zijde beschouwd, het onze al vrij1 nabij komen, vermeldt ons dschrmaleddin in de Kronijk, aangehaald door rosesm. in den Comm. Met betrekking tot het eene, dat in de elfde eeuw behoort , heet heft • Er ontstond een groote en hevige storm, van donkerheid vergezeld, waardoor de gebouwen verwoest en de huizen uiteengerukt werden; te gelijker tijd werd Egypte door zulk eene dikke duisternis bedekt, dat allen geloofden, daUde opstanding (der doodea) daar was." In het berigt over een ander geval uit de twaalfde eeuw zegt hij S » Er ontstond zult eene duisternis in Egypte, dat de gansche lucht als met donkerheid vervuld was; daarbij verhief zich zulk een hevige wind, dat alle menschen de opstanding (der dooden) verwachtten:''*' !! Be tijd, waarin de driedaagsche duistèrnis voorvalt, is volkomen dezelfde, 'waarin gewoonlijk de chamsin waait, verg. hartmann, S. 47. Be duisternis in Egypte, het licht in Gosén, beide zinnebeelden van Gods toorn en Gods genade: hoe verhoren aanschouwen wij Ben in de verduistering om het kruis , en in het liefelijk licht der Engelen bij de geboorte van den Zaligmaker! Duisternis enlicht dalen nog van boven neder op elk menschebjk leven, in elk menscbehjk hart, als kenmerken van Gods heilig ongenoegen en van zijne liefde. TIENDE PLAAG. Het Sterven der Eerstgeborenen. Als wij acht geven op den tijd, waarin de laatste plaag, het sterven der eerstgeborenen, voorvalt, alsmede op de omstandigheid, dat zij onmiddellijk op den chamsin volgt, kan het niet missen, of wij moeten, in hetgene mikdtoh, bl. 224, over de pest berigt, eene natuurlijke aanleiding tot deze plage vinden, hetzij dan dat de pest toen reeds aanwezig was, of dat eene andere verwoestende ziekte derzelver plaats vervulde. » De pest," zegt hij, .vertoont zich te Kaïro doorgaans tegen het einde van Maart, of in het begin van April. De aanstekende ziektestof (miasma) wordt alleen door beweging voortgeplant. Plaatselijke omstandigheden vermeerderen intusschen derzelver kwaadaardigheid, en zelfs de beerschende winden hebben grooten invloed. Kif' een' aanhoudenden chamsin neemt de pest vreesselijk toe, en veroorzaakt den daarvan aangetasten eenen spoedigen dood." Iets dergelijks berigt ook libe, Reize in Egypte, 1818, bl. 142: .Men hoopte (bij eene woedende pest) op eenen weldadigen invloed der nokla, of het wassen des Nijls, dat den 18'lc" Junij begint. Aan den chamsin, of den wind nit de woestijn, die gewoonlijk met Paaschmaandag begint te waaijen en vijftig dagen düurt, en aan den beweginglozen stand des Nijh, wordt vóór deze maand de ongezondheid van dit jaargetijde toegeschreven. Bit denkbeeld staat bij de Arabieren zoo vast, dat zij de gewoonte hebben, om, bij het ophonden van den chamsin, elkander geluk te wenschen, dat zij dit tijdsgewricht overleefd hebben. De twee of drie maanden vóór den zomerzonnestand worden voor zoo ongezond gehouden, dat men zegt, dat de pest in dien tijd altijd te Kaïro heerscht, gedurende welke ook de pokken zeer gevaarlijk- zijn." Dat de Egyptenaren door eene aanstekende ziekte weggeraapt werden, wordt reeds waarsoljijnlijk nit Hoofdst. IX: 15, en bijna meer dan waarschijdlijkj Hetgene de Heer daar zegt, dat Hij al lang had kannen doen, doet Hij nu werkelijk, nadat.de in vs. 16 opgegevene redenen, die Hem tot hier toe terughielden, om tot dit uiterste middel over te gaan, hadden opgehouden, en Hg-*» eene reeks van daadzaken zijne almagt en genade toereikend ontwikheid had. Ook voor de verschooning der Israelitenlaten zich eenige natuurlijke aanleidingen bijbrengen, welke echter op geenerlei wijze kunnen dienen, om de Goddelijke genade der bewaring te verdonkeren, naardien dezelve toch in geenen deele eene: onbepaalde veiligheid waarborgen. Daartoe behoort, voor* eerst, wat jiisdtou, met betrekking tot de pest, aanmerkt: .Het is merkwaardig, dat de vrees dé vatbaarheid vermeerdert; de onbevreesdheid daaren- tegen behoedt." Daartoe behoort Terder, wat phokksch, in zijne Herinneringen uit Egypte en KleinAzië, D. II, bl. 244, van de Egyptische Beduïnen schrijft: • Hunne gezondheid is ijzervast (unersehü^ir^ lich). Men schrijft de oogenpest in Egypte, welke onder de Fellah'a en zelfs in de steden woedt, toe aan den dauw en aan het stof der woestijn. De Beduïn slaapt onder den blooten hemel, en zwerft van de eene woestijn haar de andere, en nooit heeft deze pest zich onder hunne stammen verspreid." Hiermede stemt overeen, wat michaud, in de Brie/wisse-, ling uil het Oosten, D. VII, bl. 29, zegt: » De Beduïnen zijn over het algemeen zeer matig; zij hebben geene Geneesheeren en weinig ziekten; de oogziekte, die algemeene kwaal in Egypte, is hun bijna onbekend. Be pest rigt zelden verwoestingen onder hen aan." Hun, welke in deze natunrlijke aanleidingen, door ons voor de plagen in Egypte bijgebragt, aanstoot mogten vinden, wordt, met terugwijzing op hetgene wij reeds in de inleiding over het altijd wonderbare karakter dier daadzaken, ook boven deze natuurlijke 'overeenstemmingen uitstekende, aangemerkt'hebben, herinnerd, dat, zelfs bij de wonderen in de woestijn, het manna en de kwartels onloochenbaar, en volgens algemeene toestemming, zulke na>tuurlijke aanleidingen plaats hebben. De verdedigers eener mythologische verklaring moeten echter erkennen, dat juist dat gedeelte, hetwelk hun het stevigste bolwerk voor hunne meening toeschijnt, deze op de beslissendste wijze tegenwerkt. Als men 'nu, na de ontwikkeling dezerplagen (als gewone Natuurtoestanden, doch hier:,verschijn«nde>op het bevel Gods, en naar zijne wijsheid geleid, beperkt of uitgebreid), het enkele woord overweegt» ons opgeteekend, Exod. Hoofdst. XV: 26, waar mozes spreekt: » Zoo gij bestendig hoort naar de stem des Heeren, uws Gods, en doet, wat regt is in zijne oogen, en het oor leent aan zijne geboden, en onderhoudt al zijne inzettingen, zoo zal Ik van al de kwalen, die Ik op Egypte gelegd heb, geene op u leggen, wantik, de Heer, ben uw Geneesmeester," dan wordt het ons duidelijk, dat de Heer, zoo vaak Hij eene dezer plagen hun toezond, hun toeriep: .dat Hij den strijd farao's met hen streed;" en als wij nu bedenken, dat de gansche geschiedenis van het Huis Israël*, en deszelfs leiding door God, de geschiedenis is van elk volk en Gods leiding met hetzelve, wat roepen ons dan onze volksplagen toe? wat onze overstroomingen, onze veeziekten, onze volkskrankheden, regens en droogten ? Sier is Gods vinger! Ach 1 volkszonden zijn niet slechts magtiger volksvijanden, dan gansche legers krijgslieden; maar ook volkszonden en volksplagen zijn overal onafscheidbaar aan elkander Verbonden. Een God is het, in wiens hand de schale der geregtigheid en de 'besturing der gansche wereld is. Hoe dieP trof d»* woord ook schubert , (*) toen hij (*) Reize n, bl. 875} voorts leze men de Evang. Kirchenz., 1840, p. 381, enz., welke wij meest gevolgd hebben. te Marak stilstond, en dat heilig woord van mozes overdacht, aan deze plaats uitgesproken ! Met weemoed zeggen wij hem na: »Ja Bij, die hier het bittere water toet maakte, zal ook op eene andere verborgener diepte zich bewijzen als uw Heer, uw Arts!" EINDE VAW HET SEKSTE DEEL. O. G. HELDRING, SE BIJBEL DE MENSCH. I. O. G. HELDRING, DE BIJBEL Kif DE MENSCH. I.