! xu i * 02113! EENVORMIGHEID DE VLOEK VAN HET MODERNE LEVEN, DOOIl Dr. A. KUYPER. (Lezing, gehouden in het Odéon te Amsterdam, 22 April 1S69.; TWEEDE DEUK, AMSTERDAM, — H. DE HOOGH & Co. 1870. Prijs 30 Cents. EENVORMIGHEID, DE VLOEK VAN HET MODERNE LEVEN. D». A. KIJIJPER. (Lezing, gehouden in het Odéon te Amsterdam, 23 April 1869.) TWEEDE DRUK. AMSTERDAM, H. DE HOOGH & O. 1870. EENVORMIGHEID, DE VLOEK VAN HET MODERNE LEVEN. M. H.! Ik meen in het soort te blijven van de voorlezin¬ gen, die ons hier samenbrengen, zoo ik dezen avond uw aandacht vraag voor een Christehjk-historische beschouwing van de valsche eenvormigheid onzer eeuw: een verschijnsel daarom zoo belangwekkend, wijl juist in die eenvormigheid, in dat streven onzer eeuw naar uniformiteit, een zeer bedenkelijke karaktertrek, ja, ik durf zeggen, de vloek van het moderne leven ligt. Ik zal dus, om ook u voor die overtuiging te winnen, moeten aanvangen met de ietwat afgetrokken vraag, wat ik onder valsche eenvormigheid versta. Uit ue ervaring, uit de feiten des levens, moet dan worden aangetoond, dat zij werkelijk onzen tijd beheerscht. En heb ik u dan rekenschap gegeven, waarom ik haar een vloek dorst noemen, dan wil ik ten slotte nog de praktische vraag bespreken, wat de gedragslijn is die ons Christenen door dat verschijnsel bij den strijd in kerken staat geboden wordt. Valsche eenvormigheid, wat ze is, dat ze bestaat, waarom ze mij een vloek dunkt, en waórtoe ze ons noopt, ziedaar dus de gang, dien ik liefst door uw gedachten nemen zag. I Vooreerst dan de meer afgetrokken vraag, wat ik met die valsche eenvormigheid bedoel? En dan bid ik u, M. H., mij daarbij deze ééne stelling als bewezen te gunnen, dat eenheid het einddoel is van de wegen Gods. Immers het leven ruischt en tintelt om ons heen in eindelooze schakeering van altijd nieuwe vormen en gestalten, en onderling door eigen aard verscheiden zijn de onafzienbare menigte van verschijnselen, die we zien afvloeien met den levensstroom. Een bajert schijnt het vaak om ons heen, een dooreenwoeling en bonte mengeling, waarin ons oog de eenheid vruchteloos zoekt. Maar nu.... dat de weg Gods naar eenheid uit die verscheidenheid, naar orde uit dien chaos voert, en dat door Zijn wil zich in harmonie eens elke wanklank oplost, dat immers is de diepe zin der.gansche Openbaring, zoo dikwijls ze ons vaneenrijkseenheid, van een rijk van onzen Koning, van een koningrijk der hemelen, van een alles omvattend rijk der heerlijkheid spreekt. Op die eenheid als einddoel loopen alle gangen der Openbaring uit: aan het stichten van die rijkseenheid arbeidt de christelijke geest sints achttien eeuwen door het sloopen van eiken muur der afscheiding, en bereikt zal dat goddelijke ideaal eerst dan wezen, als voor aard en hemel de Christusbede uit zijn stervensnacht zal vervuld zijn: „Opdat ze allen één zijn mogen, Vader! Ik in ü en zij in Mij, opdat ze allen mogen zijn tot één!" Ge vergt dus voor dat beweren geen betoog, dat de eenheid, het eenig ideaal waarin ons denken rusten kan, het einddoel is van den weg onzes Gods. Maar, wat ons nu al aanstonds in onzen eigenlijken gedachtenkring binnenleidt, en waarop ik u dus verzoek, zeer scherp te willen letten i datzelfde ideaal heeft ook het zondig streven der wereld door roof voor zich genomen, naar eenheid streeft ook zij. Gij begrijpt wat ik met dat zondig streven der wereld bedoel. Erkent ge met mij het feit der zonde, niet maar als ontwikkelingsphase in, maar als ontaarding van het gezonde leven. Heeft door de zonde niet maar het leven van het individu, maar het leven der geheele menschheid een abnormale richting gekregen. Dan zijn er ook niet maar geïsoleerde zondige feiten, maar dan is er een macht der zonde, die het zondig leven in al zijn uitingen beheerscht. Vertoont alle zonde een gemeenschappelijken karaktertrek, draagt ze het stempel van gelijken oorsprong, is er welgeordende samenhang in haar uitingen, regelmatige ontwikkeling in haar verloop, is er i. é. w. een geschiedenis der zonde. Weeft het geslacht der zondaren alle eeuwen door aan éénzelfde kleed, waarvan niemand onzer de schering heeft opgespannen. Bouwen wij hier, en zij, die aan andere einden der aarde zondigen, daarverre, met ons aan éénzelfden onheiligen tempel, maar naar een bestek, dat wij zeiven niet kennen, maar een plan dat het onze niet is. Immers dan moet ge <5f dat hoogst gewichtig verschijnsel geheel onverklaard laten, óf u gevangen geven in wat de Schrift u van Satan leerde: dat er een denkende geest, een persoonlijk wezen is, wiens eenheid van plan en gedachte in dat leven der zonde openbaar wordt, en wiens machtig, onheilspellend streven, geheel de menschheid door haar doen der zonde dient. Dat streven der zondemacht op aarde is mij dus geen oratorische phrase, maar nuchtere werkelijkheid, en van haar nu beweer ik, dat zij zich diezelfde eenheid ten ideaal heeft gekozen, die we als laatste gedachte steeds vinden in de openbaring der Schrift. Immers, zoo doet de zonde altijd: ze slaat het beeld Gods als stempel op haar valsche munt, en misbruikt de haar van God gegeven kracht, om het doen Gods na te bootsen. Zelve machteloos, zonder scheppende gedachte, leeft de zonde alleen door plagiaat van de gedachten Gods. En daarom weet .ze, van God de volkeren vervreemdend, hun toch geen ander droombeeld voor te spiegelen, dan het vergezicht, hun door Gods profeten geopend. Zoo kiest ze zich een geroofde Godsgedachte als doelwit voor haar streven, en een rijk naar het koningrijk onzes Heeren, een rijkseenheid naar de eenheid door onzen God gewild, — ziedaar het aan God ontstolen denkbeeld, dat heel haar levensuiting beheerscht. Geheel de geschiedenis immers getuigt het u en is daar, om mijn beweren te staven. Of is niet, zoo vraag ik, reeds in het puin van BabePs torenbouw dat streven naar eenheid, die zucht om eenerlei volk en eenerlei sprake te zijn, zoo majestueus gefnuikt? Wat is de geschiedenis derOostersche oudheid anders dan het rusteloos en zoo bloedig pogen, om de in Sinear's vlakte verbroken eenheid te herstellen door het zwaard? Hebben de machtige Pharaönen of Lydiëns vorsten, heeft Nebucadnezar of heeft Cyrus dan ooit een andere staatkunde gevolgd, dan die het vestigen dier eenheid, het stichten vaneen wereldrijk beoogde ? En als straks het zwaartepunt der geschiedenis zich uit Azië naar Europa verplaatst, immers dan gaat diezelfde eenheidspohtiek van uit Azië naar ons werelddeel mede, en treedt in den Griekschen Alexander of de Caesar's der Romeinen niet minder veerkrachtig, niet minder zelfbewust op. Niet anders is het in de middeneeuwen, waar het ééne Roomsche Rijk van Duitschland's Keizer met al Europa's vorsten als vasallen om zijn troon, de leidende gedachte is, die geheel haar geschiedenis beheerscht. In Madrid en Weenen beide wijdt straks de eerzucht der Habsburgers ook de nieuwe geschiedenis in met een streven naar het zelfde doel. Frankrijk's groote koning neemt, als weer een eeuw is voorbijgegaan, nog eenmaal het plan op, dat den Habsburger mislukt was. Bezeten door dezelfde manie, zocht ook Napoleon zijn wereldrijk te voltooien. Ja, ook thans weer is immers diezelfde geest van Caesarisme machtig geworden, nu de man „von Blut und Eisen" zijn reuzenplan gelukken zag, en Irankrijk's keizer het open uit dorst spreken: „dat alleen machtige staten zich nog handhaven kunnen, en dat de tijd der kleinere volkeren is geweest." Onmiskenbaar dus is de gelijkheid tusschen het streven Gods «n dat der wereld. Één rijt dat alle rijken, een eenheid die «11e deelen omvat, is door Gods Woord zoowel, als door het streven der zonde geëischt. Er is gelijkheid, ja, maar... als bij het valsche muntstuk, slechts in schijn. Want terwijl naar Gods weg die levende eenheid door inwendige kracht juist uit de verscheidenheid der volkeren en geslachten groeien moet, zoekt de zonde veeleer door roekeloos niveüeeren en wegschaving van alle verscheidenheid een valsche, bedriegelijke eenheid des doods. De eenheid Gods ligt in het bestek der grondvesten, de eenheid der wereld is slechts van buiten op de muren geschilderd, 's Heeren eenheid is als de organische kracht die de vezelen van den eikenstam samenklemt, de eenheid der wereld als het ijle rag, dat het dunne weefsel samenrijgt. Organisch één of aggregaat, natuurlijk gegroeid of kunstmatig gevormd, geworden of gemaakt, natuur of kunst i. é. w., zietdaar het diepgaand verschil, waardoor de valsche eenheid der wereld gescheiden ligt van de levenseenheid Gods. Met recht sprak ik dus van een zucht naar valsche eenheid die den gang der wereldgeschiedenis beheerscht. Maar wat nu hoogst opmerkelijk is, sints het laatst der vorige eeuw is er in dat streven een zeer merkbare wijziging gekomen, en het is Frankrijk's omwenteling, het geboortejaar van het moderne leven, waarop ik u als het aanvangspunt van die nieuw richting wijs. Niet alsof het streven naar rijkseenheid door de revolutie zou zijn opgegeven. Integendeel op geen ander doelloopen al haar gangen uit. Maar zie hier het verschil. Terwijl men vroeger die rijkseenheid den volkeren uitwendig, door het zwaard, zocht op te leggen, zoekt door haar gisting die valsche eenheid zich thans in het hart der volkeren zelf te nestelen. De bloot staatkundige eenheid van vroeger werd door de catastrophe van 1789 in een maatschappelijke eenheid gemetamorphoseerd. Lees slechts wat u de geschiedenis van Nébucadnezar of Alexander, van Cyrus of van Caesar, van den grooten of den vijfden Karei meldt, en immers bij elk dier heerschers is rijksstiehting het onmiddellijk beoogde doeL Het zwaard dwingt die eenheid. Het geweld kluistert volken saam, wien wederzijdsehe afkeer als met het levensbloed was ingegoten. De eenheid door hen beoogd, werd alleen door hun machtige heerscherehand saamgeklemd, en eerst daarna, eerst als de rijkseenheid gesticht was, begon het ijdel pogen om di& bonte volkerengroep ook tot volkseenheid te versmelten. Maar wat leerde de ervaring? immers dat die eenheid weer sprong, dat die volkerenmassa weer telkens uiteenspatte, omdat de eenheid, de gelijksoortigheid, van het maatschappelijk leven ontbrak. Door druk veerkrachtig geworden, waakte het onverzwakte volksleven weer telkens krachtig op, om die valschfr eenheid te vernietigen, en juist het nationaal verschil der volkeren, hun verscheidenheid van karakter en onuitroeibare volksaard, heeft weer telkens die rijkseenheid doen springen, zoodra nauwelijks haar stichting was gelukt. Had dus het lijnrecht afgaan op het doel niets dan teleurstelling berokkend, men koos daarom sints Erankrijk's omwenteling een andere gedragslijn, en wil zich nu een langeren weggetroosten, maar die te zekerder, die onfeilbaar naar het groote doel geleidt. Lag in de nationale verscheidenheid van het maatschappelijk leven der volkeren de wel buigzame maar onbreekbare kracht, waarop de rijkseenheid weer telkens sprong, wegnemen van die maatschappelijke schakeering der volkeren is dan het doel door ïrankrijk's revolutie beoogd. „Vrijheid,, gelijkheid, broederschap" is daarom het levensbeginsel dat ze in de grondwet der volkeren zoekt te schrijven. Want natuurlijk, zijn eenmaal de volkeren van hun eigen aard beroofd, en eikanderen gelijkvormig geworden, dan zal voor de rijkseenheid het pleit van zelf gewonnen zijn. En daarom door eenvormigheid tot eenheid, door uniformiteit tot unificatie, door centraliseering naar het Caesarisme, dus luidt de leus, die thanshet wachtwoord dier valsche eenheid is geworden. En in ernst, gelukt dat streven, dan wordt op de puinhoop van -wat land en volk, van wat geslacht en natie eigendommelijks had, welhaast het overwinningsfeest der valsche eenheid gevierd. Hierop komt dus mijn bewering neder; dat het streven der wereldmacht naar valsche eenheid, in den grond hetzelfde is gebleven, maar sints 1789 in een anderen vorm is opgetreden dan weleer, en dat de valsche eenheid, die vroeger de volkeren met het zwaard werd opgelegd, nu de maatschappelijke vastigheid der natiën van binnen uit zoekt te verderven en stelselmatig ondermijnt. Het roepen van verbroedering en menschenmin dient daarbij slechts als leus, en geen verbroedering maar valsche eenvormigheid is het doel waarheen ze met dien schoonen schijn ons drijft. Ligt de eenheid der natuur juist in de harmonie der verscheidenheden, zij wil haar valsche eenheid dwingen door elke verscheidenheid weg te schaven. Ligt juist in v eel vormigheid. het onloochenbaar kenmerk van een frisch en krachtig leven, door een jagen naar eenvormigheid zoekt onze eeuw haar vloek te verwezenlijken. Al zichtbaarder wordt haar streven om alle schakeering van kleuren in het kleurloos donker van het graf te doen ondergaan. Al luider gaat haar roepen uit, dat in onze moderne maatschappij, alles, hoe gescheiden ook van aard, naar de eenheid van het model versneden, naar een eenmaal gekozen figuur geknipt, in een eenmaal vastgestelden vorm moet versmolten en vergoten worden. Als die struikroover der oudheid is ze, van wien de mythe meldt, dat hij elk reiziger, dien hij opving, uitspande op een ijzeren bed, en wie te lang bleek, zooveel inkortte, wie te kort was, zoolang uitrekte, tot elk hunner juist en pasklaar aan de afmetingen van het ijzeren bed voldeed. Blind voor den levensrijkdom der schakeeringen, dooft ze door haar zucht naar het conventioneele elk frisch natuurleven uit. Zonder waardeering van de karaktertrekken op het gelaat der menschheid, slijpt en schuurt ze met haar ruwe hand alle van God gegraveerde lijnen op de etsplaat van het leven weg. Door wegveiling van al het onevene en polijsting van de natuurlijke erts, streeft ze naar die spiegelgladde effenheid. waarin geen schijn zelfs van eigen aard is terug te vinden. Ja, staande voor den boom des levens, woedt ze zóólang met bijl en snoeimes aan het groene hout, tot geen spruit of twijg meer uit kan botten aan den kaalgeschoren stam. n. Gij vraagt bewijs voor die stelling, M. H., en nu we weten wat die valsche eenvormigheid is, heb ik dus uit de feiten u aan te toonen, dat zij werkelijk het leven onzer eeuw beheerscht: te doen zien, dat al meer de verscheidenheid des levens om ons wegvalt, en de natuurlijke schakeeringen in eenvormigheid ondergaan. Gij laast misschien wat de nieuwe Eedacteur der Ja vabo de onlangs over onze nieuwgebouwde straten jammerde. Laat mij met de uitwerking van die klacht dan beginnen mogen. En wat is het, zoo vraag ik dan, dat in den bouwtrant van oud-Holland's steden den vreemdeling zoo bekoort en boeit? Wat anders dan die eindelooze verscheidenheid van breedte en van nauwte, die losheid van bochten en kronkehngen, van spitse en van stompe hoeken, die, zelfs onze sierlijkste grachten eigen, het u zegt,'dat ze niet gemaakt, maar geworden zijn. Het is of er een geheimzinnige geschiedenis uit elke bocht en elke versmalling tot u speeekt. Ge ziet het wel, geen huisjesmelker heeft uit woekerzucht die reeks van huizen daar neêrgeworpen, maar woning voor woning is als vervulling van een eigen wensch, als prijs van stille spaarzaamheid, naar eigen plan, daar uit den grond verrezen. Niet symmetrisch naar het waterpas zijn die gekuifde, getrapte, gedriehoekte, geluifelde gevels, maar er leeft in eiken gevel het denken van een mensch. de grilligheid van het ietwat overmoedig geworden menschenhart. Van een stad vol architecten spreekt u die bontgeschakeerde huizengroep, en juist in die wemelende ver- scheidenheid speurt ge dat krachtige volksleven, zooals het alleen in het hart van Holland's vrije burgers in vorige eeuwen heeft geklopt. — Maar nu, vergelijk daanneê Amerika's moderne steden, of wilt ge zoover niet gaan, een der moderne wijken, die men bij onze steden heeft aangebouwd. Denkt u te Berlijn, zoo ge het kent, en o! onberispelijk is de rechtheid dier lijnen, die van Unter-den-Linden naar de Leipziger strasse zuidwaarts loopen, om op volkomen evenredige afstanden door andere lijnen van even onkreukbare rechtheid doorsneden te worden, — schier volkomen gelijk is de vale kleur van het pleister waarmee in onze moderne „quartiers" huis aan huis bestreken is,— geen enkele afwijkende gevel stoort er de juiste symmetrie der gevellijnen, waarop deur en venster, kroonlijst en dakraam is aangebracht, — maar juist door die rechte straten en rechte hoeken en waterpasse gevels en eenvormige huizen, heeft al die moderne uitwas onzer steden iets dat u doodelijk afmat en verveelt. Gij moet er de straten nummeren en bij haar cijfer tellen, om niet te verdwalen in zoo karakterloos, zoo wezenloos een huizengroep. Of Kever nog, daar zijn geen huizen, maar blokken van woningen, die u eer aan gestichten van weldadigheid, of kazernen voor de troepen, dan aan woningen van vrije burgers denken doen. Och! het is in Berlijn en Wiesbaden zoowel als te Parijs de moderne Haussman's geest, die zelfs de gewijde aarde van Montmartre niet spaart, om maar met ongebroken straal den cirkelloop zijner boulevards te kunnen doortrekken. En wat men te Parijs uitvindt, aapt men te Brussel na, en over Brussel komt die geest dan ook in HoUand's steden spoken, en al de poëzie onzer steden verdwijnt, en al de grillige gevels vallen, en onder grauwe pleister dekt de truffel al de witte ruitjens om den rooden bouwsteen weg, en welhaast is ook uit Holland's steden alle verscheidenheid weggenomen en het pleit der eenvormigheid op het stuk van bouwtrant beslist. Met het verschil van leeftijd gaat het even zoo. Weleer in den jonge yan jaren een jongelingshart, voor hem een jongelingsdracht, om hem een jongelingswereld: hij driftig maar niet afgemeten, onbesuisd en vol bezieling. En bij den grijsaard juist de keerzij, maar toch ook weer voor hem natuurlijk : natuurlijk zijn ernst, natuurlijk zijn zekere lach, natuurlijk zijn bedachtzame gang. Kortom, de jongeling bleef jongeling, de grijsaard wou niet dan grijsaard zijn. Maar mi.... o! hoe zijn deze dingen anders geworden, en hoe zichtbaar het streven van onze jongelingen om den bejaarden man, van onze grijsaards om den //jeune garcon" te spelen. Gij kent misschien die geestige spotprent wel van Punch. Een guichele boedelkramer in snuisterijen met een knaap van veertien jaren voor zijn uitstal. Met de lorgnet diep in het oog geknepen, vraagt de jonge knaap om speelgoed te zien. //Eor you or for your sister?" vraagt verkoop-graag, maar de deftige jongeheer krijgt een kleur van bloosheid en bijt hem toe: „No but for the old man to play with!" Dat was meesterlijk van Punch M. H., wat overdreven, maar dat mag in satire, en in ernst, wat hij geeselde was geen herschenschim, maar een jammerlijke werkelijkheid. Onze kinderen zijn geen kinderen meer. Geen feënboekjens en geen sprookjens meer, maar handleidingen voor natuur- en wiskunde zijn hun leesstof. Ze hebben hun courant en hun cigaren, ze spelen voor commissarisje op hun bal, voor diakentje in hun kinderkerk, ze zien er soms zoo potsierlijk gekleed uit als edel-achtbaren in miniatuur. Wat later en hun kleur verbleekt, hun haar valt uit, weg is alle bezieling, gebluscht alle geestdrift, en stoicijnsche afgemetenheid met het epicurëisme der losbandigheid vermengd, rooft allen jongelingsgloed aan hun hart. En de grijsheid, — is het niet zoo als Punch zegt — is ze niet veeltijds kindsch geworden, heeft ze niet haar speelgoed, steekt ze zich niet in veelkleurig gewaad, verwt ze zich niet het zilverwit der haren weg, zoekt ze niet door zoutelooze boert en gemaakte oubesuisdheid een „seconde jeunesse" te spelen? En hebben we dan geen recht, om als we die afgeleefde knapen en die kwansuis jonge grijsaards zien, te klagen, dat het ouderwetsch verschil van leeftijd al meer wegvalt, en ook hier de eenvormigheid het wint? Niet in die mate, maar even onmiskenbaar, werkt het streven, om de beide geslachten, om man en vrouw, uit hun eigenaardig verschil in een onzijdig geslachtsmengsel over te leiden. Ook in ons Vaderland zijn de profetessen reeds opgestaan, die als gold het een „anti-slaverny-league", aandringen op vrijverklaring der vrouw, en eischen dat ook haar de vrijheidsmuts op de lokken wiegele. Eeeds heeft in het modern America eene vrouw het leergestoelte aan een der hoogescholen beklommen. De doctorstitel prijkt in Engeland reeds naast meer dan éénen vrouwennaam. In Duitschland zoowel als in België zwiert de vrouwenrok reeds om de leuninglooze kruk van het kantoor. De „bluestockings" van vroeger dagen waren weetnieten bij de vrouwelijke „polyhistors", die onze normaalscholen thans bij menigte afleveren. En toch dat is nog slechts een eerste woeling van dat streven. Volkomen gelijkstelling van man en vrouw is de eisch die op dit oogenblik reeds in 't Lagerhuis- van Groot-Brittanje is te berde gebracht? De oude fabel der Amazonen wordt al meer een pro. fetie, die met onstuimigen drang haar vervulling tegensnelt. En daarom iets heroïeks, iets manhaftigs, iets fiers moet uit de houding onzer jonge schoonen spreken, willen ze niet als huissloofjens afgekeurd, of als zedige besjens aan den muur worden geschilderd. Schuchterheid en schroomvalligheid, zooals ze weleer het maagdelijn sierden, voegen niet meer voor de forsche vrouwentype onzer eeuw. En nu de man.... ülrici zegt in zijn psychologie: „das man nische Weib ist nur möglich, wo der weibische Mann bereits wirklich ist", en immers zoo is het ook in onze dagen. Bezoek onze sociëteiten, dwarl rond in onze salons, of liever nog wandel eens op uw gemak langs onze hoofdstraten, en neem zoo ge kunt een Durgerdammer visscher meê, om de manlijke gestalte in onbesnoeide afmeting recht levendig voor den geest te hebben, en zegt mij, of dan niet menig zoogenaamd manlijk wezen, dat ge daar flaneeren ziet, n van verweeking, van verwijving, van vervrouwelijking bij ons mannen spreekt ? Of wel, als ge een onzer moderne amazonen-te-voet, met fleren blik en losse houding, zoo ferm daarheen zaagt stappen op heur gehakte rijglaarzen, met in den arm een manneKjn, schui* velend op verlakte bottine's en meer dan half geëclipseerd achter het zwierig gewaad zijner cavalière, — zeg, speelde ook u dan niet wel eens het vermoeden door het hoofd, dat een vrouw in mannengewaad door een als vrouw verkleeden man onder den arm was genomen ? Waarlijk M. H., zoo een dichter in geen andere wereld, dan die der werkelijkheid bij zijn zangen leefde, het schitterend fragment van „Hij en Zij" zou in het scheppings-epos' van onzen Ten Kate nooit zijn ingevlochten, en onze gevierde dichter kan er zeker van zijn, dat hij heel wat verbeten woede heeft opgewekt, door in onze eeuw voor vrouwenooren zóó van de vrouw te durven zingen. Op het stuk van kleeding hetzelfde verschijnsel. Zie maar eens, hoe als Minerva's jongelingschap zijn maskeraden viert, van vlek en stad, met schuit en boot, per as of langs de rails duizenden bij duizenden naar onze academie-steden vloeien, om zich aan het bont gemengel dier kleuren en vormen te vergasten. Vergelijk dan dien rijken kleederendos van weleer met het stijf eenvormig gewaad van wie zich als toeschouwers daar verdringen, en immers het lijdt geen tegenspraak, dat in doodsche eenvormigheid ook hier de tinteling van het leven is gedood. Wat rijke vormenweelde in die dagen, toen elk verschil van rang en stand rond en openhartig ook in het gewaad naar buiten trad! Wat weelderige verscheidenheid van snede en costuum, van stoffen en van kleuren, toen elk, van wat streek, gewest, of oord, van wat gild of groep, van wat officie of emplooi hij zijn mocht, aan zijn gewaad herkenbaar bleef, en elk den drang gevoelde om in vorm en sier van kleederdracht, in stoffen en in kleuren te toonen wie hij was! O! ik weet met u, dat er vaak iets overladens en wansmakigs, iets pronkerigs in dien opschik sloop, maar toch, mij dunkt er lag iets openhartigs in dat dragen van zijn eigen kleuren, en het menschenleven in die dagen zag er zoo recht gezellig door uit. — En thans,.... helaas, niets dan een vergeeld herfstgewaad schijnt van die rijke vormenpracht overgebleven, als we het sluike mannengewaad onzer dagen vergelijken met de weelde van toen. Immers geen grillige vorm die niet besnoeid, geen kleurenmengeling die niet verbleekt, geen sieraad dat niet afgerukt, geen verwijding die niet geslonken, geen kraag die niet weggekrompen, geen boot die niet weggestreken is. Al wat maar man heet, van wat beroep of waardigheid, van wat rang of stand ook, en eenzelfde ^eenvormig sluiksch gewaad zit hem gewrongen om de leden. De gaping voor het fonkelwit van bies of boord gelaten, moge zich beurtelings versmallen of verbreeden, de rand waarin het hoofddeksel uitloopt nu vlak dan meer gebogen wezen, — maar niettemin één blijft voor allen het model, één de zinlooze gedachte, die zich in den wansmaak van ons mannengewaad uitspreekt, om, neen niet door eigen gedachte, maar alleen door fantasie nog soms verbroken te worden. — En ja, bij het vrouwengewaad schijnt het beter, omdat het eer door te groote wispelturigheid dan door doodsche gelijkmatigheid zondigt, maar toch ook daarin verloochent zich de moordende eenvormigheid onzer eeuw niet, al openbaart ze zich op andere wijze. Want duizelend ja is de afwisseling der modevormen, maar die mode is voor allen gehj'k. Een modisteluim in Erankrijk's hoofdstad, een wenk uit Parijs, en niet lang meer of al wat vrouw geboren is in Europa, is met een zelfde gewaad getooid, met een zelfde kapsel gepruikt, met eenzelfde laars geschoeid, met een zelfde modekleur beschilderd. Zoo wisselt wuft en beginselloos jaar aan jaar of liever nog met elk seizoen, de steeds grilliger mode haar scheppingen af, en zonder verschil van landstreek of klimaat, van leest of tint, van maatschappelijke gesteldheid of geldelijke krachten, meent al wat vrouw heet het bekoorlijkste te zijn, met slaafsch haar wenken te volgen. Alleen het zijden of katoenfluweel, wat dikker of wat dunner zijde, de echte of de valsche kant, onderscheidt het gewaad der hoogere en der lagere standen. De kleederdracht onzer dienstmaagden streeft die heurer vrouwen straks op zijde, en zoo ge onze boerinnetjes op marktdag bespiedt, merkt ge wel dat onze Aglaia of Gracieuse zelfs bij de melktop niet versmaad wordt. Ach! in verafgelegen gewesten alleen handhaaft zich nog met moeite en zieltogend het eigenaardig costuum van onzen frieschen boerenstand. Het leger is het eenig deel van ons volk, dat juist door zijn uniform de algemeeneuniformiteit nog breekt, en als om voor altijd van terugkeer naar vroegere weelde af te schrikken, geeft ons stadsleven ons geen ander buiten-model meer te aanschouwen, dan het potsierlijk gewaad waarin menig weeshuis zijn kroost en menig oudjesgesticht zijn besjes steekt. De polsslag van het volksleven klopt in zijn taal. — Geen wonder dus dat ook op het taalgebied dezelfde booze démon woedt. Zeker, gemakkelijk gaat het hier niet, want een taal zit zeer diep met haar wortels in het hart des volks geklemd, maar toch, beproefd zijn de halsbrekende toeren van die onzinnige eenvormigheidszucht ook hier. Immers, al kan het geheele taalgebouw' met geen dommekracht uit zijn voegen worden gedrongen, men kan toch den verwenglans van bint en deurpost wegbranden, en het arduinen stoepplaveisel splijten doen. En dat is het wat wel ter deeg geschiedt, om, kon het maar, door een internationale taal, uit alle talen saamgebrouwen, Europa's volkstalen te doen vervangen. Veel zelfs schijnt dat streven te begunstigen. Vroeger leefde de taal schier uitsluitend in den mond des volks, en moest elk die schrijven wou, de volkstaal dus in den mond des volks beluisteren. Maar thans heeft men geen tijd meer om telkens