HET SOCIALE VRAAGSTUK... EN DE CHRISTELIJKE RELIGIE. li K i) k TER OPENING VAN HET SOCIAAL CONGRES op 9 November 1891, GEHOUDEN DOOB Dr. a. k u y p e r. Uitgave ten dienste van de leden van Patrimonium. NIET IN DEN HANDEL. J. A. WORMSER. AMSTERDAM. HET SOCIALE VRAAGSTUK EN DE CHRISTELIJKE RELIGIE. rede ter opening van het Sociaal-Congres op 9 November 1891, GEHOUDEN DOOK Dr. a. k u y p e r, M. H. In uw aller geest acht ik te handelen, zoo ik, aanstonds in mijn openingswoord, de taak van dit eerste Congres zoo bescheiden mogelijk opvat. Geen oogenblik mag, zoomin binnen als buiten dezen kring, de gedachte post vatten, als bedoelden we hier op ónze wijze eene nabootsing te leveren van een dier indrukwekkende samenkomsten, waarop mannen van het vak, uit alle landen van Europa saamgestroomd, den schat hunner kennis uitstalden of den glans van hun talent schitteren deden. Als droeve vrucht van het staatsmonopolie, dat ten onzent op het gebied van het Hooger onderwijs nog steeds' voortwoekert, bezitten wij zelfs nog geen mannen van het vak; als specialiteit in de staathuishoudkunde is geen onzer op dit Congres verschenen; en versta ik u wel, dan hebt ge u aangegord, niet om hier in openlijk toernooi het zwaard met den tegenstander te kruisen, maar om, in besloten vergadering, als broeders in den naam van Jezus vereenigd, op ernstige wijze de vraag te bespreken: Wat ons als belijders van den Christus te doen staat, met het oog op de sociale nooden van onzen tijd. Ook de belijders van Jezus in het buitenland zagen almeer de noodzakelijkheid daartoe in. Denkt slechts aan het optreden van de Christliche Arbeiterpartei in de kringen van Graaf Von Waldersee te Berlijn; aan de Christian Socialists, die, door Maurice en Kingsley geïnspireerd, zich onder Keverend Headlam te Londen tot een groep aaneensloten; aan de ■Société Chrétienne suisse pbur Véconomie sociale, nu twee jaren geleden te Genève opgericht; en, om nu het Christelijk terrein op zijn breedst 1 te nemen, aan wat van Koomsche zijde door kundige denkers als Le Play en Von Ketteler, door heel een reeks van gewichtige Congressen in Duitschland, Frankrijk en België, en nu onlangs door Leo XJJI in zijn encycliek voor de oplossing der sociale quaestie gedaan is. Zoo valt ons optreden niet te vroeg, maar eer te 'laat, en komen we achter anderen aan, waar vóórgaan ons mogelijk ware geweest. Of hadden niet reeds Bilderdijk, Da Costa en Groen van Prinsterer, nog eer onder de Christenen buitenslands een enkele stemme vernomen werd, óns op dezen socialen nood gewezen ? Bilderdijk, die reeds in 1825 de lagere bevolking toezong: 't Is armoê en verval waar ge in verkwijnt en zucht, Daar weelde tergend brast van uwer handen vrucht; en die, in het aangezicht van dien nood, de valsche weldadigheidstheorie persifleerde, toen hij het oud-Liberalisme aldus sprekend invoerde: Ja, 't land bezwijkt van de armen Naar Frederiksoord daarmeê, dan zijn wé er van verlost, 'tls rasphuisboeverij waarover we ons erbarmen. Wien is 'tniet rjeeds te veel wat eerlijke armoê kost? Zij hongeren, ja, 'tis waar, z§ vinden niet te werken, Doch waartoe zijn ze nut, zoo 't werk voor hen ontbreekt V Waartegenover Bilderdijk dan, den vinger op de wonde leggende, de Christenen tot boete opriep met dien snijdenden aanhef van zijn snerpende Oprakeling: Wanneer een volk in zonden moet vergaan,. Vangt in de Kerk de zielsmelaatschheid aan. Vijftien jaren later geeselt Da Costa in zijn Lied van 1840 even meedoogenloos de Plutocratie, de „oppermacht van 'tgeld", gelijk hij ze noemt, en teekent ons den socialen nood, die toen te komen stond, en nu gekomen is, in deze tegenstelling: Hiek weelde ontwassen aan zichzelf, van buiten bloeiend En schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend En sapbedervend als een kanker, en, of 't waar' Der standen evenwicht verbrekend daar Gemor bij d'arbeid, die geen brood geeft; jokdierbanden Geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden Van hitte blaak'ren dag en nacht, en eeuw'ge rook De steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook. Zoo profeteerde Da Costa, niet het Socialisme nasprekend, maar het vierde eener eeuw, vóór nog Karei Marx in 1864 te Londen zijn Inter- nationale stichtte. En het was op de helft van den tijd, die daartusschen inligt, dat Groen van Prinsterer in 1853 de toen nog zoo deftige heeren op het Binnenhof schrik aanjoeg door zijn krasse verklaring: „Tegenover de socialistische begrippen lette men op den inderdaad kommervollen toestand der lagere bevolking; en zij bovenal indachtig aan het nadeel hetwelk de hoogere standen door xedebederf en valsche wetenschap bij het volk hebben gesticht." Hij sprak het uit, dat in het socialisme „een waarheid gemengd ligt, die het kracht geeft" ; erkende „dat men trachten moest naar verbetering ook van de materieele toestanden, wier verkeerdheid de kracht der socialistische dwaling verdubbelt" ; en riep zijn mede-Christenen ter blussching van den brand op, toen hij schreef: „Het Socialisme vindt zijn oorsprong in de Revolutie," en is deswege evenals de Revolutie zelve „alleen door het Christendom verwinbaar. * We zijn dus in mora gesteld. En dat niet alleen door de ons van God gegeven leidslieden, maar even luid door de Socialisten zeiven, die niet aflieten, zich voor hun utopieën steeds op den Christus te beroepen; ons gedurig ernstige spreuken uit de Heilige Schrift voorhielden; ja, zóó sterk den band tusschen den Socialen nood en de Christelijke religie gevoelden, dat ze niet aarzelden den Christus zeiven als den Grootprofeet van het Socialisme voor te stellen, en uit te roepen: „Von einem Misslingen des ChristJichen Befreiungswerkes kann nicht die Rede sein; es liegen blosz zwei Jahrtausende zwischen dem Beginn und dem Abschluss des von Christus unternommenen Werkes." Een liberaal van den ouden stempel, Adolphe Naquet, is er dan ook ongerust over, dat juist het Socialisme aan het Christendom nieuwe triomfen bereiden zal, en verwijt aan den Socialist, dat hij, ondanks zijn godsdiensthaat, de zaak van den godsdienst juist bevordert. Vous faites oeuvre de réligiosité, roept hij uit, „doordien ge juist die problemen op den voorgrond schuift, bij wier oplossing het Christendom zoo van nabij is betrokken." Een niet bedoelde, maar niettemin beteekenisvolle hulde aan den invloed, dien het Christendom op de oplossing van het Sociale probleem kan oefenen; een invloed die nog schooner uitkomt in dit rijke woord van Fichte : „Het Christendom verbergt in zijn schoot een veel grooteren schat van levensvernieuwing dan ge vermoedt. Tot hiertoe oefende het zijn kracht nog slechts op de enkele personen, en slechts zijdelings op den Staat. Maar een ieder die ooit,- 'tzij als ongeloovig%, 'tzij als belijder, zijn geheime drijfkracht bëspieden kon, moet toestemmen dat er van het Christendom ook voor de maatschappij een wondere organiseerende kracht kan uitgaan; en, eerst als die kracht doorbreekt zal de Religie van het Kruis - voor heel de wereld schitteren in al de diépte harer conc'eptiën en in al den rijkdom van den zegen dien ze brengt." •. Doch genoeg citaat en te over reeds, M. H., om ook in uzelven de besliste overtuiging te doen spreken, dat het rechtstreeksch verband tusschen het Sociale vraagstuk en de Christelijke Religie eenvoudig onloochenbaar is. Zelfs bekruipt ons zekere schaamte, dat die overtuiging dusver niet luider in ons sprak, of althans ons niet eer tot daden prikkelde. Het wordt ons tot schuld en het stemt ons tot verootmoediging, dat, waar zoo schreiende nood openbaar werd, we niet reeds voorlang in den naam van Jezus zijn opgetreden. En het is in dien geest van zelfaanklacht, en allerminst in een toon van hoogheid, dat ik uw verwijtende wedervraag versta, of zoo in het oog springende waarheid in een kring als hier samenkwam dan nog betoog behoeft, en of, waar we staan voor zoo ontzaglijken nood der tijden, die op elk punt van den omtrek met het wezen zelf van dwaling en zonde samenhangt, ons oog zich zou mogen, ja, zou kunnen afwenden van Christus Consolator, die immers ook tot onze fel bewogen eeuw in goddelijke ontferming roepen blijft: „Kom tot my, gij, rijkste eeuw, die ooit aanbrak, maar die zoo doodelijk vermoeid en beladen zijt, en ik zal u ruste geven." Aan het bestaan van dat verband verspil ik derhalve geen woord meer.Veeleer is de erkenning hiervan de onderstelling, waarvan dit Congres uitgaat. Maar wat ge op dit oogenblik wel van mij verwacht, en wat ik, met een beroep op uw welwillend oordeel, althans ga trachten u te leveren, is eene blootlegging van de vezelen, waardoor beide levensver- . schijnselen, eenerzijds de Christelijke Religie en anderzijds het Sociale vraagstuk, in elkander liggen gestrengeld. Aan de overtuiging, dat er zulk een verband bestaat, hebben we niet genoeg. , Het moet ook vorm en gestalte voor ons aannemen. Zoo alleen kan het spreken tot ons bewustzijn. Daartoe nu ga ik uit van eene tegenstelling die duidelijk voor ons aller besef spreekt; ik bedoel de tegenstelling tusschen de natuur gelijk ze onafhankelijk van onzen wil bestaat, en onze menschelijke humt die op deze natuur inwerkt. Geheel het sociale vraagstuk toch wordt geborenuit het verband tusschen ons menschelijk leven en de stoffelijke wereld die ons omringt. Maar nu is er, zoowel .in dat menschelijk leven, als in die stoffelijke wereld éénerzijds een macht die buiten ons bereik ligt, en die we de natuur plegen te noemen, en anderzijds een macht die van 's measchen wil uitgaat, en die kortweg kan aangeduid als de kunst. We zijn met onze eigen menschélyke n'atuur in de natuur om ons heen geplaatstniet om die natuur te laten voor wat ze is, maar met een aandrift en roeping in ons, om door menschelijke* kunst op de natuur in te werken, haar te veredelen en te volmaken. Zoo legt zich de paardenstoeterij op de veredeling der rassen toe; leest de kundige bloemist niet een ruiker van veldbloemen saam, maar verveelvoudigt en verfijnt door zaadmenging de soorten; zoo komt uit water stoom; wordt uit een doffen steen de fonkelende diamant geslepen; zoo leidt men den wilden stroom, die door de bergen brak, in veiliger bedding, en maakt zijne wateren aan de scheepvaart en aan de besproeiing onzer velden dienstbaar. Kortom, op elk gebied der natuur treedt menschehjke kunst op, niet om het leven der natuur te vernietigen, veelmin om er mechanisch een anderen opstal naast te plaatsen; maar wel om de kracht, die in de natuur schuilen bleef, er aan te ontlokken, of ook om de te wilde kracht, die van haar uitging, te regelen. Gods eigen ordinantie wil het alzoo. Nog in het paradijs ontving de mensch den last, om deze stoffelijke wereld „te bewaren en te cultiveeren." Ze was geschapen, — vergeef mij het hier onmisbaar Germanisme — om „vervolmaakt" te worden. Alle creatuur, zegt onze Confessie zoo schoon, moest den mensch dienen, opdat de mensch zijn God zou dienen. Maar hieruit volgt dan ook dat deze regel even onverbiddehjk doorgaat voor uw eigen menschelijk leven, zoo Avat uzelven persoonlijk, als wat uw saamleven met anderen aangaat. "Verzaking van plicht is het, zoo ge uw innerhjke natuur onbeteugeld haar loop laat gaan, en ze niet door de heilige kunst van het „waken, bidden en strijden," te hulpe komt en veredelt. Schande is het voor vader en moeder zoo ze hun kroost uit zijn natuur laten opgroeien, en niet door de kunst der opvoeding op die natuur inwerken. En zoo nu ook is het niets dan primitieve barbaarschheid, wanneer de menschehjke samenleving, zonder hoogere controle, aan het verloop der natuur wordt overgelaten, en geen staatskunst, nu in hoogeren zin genomen, tusschenbeide treedt, om uit dit samenleven een gemeenschap te doen opkomen, en voorts dit maatschappelijk leven zoo in zich zelf, als in zijn samenhang met de stoffelijke wereld, te veredelen. Greep hierbij nu geen vergissing plaats, verliep men niet in dwaling, en trad het egoïsme en de misdaad niet storend tusschenbeide, dan kon deze ontwikkeling van de menschehjke samenleving steeds rustig haren loop vervolgen en zich ongehinderd naar steeds volkomener geluksstaat voortbewegen. Maar in zoo gewenschte conditie verkeerde men niet. Want wel heeft zeker instinct schier onder alle volkeren tot de erkenning van enkele onmisbare grondslagen voor alle menschehjke samenleving geleid; en is door genieën en heroën op dit gebied reeds van oude tijden af menige gelukkige greep gedaan; maar zoodra het aankwam op een meer uitgewerkte ordening voor dit zoo samengestelde levensverschijnsel, dat we de menschehjke maatschappij noemen, is slag op slag misgetast, zoo door hen die in het sociale leven de usantie beheerschten, als door hen die optraden met magistrale macht; en beide malen had die reeks van misslagen tweeërlei vaste oorzaak, óf in de dwaling, óf in de zonde. In dwaling voor zooverre men in onkunde verkeerde omtrent het wezen van den mensch en zijn sociale eigenschappen; en niet minder omtrent de wetten, die eenerzijds de samenleving en anderzijds de voortbrenging, de verdeeling en het gebruik van het stoffelijk goed beheerschten. Maar ook en niet minder in de zonde, die uit hebzucht of heerschzucht, de ééne maal door geweld, en de andere maal door valsche usantie en ongerechtige wet, de gezonde ontwikkeling der samenleving stoorde of tegenhield, en dan soms eeuwenlang een zeer ongezonde ontwikkeling deed voortkankeren. Na eenig verloop van tijd traden dan deze dwaling en deze zonde met elkander in bond, om onwaarachtige beginselen, die onze menschehjke natuur geweld aandeden, tot heerschappij te verheffen; en uit deze valsche beginselen systemata op te bouwen, die aan het onrecht een glimp gaven en in theorie als normaal stempelden wat f eitehjk tegen den eisch van het leven inging. Dit roekeloos spel met de menschehjke samenleving is onder alle volkeren, is in alle tijden der historie gedreven; gedreven door denkers en bezitters in het private leven; en straks onder hun inspiratie op niet minder onverantwoordelijke wijze gedreven door de Overheid. Immers al is het volkomen juist, dat de sociale quaesrie in engeren zin slechts bij groote tusschenpoozen aan de orde komt, en velen. hierdoor in den waan verkeeren, alsof de inmenging van de Overheid in het sociaal probleem een nieuwigheid van onzen tijd ware, toch is er feitelijk in geen land ter wereld ooit eenige Overheid geweest, die niet op allerlei wijze én den gang van het maatschappelijk leven én zijn verhouding tot het stoffelijk goed beheerscht heeft. Ze deed dit door velerlei bepaling van het burgerlijk recht; ze deed het door het handelsrecht; zijdelings ook door haar staatsrecht en strafrecht; en wat de verhouding tot het stoffelijk goed betreft, meer bijzonder door het erfrecht, het belastingstelsel, door de regeling van uit- en invoerrechten, door hare bepalingen voor koop en huur, door haar agrarische regeling, haar koloniaal beheer, haar muntregeling en zooveel meer. Van een vrije geheel instinctieve ontwikkeling der maatschappij is in geen rijk van hoogere nationale ontwikkeling dan ook ooit sprake geweest, Menschehjke kunst heeft allerwegen de ontwikkeling der natuurlijke krachten en verhoudingen aan zich onderworpen. Maar al moet nu dankbaar erkend, dat deze inmenging van het menschelijk beleid ons, in het algemeen gesproken, uit de toestanden der barbaarschheid in een toestand van geordende saamleving heeft overgebracht; ja, al mag en moet toegegeven, dat zekere doorgaande ontwikkeling der saamleving het geloof sterkt aan hooger Providentieel bestuur; toch valt het geen oogenblik te betwijfelen, of deze inmenging heeft, veelszins van onware beginselen uitgaande, alle eeuwen door toestanden, die gezond hadden kunnen zijn, ongezond gemaakt; veelszins onze onderlinge verhoudingen vergiftigd; en namelooze ellende teweeggebracht, waar het geluk en de eere der natiën aller staatskunst's doel moest zijn. De niet weg te nemen ongehjkheid tusschen mensch en mensch gaf den sterkere een overwicht over den zwakkere, en als gold het geen menschelijke samenleving, maar een samenleving van dieren, in wier wereld de vaste regel geldt que les plus forts mangent les plus faibles *), hebben de sterkeren, bijna als vaststaanden regel, alle usantie en alle magistrale ordinantie zóó weten te buigen, dat hunner het profijt en voor den zwakkere de schade was. Niet als de kannibaal zette men den tand in elkanders vleesch, maar de machtigere mergelde den zwakkere uit door een wapen waartegen geen verweer was. En waar de magistraat als dienaar Gods nog voor den zwakkere opkwam, wist de machtigere klasse der maatschappij welhaast zulk een overwegenden invloed op het staatsbestuur uit te oefenen, dat de Overheidsmacht, die den zwakkere had moeten beschermen, een instrument tegen hem werd. En dat niet omdat de machtiger man in zijn hart slechter was dan de zwakkere; want nauwlijks kwam er een uit de lagere klasse naar boven, of hij deed op zijn beurt even hard, ja, nog harder, aan het goddelooze onderdrukken van zijn vroegere standgenooten mede. Neen, de oorzaak van het kwaad lag daarin, dat men den mensch beschouwde als afgesneden van zijn eeuwige bestemming, hem niet eerde als naar den beelde Gods geschapen, en niet rekende met de majesteit des Heeren, die alleen machtig is, om een in zonde verzonken geslacht, door genade, in toom te houden. En zoo nu is reeds vanouds die ongerechtige toestand geboren, waarvan de Prediker zoo roerend klaagt: „Ik zag aan alle de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, er waren de tranen der verdrukten, en aan de zijde hunner verdrukkers was macht; maar zij haddengeenen trooster.1' Een toestand als toen Nóboth vermoord werd, opdat Izébel zijn akker bij het koninklijk park van Achab zou trekken. Of wilt ge: een staat van zaken door onzen Heiland in den rijken man en den armenLazarus voor altoos gebrandmerkt; en waartegen Jacobus zijn apostolischen banvloek slingerde, toen hij schreef: „Welaan nu, gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen zullen. Zie, de loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept, en het geschrei *) Dat de sterkere dieren de zwakkere opeten. dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sebaöth." Is het nu denkbaar M. H. dat de Christelijke Religie, toen ze de wereld inging, tegen zoo misdadigen stand van zaken geen positie zou hebben genomen? Gij weet toch, hoe, in nog erger mate dan thans, soortgelijke sociale toestanden, als nu het huidig Europa en Amerika in spanning houden, destijds den naderenden val profeteerden van het Romeinsche keizerrijk, en hoe een echt Aziatisch despotisme, schier in alle wingewesten van h'et Romeinsche rijk, een stelsel van uitzuiging en uitmergeling deed heerschen, waartegen helden van het woord als Cicero vaak vruchteloos hun stem verhieven. Ook toen het evenwicht der standen verbroken; tartende weelde naast schreiende nooddruft; onmetelijke kapitalen opeengehoopt en schamele armoede weggestopt in Romes achterbuurten ; en als noodwendig gevolg hiervan: bederf in het staatsbeheer; zingenot in stee van zedelijke aandrift toongevend in de publieke opinie; en de door nood en hartstocht vervoerde menigte elk oogenblik gereed tot opstand, moord en plundering. Het stroeve heidensche Rome is toen, evenals het lachende Griekenland, in dien bajért van menschehjken jammer verzonken; maar, eer het zonk, was er in Bethlehem een licht opgegaan en was er van Golgotha een stervenskreet vernomen, waardoor een nieuwe hope voor de volkeren gewekt was. Niet in den zin waarin men thans den Christus Gods tot een sociaal hervormer verlagen wil. Heiland der tvereld was zijn veel hooger en veel rijker eeretitel. Maar toch, de „godzaligheid", die hij onder menschen aanbracht, had een belofte, „niet alleen voor het toekomende, maar ook voor het tegenwoordige leven", zóó echter dat altoos 's menschen eeuwig welzijn hoofdzaak bleef. Ziel en lichaam mocht niet verdorven worden in de hel. De worm die niet stierf, de weening en knarsing der tanden in een vuur, dat nooit uitgebluscht wierd, waren de schrikbeelden, die, als Jezus op ons, arme menschheid, zag, hem geen rust lieten. De vreugde, waartoe hij opriep, moest de eeuwige vreugde in zijn koninkrijk zijn. En nooit is in onzen Heiland de wreedheid van den Socialist gevonden, die, om een lotsverbetering in deze korte spanne tijds van ons tijdelijk aanzijn, wild en woest alle uitzicht op een heerlijkheid, die eeuwig duren zal, afsnijdt. Revolutie is dan ook door Jezus, noch door zijn apostelen ooit gepredikt. Aan alle macht, die over ons gesteld is, hebben we onderworpen te zijn; en de arme Lazarus zal zijn wrake hebben, niet terwijl hij van de brokskens leeft, die van de tafel des rijken vallen, maar als eens die rijke - eeuwige smart lijdt en de arme Lazarus wordt vertroost. En vraagt ge wat Jezus dan deed, om redding aan te brengen in den socialen nood dier dagen, zie het hier. Omdat hij wist dat zoo tergende misstanden uit den boozen wortel van dwaling en zonde waren opgesproten, plaatste hij tegenover die dwaling de waarheid, en brak hij der zonde^ kracht door voor die zonde zijn bloed te vergieten- en zijn Heiligen Geest uit te storten in de zijnen. Omdat rijk en arm uitéén waren gevallen, doordien beiden hun vereenigingspunt in God hadden verloren, riep hij beiden samen terug -naar hun Vader die in de hemelen is. Omdat hij inzag, hoe de afgoderij van het geld den adel in het menschenhart deed besterven, gaf hij den dienst van Mamon aan de diepe verachting zijner volgelingen prijs. Omdat hij den vloek begreep, die in het kapitaal ook voor den rijkere ligt, riep hij hem toe, met dat kapitaliseeren toch op te houden, en geen schatten te vergaderen op aarde, waar ze de mot en roest verteert en de dieven doorgraven en stelen ; terwijl hij den rijken jongeling afwees, omdat deze niet besluiten kon al zijn goed te verkoopen en aan de armen te geven. In Jezus' hart woonde geen haat tegen de rijken, maar wel een diep medelijden met hun klaaglijken toestand, want de Mamondienst was' zoo hard, en immers, eer zou een kemel door het oog eener naald gaan, dan dat eene rijke inging in het koninkrijk der hemelen. Alleen waar geldbezit tot woeker en tot hardheid leidt, toornt Jezus, en de man, die zijn schuldenaar niet wil kwijtschelden, wordt in een aangrijpende gelijkenis aan de pijners overgeleverd en als een booze dienstknecht, die geen ontferming kent, gebrandmerkt. En toch wfcrkt Jezus ook weer niet uitsluitend door zedelijke motieven. II page de sa personne *). Waar arm en rijk tegenover elkander staan, kiest hij zijn plaats nooit bij de meergegoeden, maar sluit hij zich altoos bij de armeren aan. In een stal wordt hij geboren, en al hebben de vossen holen en de vogelen des hemels nesten, de Zoon des menschen heeft niet waar hij het hoofd nederlegge. Bij zijn apostelen mag van kapitaalverzameling geen sprake zijn. Zij moeten uitgaan zonder buidel en zonder male. En wel is er onder hen één die de beurs droeg, maar die ééne was Judas, die vreesehjke mensch, die, juist door geldzucht verleid, zijn ziel aan den duivel verkocht. Machtig is dan ook de trek van ontferming, die in elke bladzijde van het Evangelie is ingesneden, zoo dikwijls Jezus met de lijdenden en de verdrukten in aanraking komt. De schare die de wet niet kent, stoot hij niet af, maar trekt hij tot zich. Geen vlaswiek die nog even smeult, dat hij ze zou uitblusschen. Wat krank is geneest hij. Van de aanraking van het melaatsche vleesch trekt *) Hij predikt pok door zijn persoonlijke verschijning. hij zijn hand niet terug. En als de schare honger heeft, ook al hongert ze nog niet naar het brood des levens, reikt hij haar tarwebrood in menigte en schenkt haar overvloed van kostelijke visch. Zoo paart zich bij Jezus aan de theorie een levenspractyk. Zijn theorie is gezet in den toon van wat den Spreukendichter bad: „Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels". Een bede waaruit voor den geldzuchtige door den Apostel deze levensles wordt afgeleid: „Niets hebt ge in de wereld ingebracht; dies kunt ge ook bij uw sterven niets er uitdragen. Zoo ge derhalve slechts voedsel en deksel hebt, zult ge daarmede vergenoegd zijn. Wilt ge daarentegen rijk worden, zoo valt ge in verzoeking, en in den strik, en in allerlei dwaze en schadehjke begeerlijkheid, die den mensch doet verzinken in verderf en ondergang; toont de geldzucht is de wortel van alle kwaad. Gij, o, mensch Gods, vlied dan deze dingen." Maar eene theorie, waaruit bij tegenstelling evenzeer voor den armere volgt, dat hij niet morren zal, noch zich tot bitterheid laten prikkelen, en niet zeggen zal in zijn bezorgdheid: „Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want alle deze dingen zoeken de heidenen, terwijl toch uw hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft," En dan heet het, zoo vlak omgekeerd, als onze Socialisten het prediken: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden." Aldus de theorie, die naar twee zijden tegelijk, bij rijk en bij arm, den wortel der" zonde in ons menschelijk hart doorsnijdt, Maar om dan ook op die theorie de hartverwinnende practyk te laten volgen van een toewijding, een zelfverloochening, meer nog van een goddelijke ontferming, die eerst alle balsem, die slechts onder haar bereik ligt, in de wonde der hjdende menschheid druppelt, en dan eindigt met voor aller nood en dood, 't zij dan dat ze rijk, 't zij dat ze arm zijn, zelf ter slachting te gaan, als het Lam dat stom is voor dien die het scheert. Zulk een optreden nu M. H., zulk een prediking, zulk een sterven zou reeds op zich zelf invloed ten goede hebben geoefend op de sociale verhoudingen. Het omverwerpen van het afgodsbeeld van den Mamon en het Verplaatsen van het bestaansdoel van deze aarde naar den hemel, moest, ook zonder meer, een geheelen ommekeer te weeg brengen in het zelfbewustzijn der volkeren. En toch, hierbij liet Jezus het niet. Jezus heeft ook georganiseerd. Hij deed immers ook zijn Kerk onder de natiën uitgaan ; een kerk, die bestemd was in drieërlei opzicht op het sociale leven in te werken. Vooreerst door den Dienst des Woords, in zooverre dit Woord gestadiglijk de geldzucht bestreed, den arme en verdrukte troostte, en in ruil voor het lijden des tegenwoordigen tijds op een eindelooze heerlijkheid wees. Ten tweede door een georganiseerden Dienst der barmhartigheid, die in 's Heeren naam, als zijnde Hij de eenige Eigenaar van alle goed, in-zooverre gemeenschap van goederen vroeg, als in den kring der geloovigen geen man of vrouw die gebrek leed, of zijn naaktheid niet kon dekken, meer mocht geduld. En ten derde door tegenover het verschil van rang en stand de Gelijkheid der broederschap te stellen; alle zich vreemd houden aan zijn eigen vleesch af te snijden; en bij het Heilig Avondmaal rijken en armen aan éénzelfden heiligen Disch te vereenigen, ten symbool van de eenheid, die hen niet slechts als „kinderen der menschen", maar meer nog als onder ééne schuld bezwijkend en door éénzelfde offerande verlost, in Christus samenbond. Feitelijk is dan ook, als rechtstreeksch gevolg van de verschijning van den Christus, en van het uitgaan van zijn kerk onder de volkeren, de menschehjke samenleving een merkbaar andere geworden, dan ze onder de. Heidensche bedeeling was. De toenmalige Eomeinsche maatschappij geleek treffend op wat Jezus eens noemde „een wit gepleisterd praalgraf, van buiten wel schoon schijnend, maar van binnen vol doodsbeenderen"; en dat witte praalgraf stortte in puin. En zonder nu te willen beweren, dat het nieuwe maatschappelijk gebouw, dat als vanzelf op dezen puinhoop verrees, ook maar eenigszins aan het door Jezus gekoesterde ideaal beantwoordde, mag toch dankbaar erkend, dat er draaglijker sociale toestanden geboren werden. Niet het aardsche goed woog langer het zwaarst in de publieke schatting; ook het eeuwige welzijn woog meê. De slavernij wierd in haar wortel geknakt en onderging een zedelijke critiek, die haar als instelling sloopte. Voor den arme en den wees begon men zorg te dragen. Het ophoopen van te groote kapitalen werd, ook door het verbod van . woeker, tegengegaan. Hoogere en lagere standen naderden elkander op voet van vrijer gemeenschap. En al werd de tegenstelling van overvloed en schaarschte niet uitgewischt, toch vloekte de overdadige weelde niet zoo sterk meer tegenover het nijpend gebrek. Wel was men nog nietwaar men wezen moest, maar toch was men op een beteren weg geraakt; en zoo de kerk niet van haar eenvoud en haar hemelsch ideaal ware afgeweken, zou de invloed der Christelijke religie op de Staatsinrichting en op de maatschappelijke verhoudingen eerlang overheerschend zijn geworden. Daartoe echter ging de kerstening van Europa te snel en was de te assimileeren volkerengroep te massaal. De bekeering van Constantijn was voor de kerk het sein om te huwen met de wereldmacht, en hieimeê sneed ze de zenuw van haar kracht door. Vandaar toen allengs het weer insluipen van de wereld in de Kerk. In steê van discipelen, die zonder male of buidel uitgingen, rijk gedoteerde kerkprinsen, huizend in prachtige paleizen; en als opvolgers van den Galileeschen visscher aan het hoofd der Kerk te Rome een reeks van Pausen, die vorstelijken praal ten toon spreidden en in een Julius H en Leo X meer op paganiseering der Christenheid dan op de kerstening van het wereldsche leven bedacht schenen. Zoo was het zout zouteloos geworden en hernam het sociale bederf zijn oude kracht; een bederf, dat, in de landen der Reformatie wel gestuit maar niet bedwongen, in het Roomsch gebleven deel van Europa alras derwijs voortkankerde, dat ten leste vorstenabsolutisme en aristocratische trots die onduldbare spanning in het leven riepen, welke ten slotte uitliep op de Fransche, en dus op Roomsch terrein uitgebrokene, revolutie. Deze revolutie nu, waartegen elk consequent doordenkend behjder van den Christus zich moet keeren, stichtte haar kwaad, niet zoozeer doordat ze de Bourbons van den troon stootte, noch doordien ze den derden stand in macht boven adel en geestelijkheid plaatste; maar door den volstrekten ommekeer, dien ze in het levensbesef en in de levensbeschouwing der volkeren teweegbracht. Lag in de Christelijke religie het beginsel, dat aller onderwerping aan God den band vlecht, die Gezag en Vrijheid vereenigt, — de Fransche revolutie wierp de majesteit des Heeren uit, om uit den vrijen wil van het individu een gekunsteld gezag op te bouwen, dat wonderwel geleek op dien steiger, die, uit losse binten en planken ineengespijkerd, bij den eersten stormwind, die opstak, kraakte en naa omlaag sloeg. Had de Christelijke religie ons het leven op aarde als onderdeel van een eeuwig bestaan leeren begrijpen, — de Fransche Revolutie loochende en bestreed al wat buiten den gezichtskring van dit aardsche leven viel. Sprak de Christelijke religie van een verloren gelukstaat, een staat van reinheid waaraan we ontzonken waren, en riep ze deswege tot ootmoed en bekeering op, — de Fransche Revolutie zag in den natuurstaat den normaal-menschelijken maatstaf, prikkelde onzen hoogmoed en stelde voor bekeering Uberaliseering van 's menschen geest in steê. Meer nog, had de Christelijke Religie, als vrucht van goddelijke ontferming, de ontferming eener uit God gewelde liefde de wereld ingedragen, — de Fransche Revolutie stelde daartegenover het egoïsme van den om bezit worstelenden hartstocht. En, om op het eigenlijke punt te komen, waarin de hartader der sociale quaestie schuilt, had de Christelijke religie de persoonlijke menschehjke eere in de sociale samenbinding van een organischsamenhangend maatschappelijk leven gezocht, — de Fransche Revolutie verstoorde dat organisch weefsel, verbrak die sociale banden, en hield ten slotte in haar atomistisch knutselwerk niets over dan het eenzelvig, zelfzuchtig en voor zijn zelfstandigheid opkomend individu. Hiermeê nu was de teerling geworpen. Het kon toch niet anders, of uit deze loswoeling van al wat ons menschelijk leven in menschehjke eere saambond, moest met ijzeren noodwendigheid, én een diepgaande sociale nood, én een wijdvertakte sociaal-democratische beweging, én ten slotte voor alle volk en natie een uiterst netelige sociale quaestie geboren worden. Ik ontken daarmeê niet, dat de toepassing van den stoom op het werktuig, de snellere gemeenschap tusschen land en land, en evenzoo de sterke toeneming der bevolking, mede op de verslechtering der sociale verhoudingen inwerkten; ,maar wat ik staande houd is, dat noch de sociale quaestie, die thans twee werelddeelen in koortsachtige spanning houdt, noch de sociaal-democratie, die thans in Europa en Amerika de publieke orde bedreigt, ooit, ook maar van verre, zulke onheilspellende afmetingen zouden hebben aangenomen, indien de beginselen der Fransche Revolutie niet zulk een volslagen ommekeer hadden teweeggebracht in het levensbewustzijn der natiën, der standen en der individuën. In de eerste plaats dan, de Fransche Revolutie moest oorzaak worden van een diepgaanden socialen nood. Dit volgde uit den dubbelen karaktertrek, die haar eigen was, om vooreerst geldbezit als het hoogste goed voor te stellen, en ten andere bij de worsteling om dit geld allen tegen allen op te hitsen. Niet alsof die jacht op het geld in haar programma stond, noch ook alsof haar bezielder tolken geen idealer tonen aan hun harp ontlokten, maar de theorie, het systema moest op een kniebuiging voor den Manion uitloopen; eenvoudig doordien het den horizont van een eeuwig leven afsneed, Jhet geluk op aarde, dus in het aardsche, deed zoeken, en alzoo een sfeer van lagere drukking schiep, waarin geld de waardemeter en voor geld alles veil zou zijn. Voeg daarbij nu de slooping' van alle sociale organisatie, gevolgd door de uitroeping van het mercantiele evangelie van het: Laissez faire, laissez passer ; en ge verstaat het hoe de struggle for life wierd ingeluid door een struggle for money, waarbij de wet der dierenwereld, dat de snoek het vorentje opslokt, grondwet wierd van alle sociale verhouding. Geldzucht, jacht op' geld, aldus had de heilige apostel ons geleerd, is de wortel van cMe kwaad; en nauwelijks was dan ook deze booze demon in den aanvang dezer eeuw ontketend, of geen overleg bleek fijn, geen hst sluw, geen bedrog schandelijk genoeg, om door overmacht van kennis, van positie en grondkapitaal geld en altoos meerder geld op den sociaal zwakkere te veroveren. Dit zou reeds zoo geweest zijn, ook bijaldien in den aanvang van deze worsteling de kansen voor beide partijen gelijk hadden gestaan; maar wierd het in veel erger mate, nu de kansen zoo in het oog loopend ongelijk waren. Eenerzijds bij de bourgeoisie ervaring en inzicht, talent en aaneensluiting, beschikbaar geld en beschikbare invloed; en daar tegenover de boerenbevolking en de arbeidersklasse van kennis ontbloot, van alle hulpmiddel beroofd, en door de eiken morgen weêrkeerende behoefte, om den mond open te houden, genoodzaakt zich naar elke, zelfs naar de onbillijkste conditie, te voegen. Ook zonder profetische gave viel de uitkomst van deze worsteling dan ook licht te voorzien. Ze kon niet anders eindigen dan met een wegzuiging van alle verrekenbare waarde naar den kant der grootere en kleinere kapitalisten, om voor de breede onderlagen der maatschappij slechts zóóveel .over te laten, als strikt noodig bleek, om deze instrumenten der kapitaalvoeding (want als zoodanig alleen golden in dit systeem de arbeiders) in stand te houden. En zoo is dan, wat dusver alleen onder de Joden gezien werd : „aan het ééne uiteinde der sociale linie bezitters van milliarden en aan het andere uiteinde mier-arme tobbers", allengs de sociale toestand van heel Europa geworden; en dat nog wel zonder het palliatief, dat huiselijken band "en mededoogen met den verarmden geloofsgenoot bij onze Joodsche medeburgers verzachtend werken deed. En zoo heerscht dan thans in heel Europa een welgedane bourgeoisie over een verarmenden werkenden stand, die gestadig haar kapitaal moet voeden, en gedoemd is, om hetgeen voor die kapitaalvoeding geen dienst meer kan doen, te laten verzinken in het moeras van het proletariaat. Een sociale nood nog daardoor verergerd, dat de weelderige bourgeosie haar weelde ook uitstalt; aldus een valsche behoefte bij den mindere prikkelt; en door het ondermijnen van die tevredenheid, die ook met weinig gelukkig kan zijn, te feller, naarmate er minder voor den arme te genieten viel, den koortsachtigen hartstocht naar genotzucht in hem doet ontbranden. Met even strikte noodzakelijkheid gaf datzelfde systema in de tweede plaats de geboorte aan de Sociaal-democratie, met haar openlijk proclameeren van een komende revolutie. Niet alleen „vrijheid" maar ook „gelijkheid en broederschap" had de Fransche Revolutie in haar bloedroode banier geschreven, en het waren zeker niet het minst de Fransche boeren en de Fransche arbeiders, die in de oorlogen der Fransche republiek ter verovering van die kostelijke heilgoederen, onder het zingen der Marseillaise, naar het slagveld waren gesneld. Doch, helaas, die „gelijkheid" waarvan men gedroomd had, liep uit op steeds stuitender ongelijkheid; en voor de beloofde „broederschap" kreeg men een vernieuwde opvoering van de fabel van den wolf met het lam. Moest dit dan niet bij de lijdende klasse dér maatschappij de zoo natuurlijke vraag doen rijzen: „Met welk recht dringt men ons dien noodstand op ? Ons is geleerd, dat wij zoo goed als ieder ander zijn; alsook dat zich de minderheid in het cijfer aan de meerderheid moest onderwerpen. "Welnu, zijn wij- dan niet de meerderheid; de overgroote meerderheid; de alles overstelpende massa ? En is het dan geen schending van het beginsel der Fransche Revolutie, en een bespotting van de heilige leuze, waarvoor te Parijs zooveel kostelijk bloed heeft gevloeid, dat een nieuwe aristocratie, thans een aristocratie van veel lager kaliber, t. w. de aristocratie van het geld, zieh opmaakt, om óns de wet te stellen, óns den voet op den nek te zetten, en aldus nogmaals datzelfde kwaad te vernieuwen, dat eens met zoo ongelooflijke inspanning door de Voltaires en Rousseaus en de helden der Bastille bedwongen werd? Geef ons, óns óók, de stem in het kapittel, die ons naar het eigen systema der Fransche revolutie toekomt; dan zullen wij u overstemmen, en u een geheel andére sociale huishouding leveren, die aan het privilegie voorgoed den doodsteek toebrengt, en ons eindelijk, eindelijk in den schoot werpt, wat uwe fraaie theorie ons had toegezegd, maar wat ge ons nimmer schonkt." In ernste, M. H., ik zie niet in, wat er, zoo men geen tegenstander, maar aanhanger van het systema der Fransche Revolutie is, op logisch goede gronden tegen dezen eisch der Sociaal-democratie zou zijn in te brengen. Op dót standpunt moet ik althans haar onvoorwaardelijk gelijk geven. Die valsche theorie eenmaal toegegeven, is de Sociaal-democratie en zij alleen consequent. En wat men haar tegenwerpt, dat ze hierin althans misgaat, dat ze openlijk de revolutie predikt en verklaart desnoods voor geweld niet terug te zullen deinzen, ook hiervan zie ik niet in, hoe ge het ooit in naam der Fransche Revolutie ault veroordeelen. Of hebben de deftige heeren uit de kringen der Girondins dan geen revolutie gepredikt? Heeft men tegenover Lodewijk XVI dan heusch uit het beginsel gehandeld, dat de maatschappelijke orde niet mocht verbroken worden ? Zijn de geestelijke voorouders onzer Liberalen en Conservatieven dan bij de September-moorden wel voor geweld teruggedeinsd ? Maar immers reeds het opwerpen van die vragen verloopt in het ongerijmde, waar het doffe dreunen van de valbijl der guillotine ons nog zoo tragisch-onrustig in de ooren naklinkt, en waar nog onlangs het eeuwfeest van de bestorming der Bastille door heel het Liberalistisch Europa als de herdenking van het loffelijkst heldenfeit gevierd is. Hoe wil, wie zelf niet geaarzeld heeft, om door stroomen bloeds naar zijn doel te waden, anderen aan de verachting van het menschelijk gevoel prijsgeven, omdat ook zij, des noods zijnde, de guillotine weer zouden oprichten ? Natuurlijk huiver ik zelf onder het uitspreken van die woorden, en komt al wat de Christelijke Religie ons inspireert, met afschuw tegen zulke uitlatingen in verzet; maar, den Sociaal-democraat tegenover den Liberalist genomen, hém kan of mag ik geen ongelijk geven; want het is meten met twee maten, het is huichelarij of zelfmisleiding, zelve uit de Revolutie, ja uit koningsmoord geboren te zijn, en dan het aan uw geestelijke kinderen als doodzonde aan te rekenen, zoo ook zij van „krasse middelen" spreken durven. Ik kom tot een aanlokkelijker onderwerp, M. H., want uit de gevolgen der Fransche Revolutie is nog een derde iets, ditmaal bij reactie, geboren; ik bedoel nu niet den socialen nood, noch ook de Sociaal-demoeratóe, maar de Sociale quaestie. Niet alsof de sociale quaestie thans voor het eerst zich zou aandienen. Veeleer is ze in de oude geschiedenis, zoowel aan den Euphraat als aan den ïiber, zoo te Sparta als te Athene aan de orde geweest; dook ze nogmaals op, toen het leenstelsel ingang vond en na verloop van eeuwen uitsleet; en is ze, om ook een feit uit onze eigen historie te noemen, voor Java tweemaal opgelost, eens door de invoering en later door de afschaffing van het cultuurstelsel. Immers wie van een sociale quaestie spreekt, bedoelt hiermeê in den algemeensten zin, dat er ernstige twijfel is gerezen aan de deugdelijkheid van het maatschappelijk gebouw, waarin we wonen; en dat er dientengevolge in de publieke opinie strijdt wordt gevoerd over de hechtere grondslagen, waarop een doelmatiger maatschappelijk gebouw, en dat beter bewoonbaar, valt op te trekken. Op zich zelf ligt dus in het stellen der sociale quaestie nog volstrekt niet opgesloten, dat ze moet opgelost in sodalistischen zin. De oplossing, waartoe men geraakt, kan ook een geheel andere wezen. Slechts dit ééne is, zal er voor u een sociale quaestie bestaan, noodzakelijk, t. w. dat ge de onhoudbaarheid van den tegenwoordigen toestand inziet, en deze onhoudbaarheid verklaart niet uit bijlcomstige oorzaken, maar uit een fout in den grondslag zelf van ons maatschappelijk samenleven. Voor wie dit niet erkent, en acht dat het kwaad te bezweren is door kweeking van vromer zin, door vriendelijker bejegening of milder liefdegave, moge er een religieuse, en moge er een philanthropische quaestie bestaan, maar een Sociale quaestie bestaat voor hem niet. Die bestaat voor u dan eërst, zoo ge architectonische critiek oefent op de menschelijke sociëteit zelve, en dienvolgens een andere inrichting van het maatschappelijk gebouw gewenscht én mogelijk acht. Wat nu de onhoudbaarheid van den socialen toestand betreft, gelijk die uit individualisme der Fransche revolutie geboren werd, daarover kan, dunkt mij, onder Christenmannen, niet wel verschil van opinie bestaan. Zoo ge u nog een menschelijk hart in den boezem voelt kloppen, en zoo ooit het ideaal van ons heilig Evangelie u verrukt heeft, moet ook in u elke betere, aspiratie vloeken tegen den actueelen toestand. Immers gaat het zoo voort, dan wordt het al minder een hemel, en krijgt het al meer iets van een hel op aarde. Van den Christus raakt onze maatschappij los; voor den Mamon ligt ze in het stof gebogen; en door den rusteloozen prikkel van het brutaalst egoïsme, waggelen, gelijk de Psalmist klagen zou, de fundamenten der aarde. Alle binten en ankers van het maatschappelijk gebouw verschuiven; desorganisatie kweekt demoralisatie; en in de toenemende brooddronkenheid van den één tegenover het steeds klimmend gebrek van den ander, speurt ge eer iets van de ontbinding van het lijk, dan van den frisschen blos en de gespierde veerkracht eener bloeiende gezondheid. Neen, zóó behoeft het niet te bhjven, het kan beter worden. En die beterschap ligt ongetwijfeld — ik deins voor het woord niet terug — op den socialistisehen weg, mits ge onder socialistisch nu maar niet verstaat het programma der Sociaal-democratie, maar in dit op zich zelf zoo schoone woord alleen uitspreekt, dat ook onze vaderlandsche maatschappij, om met Da Costa te spreken, „geen hoop zielen op een stuk grond is", maar een van God gewilde gemeenschap, een levend menschelijk organisme. Niet een mechanisme, uit deelen ineengezet; niet een mozaïek als brokkelvloer, gelijk Beets het noemt, ineengelegd; maar een lichaam met ledematen, staande onder de levenswet, dat we allen elkanders leden zijn, en dat dus het oog den voet niet, noch de voet het oog ontberen kan. Het is die menschehjke, die wetenschappelijke, die Christelijke waarheid, die door de Fransche Revolutie het diepst miskend, het stoutst geloochend, het grievendst in het aangezicht is geslagen; en het is in den grond der zaak tegen het uit die loochening geboren individualisme der Fransche Revolutie, dat geheel de sociale beweging van onzen tijd gekeerd is. Ge vergist u dan ook, zoo ge waant, dat het hedendaagsch socialisme zijn oorsprong dankt aan de verwarde utopieën van dwepers, of geboren zou zijn uit het brein van hongerhjdende heethoofden. Immers Marlo, die het eerst „de organisatie van den arbeid" in drie dikke deelen aan de orde stelde, was een bij uitstek kundig hoogleeraar. Rodbertus, die nog vóór Karl Marx de sociale quaestie zelve bepleitte, was in 1848 minister van den koning van Pruisen geweest. Karei Marx zelf, de stichter der Internationale, behoorde tot de hoogste standen en was gehuwd in een ministerieele familie. Lasalle verkeerde in de kringen van de high life. Henri George is een Amerikaan uit den besten stand. En Schaeffle, - die. zoo ver gaat van bodem, werktuigen en kapiL taal collectief te willen maken, was in 1871 minister van den keizer van Oostenrijk. Men kon dan ook temet zekeren Homerischen lach haast 2 niet bedwingen, als men, tot voor korten tijd, ook in onze kringen, van het socialisme nog soms spreken hoorde als van iets dat thuis hoorde bij Jan Rap en zijn maat. Haast zou men vragen, of men dan niet leest, dan niet meeleeft. Of Quack dan bij dooven aanklopte, toen hij in zoo boeiende taal heel de socialistische familie bij ons beschaafd pubhek geïntroduceerd heeft. Ja, of men dan zelfs nooit gehoord heeft, hoe ïeeds Plato, Griekenlands grootste wijsgeer, een ontwerp schreef en aanbeval van een geheel socialistische staatsinrichting. En al ware zoo verregaande onwetendheid vóór twintig jaren nog vergeeflijk, nu althans is ze toch nachtschuiten-politiek geworden, nu de socialistische beweging reeds aan vier onderscheidene wetenschappelijke scholen het aanzijn gaf; spontaan en gelijktijdig in alle landen van Europa de „voldane burgerij" uit hare rust deed opschrikken; aan geheel een reeks van universiteiten haar pleitbezorgers vindt; de persen zweeten doet onder heur elkaar schier verdringende studiën; en allengs zóó aan diepte, zóó aan omvang, en denvijs aan beteekenis won, dat Yon Bismarck zich bij haar aansloot, een Leo XTTT er zijn encycliek over rondzond, en zelfs de keizer van Duitschland zijn regeering inluidde met een congres in Pruisens hoofdstad, om de internationale oplossing der sociale quaestie voor te bereiden. Neen, waarlijk, struisvogelpohtiek baat hier niet; en er steekt geen kracht in, of men al schimpt op Recht voor allen, Domela Nieuwenhuis maatschappelijk dood verklaart, en den dommen hoop laat zingen van „al de Sosjalen in een harington." Het Socialisme zit in de lucht. De sociale wind, die elk oogenblik in een storm kan overslaan, doet de zeilen van het pohtieke scheepje bollen. En veilig mag gezegd dat de sociale quaestie de quaestie, de brandende feflerasquaestie van het einde der negentiende eeuw is geworden. Ja, dat in heel deze, aan vraagstukken zoo overrijke eeuw, nog geen enkel vraagstuk is opgedoken, dat zoo diep in het leven der natiën ingrijpt en met zoo feilen golfslag de publieke opinie heeft beroerd. De gemeenschappelijke karaktertrek nu van alle vormen en stadiën, waarin deze indrukwekkende beweging, zich dusver vertoonde, is het opkomen voor het gemeenschapsgevoel, voor het gemeenschapsrecht, en' voor de organische natuur der maatschappij, tegenover het eenzijdig ontwikkeld individualistisch type, dat de Fransche Revolutie, met de bij haar passende ceconomische school van het laissez faire, laissez passer, op onze samenleving had afgedrukt. En dit in zulk een mate, dat de strijd over het eigendomsrecht en tegen het kapitalisme slechts een uitvloeisel is van dit ijveren voor het sociale beginsel; naardien toch juist in het absolute eigendomsrecht het individu zijn hechtste bolwerk vindt, en het onmete- lijke, krachtens dit absolute eigendomsrecht opeengehoopte, kapitaal den onoverkomelijksten hinderpaal oplevert, die der maatschappij belet aan haar sociologisch karakter recht te doen wedervaren. In zooverre is dan ook de socialistische beweging in al haar vertakkingen één. Zoodra het echter aan de Vraag toekomt, wat moet gesloopt en wa"t voor het gesloopte in de plaats moet komen, wordt het een tot capita tot sensus, zooveel hoofden zooveel zinnen. Immers, wie niet aan een God gelooft, voor wiens eeuwige ordinantiën we te buigen hebben; noch ook in het leven der volkeren hecht aan die historische ontwikkéling, die nooit straffeloos de haar inklevende levenswet schenden laat ; ziet in heel den opstal onzer tegenwoordige maatschappij niets dan het product van menschehjke willekeur; acht zich dienvolgens gerechtigd, al wat staat, omver te werpen; en deinst niet terug voor de reuzentaak, om straks op het leeg geworden erf nieuw te bouwen. Het radicaalst nu denkt in deze richting de Nihilist. die, ziende hoe alles in ons menschelijk leven samenhangt, geen redding voor mogelijk houdt, zoolang er ook nog maar iets van onze doodgeloopen beschaving staan blijft; en die deswege beginnen wil met alles, letterlijk alles te vernielen. Zijn ideaal is terug te gaan tot de tijden na den zondvloed. Voor hem ligt het rustpunt in het Nihil. Reeds minder radicaal is de Anarchist, die spot met het denkbeeld, alsof de smetstof ook aan huizen eh aan werktuigen zou kleven, maar het gif alleen zoekt in de Overheid en in alle macht en werking die van de Overheid uitgaat. Voor hem zal dus het sloopen reeds ver genoeg zijn gegaan, zoo maar eerst alle gouvernement weg is. Geen 'staat meer; alleen nog een maatschappij. Dan komt de gouden eeuw vanzelf. Nog minder radicaal zijn de Sociaal-democraten, die én staat én maatschappij beide willen aanhouden, maar een Staat, die enkel orgaan en huisbezorger der Maatschappij zal zijn; en zich dies zóó behoort in te richten, dat de vele huisgezinnen zich in het ééne huisgezin van den Staat oplossen, en in dat ééne huisgezin alle burgers zonder onderscheid gelijkop deelen. Want wel vindt ge onder hen schakeeringen. Niets ontziende drijvers, die plundering en oproer prediken, naast mannen als Liebknecht, die in parlementaire triomfen heil zoekt. Een Schaeffle, die bodem, gereedschap en kapitaal, naast den gewonen CoUecüvist, die alleen bodem en gereedschap aan den Staat wil brengen; maar in het einde loopt toch aller weg op één zelfde ideaal uit: De ééne, alle individu in zich opslorpende, en alle individu gelijkelijk verzorgende Staat. Op tame&jken afstand van deze Sociaal-democratie vindt ge dan de Katheder- of