DE HEMEL 8GHE ROEPING HEB GEMEENTE VAN, CHRISTUS, GEDURENDE HAREN' WANDEL HIER OP AARDE. LEERREDE otee GotX -3 vs. 1 en 2. DOOB J- G. HAMEL. 1851. Bantammerstraat, N°. 30. Prjjs 12J Cents BS den Uitgever deze* zijn va* datzelfde* Schrijver de onderstaande Leerredenen Uitgegeven: L DE VERLEDENHEID, HET HEDEN EN DE TOEKOMST DER KINDEREN GODS, IN BETREKKING TOT ZONDEEN HEILIGHEID. Leerrede over Rom. VI: 22. Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Babita. Op Zondag 8 September 1850 f 10- II. JEZUS OP DE BRUILOFT TE KANA. Leerrede over Joh. II: 1-H- Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Babita. Op Zondag 22 September 1850. (Vitverkocht). • —.10. UI. DE REGTVAARDIGMAK1NG DOOR HET GELOOF, HET BEGINSEL ALLER WARE HERVORMING. Leerrede over Gal. II: 16. Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Babita. Op Zondag 3 November 1850. » —12*. Col. III: 1, 2. Voouzang : Ps. 84 vs. 3 en 6. De voorgelezene woorden behooren tot die uitspraak der Schrift die eene volstrekte dwaasheid zijn in de oogen van den natanrhjken mensch. Het vleesch begrijpt hoegenaamd niet, hoe iemand op de gedachten komen kan, van de dingen te zoeken die daar boven zijn ; terwijl de dingen op aarde zooveel rijl ker en begeerlijker zijn. Ware de Schrift door de wijsheid eens menschen ter nedergesteld, dan zonden wij hier ter plaatse juist het omgekeerde lezen, van wat er nu geschreven staat. Dan zoude het zijn: Bedenkt de dingen die op aarde zijn, en met die daar boven zijn. Dan zoude eindelijk de Apostel. JnrhfT Tn V" Zij ?e het hem nazeS§en niet ™ dweepzucht beschuldigd geworden zijn. r Maar de Schrift is niet door de wijsheid eens menschen roortgeoragt. En dit blijkt vooral ook daaruit, dat zij vermaningen en lessen geeft, die regtstreeks tegen alle wereldwijsheid aanbeten. De oorzaak hiervan ligt eenvoudig daarin, dat de Tr f" «-f* Pr°felen' die de Schrift geschreven hebben, door den Heiligen Geest geopende oogen bezaten, om dingen te aanschouwen waarvoor de natuurlijke mensch, ten eenenmafe Wind is. De Apostel Paulus b. v., sloeg de oogen geheel anders naar boven dan de Farizeën deden, wanneer zwiepen De fameus rood of de hemgl ft ^ ^ J F ^ L Ti" ™MerJ de_Apostel naar boven zag, aanschouwde hij nog iets anders, dan louter purperen wolken en tintelende sterker dan, met ziJne »atuurlPe oogen zag hij niets Z ' maa.F Cr WMen hem' sederl «j»e blindwording nameli* "2 Daar ' D°g ee° Paar 00Sen opengegaan? ™ïï £' t °°fD dCS gel00fs' waarmede hiJ d0OT a»e wolk en ' Cn dingen aansc«>ouwde die de ongeloovige ' gCeft deAp0Ste, te h ™ TrS T u"Zen lekst' want wanneer hij naar boven Gods F„S den hadena Adams in de ooren a n HPnT§ , °ege.r' t0Cn de APoste' ook nog niets anders aan den hemel zag, dan wolken en sterren, zou hij het niet ia zijne gedachten genomen hebben zoo iets te schrijven. Maar thans, nu hij daar iets meer aanschouwde, waren zijne gedachten, over hemel en aarde, volkomen omgekeerd geworden, en zonk voor zijne oogen de laatste in het niet terug, bij de heerlijkheid van den eerste. _ Wij hebben onlangs onze aandacht opzettelijk bij de beschouwing van de opstanding onzcs Hecren bepaald. Er blijft ons nog ruimte over, om nog eenmaal, als bij de geopende groeve in Jozefs hof stil te staan, met de vraag op de lippen: oWat geeft ons deze opstanding voor ons hart, voor ons leven hier op aarde?» Op deze vraag antwoordt de Apostel, in onzen tekst. Laat ons den zin zijner uitspraak, met heilbegeeriae aandacht overwegen. De Apostel rigt eene vermaning tot de gemeente te Colossé, en in haar tot allen, die de verschijning van onzen Heer Jezus Christus liefhebben. Laat ons in de eerste plaats trachten deze vermaning wel te verslaan. De Apostel acht, buiten tegenspraak, de geloovigén in staat die vermaning op te volgen, want hij beroept zich op eene gebeurtem>v die met hen plaats gehad heeft, en waardoor zij het vermogen bezitten, om zijnen raad uit te voeren. Laat ons in de tweede plaats, die- gebeurtenis in het leven der geloovigén beschouwen. Wij zullen dan cr toe geleid worden , om in de derde plaats, aan te toouen, hoe deze gebeurtenis van zelf den geloovigén in staat stelt, datgene te doen, wat de Apostel van hen verlangt. . De Heere Jezus Christus, die ter regterhand Gods m de hemelen verhoogd is, zende genadiglijk Zijnen zegen neder, op dit woord onzer overdenking. Amen. 1. Wij vestigen in de eerste plaats onze aandacht op de vermaning, die de Apostel tot de geloovigén rigt. Zij is uitgesproken in hqt, tweede vers van onzen.tekst: Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op aarde zijn. Het eerste gedeelte van deze vermaning had de Apostel reeds in het eerste vers uitgesproken , toen hij zeide : Zoekt de dingen die boven zijn, zoodat het tweede vers eigqnUp niets anders is dan eene wederopvatting van den draad, dien hij in het eerste vers aangevangen , maar door eene tusschenbeidekomende aanmerking even afgebroken had. Die tusschenbeidekomende aanmerking leest gij in de woorden waar Christus is, zittende ter regterhand Gods. Zij is van hoog gewigt en vereischt hier ter plaatse allereerst onze aandacht, want de Apostel verklaart daar meer bepaald wat hg verstaat door de dingen die boven zijn. Hij bedoelt namelijk de dingen , die zich da&r bevinden, waar Christus is in Zijne heer- lijkheid. Daarmede ontvangen wij al aanstonds eene bepaalde, duidelijke en heldere voorstelling van die verhevene dingen. Want wanneer de mensch in zijne vermeende wijsheid het zoover gebragt heeft, dat hij waant hemel en aarde wel onderzocht te hebben , dan komt hij al ligt tot de vraag: «Wat is hier eigentlijk boven?» Onze aarde is eene ronde bol, die om bare eigene as wentelt, en wat heden boven is is straks weer beneden; zoodat er eigentlijk volgens de wetten der natuurkundige en sterrekundige wetenschap geen boven en beneden beslaat. Op deze bedenking van de geleerde wetenschap zouden wij al ligt • vérlegen staan wat te antwoorden. Maar wij willen haar dit woord dan schenken en er niét lang over twisten. De Apostel wijst ons op eenen Persoon , met name: Jezus Christus. Dat Hij niet op deze aarde is weet iedereen, de geleerde zoowel als de ongeleerde. Hij moet dus ergens elders zijn, aan eene plaats buiten deze aarde. Op die plaats vestigt de Apostel zijne aandacht, en om het even hoe gij die plaats noemen wilt betzij boven of beneden, ter linker of ter regter zijde, genoeg, de Apostel spreekt van de dingen die daar zijn, waar de verhevene en heerlijke persoon Jezus Christus Zich bevindt. Intasschen wat ons betreft, wij stellen ons die plaats waar Christus is niet voor onder onze voeten in het middelpunt der aarde, maar boven ons hoofd, boven de wolken, waarheen onze uit het graf verrezéne Christus opgevaren is voor de oogen Zijner discipelen. Wij willen opwaarts zien en het hoofd omhoog heffen, wanneer wij aan Hem denken, van Hem spreken, met Hem leven, voor Hem strijden, en deze houding moge dan in de oogen veler geleerden ook al niet wetenschappelijk zijn, zij is toch Schriftuurlijk en echt Apostolisch; en dat is ons genoeg. En welke zijn dan de dingen die boven zijn ? Zijn het werkelijk dingen of zijn het alleen denkbeelden , begrippen ? Inderdaad , indien wij gelijk de heidensche wijsgeeren nog vragen moesten wat is waarheid, dan zouden wij ons onder de dingen die boven zijn, niet veel anders kunnen voorstellen dan wat zij zich daaronder verbeeldden , namelijk : allerlei schimmen van menschelijke wijsheid, zoo als deugd, braafheid, en wat dies meer zij; met één woord, eene menigte van namen aan de Heidensche zedeleer ontleend, maar die geene wezentlijkheid hebben , en dus eigentlijk geen dingen maar ondingen zijn. Wij zonden dan des Apostels vermaning aldus moeten verstaan: bedenkt de deugd, zoekt de braafheid, beijvert u om het ware, schoone en goede. Maar zoo wij dan verder begeerden te weten wat wij onder die benaming te verstaan hebben, zouden wij ons moeten tevreden stellen met losse begrippen, die zonder wezentlijkheid in de lucht zweven. Maar de Apostel verbindt de dingen die daar boven zijn, aan eenen Persoon, namelijk : Jezus Christus. En hierdoor verplaatst hij ons dadelijk op eenen vasten geschiedkundigen bodem. Jezus Christus is een Persoon , een Mensch, (1 Tim. 2 vs. 5); wij zien Hem wel niet, maar door het geloof weten wij dat Hij er is. Maar door dat zelfde geloof weten wij ook dat met dezen Mensche Jezus Christus eene menigte dingen zoo tegenwoordige als toekomende verbonden zijn, wij weten dat Hij het middelpunt is van eene gansche ontzaggelijke heerlijke geschiedenis, die hemel en aarde omvat, die heden met eiken dag nog wordt voortgezet, die de toekomst vervullen zal en zich met steeds toenemenden luister over den nieuwen hemel en aarde uitbreidt, welke wij verwachten. Wie zal al deze dingen opnoemen?. Hij zit ter regterhand Gods Zijns Vaders, met wien Hij in de zaligheid der innigste gemeenschap, het eeuwige Verlossingsplan der verlorene zondaren bespreekt en bestuurt. Wij zien Hem als Hoogepriester in het binnenste Heiligdom, werkzaam om bij God de dingen te doen, die voor Zijn volk te doen zijn. De Engelen zijn in aanbidding om Hem heengeschaard en passen op het woord Zijns monds, ten dienste dergenen die de zaligheid beërven zullen. Van uit Zijne verhevene plaatse bestuurt Hij het lot van hemel en aarde, tot dat de tijd zal gekomen zijn, waarop Zijne vijanden zullen gesteld zijn tot een voetbank Zijner voeten. Dan, wij zien het in den geest reeds geschieden, zal Hij nederdalen, om aan Zijn volk Israël het Koningrijk weder op te rigten. Hij wekt Zijne gemeente, die uit de Heidenen is, uit de graven op, en met haar tot eén volkomenen man vereenigd (Eph. i vs. 15), neemt Hij plaats op den Troon Zijner heerschappij. Het Jeruzalem dat boven is, de vrije moeder, de stad die fondamenten heeft, daalt neder uit' den hemel, als de paleizenstad der verloste Koningen en Priesters. Eene nieuwe wereld, waarvan Christus de Koning, Zijn volk het Koningsvolk is, opent zich dan voor onzen blik, en eene eeuwigheid zal er noodigzijn, om al deze dingen te kunnen opnoemen en genieten. Louter heerlijkheid en zaligheid in het nieuwe onverderfelijke ligchaam, aan de zijde van den Vorst des levens is dan het deel der geloovigén, die met Hem hcerschen. Wie zal dit alles dan opnoemen of naar waarde beschrijven? De Gemeente Gods besteedt haar gansche leven aan niets anders dan deze dingen te onderzoeken, te bespreken, te behartigen. Van die dingen droomt zij in hare nachtelijke droomen, zij ontwaakt er mede in den morgenstond, zij draagt ze mede in haar hart gedurende den arbeid van den dag. Die dingen zijn te veel en te heerlijk dan dat elk hunner ze alle zoude kunnen bevatten of overzien. Daarom komen zij ook zoo gaarne te zamen, omdat de een dit en de ander weer wat anders van deze uitnemende dingen ontdekt of ondervonden heeft. Dit weet de Apostel en daarom bedient hij neb ook slechts van een kort woord, om al deze zaken der Gemeente zoo overbekend uit te drukken. De dingen, zoo zegt hij, die boven zijn, waar Christus is, zittende ter regterhand Gods. Hij stelt die hemelsche dingen, tegenover de dingen die op aarde zijn. Het is van belang, dat wij ook deze uitdrukking wel verstaan. Er zijn vele hemelsche dingen, die tegelijker tijd Oö aarde zijn. Christus zelf, ofschoon in dén hemel gezeten, is nogtans door Zijnen Geest tevens op aarde, wonende] in Zijne Gemeente, die op aarde is. De bekeering van eenen zondaar, de vertroosting Zijner geloovigén, de gemeenschap der heiligen, de leidingen Zijner kerk en van Zijn volk Israël — alle deze dingen geschieden op de aarde en gaan nogtans regtstréeks van Christus uit, die ter regterhand Gods gezeten is. Zij zijn dus, dingen die op aarde zijn, maar zij zijn hemelsche dingen op aarde. Hierop heeft de Apostel het oog niet j wanneer hij zegt: Bedenkt niet de dingen die op aarde zijn. Even zoo zal ook in de toekomst, de aarde het tooneel zijn , van de heerlijkheid Christi, wanneer dan door Hem de zachtmoedigen het aardrijk zullen beërven (Matlh. 5 vs. 4), en Zijne verlosten met Hem zullen heerschen op aarde (Openb. 5 vs. 10). Gij ziet dus dat er en thans en in de toekomst vele dingen op aarde zijn, en zijn zullen, die juist door de geloovigén, mogen en moeten bedacht worden, omdat zij, alhoewel op aarde plaats Vindende, nogtans hemelsche dingen zijn, waarvan Christus het middelpunt is. Wanneer dus de Apostel zegt: Bedenkt niet de dingen die op de aarde zijn, zoo heeft hij hiermede het oog op die aardsche dingen, welke uitsluitend tot deze vergankelijke en verderfelijke aardsche schepping behooren; die dingen namelijk, die in geen eeuwig verband staan met Christus, maar hun wortel en wezen vinden in Adam, in den geest dezer eeuw, in de tijdelijke dingen, die met de wederkomst van Christus hunne waarde en heerlijkheid verliezen zullen. De Apostel bedoelt dus dit tegenwoordige, van God afgescheidene, buiten Christus omgaande, wereldsche, stoffelijke, vleeschelijke leven, met zijne vergankelijke heerlijkheid en verderfelijke schatten ; voorts, de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en grootschheid des levens. Daarvan zegt de Apostel, dat de geloovigén die dingen niet bedenken, dat zij ze niet zoeken zullen. Intusschen ook dat bedenken moet wel verstaan worden. Menig kwalijk onderrigt Bijbellezer waant dat de Apostel de geloovigén verbiedt aan de dingen die op aarde zijn te denken, en zij merken niet op, dat er een groot onderscheid bestaat tus- schen: aan iets te denken en iets te bedenken. Wanneer óe Apostel de geloovigén verbood, aan de dingen die op aarde zijn te denken, dan zoude bij hen te gelijker tijd moeten gebieden , deze aarde te verlaten; want het is niet mogelijk voor denkende wezens, te midden van de dingen die op aarde zijn te leven, zonder er aan te denken. Er is dan ook veel dwaling in de christelijke kerk ontstaan, omdat men deze en dergelijke uitspraken, der Schrift, op die verkeerde wijze verstondDe gansche kluizenaars- en kloostergeschiedenis der Roomsche kerk is ten deele daaruit .voortgesproten, daar de dweepzuchtige geest in zijne ontstelde verbeelding meende, zich ergens, in eene afgelegene woestijn, eene hut te moeten bouwen, of zich tusschen vier muren te moeten opsluiten, ten einde op die wijze, aan deze aarde onttrokken, in staat te zijn niet meer te denken aan de dingen die op aarde zijn. De geschiedenis heeft echter bewezen, dat de mensch met dezen maatregel niets tot stand brengt, en dat het aardsebgezinde vleesch, zelfs in de stüle afeondering dikwijls nog ruim zooveel aan de dingen dezer aarde denkt, als wanneer het zich in het midden van het wereldsche leven bevindt. Ook is de Apostel zelf zijne gemeente in' zulk eene wijze van hemelschgezindheid niet voorgegaan , want wij zien hem gedurende meer dan 25 jaren de gansche aarde, van het oosten naar het westen doortrekken; hetzij predikende op de markt, hetzij reizende in het schip, hetzij arbeidende in zijne tentenmakejrswerkplaats, hetzij in de gevangenis biddende, psalmzingende ,'brieven schrijvende, of wel studerende in de boekeu en perkamenten, waarbij hij ook zijnen reismantel niet vergeet, dien hij te Troas terug gelaten heeft (2 Timoth i vs. 15). Alle deze dingen zouden den Apostel onmogelijk geweest zijn, ware het hem verboden geworden aan de dingen die op aarde zijn, te denken. En ook voor ons zou die zelfde zwarigheid bestaan, want wij weten dat het de wille Gods is, dat wij arbeiden voor ons dagelijksch brood en niet alleen dat wij arbeiden, maar ook dat wij met bekwaamheid , ijver en getrouwheid arbeiden. Nu is evenwel niets nadeeliger en verderfelijker voor allen goeden en bekwamen arbeid dan gedachteloosheid; en indien de Apostel ons verbood, over de dingen die op aarde zijn onze gedachten te laten gaan, dan zoude hij ons tevens verbieden goed, degelijk, bekwaam en getrouw werk te leveren. Doch hij begeert het tegendeel. Bij wil dat wij juist al die gedachten, die er tot een goed werk noodig zijn, bij onzen arbeid bepalen. Hij wil dat de handwerksman, de kunstenaar, de landbouwer , de koopman, wanneer zij in hnnnen aardschen arbeid bezig zijn, al hunne gedachten vestigen op hetgeen wat hunne hand te doen vindt, opdat zij door de bekwaamheid van hun werk bewijzen, dat Christus den mensch niet tot eenen slechten maar juist tot eeuen goeden, ijverigen en getrouwen arbeider maakt. Neen de Apostel spreekt hier van het Aedenken, een woord dat in de Schrift dikwijls voorkomt, en niet zoo zeer het werktuigelijk denken van ons verstand maar meer het innerlijk overleggen , gevoelen en streven van ons hart beduidt. Dit blijkt uit het verband, waarin dit woord op andere plaatsen der Schrift voorkomt, en waar onze overzetters het dikwijls door geheel andere woorden dan denken of bedenken vertaald hebben, zooals wijs zijn (Rom. 12 vs. 5), gezind zijn (1 Cor. 13 vs. 11), naar iels trachten (Rom. 12 vs. 16), iets waarnemen (Rom. 14 vs. 6), iets gevoelen (Philip. 2 vs. 5). Uit dit alles blijkt dus, dat het woord door bedenken vertaald, het gansche streven en leven van ons innerlijke bestaan omvat. De Apostel zegt met andere woorden: ofschoon gij op aarde zijt en in de dingen der aarde leven en werken moet, en ofschoon gij uwe gedachten daarbij moet bepalen om getrouwe arbeiders te kunnen zijn, zoo stelt uw hart, uw wenschen en begeeren, uw hopen en verwachten niet op deze vergankelijke dingen, maar laat het onder al dit aardsche werk de verwachting der hemelsche dingen zijn, die uw hart verkwikt, uwen ijver aanspoort, uw werk bezielt. Dat iets dergelijks mogelijk is, kan in zekeren zin de natuurlijke mensch reeds beseffen. Hij weet zoo goed als wij, dat een mensch van God deze wonderlijke gave heeft ontvangen, van onder alle werken, denken en spreken, door iets te kunnen bezield en gedreven zijn, dat bestendig de hoofdzaak en de schat van zijn hart is. Zoo leeft de bruid in het hart van den bruidegom, de zuigeling in het hart der moeder, het geld in het hart van den gierigaard. Door dezen alles te boven gaanden schat worden zij gedragen en gedreven, zelfs terwijl zij met de gedachten huns verstands zich bij geheel andere voorwerpen moeten bepalen. Dit is vooral het geval wanneer er eene zekere heugelijke zaak of gebeurtenis in het verschiet is, die men met zekerheid verwachten kan. Dan kan het hart van eenen mensch zoo vol zijn, dat hij er vrolijk door is, zelfs terwijl hij bezig is met het moeijelijkste, lastigste, verdrietigste of zelfs vernederendste werk te verrigten. Dat is het, wat de Apostel door bedenken verstaat, en zoo begeert hij dat zijne geloovigén de dingen bedenken die daar boven zijn, schoon zij niet boven wonen; en dat zij niet bedenken de dingen die op aarde zijn, schoon zij op de aarde leven moeten. Het is dus slechts de groote vraag of het hart van deze hemelsche dingen vol is. Is dit niet het geval, dan is des Apostels vermaning onuitvoerbaar. Maar waar dit wel plaats heeft, daar is des Apostels vermaning juist welkom. De natuurlijke mensch nu heeft het hart vol van de aardsche dingen, en daarom noemt hij den eisch van onzen tekst eene onmogelijkheid, eene overdrevenheid. Doch hij zal tot andere gevoelens komen wanneer met hem die gebeurtenis plaats vindt , die met de geloovigén te Colossé plaats gegrepen had, en waarop de Apostel zich in den aanvang van ons tekstwoord beroept. Welke die gebeurtenis is, zullen wij thans een weinig nader onderzoeken. Tüsscbenzang : Ps. 119 vs. 47 en 49. II. De gebeurtenis die met de geloovigén plaats gevonden heeft, wordt door den Apostel vermeld in de woorden: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt. Hij zegt: indien, niet alsof hij de zaak nog betwijfelde, maar omdat hij haar reeds vroeger als onbetwijfelbaar vooropgesteld had. In het 19° vers van het vorige hoofdstuk, namelijk, had hij van de geloovigén getuigd, dat zij in den Doop met Christus begraven en door het geloof»der werking Gods, die Hem uit den dooden opgewekt heeft, met Hem opgewekt waren. Hierop nu terug komende', zegt hij in onzen tekst: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt _ en dat gij 'dit jijt is immers eene uitgemaakte zaak — zoo zoekt de dingen die boven zijn. De Apostel verzekert dus, dat de geloovigén met Christus «Qn opgewekt, en het is op deze gebeurtenis, met hen geschied, waarop hij zich beroept, om hen tot hemelschgezinden wandel aan te sporen. De geloovigén reeds hier met Christus opgewekt! Welk eene ontzaggelijke en heerlijl» gebeurtenis 1 Hadden dan de geloovigén te Colosse werkelijk dit verderfelijk ligchaam afgelegd, en het onverderfelijke aangedaan? Wanneer gij deze vraag bedoelt in den gewonen zin der natuur, dan voorzeker niet. In het vijfde vers, dat op onzen tekst volgt, verzekert de Apostel zelf dat de geloovigén nog leden hadden, die op de aarde waren, en waarin allerlei schandelijke bewegingen woonden. De Colossensische christenen waren in niets onderscheiden van de christenen die thans nog leven op aarde; zij droegen het ligchaam der zonde en des doods nog bestendig met zich; zij hebben dat ligchaam medegenomen in het graf, en hunne sigtbare opwekking uit de groeve des doods zal eerst in den toekomstigen dag der opstanding plaats vinden. Wanneer dus de Apostel verklaart, dat zij thans reeds opgewekt zijn, zoo spreekt het wel van zelf dat hij dit niet in eenen natuurlijken zin bedoelen kan. Maar bedoelt de Apostel het dan in eenen figuurlijken oneigenlijkenzial Wil hij misschien het volgende zeggen: «Gijlieden zijt tot mtien gekomen dat gij vroeger niet leefdet zoo als het behoorde; daarom hebt gij u verbeterd; gij hebt een orderlijker, zedelijker en betamelijker leven aangevangen; gij hebt het heidendom en jodendom met zijne ongeregeldheden en doode werken laten varen, en hebt u op de meer redelijke dienst van den eenigen God in alle deugd en eerbaarheid toegelegd. Dit is als het ware eene opstanding te noemen. Gijlieden hebt als het ware een nieuw leven aangevangen, even alsof gij uit het graf opgestaan waart.» Indien wij des Apostels uitspraak op die wijze moeten opvatten, dan zoude de gansche zaak, die hij eene opwekking noemt, niet veel anders zijn dan eene zedelijke verbetering, die ten gevolge van eenige betere gedachten en voornemens, in hen ontstaan waren» Doch dat deze opvatting van onzen tekst veel te flaauw en geheel en al onschriftuurlijk is, zullen wij door een nader onderzoek spoedig inzien. Wij moeten daartoe een weinig dieper indringen in de leer van den Apostel Paulus aangaande de opstanding van Christus, en de betrekking tusschen Hem en Zijne Gemeente. De Apostel spreekt van eenen Persoon, namelijk: Jezus Christus. Van Dezen zegt hij, dat Hij is opgewekt; en wij weten dat die opwekking ten minste niet louter eene zedelijke verbetering, eene verandering van begrippen en voornemens geweest is, maar dat zij in al de werkelijkheid der natuur, op den morgen van den eersten dag der Paaschweek als een geschiedkundig feit hier op aarde heeft plaats gevonden. De Persoon van Jezus van Nazareth evenals wij, in een verderfelijk ligchaam omwandelende, is met dat ligchaam begraven geworden en ten derden dage met een onverderfelijk ligchaam uit het graf opgestaan, en daarmede in heerlijkheid opgevaren ten hemel. Dat is de opwekking van Jezus Christus uit den dooden, waarvan de Apostel hier spreekt. Wanneer hij nu voorts zegt dat de christenen te Colossé met Hem opgewekt zijn, zoo voegt hij er een woord bij dat onze opmerkzaamheid hier ter plaatse bijzonder vereischt, namelijk: door het geloof der werkingen Gods (Col. 2 vs. 12). De Christenen te Colossé hebben met hun hart geloofd, dat God den Heere Jezus Christus uit den dooden opgewekt heeft, en, wat hierbij van zelf spreekt, door dat geloof is Hij hnn geworden tot een Heere en Christus aan wien zij zich overgegeven hebben, op wiens woord en beloften zij steunen, dien zij als hunnen Verlosser Uit alle zonden en dood aanhangen, en van wien zij in dankbare blijdschap de eeuwige zaligheid verwachten. Wanneer nu een zondaar, die zich zeiven verloren acht, door het geloof den Heere Jezus Christus met zijn hart opneemt, dan vindt er in dat hart eené verwonderlijke zaak plaats, die in de Schrift als het grootste wonder van God verheerlijkt wordt. Het is de wedergeboorte van een nieuw schepsel, geschapen in Christus Jezus. Even als de aardsche Adam een zaad bad waaruit zijne gansche nakomelingschap geboren werd, in ziel en ligchaam aan hem gelijk, zoo heeft ook de hemelsche Adam een zaad, 't welk het vermogen heeft om Zijns gelijke voort te brengen, zoodra het slechts op-. genomen wordt in den vruchtbaren schoot des harten. Dit zaad des Hemelschen Adams is Zijn Woord, bet Woord dat Hem als den voor de zonden gestorvenen en ten leven opgewekten Christus verkondigt. Dit onvergankelijk levend en eeuwig blijvend zaad van Gods woord, door het geloof en onder de vruchtbaarmakende overschaduwing des Heiligen Geestes in het van God geopende hart des zondaars nederdalend, is niet gelijk het woord eens menschen, dat krachteloos is; maar hel is dat zelfde Woord, hetwelk ook den hemel en de aarde te voorschijn geroepen heeft (Hebr. 11 vs. 3); en dat Woord roept ook in het binnenste van den geloovigén zondaar een nieuw schepsel te voorschijn, hetwelk niet alleen nieuwe begrippen, gedachten en gevoelens, maar ook eene nieuwe ligchamelijke substantie uit zijnen Stamvader Christus ontvangen heeft, alzoo dat dit nieuwe schepsel eenmaal, in den dag der opstanding, ook in zijne nieuwe ligchamelijkheid zigt- en tastbaar te voorschijn komen zal, en hierin blijken zal, ook ligchamelijh uit Christus geboren te zijn,' dat het in alles het beeld van dien hemelschen Stamvader in Zijn Hem gelijkvormig ligchaam vertoonen zal, even als het ligchaam dat thans aan ons gezien en getast wordt, het beeld draagt van den aardschen stamvader, waaruit het geboren is. Het is op grond daarvan dat de Apostel in Eph. 5 vs. 30—58 verzekert, dat de Gemeente thans reeds van het vleesch en de beenderen van Christus is. Hij noemt dit zelf eene verborgen' heid, maar eene verborgenheid die onomstootelijk waar is en in den dag der opstanding zigt- en tastbaar zal geopenbaard worden. Zoo heeft dus door het geloof in de Gemeente hier op aarde reeds werkelijk eene nieuwe geboorte plaats gegrepen, welke niet is louter eene verandering of verbetering van eenige gevoelens en begrippen , maar de wonderdadige kiemlegging van een nieuw schepsel, van eenen nieuwen mensch. Bij den geloovige, in wien dit plaats gevonden heeft, is het leven en streven zijner gansche persoonlijkheid in het leven van dat nieuwe schepsel overgegaan, alzoo dat hij zijne kracht van willen, begeeren en werken niet meer uit den wortel Adams trekt maar uit den wortel Christus, van wien hij een nieuw verstand, nieuwe behoeften, nieuwe wenschen, nieuwe verwachtingen ontvangen heeft. Hij kent en erkent zich zeiven dus als door de onverbrekelijke banden eener nieuwe natuur vereenigd met dien Christus, die reeds uit het graf opgewekt en in den hemel gezeten is, en in die erlentenis weet hij ook, dat het uit Christus in hem geborene nood- zakelijk eenmaal uit het graf opstaan moet, en onmogelijk van den dood gehouden worden kan, evenzoo onmogelijk als het is, dat bij de natuurlijke geboorte van eenen mensch de leden van het ligchaam zouden achterblijven, wanneer het hoofd reeds geboren is. Ja evenals men bij de geboorte van eenen mensch, zoodra het hoofd geboren is, zegt, «het kind is geborea,.» evenzoo zegt de Gemeente, het ligchaam Van Christus: «lkfan reeds opgewekt, ik ben reeds in den hemel gezet (Eph. 2 vs. OJ,» om de eenvoudige reden dat Christus , haar Hoofd, deze werkingen reeds ondergaan heeft. Aanmerkt deze groote, onuitsprekelijk heerlijke zaak, dat nicnwe leven der Gemeente Gods'. Hare wedergeboorte is niet eene daad van haar zelve, gelijk de zedelijke verbetering, d,er Heidensche filosofen; neen zij is eene daad van den almagtigen God.door de kracht van Zijn Woord in de. nieuwè schepping. Daarmede wandelt de geloovige dan ook met opgestoken hoofde door deze wereldsche woestijn, met hetaangezigtnaar dien nieuwen hemel en nieuwe aarde gekeerd, waar hij aan de voeten aan de zijde van zijnen Heere en Christus, in onuitsprekelijke liefde zalig zijn zal. Die liefde, door zoo heerlijke vooruitzlgten aangevuurd, is het ware leven van dat nieuwe schepsel. Het gevoelt zich hier niet te huis, want het ziet zich zelf in Christus reeds aan dit stof ontvoerd en in den zaligen hemel verplaatst. Het zucht en verlangt maar daar ginds te zijn waar Christus is, even als, wanneer het hoofd geboren is, de overige.ledematen naar voren &ingen om het hoofd , dat reeds in het nieuwe leven ademt, te volgen, En nu, M. H.! kunt gij het begrijpen, waarom de Apostel zich op -deze groote gebeurtenis in het leven der t»emeente beriep, wanneer hij haar wilde vermanen, de dingen die daar boven zijn te bedenken. Zulk eene vermaning zoude ongerijmd zijn, indien de Gemeente dat nieuwe leven met ontvangen had. Want het oude leven Adams, dat voor den hemel dood is, kan onmogeHjk.de dingen zoeken die daar boven zijn, want het is uit de aarde aardsch en door de zonde aan het vleesch geketend. Maar het' nieuwe leven, dat uit den hemelschen Stamvader geteeld is, ja dat leeft en zweeft juist in die hemelsche; Sferen , ; gelijk de visch in het water en de adelaar in de lucht. En waar dat .leven geboren is, daar»de vermaning zoo welkom als gegrond: zoekt dadingen die daar boven zijn. Laat ons dit ten slotte nog in eenige bijzonderheden duidelijker aantoonen. ^ ' In de eerste plaats dan, de vermaning des Apostels is welgegrond , want dp Gemeente kan haar opvolgen, omdat zij opgewekt is, en bijgevolg keft. Indien de Gemeente geen ander leien had, dan hetwelk uit Adam geboren ia, zoo zoude zij des. Apostels vermaning volstrekt niet verstaan, veel min kunnen uitvoeren, want de natuurlijke mensch is dood in zijne zonden en misdaden, heeft geenen lust in God en gelooft niets van al die heerlijke dingen die daar boven zijn. Daarom, indien de vrees voor eene heillooze toekomst hem soms ook al aandrijft, om zich eens met hemelsche dingen bezig te houden zoo doet hij dit gedwongen, maakt het zoo kort mogelijk, en stelt gaarne allerlei doode werken in de plaats, die, naar' hij hoopt voor hemelsche verrigtingen kunnen doorgaan. Hoe echter iemand eenen ganschen dag, ja een gansch leven aan de behartiging van deze onzigtbare dingen besteden kan, is hem volstrekt onbegrijpelijk, want het is hem reeds lang genoeg , wanneer hij er zich een uur tijds mede bezig houden moet. Tot zulke menschen te zeggen : zoekl de dingen die daar boven zijn, is even goed, alsof gij lot een worm zegt: raak de sterren des hemels aan. Maar de geloovigén in Christus zijn ook andere menschen. Zij gelooven dat zij naar den hemel gaan. Zij zien zich zeiven reeds opgewekt, in het nieuwe leven wandelende voor het aangezigt van hunnen God. Het nieuwe schepsel dat in hen geboren is, leeft in den Geest van God die in hen woont, welke is de Geest der liefde, der blijmoedigheid , der vreugde in God. Ziet, waar de zaken aldus geschapen staan, daar is de gedachte des hemels geene vreemde zaak, maar eene vanzelfheid, indien ik het dus noemen magj daar klinkt de vermaning: zoekt de dingen die boven zijn, alsof men tot den hongerige zegt: eet.' tot den levende: adem! Want daar is eene natuur, wier eigentlijke lust en leven het is, zich in de dingen Gods te bewegen, omdat zij in die dingen haren rijkdom, hare toekomstige erfenis, hare aanstaande heerlijkheid aanschouwt. En het is God zelf, de Geest die uit den hemel is, welke daar den Geest des menschen draagt en opheft met bestendige smeekingen, verzuchtigen, psalmen en gezangen des lofs. .Maar indien, zoo vraagt gij, indien die hemelschgezindheid bij de geloovigén dan zulk eene vanzelfheid is, waartoe vermaant de Apostel haar dan nogt Het antwoord op deze vraag is eenvoudig, Die vermaning, gelijk alle vermaningen Gods tot hemelschgezindheid, is juist de behoefte van het nieuwe uit God geborene schepsel. Vooreerst dient gij hier op te merken, dat het met het geestelijk leven eveneens gesteld is als met het natuurlijke, namelijk, dat het klein en teeder aanvangt, door bestendigen wasdom zich ontwikkelen moet en van schrede tot schrede in gestalte en krachten toeneemt. Gelijk in alle werk Gods zoo geldt ook in Zijn geestelijk werk de wet der ontwikkeling. Alles nu wat zich ontwikkelen moet, beeft ondersteuning, voedsel, versterking noodig. En dit is nu jpirt het voedsel, de ondersteuning en versterking van het geestelijk leven namelijk: de vermaning uitgaande van den Geest Gods, «esproken met woorden Gods (1 Petr. 4 vs. 11). Daarom heeft God dan ook gezorgd, dat het woord Zijner vermaning bestendig onder de Gemeente van geslacht tot geslacht voortleeft , en Hij verwekt onder haar Apostelen, Leeraren, Evangelisten , die voortdurend in het Woord werkzaam zijn, om het nieuwe leven van het noodige voedsel te voorzien, dat tot zijne ontwikkeling en wasdom noodig is. Daarom is de Schrift ook zoo overvloedig in het gebod: Vermaant elkander, vertroost elkander, leert en onderwijst elkander. Daarom dringt Zij zoo aan op de gemeenschapsoefening der heiligen, hetzij aan de Tafel des Heeren, hetzij in de bijeenkomsten tot de prediking des Woords, hetzij in vergaderingen en gezelschappen in den naam van Christus, die alsdan in hun midden is. Aan deze middelen heeft bet nieuwe leven juist behoefte. Het zegt niet: «Ik heb uwe vermaningen niet noodig, want ik bedenk deze dingen reeds van zelf;» maar het zegt: «spreek tot mijne ziel, want zij hongert naar uw woord; bevochtig mijn gebeente met den dauw uwer lippen.» En wanneer de geloovige dan deze vermaningen ontvangt, zoo zijn zij eene regte verkwikking voor zijn hart, want zij versterken hem in het ware leven zijner ziel. Buitendien, wij hebben opgemerkt, dat het nieuwe schepsel geschapen in Christus hier in den tijd nog verbonden is met het ligchaam der zonde en door dit ligchaam leeft in deze verdorvene schepping, in deze booze, den duivel onderworpene wereld. Alhoewel het Hoofd reeds geboren is, en dus het ligchaam in het Hoofd reeds is opgewekt, zoo is het toch de wil van onzen God, dat het ligchaam, namelijk de Gemeente, nog eenigen tijd in den schoot dezer verdorvene schepping besloten blijft. Dat is eene instelling Gods, die mede juist noodig b tot den wasdom van het nieuwe leven, om het onder de barensweeën dezer zondige natuur, tot volkomenen wasdom te brengen. Daarom heeft dan ook het nieuwe leven eenen bestendigen strijd te voeren, tegen het vleeschelijke leven Adams daar binnen, tegen de zondige wereld daar buiten, tegen de overheden , magten en boosheden in de lucht. In dien strijd wordt het nieuwe schepsel dikwijls zwaar verdrukt, doch daarom nog niet beuaauwd 5 twijfelmoedig, doch daarom nog niet mismoedig , vervolgd, doch daarom nog niet verlaten; nedergeworpen , doch daarom noch niet verdorven. Ja God plaatst die nieuwe creatuur bestendig in allerlei strijd en worsteling, zoodat het dikwijls schjjnt, dat haar leven door den vijand gedood is geworden. Maar in allen deze toont God Zijne getrouwheid, opdat de uitnemenbeid Zijner kracht uit Hem en niet uit ons zij; want Hij maakt het openbaar, dat geene magt of kracht in staat is, dat leven te verderven, hetwelk uit Hem geboren is. Maar daartoe dan ook laat God het niet ontbreken aan bestendige vermaningen en opwekkingen, om het nieuwe schepsel wakker te houden in dien ontzaggelijken strijd. Daarom zijn dan ook de Schriften Gods zoo overvloeijende van vermaningen tot aanvuring van den moed, tot opscherping van den ijver, vermaningen tot gebed, vermaningen tot waakzaamheid, vermaningen tot hemelschgezindheid. Ach, hoe welkom zijn die woorden niet voor het gemoed, dat dikwijls door zwakheid overweldigd in het slof nederligt, of door de zonde bedwelmd, in eene bewusteloosheid verzonken is , waaruit het wederom door een krachtig woord van God als uit den hemel gesproken, moet wakker geroepen worden. Ja, dan slaat het nieuwe schepsel op die roepstemmen de oogen weer op van uit zijne süiseling, en Christus weder aanschouwende, die ter regterhand Gods zit , springt het weer op uit zijne verdooving, grijpt het zwaard des Geestes weer met frisschen moed en vliegt wederom naar de kampplaats, bewust dat het in zijnen God meer is dan overwinnaar. Zoo dan, M. B.! laat óns deze onze roeping wel beseffen. Indien wij gelooven in Christus, zoo zijn wij ook met Hem opgewekt , en indien wij met Hem opgewekt zijn, zoo is onze wandel in den hemel. Laat ons dan niet meenen dat wij ons hoofd slechts neder te leggen hebben bij dit geloof, om voortsin te sluimeren op het oorkussen van een dor, dood, lijdelijk en werkeloos Christendom. Zet de ooren open voor de woorden der vermaningen Gods die u naar den hemel roepen, waar uw Hoofd reeds in heerlijkheid gezeten is. Legt allen last af die u ligtelijk omringt, en aarzelt niet ook ten bloede toe te strijden. Hier is nw God en Vader, tot wien gij nacht en dag den vrijen toegang hebt door Jezus. Bij Hem is alle hulp, ondersteuning , bemoediging en Vertroosting bestendig te bekomen. Laat ons dan met opgehevene harten en handen tot God, die onze Helper is, door dit boóze vijandige leven wandelen, met vreezen en beven ons zelfs zaligheid-werkende, opdat niet iemand onzer doorvloeije of blijke achtergebleven te zijn. Houdt u mannelijk en zijt sterk! God is voor u, wie zal tegen u zijn? Alles is voor ons volbragt, wij hebben slechts''ïe'gelooven, lief te hebben, te danken, zelfs onder alle leed en ^oèd; smart en vervolging, omdat onze eeuwige veriossmg in; rieif'Woed des tams verworven, door de opstanding Chrisli bezegeld, door Zijne verbooging ter regterhand Gods gewaarborgd [^"Amen. Nazang : Ps. 89 vs. 7 mJL%i