Een blik op het eerste werk des H. Geestes in de gemeente van Christus. HAND. II: 12—21. Voorzang Ps. 98 vs. 1 en 2. Ziet, welk eene groote, heerlijke gave op den eersten Pinksterdag aan de Gemeente Gods geschonken is ! Welk een schouwspel, daar ginds te Jeruzalem ! Eene tallooze schare stroomt naar den tempelzaal, waar dat zonderbaar geluid vernomen is, waar die Hemelsche lichten gezien, die vreemde talen gehoord worden. Men verdringt elkander aan den ingang, en het gewoel neemt hand over hand toe. Algemeen is de ontzetting, die men in duizend vragen, elkander half luid toegevoegd, lucht geeft. Men begrijpt het niet. Men verliest zich in gissingen. » Wat wil dit toch zijn?" Zoo zweeft het van mond tot mond, en een ieder heeft voor 's hands zijne meening. De »godvruchtige mannen," van welke vs. 5 gesproken wordt, vermoeden zonder twijfel reeds van voren, dat hier een groot werk Gods geschiedt. De goddeloozen daarentegen denken reeds heimelijk aan een werk van Beëlzebub. Wederom anderen, vooral ligtzinnige jonge lieden, die met hun oordeel aanstonds gereed zijn, roepen spottenderwijs: »Zij zijn vol zoeten wijns !" Zoo ontstaat er weldra een algemeen gemurmel, als ware de gansche Tempelzaal één bijenkorf. Maar ziet, eensklaps neemt het gedruisch af en maakt plaats voor eene algemeene stilte. Het is een der Galileërs, die zich aan het hoofd zijner medgezellen plaatst en met de hand wenkt. Men zwijgt, en straks zoudt gij een stof ken op aarde kunnen hooren vallen. Het is Simon Petrus, die als redenaar voor de zaamgevloeide schare optreedt. Hij, de eenvoudige visscher der Galilesche zee, zal in de hoofdstad des lands, op den Pinksterdag, in de schaduw van den Tempel, eene rede uitspreken ! Zou hij zelf het geloofd hebben, zoo gij 't hem nu zeven weken geleden, voorspeld had ? Inderdaad, het was in zijne eigene oogen een wonder. En toch, hij stond daar thans, met eene kalmte en bedaardheid, als ware deze zaak zijn dagelijksch bedrijf. Ziet, welk eene schoone, ordelijke, welsprekende rede, hij voor brengt. Elk woord kunt gij vrijelijk ter toets bren- gen; het is aangenaam en met zout besprengd. Het zijn geen louter .klanken, geen bloemen, geen versierselen van kunsten vernuft die hij aanbiedt; het zijn zaken, woorden eener gezonde wetenschap, woorden in kracht en wijsheid gesproken, die den redenaar aangenaam maken in de consciëntie zijner hoorderen. Hoe gaarne zou ik heden deze gansche rede van Petras eens met a volgen ? Doch waar zou ik, in zulk een eng bestek als het onze, den rijkdom bergen die ons hier aangeboden wordt ? Ik zal mij dus thans slechts tot de inleiding dier Apostolische rede bepalen. Zij alleen is reeds rijk genoeg, om ons in staat te stellen eenen blik te werpen op het eerste werk. waarmede de Heilige Geest in de Gemeente des Heeren te voorschijn treedt. Het is in vier opzigten, dat wij deze beschouwing kunnen dienstbaar stellen tot onze opbouwing, wanneer wij namelijk opmerken : lo. dat de H. Geest niet werkt, zonder eenen bepaalden indruk op de aanschouwers te maken. 2. dat de H. Geest werkt door de vrijmaking van de krachten der geloovigen, in wie Hij woont. 3°. dat de H. Geest werkt als een redelijke Geest. 40. dat de H. Geest zich in Zijn werk steeds op de Schrift Gods beroept. Bij deze onze beschouwing worde Uw werk, 0 Geest van God, openbaar ook onder ons, opdat Uw naam verheerlijkt worde in ons heil i Amen. I. De eerste bijzonderheid die onze aandacht trekt, is deze, dat de H. Geest niet werkt zonder eenen bepaalden indruk op de aanschouwers en hoorders te maken. Onze tekst zegt, dat alle de aanwezigen zich ontzetteden, en die ontzetting was het gevolg van hetgeen zij van den H. Geest, met hunne oogen zagen en hoorden met hunne ooren. Vooral ééne zaak treft hen diep, namelijk, dat zij die Galileërs in verschillende talen, de yroote werken Gods hoorden spreken, (vs. 11). Zekerlijk was die indruk niet bij allen dezelfde; zelfs was hij bij den een geheel het tegendeel, van 't geen hij bij den ander was. Maar hoe gemengd en uiteenloopend die indrukken ook waren, zij waren toch bepaald, diep, onloochenbaar. En hieraan Iaat zich het werk des H. Geestes ten allen tijde, ook in onze dagen kennen. De H. (ieest is geen geest, die in slaap wiegt, maar die wakker maakt. Hij is licht, en waar Hij verschijnt, dwingt hij u de oogen te openen en te zien. Het staat aan u, datgenen wat gij ziet aan te nemen of te verwer- pen, te aanbidden of te bespotten — maar zien moet gij, en gij kunt niet maken dat gij niet ziet, noch ontkennen dat gij gezien hebt. Hierin onderscheidt Hij zich van dien geest, die in onze dagen in zoovelen werkt. Men kan tegenwoordig redenen, redeneringen, redevoeringen in overvloed hooren; maar zeer zeldzaam is daarbij het verschijnsel, dat allen die het hooren zich ontzetten, zeggende: wat wil dit toch zijn! Zelfs treft men niet eens spotters aan, die onwillig uitroepen : «Zij zijn vol zoeten wijns. Doch wat vindt men? — Slapenden — slapenden naar het ligchaam en nog veel meer naar de ziel. jaren achtereen stroomt de menigte zamen, zonder tot eenige bestemming of beslissing te komen, want zij ziet en hoort niets, dat eenigen indruk maakt. Het is zoo, de zorgvuldigheden des levens kunnen ook daar menigen zaadkorrel verstikken. Maar er zou gewis een gansch andere oogst te voorschijn komen, dan de schrale akker thans aanbiedt, indien slechts de groote werken Gods in die sprake des H. Geestes gesproken werden. Doch juist dit wordt zoo schaars gevonden, en hierin ligt de voorname oorzaak der kwaal. Het is in den geest der menschelijke filosofie, in den geest der valschelijk genaamde wetenschap, die Gods woord kjachjeJj°2? JËaakt en het verstand des menschen op den troon plaatsï, dat de groote werken Gods besproken worden. En daar die geest geen brood geeft dat voedt, noch zout dat bijt, zoo sluimeren de zielen maar immer rustig voort, zonder ontzet, of gezaligd, geërgerd of verrukt te worden. M. B! Het is niet in dezen flaauwen, zout- en krachteloozen geest, dat de gemeente van Christus in het midden dezer verdorvene wereld behoort te leven. Zij heeft den Heiligen Geest Gods ontvangen, wiens woonstede zij is, en van haar behoort een werk uit te gaan, dat de wereld Wakker schudt. Zij steekt geene kaars aan, om die onder een bed te plaatsen; noch zij bouwt hare stad niet in een dal, waar niemand haar bemerkt. Wij zijn geroepen om tot een val of tot eene opstanding te zijn; en hierin zullen wij weten dat wij getrouw zijn, wanneer wij bespeuren dat degenen die ons werk aanschouwen, tot een van deze beide punten van beslissing genoopt worden. Zekerlijk kunnen wij alzoo niet wandelen, zonder de rust en het geraak des vleesches ten ofTer te brengen. Maar indien anderzins de Geest Gods in ons woont, zoo hebben wij het vleesch gekruisigd cn wij stellen ons niet anders voor, dan eenen heeten strijd te voeren, zoo lang wij hier beneden zijn. Het kan nu eenmaal niet anders, of wij moeten in het oog van velen den duivel hebben; in het oog van anderen vraten en wijnzuipers zijn; in het oog van nog meerderen razen als uitzinnigen. Maar des te duidelijker, des te beslister, des te heerlijker zal dan ook de overtuiging dergenen worden, die door ons werk behouden worden van dit verkeerd geslacht. Want hoe scherper ter eene zijde zich de schaduw afteekent, des te scherper is ook daarnevens de glans van het licht. Slechts voor het schemerlicht, slechts voor den graauwen nevel van het tegenwoordige kleurlooze Christendom beware ons onze God! IMd, niet in overladene, niet in schreeuwende, maar in duidelijke, bestemde, krachtige tinten, licht moeten wij zijn; want dat is het werk des Heiligen Geestes. Maar een ieder, die het werk des H. Geestes in de gemeente Gods aanschouwt, zie wèl toe welken indruk het op hem maakt. Zoo menigeen misschien ook in ons midden, tracht de ontroering, die dat werk in zijn hart te weeg brengt, te ontveinzen of te verijdelen, door ligtzinnig uit te roepen: Zij zijn vol zoeten wijns. Spotternij is ten allen tijde als een schild gebruikt geworden, om de scherpte van het tweesnijdend zwaard Gods te keer te gaan. Maar achter dat schdd geborgen te zijn, is nog gevaarlijker, dan zich ongedekt te midden van duizend zwaarden te bevinden. Het leven, de dood, de eeuwigheid, het toekomend oordeel zijn ernstige zaken, waarmede gij eenmaal zult te doen krijgen. Spot daar niet mede, noch zegt van hen die daarover spreken: zij zijn vol zoeten wijns — want de spotternij van dit oogenblik zal u den toekomenden ernst nog te meer verzwaren. En als gij dan in de ontzettende ure, waarin alle lust tot spotten u vergaan zal, de bezwijkende oogen opslaat, dan zult gij zelf erkennen moeten, dat niet de mannen desH. Geestes, maar dat gij dronken waart, dronken van den zwijmeldronk der zonde en van den beker der wereldsche wellusten, en dat gij in deze uwe heillooze dronkenschap het eeuwige heil uwer ziel, als met eenen luchtigen kwinkslag verkorstwijld hebt. Daarom och! dat gij nuchteren werdt en ontwaaktet van uwe bezwijming! Ziet eens om u heen, en merkt op, welke groote werken de H. Geest in de gemeente tot stand brengt, als daar eene arme verlorene ziel binnen hare poorten behoudenis vindt, en tot rust komt voor de eeuwigheid! Merkt op welk eene sprake van liefde en lof en dankzegging tot God, den Verlosser der verlorenen, daar van de lippen der verlosten vloeit; ja van de lippen eens medezondaars, eener hoere, eens moordenaars, die misschien gisteren nog met u den kelk des verderfs dronk, maar thans bij den kelk des heils den naam des Heeren aanroept, en van wien gij even weinig zulk eene sprake verwacht, als Jeruzalems inwoners de talen der wereld verwachtten van de lippen der Galileërs. Indien gij dan eene stemme in u verneemt, die 't u toeroept, dat ook gij zulk eene sprake spreken moest, ach! overschreeuw haar dan niet door het geroep .* zij zijn vol zoeten wijns! maar sta eens stil en word ontzet en twijfelmoedig en vraag in uw verslagen harte: wat wil dit toch zijn? Ja vraag, met bezorgdheid over uwe ziel: Mannen broeders! wat moet ik doen om zalig te worden? Dan zult gij 't vernemen, dat er nog heden eene kudde Gods is, in wier midden de H. Geest woont, en binnen wier stalling ook gij behoudenis vinden kunt, zoo gij slechts door de Deur wilt ingaan. K Ik vestig uwe aandacht op eene tweede bijzonderheid, die ons in het eerste werk van den H. Geest in de gemeente Gods treft. Hij doet zijn verheven werk door de vrijmaking van de krachten der geloovigen. Wie is de man, die daar aan het hoofd der twaalve, in Kanaans hoofdstad, voor zulk eene aanzienlijke schare, als daar is zamengevloeid, durft optreden? Het is die eenvoudige visscher, dien gij nog kortelings aan het strand van Kapernaum neergezeten zaagt, vermakende zijne netten. Het is die van onkunde en vooroordeelen hevangene Israëliet, die nog z«er onlangs de eenvoudigste woorden van zijnen grooten Meester niet verstond. Nog meer, het is diezelfde beangste en bloohartige man, die nog geeue acht weken geleden, ijlings en sidderend achter eenen driewerf herhaalden meineed schuil ging, om den vorschenden blik eener deurwachteres te kannen ontvlugten. En waarom was het, dat hij toen aan alle zijne leden beefde, en zich zeiven vervloekte met dure eeden? Omdat hij als des doods werd, bij de gedachte van door de regters, die toen ter vierschaar zaten en door de menigte, die daar riep: kruist Heml voor een volgeling van den Nazarener gehouden te worden. Om dit te ontgaan en om toch vooral niet voor een vriend des gedoemden aangezien te worden, opende hij zijne lippen tot vloek en meineed. Ach! toen zoudt gij gewis gezegd hebben, dat eerder hemel en aarde vergaan zoude, dan dat deze man zou opstaan voor het aangezigt des volks, om de zaligheid in Jezus den gekruiste te verkondigen. En gewis, gij zoudt dat met regt beweerd hebben, indien hij in zijne toenmalige krachten daartoe geroepen geworden ware. Maar wat was er thans ook niet met hem geschied! De Hemel had zich boven zijn hoofd geopend, en stroomen van goddelijke kracht waren in hem neergedaald. En gelijk een wel bezaaide akker, die langen tijd onder het winterkleed te sluimeren gelegen heeft, eensklaps in den vollen dos der lente* ontwaakt, zoodra de vroe- ge regen, op hem nederstroomt, zoo ontwaakte Petras, onder den dauw des H. Geestes, nit den slaap der wet, en heerlijk' sproten de zaden des Evangeliums in hem uit, die zijn Heer drie jaren lang in hem gezaaid had. Nu werd hij, die Petra, die rots, waar op de Heer Zijne gemeente bouwen kon. Daar stond hij moedig en waardig op, en legde den eersten steen tot dien geestelijken Tempel, dien de poorten der hel zelfs niet overweldigen zouden. En dan, welken steen legde hij daar voor de oogen des volks neder! juist dien steen des aanstoots, die rotssteen der ergernis, die van de bouwlieden verworpen geworden was. Dezen legde hij daar in het midden neder, en riep : De zaligheid is in geen ander! En dat in het aangezigt van Annas, en Kajafas en Johannes en Alexander! en zoovel en als er mede schuldig waren aan den moord van den Regtvaardige! Welk eene onversaagdheid! En ziet gij ecnige teekenen van opgewondenheid of overspanning of zelfdwang aan hem, terwijl hij daar spreekt? Geenszins, hij spreekt met bezadigdheid; de toon zijner stem is natuurlijk en verraadt niet de minste ontroering; zijne bewegingen zijn eenvoudig, zijne gedachten ordelijk, iijoe woorden met zout bespreugd; hij spreekt met gemak, als iemand die zijn onderwerp meester is, als iemand die niets vertoont, - maai' alles is, omdat hij in de waarheid is en de waarheid in hem. En op dat standpunt gevoelt hij zich sterk in zijnen God, zoodat'bij om Annas noch kajafas zich meer bekommert, en naar kruis of zwaard niet meer vraagt, maar slechts ééne zaak voor oogen heeft, namelijk, hoe hij den gezegenden naam van Jezus, die gekruist en uit den doode opgewekt is, den volke verkondigen zal — en wat het overige betreft, dat vertrouwt hij in de handen van zijnen God, aan Wien hij zijne ziel overgegeven heeft. Zóó had hem de H. Geest gemaakt; vrij van de beknelling zijner onkunde en vooroordeelen; zoodat de overpriesters zich verwonderden, vernemende dal hij een ongeleerd en slecht (eenvoudig) mensen was (vs. 13); vrij van de vreeze der menschen en des doods, zoodat hij zich door geen overpriesters noch ouderlingen den mond stoppen liel, schoon dezen hem ook met den dood dreigden. (Hand. V vs. Ï29 — 33). Welk eene groote, uitnemende zaak is dat! Zij is ten eenen male onbegrijpelijk voor den natuurlijken mensen; want deze wandelt in de kracht des vleesches en verstaat het niet, welk eene kracht de Geest geeft. En het vlecsch is zwak, benaauwd, gebonden in duizend banden van menschenvrees, en vreeze des doods, en 't kan de i groote werken Gods niet spreken, want het heeft geen oog, dat Jezus Christus ziet, gezeten ter regterlland Gods. Daarom aangezien het tegen- D woordige naam-christendom geheel vleeschelijk is, daarom zwijgt het ook van die groote werken Gods, zoodra er slechts eenige schande of gevaar voor het vleesch mede verbonden is, en het verkoopt de heiligste en dierbaarste regten zijner kerk en school, omdat bet geene vrijmoedigheid heeft, de geweldhebbers dezer eeuw in het aangezigt tegen te spreken. Eene godzaligheid, die door de magthebbers geduld, en door den grooten hoop der meerderheid geprezen wordt, durft het tegenwoordige Christendom belijden en beoefenen; maar tegen den grooten stroom als een dam pal te staan, en de eer en regten Gods tegen den mensch te handhaven, — dat durft en kan het niet, omdat het alleen op zijne eigene kracht, geleerdheid, wijsheid en godzaligheid steunt, en niet aangedaan is met kracht uit de hoogte. Maar daarom zal dit geslachte ook overkomen, 'wat aan vleeschelijk Israël overkomen is, zijne tempelen zuilen vernield en zijne plaatsen zullen hem woest gelalen worden, omdat het in het vergankelijke vleesch gezaaid heeft, en daaruit verderfenisse maaijen zal. Maar de gemeente Gods is niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in haar woont (Roin 8 vs. 9). En diezelfde Geest, die den eersten Pinksterprediker ontbocid heeft van zijne vleeschelijke banden, werkt ook in ons nog met eene kracht ter vrijmaking. Wel is waar, die Geest werkt in ons niet door teekenen en wonderen, gelijk in die dagen der eerste uitstorting, maar Hij woont nu ook eens vooral in ons, en heeft Zijn aanwezen niet meer in die zinnelijke verschijnselen te openbaren, aangezien Hij geen teekenen doet, waar zij niet noodig zijn. Of misschien ook zouden wij even als de eerste Christenen in staat zijn, krachten en teekenen te doen, indien wij niet door onze zonden en ongeloovigheid, de werkingeu des Geestes in ons belemmerden. Want dit is het eigenaardige des Geestes, dat Hij zich belemmeren en tegenwerken, ja bedroeven, ja uitblusschen laat (lThess V vs. 19) evenzeer als Hij zich door oefening en door een ijveren om Zijne gaven laat ontwikkelen (1 Cor. XIV 1). Als een kind vangt hij aan in het hart, waar Hij door het geloof binnen treedt, en daar begint Hij den strijd tegen het vleesch, om den geest des menschen van allen band en beknelling des vleesches, van trap tot trap al meer en meer te bevrijden Maar in die langzaam ontwikkelende werkzaamheid des Geestes komt het er vooral op aan; hoe gij u daarbij gedraagt; of gij tegen- dan mede werkt: of gij u wilt laten leiden door den Geest, dan of gij de verzenen tegen de prikkels slaat. ZoodanM. B! zegt niet: »ik heb den Geest niet," want ik gevoel geene krachten en ik zie geen teekenen" — want de Geest laat zich niet tasten en zien, maar ge- looft dat gij den Geest hebt, indien gij immers in den geioove daarom gebeden hebt tot Hem, die Zijnen kinderen de goede gave niet onthoudt (Luc. IX vs. 13). En zegt ook niet: »thans ben ik volwassen, want God heeft mij den Geest gegeven," — want nu eerst zijt gij in staat te wassen in Christus, en gij zijt nog niet aireede volmaakt; maar gij hebt nog veel te leeren, dat gij nog niet kent, en te oefenen dat gij nog niet verstaat; in welke dingen de Geest, die in u woont, u nu leiden zal met zachtmoedigheid en genade, van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. Maar zoo gij eenige zonde of eenig gebrek of eenige zwakheid des vleesehes in u ziet, zegt dan: »ik heb den Geest, en ik ben magtig door den Geest de werkingen des vleesches te dooden." En grijpt in dit geloof de wapenen des Geestes, en strijdt den goeden strijd met gebeden en smeekingen, van te voren wetende, dat gij reeds meer dan overwinnaar zijt. Tusschenzang, Ps. 73, vs. 13, 14. III. Wij zijn genaderd tot eene derde opmerking, die onze aandacht treft bij de beschouwing van het eerste werk des Geestes in de Gemeente van Christus. Hij betoont zicli in Zijn werk als een redelijke Geest. Laat ik mij op dit punt nader verklaren. De twaalf Apostelen en hunne medgezellen waren door de spotters op eene beledigende wijze beschuldigd geworden. Zij zijn, zoo riep men, vol zoeten wijytj Zij zijn dronken! Merkt nu evenwel de wijze op, hoe Petrus in den Geest sprekende, zich tegen deze beschuldiging verdedigt. Hij bedient zich liiet van eene magtspreuk, door b. v. uit te roepen: »o Gij .vutters! Gij zijt natuurlijke menschen en begrijpt de dingen niet, die des Geestes Gods zijn ! Tegen u wil ik niet spreken, want ik zoude slechts het heilige voor de honden, en paarlen voor de zwijnen werpen!" Misschien zou Petrus met deze woorden niet meer dan de waarheid gezegd hebben, maar voor zijne hoorders zou hij er niets mede bewezen hebben. Ook bedient hij zich niet van een wonder, door b. v. even als Elia, weleer vuur van den hemel af te bidden, waardoor de spotters verteerd werden. Want, behalve dat de Geest die in hem woonde, geen lust had in verderven, maar in behouden, zoo zou hij daarmede de gemoederen wel verschrikt, maar niemand overtuigd, veel min bekeerd hebben. Neen, Petrus wordt door den Geest op eenen anderen weg geleid. Hij zocht naar redenen, naar bewijzen, waardoor hij onder het bereik komt van de redelijke overtuiging zijner hoorders, en hen in staat stelt, zeiven te oordeelen, boe onredelijk de beschuldiging is, die zij hem en zijne medgezellen te laste leggen. Het is, zoo zegt hij, eerst de derde ure van den dag. De dag nu, begon bij de Israëlieten met de zesde ure van onze dagverdeeling, alzoo dat hunne derde ure overeenkwam, met onze negende ure in den morgen. Ziet dus, zoo zou de Apostel naar onze wijze van spreken gezegd hebben: ■> Ziet dus hoe ongerijmd het is, dat gij ons voor dronken verklaart, want het is eerst negen ure in den morgenstond en wie is er dan reeds dronken in Israël V' Zoo wendde hij zich dus tot zijne hoorders als tot redelijke menschen, die in staat waren, zeiven te oordeelen, en de bewijzen des Geesten te toetsen. Met andere woorden, de Geest beriep zich hier op de rede van den mensch, om hem zeiven van de onredelijkheid zijner gedachten te overtuigen. Ik acht deze bijzonderheid uiterst bebartigingswaardig. Zij doet ons de werkzaamheid des H. Geestes kennen van- eene zijde, die maar al te zeer miskend wordt. Men heeft den H. Geest dikwijls voorgesteld, als ware Hij te verheven, dan dat Hij met de menschelijke rede iets gemeens hebben kon. Men heeft Hem doen voorkomen als een Persoon, die zich met redeneringen niet inlaat, die alleen met plotselijke wérkingen, met wonderdadige instroomingen, met onverklaarbare aandoeningen, ja met zonderlinge verschijnselen omgaat, en daardoor overtuigingen, gevoelens en verwachtingen in het hart te weeg brengt, waarvan men geene andere oorzaak, grond of rekenschap te geven weet, dan alleen de magtspreuk: »de Geest heeft mij dit in het hart gegeven." Om die reden heeft men dan ook soms jaren lang, op zulke vermeende kenteekenen «der geesteswerking gewacht, en anderen aangespoord, niet te rusten, voor dat zij ze ondervonden hadden. Wat men daarentegen door eenvoudige overdenking, redenering en gevolgtrekking, uit Gods woord zich toeëigende, dat werd maar al te vaak als geen werk van den H. Geest verworpen; dat werd als louter menschelijk verstandswerk afgekeurd. En menigeen die voor zijn geloof geenen anderen grond weet aan te geven, dan dat hij het woord Gods gelezen of gehoord heeft, en daaruit de gevolgtrekking heeft afgeleid, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om ook hem zalig te maken — wordt als een nog ongeloovig en onbekeerd mensch afgewezen, omdat zijn geloof te verstandig, te redelijk is, en te weinig op de vermeende geesteswerkingen steunt. Ik weet niet met welke proefhoudende gronden de voorstanders dezer leer, van den H. Geest hun gevoelen kannen staven. Ik althans ben verzekerd, dat de H. Geest eerst dan eene regt schoone overwinning op hun onverstandig hart behalen zal wanneer zij dit gevoelen laten varen. De Apostel noemt de dienst Gods in den H. Geest, eene redelijke Godsdienst. Zekerlijk is de menschelijke rede, sedert onzen treorigeo val vreemd geworden van de dingen Gods, omdat ons onverstandig hart verduisterd geworden is, en omdat wij, ons uitgevende voor wijzen, dwaas geworden zijn. Maar indien wij ook al onredelijk geworden zijn, de H. Geest is gebleven, die Hij van eeuwigheid was, namelijk de hoogste Rede, die verre is. van alles wat naar willekeurigheid, grilligheid en zonderlingheid zweemt. En daar is zeker niemand, die beter weet dan de H. Geest zelf, hoe schandelijk en hcillooslijk wij zondaren, onze van God onlvangene rede misbruiken en verderven. Desniettemin erkent de H. Geest, dat wij nog immer redelijke wezens zijn, die onze rede, hoe snood ook misbruikt, echter niet verloreu hebben, maar integendeel, indien wij 't slechts willen, zeer goed regt van onregt, waarheid van leugen onderscheiden kunnen. En aan die. nog in ons aanwezige rede knoopt deH. Geest Zijn werk in ons; op de rede beroept Hij zich; van haar verlangt Hij de toestemming dier eenvoudige waarheden, welke Hij ons voorhoudt, om daarop Zijn verder onderwijs te bouwen. Waar de mensch, uit eene besliste liefde tot het onregt en de leugen, weigert deze toestemming te geven, daar sluit hij zijn hart voor den II. Geest toe, en deze kan dan niet op hem werken. Maar, waar hij integendeel zijn hart voor de redelijke gronden der waarheid openstelt, daar verleent hij den Geest toegang, en geeft Hem plaatse om Zijn gezegend werk aan te vangen. Maar hoe verrigt de Geest dan Zijn werk in hem ? Op de hoogst redelijke wijze. Hij redeneert met den mensch : Hij rigt eene rede, eene sprake tot hem, die hij verslaan kan Met andere woorden: Hij bearbeidt hem door het woord, dat Hij van de lippee eens pre dikers of van uit de bladen der Schrift tot de redelijke ziel des menschen spreekt. En Hij eischt volstrekt niet dat de mensch, zonder eenig verstand of eenige erkenning van de re/lelijkheid der zaken, ze slechts als in den blinde aanneemt, maar Hij brengt hem door gronden en bewijzen tot eene redelijke overtuiging van de waarheid en regtmatigheid der dingen, die hij hoort; Hij duldt dat de mensch zijne bezwaren oppert ; Hij wordt niet moede, om den mensch zoolang te wenden en te keeren, totdat hij het regte punt gevat heeft van waar hij zelf de redelijkheid en heerlijkheid dier dingen kan inzien. Zoo werkte de Geest door het woord van den Apostel Petrus, op de inwoners en vreemdelingen te Jeruzalem. Zoo werkte Hij van stonde af aan door alle de Apostelen in de gemeénten. Doorleest slechts de brieven der Apostelen, die in dezen Geest, geschreven zijn . Wat anders zijn zij dan klare, ordelijke redeveringen, vol grondigheid van betoog, vol bondigheid van bewijs ? Het' waarom en daarom wordt er op elke bladzijde gevonden, en alles steunt er op eeuwige fondamenten. En zoo werkt de H. Geest nog heden ten dage. Hij eischt geen ander geloof in ons, dan een redelijk geloof, waarvan wij rekenschap geven kunnen, en dat op goede gronden steunt. Door het woord spreekt Hij tot onze redelijke ziel, en door dat woord verwekt Hij gedachten, overleggingen, redeneringen, gevolgtrekkingen in ons, die ons tot de kennis en overtuiging der waarheid brengen. En de menscb, die alzoo van den Geest bearbeid wordt, bespeurt op dat oogenblik niet, dat er een ander buiten hem zeiven is, die hem bewerkt; want het geschiedt alles, langs de eenvoudige en natuurlijke gangen zijner eigene rede, en hij meent niet anders of bet zijn slechts zijne eigene invallende gedachten, die hem tot deze inzigten brengen. Maar wanneer hij dan straks de waarheden, die hij heeft gevonden, ook met een gewillig hart omhelst, dan als het ware, terugziende op den weg, dien hij is geleid geworden, dan verstaat hij door het geloof, dat de Heere aan deze plaatse was en dat hij het niet geweten heeft. En dan beroept hij zich voor zijne hope ook niet op verschijningen en ingevingen, die geen grond of rekenschap toelaten, maar hij beroept zich op het woord Gods, als den eenigen grond, die vast ligt, en waarop ook alleen de H. ('eest Zijn werk in hem heeft opgebouwd. IV. Wij spraken over het woord Gods, als den eenigen grond, waarop de H. Geest Zijn gezegend werk bouwt. De rede van den Apostel Petrus bevestigt ons in deze opmerking, die thans in de vierde plaats, onze aandacht verdient. Wij zien ook hier, hoe de II. Geest zich op de Schrift beroept. Wij hebben gezien hoe de Apostel, sprekende in den Geest, zijne hoorders eerst door redelijke gronden bewijst, dat de Galileërs niet datgene zijn, waarvoor de spotters hen houden. Thans gaat hij er toe over, om hun te zeggen wat zij dan wel zijn. Hij treedt op, om de wonderbare verschijnselen te verklaren, die de schare in ontzetting brengen. En hiertoe bewandelt hij eenen gansch eigenaardigen weg. Hij treedt in geene filosofiën en'hoogdravende vertogen, maar wendt zich aanstonds tot de Schritt Gods, en wijst als met den vinger aan, dat hier niets anders geschiedde, dan wat reeds eeuwen van te voren, door den mond van den Profeet Joël verkondigd was, gelijk wij zulks nog heden, in Hoofdstuk II vs. 28^—02, van dien Profeet kunnen nalezen. Ik zal mij voor dezen keer niet in de verklaring dier merkwaardige Profetie begeven. Het zij alleen voor 's hands genoeg aan te merken, dat de Apostel die Profetie niet aangevoerd heeft, om te beweren, dat zij thans op den Pinksterdag reeds in haar geheel vervuld werd. Integendeel, wij zijn overtuigd, dat het laatste gedeelte dier Profetie vooral, eerst op den laatsten Pinksterdag, dien wij nog in de toekomst verwachten, vervuld zal worden. Maar de Apostel wil alleen aantoonen, dat die Profetie onder andc ren ook zaken voorspelt, die thans reeds in vervulling traden, namelijk de uitstorting van den Geest Gods op alle vleesch; en het is hierop, dat de Geest door zijnen mond zich beroept', om de gebeurtenissen van dezen Pinkstermorgen te verklaren en te wettigen. Het treft onze opmerkzaamheid, dat ook de H. Geest zelf, zulk een gezag en zulk eene eere aan Gods geschreven woord toekent. Hij beroept zich niet op zichzelven, maar op eenen grond, die, ten minste voor het oog Zijner hoorders, buiten Hem lag. En echter had Hij zich op zich zeiven willen beroepen, wie zou daartoe beter in staat geweest zijn dan Hij! Hij is de Geest, die wonderen en teekenen doen kan. en wien de krachten van Hemel en Aarde te dienste staan. Welk eene kleine zaak ware 't Hem geweest zich hiervan te bedienen, om aan alle twijfel of tegenspraak een einde te maken, en de harten met vreeze te vervullen ! Doch neen, Hij Iaat Hemel en Aarde in rust en neemt niets anders dan de Heilige bladen der Schrift ter hand. Hij eischt niet, dat de aanschouwers Hem zeiven gelooven om Zijns zelfs wille ; Hij verlangt alleen, dat zij Hem herkennen uit de Schriften, die van overlang reeds van Hem gesproken hebben. Zoo had ook de Zoon, als met de Schrift in de hand, Zijnen weg bewandeld onder de kinderen Israëls. Ook de Zoon getuigde niets van zich zeiven, maar bij elke schrede, die Hij voorwaarts ging, wees Hij op de Schrift, als van Hem getuigende; bewees Hij uit de Schrift, dat Hij de gezondene des Vaders was. Maar ook evenzoo doet thans de Geest, die den Zoon vervangen heeft, sedert dat Deze ten Hemel gevaren is. Ook Hij getuigt niet van zichzelven; Hij spreekt niet van zich zeiven, maar zoo wat Hij gehoord heeft, dat spreekt Hij (Joh. XVI: 15). v Hoogstmerkwaardige bijzonderheid! Beiden, de Zoon en de Geest beroepen zich niet op zich zeiven, maar op de Schrift! Welk een diepen blik verleent ons dit in de innige harmonie, die de verhevene Personen der drieëenige Godheid verbindt ! De Schrift is het boek der eeuwige raadslagen des Vaders, die Hij met den Zoon en den Geest genomen heeft, om ze door beiden ten uitvoer te leggen. In die Schrift liggen de eeuwigen gedachten des Vaders van Wien, als eeuwig- gen grond der eeuwige drieëenige Godheid, alle voornemen en raadsbesluit uitgaat. Naar die schrift worden Hemel en Aarde geregeerd ; wordt het gansche weefsel der geschiedenis van alle eeuwen afgewerkt; worden de duivelen geoordeeld in de helle; worden de verlorenen verwezen in de pijnen des vlammenden vuurs; worden de Engelen uitgezonden tot hunne dienst; worden de geloovigen uitgetrokken uit het verderf en overgeplant in het Paradijs. De Schrift! De Schrift! Zoo weergalmt het van eeuw, tot eeuw in alle sfeeren van het Godsbestuur, in de hoogte en in de laagte, van verre en van nabij, opdat, als eenmaal alles, wat ooit geschieden zal, geschied is, het dan tot verbazing van alle schepsel blijke, dat al wat geschied is, niets anders is dan vervulling der schrift. Aan deze schrift houdt zich de Vader, als die geene verandering kent noch schadnw van ommekeering. Aan deze sehrift houdt zich de Zoon, als die niets anders wil dan wat de Vader wil. Aan deze schrift houdt zich de Heilige Geest als die slechts begeert, den Vader en den Zoon te verheerlijken. En waar de Geest getuigenisse noodig heeft, om te bewijzen dat Hij de Geest is, daar is het die Schrift en die Schrift alleen, waarin Hij ze zoekt, opdat er voor God en menschen geen ander beroep of gezag overblijve, dan dat eenige onverbreekbare wetboek des Vaders — de Schrift ! En aan dienzelfden regel houdt zich de Geest nog heden te dage ook in de gemeente Gods. De geloovigen in Christus hebben allen den Geest, die hen in alle waarheid leidt,1 maar zij zijn niet allen evenzeer in dien Geest opgewassen.' Een ieder van hen heeft nog een onafzienbaar veld van kennis en ondervinding te doorwandelen, waarin die Geest hem nog van schrede tot schrede voortleiden moet. Wanneer hij heden terug ziet, op hetgeen hij voor tien jaren was, toen hij nog eerst als een zuigeling verkeerde in de dingen des Geestes, dan staat hij verbaasd over het gansch ander licht, waarin hij thans vele zaken beschouwt. Hij stemt thans van harte vele dingen- toe, die hij toch nog met heiligen ijver meende te moeten bestrijden; vele dingen ook keurt hij thans af, die hem toen geoorloofd, ja pligtmatig toeschenen. En wederom zal hij dezelfde ondervinding hebben, wanneer hij tien jaren verder is, en terug ziet op hetgeen hij heden was. Zoo is het werk des Geestes een gestadig wassen en toenemen, en daardoor vindt men in de gemeente allerlei graden en standen van ontwikkeling; kinderen, jongelingen, mannen, vaders in kennis, in geloof, in ondervinding. Zij hebben allen den Geest, en toch is er onder hen eene ontzaggelijke verscheidenheid, ja groot verschil, dat helaas maar al te vaak tot de hevigste twistingen aanleiding geeft. Wie zal hier beslissen? Of waarop zal men zich beroepen ? Zal iemand zeggen : »Ik zal scheid man zijn, want ik heb den Geest?" Dan is Bet antwoord en te regt: »Wij meenen ook den Geest te hebben.'' Maar niets ligt ook meer buiten de gewoonte des Geestes dan dit. Hij beroept zich niet op zich zeiven. Doch waarop beroept zich de Geest dan? Op de /Schrift, en naar deze alleen behoort zich ook de gemeente te rigten. Hierin wordt het ware werk van den Geest gekend. Het vleesch beroept zich op zich zeiven, op leeringen van menschen, op overleveringen en fabelen en filosofiën, op wonderen en teekenen, op verschijningen en gezigten. Maar de Geest — de Geest beroept zich op de Schrift. Er staat geschrevenl Dat was het zwaard, waarmede de Zoon den grooten vijand bevocht; Er staat geschreven, is ook het zwaard des Geestes. Indien wij dan in den Geest zijn, laat ons geen ander zwaard gebruiken. De kinderen der wereld bedienen zich van vleeschelijke wapenen, maar zij zullen door diezelfde wapenen des vleesches vergaan. De kinderen Gods behooren niet met staal en vuur, maar met het geestelijke zwaard van Gods woord te strijden, en zij zullen magtiger zijn dan alle hunne tegenstanders. Zoo laat ons dan als bekwame krijgsknechten, ons vlijtig oefenen in het behandelen van dat uitnemend wapentuig, waardoor het zwakke, arme, verachte volk Gods de wereld overwint en op de hel zegepraalt. Hiervan zullen wij weten dat wij in den Geest leven, dat wij onze wandel eeniglijk bouwen open rigten naar dat woord Gods; dat wij het als brood eten, als water drinken, zoodat het ons als tot vleesch en bloed wordt, en wij levende Evangeliën Gods worden, ja brieven Christi, geschreven niet met inkt, maar door den Geest, niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten. Als dan eenmaal de wereld huilt en weeklaagt, omdat de fondamenten harer hoop en verwachting tot puin gestort zijn, dan zullen wij aanvangen te juichen, omdat het dan blijken zal, dat onze hoop steunde op eeuwige fondamenten, namelijk Gods woord. Amen. Nazang Ps. 55 vs. 2. m m WNIIIIIIIIIIIII»lllllll)ll«IHIMIIIIIIllll!!llia»i ffi^S F' §| EEN BLIK pi I ■ || EERSTE WERK DES H. GEESTES || I g DE GEMEENTE VAN CHRISTUS. ||| I ^ LEERREDE ||j I P| HAND. II: 12-21. ^ |g SI F8 AMSTERDAM, sÊ^l SI j'G' h A m e l' !§l h Bantaaamerstraat, No. 30. V