^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ M AARD, OORSPRONG EN GEVOLGEN jfïfM VAN HST I DOOD GELOOF. II LEERREDE ■ Ittlf OVEE JAC II: 14. III Do°R AMSTERDAM, J. G. HAMEL. 1851. Bantammerstraat, N°. 30. Prijs 12'/, C«ot. De aard, oorsprong en gevolgen van het dood geloof. JAC. II: 14. VOORZANG Ps. XIX: 1, 4. Geliefde Toehoorders! Het is eene aloude beschuldiging, die tegen de leer der genade wordt ingebragt, dat zij voedsel en vrijheid zou geven tot het onbeschroomd overtreden van Gods wet. Reeds de Apostel Paulus had zich tegen deze beschuldiging te verdedigen, daar sommigen van hem zeiden, dat hij door zijne prediking aanspoorde tot zondigen, opdat de genade te meerder worden zou. Na hem hebben al degenen, die op zijn voetspoor den weg ter zaligheid betraden of verkondigden, steeds met dezelfde tegenwerping te worstelen gehad; en ook wij, die geen ander Evangelie, dan het zijne willen en mogen prediken, hebben dagelijks dienzelfden strijd met de tegensprekers te strijden. De oorzaak van dit verschijnsel is geenszins daaraan toe te schrijven, dat de Apostel en zijne trouwe volgelingen de leer der genade onvoorzigtiger wijze eenzijdig voorstellen; integendeel, zij zijn het juist, die het ernstigst op heiligmaking en op de vreezeGods als vracht der genade aandringen. Maar er zijn onder degenen, die deze genadeleer aanhangen, helaas velen, die door hunnen ongeregelden levenswandel regtmatigen grond tot deze beschuldiging geven. Niet de leer der genade zelve, maar hare valsche toepassing bij velen harer belijders geeft aanleiding tot dien grooteq laster. Dit werd reeds in de dagen der Apostelen op de treurigste wijze bewezen. Men schermde met de woorden geloof en genade en had er den ganschen dag den mond van overvloeijende, maar in den dagelijkschen wandel en in het gemeentelijk leven gedroeg men zich op eene wijze, die zelfs de ongeloovigen met regt ergerde. Voor niemand was dit aanstootelijker, dan voor die Christenen, die uit het Jodendom tot het Christendom overgegaan, nog altijd eene bijzondere gehechtheid aan de voorvaderlijke inzettingen der wet behielden. Voor dezen was het regel- en teugellooze leven dier over geloof en genade zwetsende vrijheidschreeuwers een gruwel, en hieruit laat het zich verklaren, dat inzonderheid in de gemeente te Jeruzalem, die als JoodschChristelijke gemeente meer dan andere op eenen wettischen bodem stond, de leer van Paulus in zware verdenking kwam. (Hand. XXI: üO—24). Jakobus, opziener der Jeruzalemsche gemeente, gevoelde zich door een en ander bewogen, om in den H. Geest de schrijfstift aan te grijpen en niet tegen de leer der genade, maar tegen hare valsche toepassing een woord Gods neder te stellen, tot bestraffing en bekeering der ongoddelijke roepers. Ook onze tekst behoort tot de spreuken, waarvan hij zich in zijnen hem eigenaardigen redeneertrant bedient, om de nutteloosheid van het dood geloof ten toon te stellen. Ik heb dien heden ten onderwerp onzer overdenking gekozen, omdat ik dezelfde ondervinding beleef, waarin alle predikers van de leer der genade hebben moeten deelen, namelijk dat door het misverstand van sommige hoorders en door het onverstand van vele belijders de leer der zaligheid, door het geloof, bij menigeen in eenen kwaden reuk komt. Wij wenscheu bekend te staan, als Christenen, die volharden in de leer der Apostelen, en niet alleen in die van den apostel Paulus, maar ook in die van Jakobus. Wij zouden ons bedroeven, indien men meende, dat wij alle geloof als voldoende tot zaligheid verklaarden, en geen onderscheid kenden tusschen een dood en een levend geloof. Wel is waar, er zijn- er ook in onze dagen, (en ach! dat zij onder onze bestendige hoorders niet gevonden werden!) die door hunnen wandel schijnen te toonen, dat zij dit onderscheid nooit van ons vernomen hebben. Doch juist daarom achten wij het des te meer nuttig, dat wij hen eens opzettelijk bij dit onderscheid bepalen, opdat zij, dat geve God! uit hunne verderfelijke zelfbegoocheling wakker geschud worden, en het nog heden vernemen, dat er ook een geloof is, waarvan de H. Geest vraagt: wat nuttigheid *s het? kan dat zaligmaken? Ja, ook voor de levenden onder ons zal bet nuttig zijn een oog te rigten op datgene, wat dood en onnut is, opdat zij zich naauw beproeven en leeren het overige, dat sterven zoude, te versterken. In drie opzigten wil ik heden het dood geloof met u beschouwen, namelijk in zijnen aard, zijnen oorsprong cn zijne gevolgen. De Geest, die alleen levend maakt, schenke ons daarbij zulke opmer- kingen en vermaningen, als tot bekeering en heiligmaking leiden kunnen. Amen! r. Drie bijzonderheden merken wij op in onzen tekst, die ons den aard van het dood geloof beschrijven. Vooreerst het dood geloof is een geloof. Ten tweede, het dood geloof wil'zich. het voorkomen geven alsof het zalig maakt. Ten derde, hef dood geloof mist de werken van het zaligmakend geloof. Het dood geloof is een geloof. De Apostel ontkent geenszins, dat de menschen, tegen wie hij te velde trekt, gelooven. Hij zegt niet: »zulk een geloof is geen.geloof," Integendeel, hij stemt zelfs op eene andere plaats toe, dat ook de duivelengelooven (vs. 19). Maar hij vraagt levens of het hen kan zalig maken. Ik moet hier doen opmerken, dat de Apostel zijne woorden thans niet zoo zeer tegen ,de opzettelijke huichelaars en bedriegers gerigt heeft, die met een stalen voorhoofd liegende voorgeven, de waarheden des Evangelies te omhelzen, terwijl zij er metterdaad geen woord van gelooven. Neen, de Apostolische tegenwerping is gerigt tegen belijders des Christendoms, die meer of min in gemoede de waarheid des Evangelies toestemmen. Zij zijn in geenen deele van degenen, die het Woord Gods voor eene fabel houden, maar zij nemen op het getuigenis van dat woord aan, dat alle dingen, die daarin vermeld worden, waarlijk geschied zijn en geschieden zullen. Ja, zij kunnen zelfs zeer zuiver en rcgtzinnig in de leer zjjjn, en zulks niet alleen met de klank der lippen en met de kennis des verstands, maar ook in gemoede. In de eenzaamheid zelfs, wanneer zij het om niemands wil behoeven te doen of te laten, zullen zij zich met de lezing der Schrift kunnen bezig houden en er een zeker genót, eene zekere stichting van hebben, omdat zij gelooven, dat het alles waar is wat zij lezen. Zij zullen bidden en psalmzingen, en hieruit, naar hun gevoel, zelfs êenen zekéren zegen trekken. Zij zullen bij zekere gelegenheden, in zekere omstandigheden, zelfs met ijver opkomen ter verdediging van de waarheden, die, tot hunne wezenlijke ergernis, bestreden worden. Met één woord, zoo zeker als zij gelooven dat er een Keizer Augustus geleefd heeft, schoon zij hem nooit gezien hebben, en zoo zeker als zij gelooven, dat er eene stad Jeruzalem op aarde is, schoon zij er nooit geweest zijn, zoo zeker gelooven zij ook, dat er een God is, dat Jezus Christus Zijn ééniggeborene Zoon menschgeworden, gekruist, gestorven, begraven, opgestaan uit den doode en ten Hemel gevaren is; ja, zoo zeker gelooven zij*- dat Hij alleen de Zaligmaker is, die komen zal om de levenden cn de dooden te oordeelen, de boozcn te straffen en de goeden te beloonen. Zij gelooven dit alles als waar en onomstootelijk zeker — en echter, hun geloof is dood; het kan niet zalig maken. Nog meer, dat dood geloof geeft zich zelfs het voorkomen alsof het zalig maakt. De Apostel beschrijft de mensehen, die hij op het oog heeft, als dezulken, die zeggen, dat zij het geloof hebben. Waarom zeggen zij dat? Zij hebben daarmede toch een zeker doel. En welk ander doel kan dit zijn, dan dat zij u de verzekering willen geven, dat zij datgene bezitten, wat tot zaligheid noodig is? Zij willen niet, dat gij hen rekent onder de ongeloovigen, die verloren gaan. Zij willen geteld worden bij het volk Gods, dat door hel geloof behouden wordt. En opdat hierover geen twijfel besta, verklaren zij, dat zij het geloof, dien wortel van alle heil in Christus bezitten. Ja, velen verklaren dit niet alleen met deze enkele belijdenis, maar ook door hunne gedragingen. Zij voegen zich bij de schare, die regelmatig opgaat naar het huis des gebeds. Zij sluiten zich aan tot de gezelschappen, die bijzonderlijk tot opbouwing in het geloof bestemd zijn. Zij stellen zich daar soms zelfs aan de spits, worden voorgangers der overigen, rijzen voor veler oog als pilaren der gemeente op en geven in hun spreken en gedragen genoeg te kennen, dat zij zich van de zaligheid, die door het geloof is, onbetwistbaar verzekerd achten. En evenwel is het helaas, maar al te dikwijls het geval, dat men met regt vragen mag : Wat nuttigheid heeft dit alles ? kan dat geloof zalig maken? Waarom ? Zijn zij dan schandelijke bedriegers, gewetenlooze huichelaren. Dat juist niet, M. H. ! Of ja, bedriegers zijn zij, maar eigenlijk nog meer bedrogenen, die door eene heiilopze zelfbegoocheling zich misleiden. Zij hebben een geloof; zulks is niet te ontkennen: maar zij bekennen het zich zeiven niet, dat dit geloof niet genoeg is tot zaligheid. Zij hebben veel, maar er is één ding dat hun ontbreekt en zij komen maar immer niet tot het besef, dat juist dat één? tot zaligheid noodig is. Zoo zijn zij tevreden met hetgeen zij hebben, niet erkennende dat het alles te zamen nog niets is, met betrekking tot de behoudenis der ziel. En in die tevredenheid zich zeiven behagende, bij het gezigt op het vele dat zij hebben, houden zij het oog bestendig afgewend van die ledige plaats, waar juist datgene gemist wordt, wat tot zaligheid onontbeerlijk is en dat wij straks zullen noemen. Maan waaraan is het dan te weten, dat dit geloof, m weerwil van al die luisterrijke vertooningen, onnut is? De Apostel geeft het antwoord op deze vraag; Hij wijst het kenmerk aan, waarbij het dood geloof van het zaligmakende is te onderscheiden- Dat dood geloof, zoo zegt hij, heeft de werken niet. Wij naderen hier een onderwerp M. H. dat van uiterst teederen aard is, en waarbij men ligt gevaar loopt, misverstaan te worden. Ook onze Apostel is te allen tijde door ve len kwalijk begrepen geworden, sedert hij van een geloof gesproken heeft, dat de werken niet beeft. Men heeft deze uitdrukking dikwijls en gaarne in dien zin opgevat, alsof de Apostel dat geloof dood en onnut noemde, hetwelk de werken der ipe< niet heeft. «Wanneer iemand," zoo riep men, »die bVw#Prt een getosvige te zijn, de werken der wet niet heeft," en dus een afgodendienaar, of een dief, of een sabbath-schender, of een echtbreker is, met één woerd, wanneer zoo iemand zich aan de afwijkingen van eenen zedeloozen wandel schuldig maakt, dan is zijn geloof bewezen, onnut en tot zaligheid ontoereikend te zijn." «Daarentegen," zoo vervolgde men verder, »wanneer iemand, die beweert het geloof te hebben, tevens de werken der wet houdt, en dus eenen onberispelijken levenswandel voert, zoo is zijn geloof bewezen, een levend en zaligmakend geloof te zijn."' En wat zullen wij hierop zeggen, M. H? Zeker deze bewering heeft veel schijn van waarheid, en toch ligt er eene diepe onwaarheid in verscholen. Over het geheel en oppervlakkiglijk kan men aannemen, dat een bestendig onzedelijke wandel zeer ongunstig tegen het geloof eens menseben getuigt, en omgekeerd is het waar, dat het levend geloof er opregt en vurig naar streeft, om niet sjechts één, maar alle geboden Gods te vervullen. Maar het is ook eene hoogst gewigtige waarfieid, die niet genoeg kan herhaald worden, dat er menig zondaar is, die dagelijks de wet overtreedt, ja soms diep vallen kan, gelijk met David en Petrus geschied is, en evenwel het levend, zaligmakend geloof heeft; terwijl daarentegen menigeen den zuiversten levenswandel voeren kan en echter dc duidelijkste bewijzen draagt, dat het geloof, waarop hij zich beroemt, dood en onnut is. Ik moet hier de belangrijke opmerking in het midden brengen, dat de Apostel in onzen tekst niet van de werken der wet — maar van de werken des geloofs spreekt. »Wat nuttigheid is het" zoo is de bedoeling zijner ?raag, »of iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken des geloofs niet?" En de werken des geloofs sluiten zeker de werken der wet niet buiten; integendeel, zij nemen die in zich op. Maar de werken des geloofs omvatten buitendien nog oneindig veel meer, dan er ooit in eenige zedenwet, al bestaat zij ook uit duizend artikelen, kan beschreven worden. Het groote, alle werken Gods omvattende werk des geloofs is de liefde, die zich in het gansche leven en streven, zitten en staan des menschen uitstort. En de liefde, schoon zich in daden openbarende, is echter zehe niet eene daad, maar zij is eene van God gewerkte, uit, in en tot God levende gesteldheid en neiging des harten, een leven des Geestes (^ods in den mensch, dat in 's menschen doen en laten en in zijn gansche wezen naar buiten uitstraalt. En wie iets van het leven en werken dier liefde kent, die zal het mij toestemmen, dat een mensch met zijne lippen dikwijls zeer geloovig en regtzinnig spreken en in zijnen wandel zoo onberispelijk zijn kan als de naauwgezetste farizeër, en evenwel die liefde des harten kan missen. En daarentegen kan iemand, die met groote verzoekingen te strijden of eene hoogst weerspannige, begeerlijke natuur in zijn ligchaam te bekampen heeft, soms, ja menigmaal zeer diep vallen, en echter in zijn wezen iels openbaren, dat u door al die zonden en zwakheden heen ' diep in het hart treft en roert, en u de bekentenis afdwingt: «Hier is toch iets, dat uit God is; iets dat ik bij gindscheH • onberispelijken niet vind; iets dat mijne ziel treft en verrukt »en mij tot beminnen noopt." Ik bedoel, M. H. eene zondares, gelijk die welke in des onberispelijken Simons huis in tranen van droefheid en liefde aan Jezus-voeten neerzeeg, en niet ophouden kon van ze te kussen. Ik bedoel eenen Petrus, dien schandelijken verloochenaar zijns trouwen meesters, dien zich zeiven vervloekenden meineedige, maar die dit toch bezat, wat onder al die zonden niet had kunnen vernietigd worden, namelijk dat bij voor Hem, die alle dingen wist, kon zeggen : Gij weet dat ik u lief heb! Die liefde, M. H. is het groote werk des geloofs en waar iemand die liefde niet heeft, al heeft hij ook een geloof, dat hij bergen verzetten kan, zoo is hij echter niets, een klinkend metaal en eene luidende schelle. Dat is de leer der Apostelen, van Paulus, zoowel als van Jakobus. Het geloof, werkende door liefde, zeker dat alleen maakt zalig, en zoo iemand die werken des geloofs niet heeft, zoo is zijn geloof dood en onnut. Nog eens, ik durf niet onvoorwaardelijk besluiten, dat iemands geloof bewezen is dood te zijn, wanneer hij in vele werken der wet te kort schiet; noch ik durf iemands geloof niet onvoorwaardelijk als levend prijzen, zoodra hij bewezen is onberispelijk te zijn, in de werken der wet. De liefde, de liefde alleen is hier de geldige toetsteen, maar men moet zelf in de liefde zijn, om de liefde te kunnen herkennen. Alleen zoo ik één kenteeken aangeven zou, het zou dü'üfc dat de liefde zich onderscheiden laat door baren innigen haat tegen de zonde. Zij is de natuurlijke vrucht van dat geloof, hetwelk God omhelst als zijnen verlosser uit de zonde. Zij heeft lief, omdat zij uit die afschuwelijke pest der zonde verlost is, en in de vreugde dier verlossing levende, openbaart zij zich als een walg van de zonde en een lust in de geregtigheid Gods hebbende. Zoo is zij dan hieraan te herkennen, dat zij in eenen bestendigen strijd ligt tegen de zonde. En waar die strijd ontbreekt, waar de mensch in een rustig verbond met de zonde voortleven kan — ja zeker, daar heeft zijn geloof, hoe hoog ook geroemd, de trekken des doods, omdat het de eerste beweging der liefde mist. Niet dat wij beweren, dat die liefde altijd sterk genoeg is om de zonde te voorkomen; neen zij kan dikwijls overrompeld en nedergeworpen worden. Maar ook dan nog vertoont zij zich, als onverzoenlijk vijandig tegen de zonde, namelijk hierin, dat de gevallene mensch zijn kwaad niet te verdedigen zoekt of als goed bewijzen wil, maar zich zclven beschuldigt en verfoeit; maar met en naar God zoo lang worstelt, totdat hij van den val weder opgestaan, de ketenen afgeschud en het ondier weder onder zijne voeten heeft. En waar die zelfbeschuldiging, die droefheid naar God ontbreekt, gewis ook daar klinkt de belijdenis des geloofs als eene luidende schelle; want zij mist die liefde, welke in de zonde niet kan blijven liggen, omdat zij naar den Heiligen God dorst, gelijk het hijgende hert naar de waterstroomen. Want waar het geloof dood is, daar is ook geen hart, dat op eenen levenden God vertrouwt, wiens genade magtig en gewillig is uit allen val weder op te rigten. Maar waar het geloof leeft daar vertrouwt het hart, dat God te eiken stond gereed staat ook uit den diepsten kuil te redden, en in dat geloof springt de liefde wéér op van den val en toont metterdaad, dat zij op eenen levenden God vertrouwt, om wiens nabijheid en gunst het haar te doen is. Tusschenzang, Ps. CXVI, vs. 1, 5, 9, 10. II. Het is hoogst nuttig den oorsprong van bet dood geloof op te sporen. Wij willen hieraan het tweede gedeelte onzer rede toewijden, opdat een ieder van ons, gelegenheid hebbe, zich naauw te beproeven en te onderzoeken of hij in het geloof is. In het algemeen is die oorsprong spoedig aan te wijzen. Het dood geloof is een valsche stand des harten voor God. Het is de vertooning van iets, dat niet bestaat en mitsdien ligt zijn oorsprong in het leugenachtig, arglistig en geveinsd be- staan ¥an het menschelijk hart: met één woord, in de zonde, die wij gewilliglijk van den vader der leugen overgenomen hebben. Het dood geloof is een linksche, zijdeHngsche gr*ep naar de zaligheid; maar een greep, die verreweg te kort grijpt, omdat de arm gebonden is door sterke snoeren, die aan deze aarde vast gemaakt zijn. Bijgevolg ontstaat het dood geloof uit het wereldlievend, aardscbgezind bestaan van ons afgodisch hart, dat de zaligheid wel als iets wcnscbelijks begeert, maar niet ernstig genoeg, om er zijne afgoden voor prijs te>«e™n. Mitsdien ontspringt het dood geloof al mede uit het zelfbedrog, dat nog immer den kans mogelijk acht, van twee heerente kannen dienen, en beiden te behagen. Indien wij echter die;nalgemeenen grond, waarop het dood geloof wast, naanwkeung onderzoeken, zoo ontdekken wij daarin als het ware wer wortels, waaruit deze onvruchtbare doornstruik zijn voedsel trekt. Ik bedoel de vleesebelijke kracht der gewoonte, den hoogmoed, de vjdelheid, de ligtzinnigheid. Bij de meeste menschen is het geloof onvruchtbaar, omdat zii louter uit gewoonte gelooven. Het tegenwoordige naamchristendom bestaat voor het grootste gedeelte uit geloovigen, di» de godsdienst, welke zij belijden, als eene doode nalatenschap, van hunne ouders hebben overgenomen. Waren hunne ouders Mahomedanen geweest, zoo zouden zij evenzoo onverzettelijke Mahomedanen zijn, als zij zich thans Christenen betoenen. Het is een louter instinctmatig, ik zou bijna zeggen dktiiik geloof, dat hoegenaamd niet op eene eigene, zellonderzoekende, met vrijheid kiezende werkzaamhmd des harten steunt. Het gezag der voorgeslachten is de eenige grond, waarop dat geloof zich beroept. En het gezag der voorgeslachten, de getuigenis der vaderen is zeker een goede grond, wanneer het hart zelf met levende belangstelling ra het heil der ziel, die nalatenschap onderzocht, aan Gods woord getoetst en in den geest des gebeds zich toegeëigend heeft. Dan begint zulk een hart in te zien, dat die nalatenschap onmogelijk is te aanvaarden, zonder dat er eene verandering des gemoeds, eene afsnijding van den ouden wortel Adams en eene overplanting op den levenden wortel Christi plaats vindt. Maar zooals in onze dagen de groote menigte geiooft, heeft er niets anders plaats dan eene nederlegging van de overgeleverde waarheden in den dorren onvruchtbaren steenachtigen grondman het onbekeerde, buiten God levende en naar God met vragende gemoed. En op dien grond verdorren die waarheden aanstonds S .doode leerstukken, konde begrijpen en barre stelsels, die aangehouden worden, zooals men eene gewoonte aanhoudt, waarvan, men zelf niet eens meer weet, dat men ze beeft, Onder den doffen nevel vau zulk een geloof blijft het hart dan ook onveranderd, gelijk het van de geboorte af aan geweest is. Het gansche vleeschelijke, zelfzuchtige, wellustige en afgodische leven kan daarbij in al zijne lengte en breedte ongestoord voortgezet worden, terwijl men dat geloof, als een oud erfstuk, alleen bewaart, {om in ernstige oogenblikken, die men toch niet altijd ontwjjken kan, iets te hebben, waarmede men de ledige ruimte, waarin de wereld toch kwalijk past, op gemoedelijke of geruststellende wijze vullen kan. En zulk een geloof, — hoe kan het anders? — dat buiten het eigenlijke leven des menschen omgaat, voeat en plooit zich dan ook in alle rigtingen en gedaanten, zoodra het hoofdbelang des levens dit slechts vereischt. Het is vrijzinnig of stijfzinnig, kerkelijk of onkerkelijk, al naar gelang de omstandigheden zulks vorderen, al naar gelang de geest der|eeuw het gebiedt. Men is uitgelaten of ook zeer ingetogen, onbarmhartig of ook zeer milddadig; gewetenloos of ook zeer naauwgezet, doch dit alles uit eigenbelang, uit genotzucht, uit eerzucht, uit vleeschelijke gemoedelijkheid, of waaruit dan ook; maar het geloof heeft daarmede niets te maken. Bij sommigen ligt echter dat geloof nog iets dieper geworteld. Het menschelijk hart is hoogmoedig tot in den kern van zijn wezen, en ook dit hoogmoedig hart kan het geloof aangrijpen ten dienste zijner trotsche ontwerpen. En hierin is de hoogmoed van dat hart het meest openbaar, dat het zich zeiven zaligmaken wil, door de kracht van zijn eigen doen, door de wet Gods te vervullen uit kracht van eigene geregtigheid. Dat hoogmoedige hart erkent volstrekt niet, dat zijn toestand te hopeloos is, om aan eenig herstel door eigen werk te kunnen denken. Het begeert zalig te worden en is geenszins onverschillig over zijne eeuwige toekomst, maar het acht ook zijne kansen nog schoon, daar het zijn hopeloos verderf, zijne onmagt ten goede, niet beseft. En de mensch, die in deze blindheid verkeert, kent en wil niets anders kennen dan de wet, en alles wat God hem aanbiedt neemt hij aan als eene wet, aan wier vervulling hij zijne krachten beproeven zal. Zoo neemt hij dan ook het geloof, ja het geloof der genade, als eene zaak van wet aan, die hij doen wil, opdat hij zich daardoor zaligmake. Ook dat is eene der vele wangcstalten van het Christendom onzer dagen. Men gelooft, ja daar is geen punt, geen titel of jota in de geloofsleer, dat men niet (jelooft; men beeft al de stukken ter zaligheid geleerd, onderzocht, in haar verband beschouwd, en men staat zoo zuiver in de leer als de zon aan den hemel. Dien overeenkomstig gaat men ook ten tempel; bidt, zingt, houdt avondmaal en deelt aalmoezen uit, ja, men neemt plaats in het gestoelte der ouderlingen en voor' gangers. Maar waartoe dit alles' Opdat men, met niet weinig welgevallen aan zich zeiven, de gronden ter zaligheid aanwijze, die men zich gevestigd heeft. Is er van Gods wege een eisch — welaan men heeft van zijne zijde zich gehaast, daaraan te voldoen, opdat de Hemelsche Regter niets te berispen vinde. Eischt Hij geloof — zie hier, men gelooft, men heeft gezorgd, dat het daaraan niet ontbreekt; alle stukken der leer worden zonder bedenken, toegestemd en beleden. Maar ach ! bij dit alles staat men daar, gelijk Simon, de Farizeër, zonder tranen des berouws, zonder kus der liefde, zonder zalve der aanbidding. Het verontrust, het bevlekt geweten, dat van afgodendienst en onreinheid beschuldigt, heeft het bekommerd hart opgejaagd om toch iets te doen, waardoor het zijne schuld vergoede — en zoo is men gaan gelooven, opdat men dit, als een daad van zich zeiven, Gode in rekening brenge. En zoo, door gelooven trachtende goed te maken, wat men dagelijks door zijne booze werken bederft, beijvert men zich des te zuiverder in de leer te zijn, naarmate men onzuiverder is in hart en wandel. Zoo hoopt men door de reinheid zijner begrippen, de onreinheid zijner beginselen te bedekken, en terwijl men aan Belial en de wereld zijn hart, zijn lust, zijn gansche werk schenkt, heeft men eene afzonderlijke gave, die men Gode ten offer brengen zal, namelijk — zijn geloof! En dat zulk een geloof de werken niet heeft is geen wonder. Het is niet het geloof van den armen, verlorenen zondaar, wiens hart voor God gebroken is, die lief heeft omdat hem veel vergeven is; die God in zich werken laat, omdat hij zelf niet werken kan ; maar het is het geloof van den regtvaardige in zijne eigene oogen, die zich bekwaam genoeg rekent, om zich zeiven zoo geloovig te maken als hij wil ; die gelooft, niet uit behoefte maar uit pligt; niet om verlost te worden maar om zijne taak te vervullen. En zulk een geloof moge overvloedig zijn in de doode werken der wet, maar de werken des geloofs kent het niet, want het leeft niet in de liefde. Bij velen ontspruit dat dood geloof uit ijdelheid. Er is aan het geloof een zekere roem verbonden. Een geloovige te zijn is iets, dat in zekere kringen of afdeelingen der Christenheid, en met regt, hoog geprezen wordt. Er zijn klassen of gezelschappen onder de belijders des Evangelies, waar men u belacht, wanneer gij er voor uitkomt, dat gij in Christus gelooft; maar er zijn er ook, waar gij met minachting of althans met medelijden aangezien wordt, wanneer gij als eenongeloovige bekend staat. Die minachting pijnigt u, lerifl gij daai> entegen den lof benijdt, welken zij genieten, die als geloovigen bij allen welkom en geacht zijn. Van jongs af misschien reeds in die kringen opgewassen, of door later aangeknoopte betrekkingen daarmede in aanraking gebragt, moet gij er dagelijks verschijnen. Of wel, gij hebt van nature eene zekere neiging tot het ernstige en godsdienstige; en de roem van als een vroom, geloovig mensch bekend te staan, komt u zeer begeerlijk voor. Met één woord, de eerzucht, die zich bij anderen op heldenglorie of kunstroem rigt, valt bij u bij voorkeur op het godsdienstige. Een opzettelijk huichelaar zijt gij juist niet, maar gij acht het toch om der eere wille niet ongeoorloofd, meer te vertoonen dan gij werkelijk zijt. Gij spreekt al vast als een geloovige, gij neemt bereids de gedaante der vroomheid en godzaligheid aan, hopende met ter tijd en jui3t door de rol, die gij speelt,1 allengs ook inwendig tot datgene te komen, wat gij gevoelt, dat u nog ontbreekt. Zoo oefent gij u in vrome gesprekken ; gij maakt u de tale Kanaans eigen ; gij drukt zelfs in sterke bewoordingen uw geloofsvertrouwen, uwe liefde, uwe blijdschap in God uit. Maar ach, terwijl men u in de vergadering der godsdienstigen prijst en u onder de bekeerden des Heeren rekent, getuigt uw wandel tegen u. In de dagelijksche kringen en betrekkingen der maatschappij, waar gij met uw tooneelspel geene eere, ja veel meer smaad behalen zoudt, vertoont gij u in de ware gedaante uws harten. En wat is ook natuurlijker? want niets is vermoeijender dan eene rol te spelen, die ons niet eigen is, en eer men er op bedacht is, heeft men zich reeds verraden, meenende niet bespied te worden. Het hart, dat niet waarlijk eerlijk voor God is en in zijne opregtheid voor Hem wandelt, kan niet anders dan dubbelzinnig in zijne woorden en ongestadig in zijne wegen zijn. En de werken, die daaruit voortkomen, mogen naar de zedenwet der maatschappij zelfs onberispelijk zijn, zij dragen nogtans de doodelijke bewijzen aan zich, van ontsproten te zijn aan een gemoed, dat niet waarlijk uit den dood verlost, van de zonde vrijgemaakt en met Christus overgezet is in den Hemel. Eindelijk, het dood geloof ontspringt over het algemeen uit die onzalige gesteldheid des harten, waarvoor ik geenen anderen naam weet dan dien van ligtzinnigheid. Menschen, die in voorspoed leven, die nog weinig van de ellende en het verderf dezer wereld hebben ondervonden, en vooral jonge lieden, bij wie alle dingen meer een vrolijk aanzien hebben, behandelen de zaken des geloofs dikwijls als voorwerpen van smaak, als eene liefhebberij-studie, als eene mode. Het ligtzinnig hart beseft het niet, dat het bier de ontzaggelijkste fei- ten der verledenheid en der toekomst geldt; dat het hier niet slechts te doen is, om zekere inzigten, begrippen, beschouwingen en leerstukken, maar om de verlossing der ziel uit een eeuwig verderf, om de ontvlieding van eenen eeuwigen toorn, om de verzoening met eenen heiligen, almagtigen God, om de loskooping door het dierbare, heilige bloed van Gods Zoon, in stervensnood aan bet kruis gestort. Neen, om alle deze dingen is het den zoodanigen niet ernstig te doen. Niet zoozeer dat deze ontzaggelijke feiten in en met hen zeiven plaats vinden ; niet zoozeer dat zij zeiven waarlijk verlost, verzoend, herboren, rein gewasschen worden; maar dat zij kennis van deze dingen bekomen, dat' zij er over medespreken kannen, dat zij zich daarover bepaalde begrippen en stellingen vormen kunnen - ziedaar het doel van hun godsdienstig streven en bemoeijen. En hoe zal het mogelijk zijn, dat zulk een geloof de werken heeft? Hoe zullen er werken Gods van iemand uitgaan, zoo er geene werken Gods in hem geschied zijn? Hoe zal een zondaar liefhebben, zoolang hij niet verlost is, en hoe zal hij verlost worden, zoolang voor hem zijne zonden slechts een begrip, zijn verderf een leerstuk, de verlossing eene bespiegeling, en bet geheel der kruiswaarheid slechts een spel is? Kan men in zulk eene luchtige, ligtzinnige gesteldheid des gemoeds de kracht bezitten, om zijn eigen leven . te verliezen, tegen zich zeiven de wapenen der geregtigheid te keeren, den smaad Christï te dragen, Zijn kruis op zich te nemen en Hem na te volgen op Zijnen doornigen lijdensweg ? Helaas ! hoevelen hebben er aan zulk een geloof schipbreuk geleden, ernstig bekommerd om 's werelds rijkdom, eer en lust, maar spelende met dood en eeuwigheid en met het heil hunner kostbare zielen ! in De gevolgen van dat dood geloof, verdienen nog ten slotte onze aandacht. Onze tekst drukt die gevolgen in eenen ontlcennenden zin uit. Dat dood geloof, zoo lezen wij, heeft geene nuttigheid; kan niet zalig maken. In die ontkenning ligt evenwel eene verschrikkelijke bevestiging. Met zulk een geloof gaat eene ziel verloren; wordt de mensch met ligchaam en ziel verdorven in de helle. En waarom is aan dit geloof zulk een ontzettend lot be& schoren? In de eerste plaats daarom, M. H.! dat uit dit geloof de mensch niet geregtvaardigd worden kan voor God. Wie is de mensch, die in de Schrift welgelukzalig gesproken ••wordt? Degene, wiens zonden zijn vergeven, ivien de Seere de ongeregtigheid niet toerekent .(Fs. 32). Zonder deze kwijtschelding, zonder deze regtvaardigmaking van Gods wege, is er geene zaligheid mogelijk; want in het Goddelijk gerigt, zal geen zondaar bestaan ; wie daar behouden wil worden, moet er zonder zonde en schuld, voor God geregtvaardigd verschijnen. Maar wie is het nu, die de zondaar regtvaardig maakt? Is het eenig werk? eenig begrip? eenige meening? eenig leerstuk ? Zijn het woorden of klanken der lippen, die regtvaardig maken? of gebeden, of psalmgezangen, ofslagt-en brandofferen? Neen, niets van dit alles, Christus is het, enChristus alleen, die regtvaardig maakt, waarom Hij ook heet: Heere, onze geregtigheid. Maar indien dit zoo is, hoe zal dan het dood geloof kunnen regtvaardig maken ? Immers het heeft Christus niet. Het heeft misschien iets van Zijne leer; iets van Zijne geschiedenis-, iets van Zijne zedenwet; maar het heeft Hem zeiven niet; want het hart leeft in de wereld, heeft het schepsel lief, en bouwt zijne hoop op 't geen geen God is. Heeft er een verband tusschen de ziel en Hem plaats gegrepen? Heeft het hart alles verlaten, om Hem na te volgen? Is het eigen leven gedood, met Hem gekruist en begraven geworden? Helaas neen! niets van dit alles! Welaan, hoe zal dan zulk een geloovige voor het eeuwige gerigt zich kunnen beroepen op dezen eenigen Borg en Eegtvaardigmaker ? Zal hij niet moeten sidderen, even als de duivelen, wanneer hij de stemme hoort: Ga weg van mij! Ik heb u niet gekend.' — «Maar Heere! Gij hebt in onze straten geleerd, en wij hebben met ü avondmaal gehouden!" — Gaat weg van Mij, in de buitenste duisternis! Gij hebt geen deel aan Mij gehad op aarde; gij zult het ook niet hebben in den Hemel!" Ach, zulk eene uitkomst is verschrikkelijk, maar zij is niet meer dan billijk en natuurlijk. Een mensch, die slechts gevoelens, begrippen, woorden en klanken, maar geen Christus heeft, leeft en tiert nog op den ouden, zondigen wortel, blijft in zijne zonde en verschijnt ongeregtvaardigd *öor den Heiligen toorn. Maar zelfs, indien het dit ook nog niet eens ware, hoe zal, in de tweede plaats, iemand, die het nieuwe, uit God wedergeborene leven mist, kunnen zalig worden? Wie is het die zalig wordt? De oude mensch toch waarlijk niet, met zijne booze werken. Adam heeft het leven toch verloren, en wat uit hem, zijne kracht en vruchten trekt, ligt in het vonnis des doods en gaat ten verderve. Hij heeft ook geen lust in de zaligheid, namelijk niet in die zaligheid, die in en bij God is ; want wanneer God verschijnt, zoekt hij zijne plaats in het struikgewas. Wat zal hij, de afgodendienaar, doen in eenen Kemel, waar allen alleen God dienen? Waar zal hij, die zich zeiven zoo innig lief heeft, verschijnen onder degenen, die alleen God liefhebben ? Zijne natuur ligt er volstrekt tegen; hij gevoelt zich zeiven als een wanklank in de harmonie der hemelsche accoorden, die dan eerst weder harmonie wordt, wanneer hij verdwijnt. Neen, voor die zaligheid is eene andere natuur noodig, dan die uit den zondigen wortel Adams is. Voor die zaligheid voegt alleen de natuur, die geboren is uit den tweeden Adam, den levendmakenden Geest, den Heere uit den Hemel. Maar hoe wordt iemand uit Dezen geboren ? Geschiedt dat door begrippen, aandoeningen, woorden of klanken ? Neen, voorzeker niet! Die nieuwe geboorte geschiedt door eene wezenlijke opneming van den levenden Christus, in het over zijne zonde en dood verslagen en verbroken hart. Die geboorte is niet het werk van den mensch Gode ten gevalle, maar zij is het werk van den God in de» mensch, hem ter verlossing. En eerst daar is zaligheid mogelijk, waar niet slechts nieuwe begrippen en stelsels aangenomen zijn, maar waar een nieuw leven des harten, een leven tot God in Christus, een leven der liefde, der dankbaarheid, der vrijheid, der vreugde in GodLontstaanis. Dat leven, dat nieuwe schepsel, die uit den Hemel geteelde Goddelijke Natuur, is voor de zaligheid vatbaar, en geene andere. Want zij leeft reeds hier in den Hemel; zij is reeds fe-zalig in God. Deze waarheid is zoo onuitroeibaar diep in ons wezen geworteld, dat de dood-geloovige zelf haar innerlijk erkennen moet. En daarom ook blijft hij inwendig steeds eene verborgene onrust gevoelen, hoe gerust hij zich voor zich zeiven en anderen ook aanstelle. Maar o ! hoe ontzettend zal het zijn, wanneer eenmaal voor den gapenden afgrond der eeuwigheid, die onrust tot wezentlijkheid wordt, en de bedriegelijke rust voor altijd verdwijnt! Welk eene verschrikking met een ingebeeld geloof ter helle te varen ! Toehoorders ! Een ieder beproeve zich naauw, ja zeer naauw ! Een ieder neme zijn hart in zijne hand, plaatse het voor God, die alle de schuilhoeken doorzoekt, en onderzoeke alzoo of bij in dat geloof is, 't welk leeft eri niet dood is. Ziet op uw leven, op uwe liefde, op uwe werken, op uwe vruchten. Daar ligt voor u de toetsteen van uw geloof. Zoo uw hart u veroordeelt, God is meerder dan uw hart en Hij weet alle dingen. Maar zoo ook uw hart bezwijkt, God is meerder dan uw hart, en Hij kan alle dingen. Wie aan Hem opregt zich overgeeft, zal door Hem gereinigd worden, dat hij veel vrucht draagt. Amen. Ps. CXXXIX: 14.