111111111111111 iMi»iSHiB Él DE ROEPSTEM j^gg DES HEEREN || TOT BEK E ERIN G pi LEERREDE OVER Jljl JEjSAïA LV vs. 7. DOOR PI AMSTERDAM, P| i. G. HAMEL. Bantammerstraat, No. 30. Prijs 12'/2 Cents. »E ROEPSTEM DES HEEREN TOT BEKEERING. JES. LV: 7. Voorzang Ps< 84 vs. 3 en 6. Want God de Heere is eenezon en een schild, de Heere zal genade en eere geven. Ziet, in welk eene liefelijke gedaante God den zondaar te gemoet treedt! Hij wil niet altoos twisten noch eeuwig den toorn behouden ; Hij, die zoo veel redenen tot twisten heeft, die met zooveel regt toornen kan! Ach, dat de zondaar dit toch slechts inzage en tegenover dat van liefde gloeijende hart des Heeren, slechts niet zulk een ijskoud hart stelde ! Dan zou aan allen nood volkomen een einde zijn; de breedste klove ware gedempt, de ontzettendste breuke geheeld. En toch, welk eene ernstige taal voert die zelfde mond, die genade en ontferming ademt! Bekeert u! zoo roept zij met een gfluid, dat door alle eeuwen hen tot alle geslachten ovjer de gansche wereld klinkt. Bekeert u, opdat gij levet en niet verloren gaat! Maar het schepsel is onvernuftig en luistert niet naar die ernstige roepstem; het roept daar tegenover : God is almagtig en goedertieren ; Hij zal ons allen wel eenmaal zalig maken ; Hij is magtig genoeg om te verhinderen, dat iemand verloren gaat; Hij is te goed om het verderf van eene enkele ziel te kunnen dulden;" en met deze redenering sluimert de zondaar den cenwigen doodslaap in. Maar hij bedenkt niet, dat diezelfde almaglige God — o wonder van ontferming! — als in eene biddende houding, gelijk een vader bidt, voor hem staat en hem toeroept: «Laat u met Mij verzoenen .'" Hij bedenkt niet, dat er een dag komen zal, waarop diezelfde genadige en almaglige God tot hem zeggen zal: »Ik kan u niet meer verlossen, het is te laat! Ik kan u niet meer helpen, indien ik God blijven zal." Dat bedenkt de zondaar niet, en daarom kan hij het heden der genade zoo roekeloos laten voorbijgaan, en verkortswijlen zijne kostelijke ziel en haar eeuwig heil voor een handvol slijk. Wij zijn een geslacht, dat de bekeering van noodc heeft. Wij zijn geboren in het land des doods en onze voet staat van der jeugd af aan op eenen kwaden weg. Dat wordt ontkend door hen, die nog niet bekeerd zijn, en juist de be . Keerden eruennen ueze waameiu zuuuer ucucmvcu. uaaivm hebben wij vrijmoedigheid, heden met eene roepstemme ter bekeering in uw midden te verschijnen, want wij weten, dat wij daarmede voor de onbekeerden nuttig, en voor de bekeerden bovendien welkom zijn zullen. Wij hebben dan een woord voor goddeloozen en onregtvaardigen. Wie in ons midden geen goddelooze zijn wil, trekke zich, dit woord dan slechts niet aan. Wie daarentegen een zondaar is, zal het zich tot voordeel achten," wanneer wij hem heden eens over de bekeering tot God onderhouden. Wij willen de woorden van onzen tekst als eene roepstemme Gods tot bekeering eens ernstig overwegen. Laat ons in de eerste plaats vernemen, wat God van den zondaar verlangt. Laat ons in de tweede plaats opmerken, welke bezwaren den zondaar in den weg staan om aan dit verlangen Gods te voldoen. Laat ons in de derde plaats het oog rigten op den raad, dien God den zondaar geeft, om die bezwaren te boven te komen. God, die het hart bekeert, leere den slechten Zijne wijsheid! Amen. I. Wanneer God den goddelooze vermaant zijnen weg te verlaten en zich tot Hein te bekeeren. zoo zijn het drie dingen, die hij van Hem verlangt, namelijk dat hij zich als eenen goddelooze erkent; dat hij wegens de rampzaligheid van zijnen weg in ellende komt; dat hij zijne toevlugt met een volkomen hart tot God neemt. De goddelooze, zoo zegt de Heer. Hij spreekt den zondaar als eenen goddelooze aan, en eenen anderen titel heeft Hij voor hem niet, of indien daar nog een andere titel is, zoo noemt Hij hem eenen ongeregtigèn man. Maar beide deze uitdrukkingen beduiden nagenoeg hetzelfde. Zij zijn denaam voor een mensch, die zich om God en Zijn gebod niet bekommert ; die niet den wil van God, maar zijnen eigenen wil tot wet en regel van zijn leven stelt en aan (Sods wil alleen zoo veel plaats inruimt, als zijn wil zulks belieft toe te staan. Met één woord, het is een man, die in het wezen der zaak niet verschilt met de Heidenen, als welke zonder God en Christus in de wereld leven. Dezen ontcerenden titel lieten zich de zondaren in die dagen evenwel niet aanleunen. Zij waren kinderen Abrahams, ten achtsten dage besneden en overvloedig in offeranden, al werden die dan ook met eenoogige lamineren en verminkte kalveren gebragt. En voor zulke godzalige zondaren valt het hard, zich als goddelooze en ongeregtige lieden te hooren aan- spreken. Om die reden dan ook, op het oogenblik zelf, waarop zij verontreinigd brood tot den altaar bragten, vraagden zij nog .- waarmede verontreinigen wij Ut Zij waren in eenen bestendigen twist met God, juist over de vraag, of zij goddeloozen waren of niet. En evenwel, zoo lang daarover nog getwist moest worden, kon God geene schrede met hen vorderen. Zoo lang zij dat niet toestemden, kon er van al het andere, van verzoening, vergeving, verlossing en zaligheid niets worden. Daarom dan was het eerste wat God verlangde, dat zij zich dien^titel van goddeloozen- zonder tegenspreken, lieten aanleunen en hem volkomen beaamende. Wij spraken over de zondaren van die dagen, maar met de zondaren van"onzen tijd is het niet beter gesteld. Indien er voor ons heil mogelijk zijn zal, zoo verlangt dan God ook van ons in de eerste plaats, de toestemming, dat wij goddelooze en ongeregtige lieden zijn. Maar ook onder ons wordt over dit punt nog immer tegen God getwist. Want het tegenwoordige geslacht wil wel erkennen, dat het gebreken heeft, en beter leven kan dan het doet. Maar te erkennen dat men, eerlijk gesproken, zich om God en Zijn gebod niet veel bekommert en dus in den vollen zin van het woord een goddelooze is, dat is van de braven en regtvaardigen onzer eeuw, wat al te veel gevergd. Mfn neemt toch zijne godsdienst, zoo veel mogelijk, of zelfs met groote naauwgezetheid waar, de kerken zijn opgepropt, de aalmoezen overvloedig, en van ontucht of brooddronkenheid zijn enkele gevallen uitgezonderd, de voorbeelden' zeldzaam. Velen gaan immers zelfs zoo ver, dat zij van de liefdei Gods in Christus bestendig den mond vol hebben, de Schrift nagenoeg van buiten kennen, de leer der waarheid met alle magt en kracht verdedigen, en zelfs als eerste voorvechters van de dienst des Heeren in den lande bekend staan. Is het dan niet overdreven om van dit geslacht te verlangen, dat het zich met den titel van goddelooze en ongeregtige lieden aanspreken laat? Maar het is ook in deze zaken onder ons even eens gesteld als onder Israël weleer. Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, 'i is bij u niet kwaad, en als gij' wat kreupels of kranks aanbrengt, 't is niet kwaad (Maleach. 1 vs. 8). Er is vertooning van geregtigheid in overvloed, maar waar is de geregtigheid zelve? In het midden van alle ^lezc deugden en godzaligheden, wandelt het booze hart de gierigheid, den hoogmoed en de vleeschelijke lusten achterna. Gij zijt zelve het middelpunt van al uw denken en streven en vraagt in de eerste plaats wat uwe eigene majesteit, die als een God op den troon praalt, beveelt, en eerst daarna kan. ook de Heere, de Almagtige, bfcj u aan het woord komen. In uw eigen rijk en verrijkt Ik, met al zijne heerlijkheid, met geld en goed, vrouw en kind, huis en akker is uw schat en uw leven; en de Heere slaat van terzijde daarbij, en moet Zfae beurt afwachten, totdat gij van uit al de drukten uwer afgoderijen eens gelegenen tijd bekomt om ook Gode te geven, wat gij meent dat Hem toekomt. Met één woord, de ware reden waarom gij leeft en werkt is niet God, maar uzelven en uwen vrienden te behagen. En dat moogt gij naar uwe wijze van spreken Godzaligheid noemen, maar de Kenner der harten, die niet aanziet wat voor oogen is, noemt het goddeloosheid en ongeregtigheid. En nu, hoe lang zult gij nog twisten tegen uwen Maker ( Hij begeert u zalig te maken, maar zal Hij dit doen dan moet gij met Hem op den bodem der waarheid komen. Daarom wil Hij dat gij uwe geveinsdheden en huichelarijen van u wegdoet, en u zóó voor Hem vertoont als gij zijt, en dan zegt immers de titel goddelooze niets te veel. Hij begeert slechts dat gij het jammerzalige broddelwerk uwer eigene geregtigheid nederwerpt en toestemt dat gij arm, naakt, blind en ellendig zijt; dat het daar binnen in uw hart met deugt, dat gij op gecnen eerlijken, trouwen voet met God staat, maar uit geheel andere beginselen leeft en werkt, dan gij uzelven God en den menschen tracht diets te maken. Ziet, als gij daar staat, dan heeft de twist uit. Dan zijt gij het met God over hel eerste punt eens, namelijk dat Hij God is, en dat gij goddeloos zijt. . Maar nu plaatst God den zondaar op zijnen heilloozen weg met het aangezigl naar de toekomst gekeerd en zegt tot hem: zie de baan eens af die gij bewandelt en merk op waar gij tere«t komt. Verlaat uwen weg en zet geene schrede meer daarop indien gij den dood niet lief hebt en het leven haat. Dat is het tweede punt, waarvan God de toestemming erlangt, namelijk dat de zondaar in de diepste rampzaligheid te regt komt, alzoo, dat hij bij het inzigt daarvan in ellende komt en bedroefd wédt van wege het verlies zijner ziel. Maar ook over dit punt voert dit geslacht eenen bitteren twist met God. Gij zegt- Wij hebben een verbond met den doodgemaakt, en met de 'hel een voorzigtig verdrag gesloten, want wij hebben de leugen ons tot eene toevlugt gesteld, en onder de valschheid hebben wij ons verborgen. Daarom zal de overvloeiende geessel doortrekken en tot ons niet komen. En op grond daarvan wandelt de zondaar in onze dagen gerust daarheen, roepende- Vrede, vrede en geen gevaar! Ja, in zijne roekeloosheid kan hij daar tusschen alle graven, pumhoopeu, pestilen- tien en oordeelen Gods voort wandelen, als ware er niets le doen, en als hadde hij slechts te vragen: »Hoe? zal ik eten drinken en vrolijk ziju?" Somtijds wel is waar, wordt daar binnen eene stem wakker, die hem ontroert en hem eene heillooze toekomst spelt; doch spoedig rijzen er weder allerlei philosophiën en redeneringen uit het arglistig hart op, die n toefluisteren, dat God niet toornen kan en dat de hel niet bestaat, opdat gij in de eeuwigheid, wanneer het te laat en geen herstel meer mogelijk is, tot uamelooze ontzetting uwer ziel deoogen opslaat. Maar het is een getrouw woord, hetwelk tot beschaming van alle phlosophen en schriftverdraaijers in de eeuwigheid blijken zal, waar en waarachtig te zijn, namelijk, dat er voor degenen, die God niet gekend en gediend hebben, eene plaats der ellende bestaat, waaruit ook God zelf niet meer zal kunnen verlossen; gesteld zelfs, dat Hij het begeerde, omdat er ook voor God in Zijne eigene heilige en regtvaardige natuur, eeuwige wetten zijn. die Hij niet verbreken kan, indien Hij God blijven zal. Zoo min als God het kwade goed en de zonde tot geregtigheid maken kan, zoo min kan Hij ook de hel in eenen hemel veranderen. En daarom, met het gezigt op dat onherstelbare wee roept Hij: De goddelooze verlate zijnen weg en de ongeregtige man zijne gedachten, want zoo waarachtig als ik leef, Ik heb geenen lust in zijnen dood, en waartoe zoudt gij sterven en niet leven? Wat is het dan, dat God in dezen van den zondaar verlangt? Immers niets anders dan de toestemming, dat het waarlijk zoo droevig en hopeloos met zijne ziel voor de eeuwigheid gesteld is. Ik spreek van eene toestemming, maar ik bedoel daarbij eene toestemming des har~ ten. Met de enkele lippen is hier niets gedaan. En helaas aan die toestemming der lippen ontbreekt het bij velen niet, maar het hart is er vreemd aan. Wanneer iemand van jongs af niet anders gehoord heeft, dan wat regtzinnigc ouders of meesters hem van Gods toorn en de eeuwige verdoemenis voorgesproken hebben, maar zijn hart is onder al die klanken voor de wereld en hare begeerlijkheden opgevoed géworden, of wel, hij heeft die klanken nooit verder laten komen, dan tot het gehoor zijner ooren, dan kan hij als het ware in een ijzeren harnas van regtzinnige leerbegrippen vastgegroeid zijn, zoodat hij, wanneer er eens van zonden en straffen sprake is, bestendig met hel, vloek, en verdoemenis schermt. Ja, hij kan zelfs in koelen bloede, om aan zijne leerstelsels getrouw te blijven, toestemmen, dat hij zelf nog een onbekeerd mensen is, en den weg der verdoemenis bewandelt. Maar dat zoo iemand dit in koelen bloede alzoo bespreken kan, en daaronder niets te doen heeft, doch gansch bedaard jaar en dag zij- nen weg blijft voortwandelen, koopt en verkoopt, eet en drinkt, trouwt en ten huwelijk geeft, — dat is inderdaad een van de onzaligste toestanden, die men zich denken kan. Zulk een tóestemmer staat verre weg gevaarlijker, dan de heftigste tegenspreker; want zijne ganscbe toestemming is een grootc, verschrikkelijke leugen, die met zijn geheele leven in tegenspraak staat. Er zijn er ook, die de verschrikkelijkheid van hunnen weg toestemmen, en daarover zelfs eene zekere mate van bekommering gevoelen. Zij kunnen het niet tegenspreken, dat het met hunne ziel in de eeuwigheid kwalijk zal gaan, indien zij hun leven niet geheel en al veranderen. En zij hopen zelfs met een zuchtend hart, dat morgen, of overmorgen die noodzakelijke omwending bij hen geschieden zal, want de bewustheid van hunnen gevaarlijken weg, steekt hen bestendig als een verborgen angel in het hart. Maar bij al deze toestemming en bekommernis, komt hel maar immer niet tot het regte besluit en wordt bet punt van omkeeren van dag tot dag verschoven.- Ook dat is een onzalige, toestand, een staat van heillooze zelfmisleiding. Want hierdoor acht gij u zeiven een toestemmer te zijn, en gij zijt het niet. Ja gij stemt veel, zeer veel toe, maar niet genoeg. Gij acht u niet waarlijk, niet volkomen, niet hopeloos verloren. Er blijft voor u nog altijd eène mogelijkheid over, dat gij langs dien weg, dien gij bewandelt, op de eene of andere wijze, hoe dan ook, nog wel teregt zult komen. Dit punt van hoop, voor uzelven, in uwe zelfverblinding misschien verborgen, en waarvan gij u nooit duidelijk rekenschap geeft, is het geheime rustpunt, waarop uwe ziel nog altijd leunt en waarop gij al uwe bekommernissen, benevens uwe zonden, wellusten en begeerlijkheden, jaren en dagen aanhouden kunt. Deze en dergelijke toestemmingen zijn het niet, die God verlangt, maar Hij begeert eene opregte, eerlijke instemming van het ganscbe hart, ten aanzien van de snoodheid, verachtelijkheid, vloekwaardigheid en verderfelijkheid der zonde, waarin uwe ziel leeft en zich beweegt. Ik kies hier opzettelijk de sterkste uitdrukking, omdat degene, die God in waarheid toestemt, ze niet te sterk vindt. Wie het hierin met God eens is, wordt bedroefd, verslagen en verschrikt over zich zeiven, omdat hij zich aan de schandelijkste en verachtelijkste bejegeningen tegen zijnen Maker en Weldoener van der jeugd af heeft schuldig gemaakt. Hij zoekt naar geene bedekking of vergoélijking, maar regtvaardigt God en verdoemt zich zeiven op alle punten van zijn leven, en bidt slechts dat er hoegenaamd niets van zijn werk worde te voorschijn gehaald, aangezien hij toestemt dat het alles tegen hem getuigt. In deze erkentenis betoont zich nu de een aldus en de andere weder anders, al naar gelang van de natuurlijke gesteldheid van ziel en ligchaam. Maar hierin komen zij allen overeen, dat zij met den tollenaar van verre staan en ook de oogen niet durven opheffen, maar zich op de borst slaande, uitroepen ; o God wees mij zondaar genadig! Hierin komen zij overeen, dat zij het geen oogenblik langer uithouden kunnen op dien verfoeijelijken weg der zonde en des doods, maar dien verlaten, omdat zij hem erkennen als eenen weg die God op de snoodste wijze onteert en hen naar ziel en ligchaam in het eeuwig verderf der hel voert. Ja, waar die erkentenis niet slechts op de lippen, maar in het hart woont, daar kan de mensch het geen jaren en dagen uithouden, maar hij komt tot eene dadelijke, onbewimpelde beslissing en doet eene onberouwelijke keuze, nog eer de zon ondergaat, nog eer de dageraad aanbreekt. En dan volgt van zelf datgene, wat de Heer in de derde plaats verlangt, namelijk dat de zondaar zijne toevlugt tot Hem neemt. De goddelooze bekeere zich tot den Heere, zoo roept hij. Ach! hoe noodig is het, dat de zondaar dit woord wel bcseffe ! Er zijn zoo vele bekeeringen, die geene bekeeringen tot den Heer zijn. Daar is er zoo meenigeen, die op de eene of andere wijze inziet, dat hij zijn leven anders aanleggen moet, dan hij tot nu toe gedaan heeft, en diensvolgens de uitspattingen en ongeregeldheden van zijnen wandel afschaft, om voorlaan een ordelijk en onberispelijk leven te leiden; terwijl inmiddels zijn hart voor God niet gebroken noch zijn geest verbrijzeld is. Hij is dezelfde hoogmoedige, of zelfbehagelijke, of geldgierige, of wraakzuchtige of dartele, of eerzuchtige mensch gebleven, alleen de maatschappij heeft wat minder last van hem, of zelfs zij gewint in hem eenen nuttigen burger, op wien zij roem draagt. Inderdaad, wij zouden met dien lof instemmen, indien daar geschreven stond: »de goddelooze bekeere zich tot de maatschappij." Maar Gods woord verlangt iets anders dan dat; het begeert, dat de goddelooze zich tot den Heere bekeere. Of zou dit dan het verlangen van God zijn, dat de zondaar zich beginne toe te leggen op de kennis der Schrift en hare leerstellige waarheden, en dat hij al zijne krachten inspanne. om overvloedig te zijn in werken der liefdadigheid ^n der christelijke volksbeschaving, door een ijverig bezoeker te worden van de vergaderingen, in wier midden het gebed opstijgt en het psalmgezang gehoord wordt? Waarlijk, daar is niemand die billijker wijze zulk eene verandering wraken kan, maar niemand ook meene dat hiermede datgene tot stand gebragt is, wat God bedoelt, wanneer hij roept bekeert u tot Mij. Al deze dingen kan een mensch in groote ingenomenheid met zich zeiven, en tot welgevallen van zijne vrienden verrigten, zonder dat zijn hart zich nog in zijne ware gedaante voor God ontdekt heeft, zonder dat hij een goddelooze in zijne eigen oogcn geworden is. Er is een groot onderscheid tusschen eene bekeering tot zich zeiven, of eene bekeering tot de vromen en — eene bekeering tot den Heer. Deze laatste openbaart zich straks wel is waar in den uitwendigen wandel, maar zij begint in de binnenste binnenkamer des harten. Deze bekeering denkt in den aanvang niet aan de maatschappij, noch aan de vromen, maar zij denkt alleen aan God. Deze bekeering, zoekt God, God zelf, (ïod vóór alles, gelijk de drenkeling naar niets anders zich uitstrekt, dan naar de hand die hem toegestoken wordt. En zulk eene bekeering is de wortel van overvloedige vruchten tot heerlijkheid Gods. Uit de verlossing wordt straks de innigste liefde tot God geboren. Gelijk geschreven staat: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst lief gehad heeft. En zulk eene liefde zoekt alle werk, dat God prijst voor het aangezigt der menschen, want zij is eene liefde in de daad en in de waarheid, omdat zij op God gerigt is, die zoo groote dingen aan de ziel gedaan heeft. Tusschenzang : Ps. 95 vs. 1 en 4. II. Wij hebben de bekcering van den zondaar tot God, in « enige trekken beschouwd. Misschien heeft iemand uwer bij /.ichzelven gezegd: Wie kan dan zalig worden? En waarlijk Hij ontveinzen de zwarigheden niet, die zich legen haar in (i.'ii weg stellen; alleen wij voegen er bij, wat bij menschen ou nogelijk is, is niet onmogelijk bij God. Laat ons eenige van deze zwarigheden onder de oogen nemen. In de eerste plaats zien wij dien groofen vijand van het heil des zondaars, namelijk den duivel, aan hel hoofd zijner helsche legerscharen. Nog is hij niet uit den Hemel geworpen, nog heeft hij als een overste onder de geesten groote magt en groote list. Hij zelf, even onbekeerlijk als onbekeerd, kent niets onvcrdragclijkcrs, dan de bekeering van eenen zondaar tot God, en daarom spant hij alle krachten in, om deze gezegende omwending te verhinderen. Zijne verschrikkingen zijn vele; vele zijn ook zijne verlokkingen. De wereld mei al hare ellende of met al hare begeerlijkheid slaat hem le dienste, om den zondaar van God af te schrikken, of naar de zonde heen te lokken. Evenwel, deze magt heeft hij niet, dat hij* eene ziel, die wensoht behouden te worden, dwingen kan, verloren te gaan. Maar hierin is hij magtig, dat hij eenen zondaar zulke leugenen diets'maken kan, waardoor dezé de hulpmiddelen', die God heift*' aanbiedt, •ongebruikt liggen laat. Zoo weet hij menigeÖ* zondaar fop den dwaalweg te houden, door hem loc te roepén: »>Er staat «geschreven^ het is God die het harf*ètekeert, het is^God die »u het geloof moet geven ; het is God, die in u werken »moet, beide het willen en heïiWtfeTken. Wat wilt gij dus • trachten u zeiven te bekceren? Laat af' van deze 'ijdele' pogingen en wacht totdat het God behaagt ü aan u zeiven tc «ontdekken.'' Het punt dat wij hier beharf8«l|a,. is hoogst gewigtig. Er bestaat, vooral onder bekommerde zielen, eene groote onkunde, aangaande de wijze waarop fJods Geest werkt. Zij denken doorgaans dat