|| HET EERSTE I CHRISTELIJKE PINKSTERFEEST j IN ZWNIT BETEEKENIS EN STREKKING BESCÜOIJWD, LEERREDE OVEE HAND. II: l—ll. DOOE »E MjlMSWMtgC, AMSTERDAM, J. G. HAME r„. 1851. Bantammerstraat, No, 30, 12<4 Cent. I gevuld, door de keuze van Malthias en behalve het twaalftal bevonden zich waarschijnlijk ook nog honderd en twintig personen ter plaatse, waar de Discipelen op de vervulling der belofte wachtten. Deze plaats was vermoedelijk een der dertig huizen of zalen, die den buitensten voorhof des tempels omringden. Nu de gehaatte Nazarener eenmaal van de aarde verdwenen was, trokken Zijne achtergeblevene leerlingen zoo weinig de aandacht der Priesters en Farizeën, dat zij ongehinderd in een der openbare tempelgebouwen konden verzamelen. De oorzaak, waarom zij zich bepaaldelijk in de nabijheid des Tempels onthielden, ontsproot wel hoofdzakelijk uit den tijd van het jaar. Het Pinksterfeest was aangebroken , en daar zij vreemdelingen te Jeruzalem waren, zoo konden zij gewis geene betere plaats voor hun verblijf kiezen, dan die hen onmiddelijk in de nabijheid der feestelijke Godsdie nstverrigtingen bragt. t. Het was de eerste Pinksterdag, de 50ste dag na Paschen, Eendragtigiijk waren de Discipelen bijeen, door de herinnering aan dezelfde vcrledenheid, door de verwachting van ééne toekomst verbonden. Al de sporen van vroegeren twist en oneenigheid waren verdwenen, sedert dat zij bij het kruis gezien hadden, met welk eene liefde de Heere hen allen lief had. En meer dan ooit gevoelden zij zich, na Zijn vertrek van de aarde, onderling verbonden, daar zij elkanders behoeften het best beseften en vertroosten konden. Zij waren elkander dierbaar geworden, en eene innige liefde bereidde reeds hunne harten tot de ontvangst van éénen Geest. Met het aannaderen van het Pinksterfeest hadden zich bereids tallooze scharen van vreemdelingen naar Jeruzalem begeven. Uit alle oorden der toenmaals bekende wereld, uit het Oosten en Westen, uif het Zuiden en Noorden, was alles, wat Jood of Joodsgezind mogt heeten, naar Zion zamengevloeid. Indien er iets groots geschieden zou, dat eenen algemeenen indruk op de wereld, ja eene beslissende omkeering onder de volken zou te weeg brengen, dan was zekerlijk dit tijdstip daartoe zoo gunstig, als eenig ander denkbaar. Want er was geen volk op den bekenden aardbodem, dat op dezen feestdag geene vertegenwoordigers te Jeruzalem had. Het was alsof elke natie onbewust, hare afgevaardigden naar de stad Gods gezonden had, om kennis te nemen van de groote gebeurtenissen, die er zouden plaats grijpen. Terwijl de menigte reeds in den vroegen morgen zich ten Tempel spoedde, en deszelfs voorhoven met een bont gewemel vervulde, zaten de discipelen des Heeren welligt in het gebed een handdruk van hem ontvangt. Want zij zijn eeaerleï sprake, ofschoon de lippen ook zwijgen — zij zijn eenerlei sprake in hunne ziel, omdat een en dezelfde geest in hen woont. Het Koningrijk der Hemelen is volstrekt het omgekeerde van Babel. Babel was een rijk, door de menschen gebouwd, op uren afstands zigtbaar; maar vol verwarring en tweespalt. Het Koningrijk der Hemelen is door den Heere gebouwd, onzigtbaar van nabij en van verre, door wallen noch muren omringd, onder allerlei natiën verspreid; maar het is een rijk der liefde en der gemeenschap des H. Geestes. En daarom is dat gezegende Koningrijk ook lot ons gekomen, die een land bewonen, hetwelk door bergen en zeeën van het oude Kanaan gescheiden is, en wier voorvaderen weleer heidenen waren, vervreemd van het burgerschap lsraëls, levende zonder God in de wereld. Maar hel heeft den God aller barmhartigheid behaagd, dat, ter plaatse waar vroeger gezegd werd, gij zijt mijn volk niet, thans gezegd zou worden: gij zijt mijn volk, gij zijt kinderen des levenden Gods. (Hosea 1, vs. 10.) Deze groote en getrouwe belofte van God is met den eersten Pinksterdag in vervulling gekomen, en zij wordt nog eiken dag onder ons vervuld. Want God heeft van die» dag af, het rijsken uit den afgehouwen tronk Isaï laten voortranken onder de Heidenen, en ook in ons midden, waar het, dat geve God, meer en meer opschiete tot eenen boom, die lommer geeft en vruchten draagt. III. Zullen wij nu ten slotte den indruk aangeven, dien de feestelijke beschouwing dezer gebeurtenis op ons behoort te maken, zoo bepalen wij ons tot de volgende opmerkingen: 1. De Pinksterdag roept ons tot het bedenken des Geestes (Bom, 8, vs. 6), want dat is het leven en de vrede. Zoo als wij van nature uit Adam geboren zijn en opwassen, bedenken wij het vleesch, en dat is de dood. Wij kunnen echter ons zeiven den Geest niet geven; maar juist daarom heeft God dien uit den Hemel uitgestort op alle vleesch, opdat degene, die den dood wenschen te ontvlieden, in staat zouden zijn, des Geestes Gods deelachtig te worden. Indien gij dus op uw leven terugziende, erkennen moet, dat de dingen des vleesches uwen eigentlijken schal uitmaken, zoo bidden wij u door de ontfermingen Gods, dat gij niet alleen de snoodheid en gevaarlijkheid van dit bestaan inziet, maar ook uw hart opent voor de blijde boodschap, dat God dengenen, die Hem daarom bidden, Zijnen Geest geven wil. Stelt u daarbij echter niet voor, dat gij jnist zulke wonderdadige verschijnselen ondervinden moet, als er op den eersten Pinksterdag plaats vonden; want er waren bijzondere oorzaken, waarom de Geest toen onder zulke opzienbarende teekenen nederdalen moest, en wij lezen nergens, dat de Geest niet op eene andere en minder opzienbarende wijze in onze harten neerdalen kan. Integendeel, de Heer zegt zelf: de wind blaast, waarhenen hij wil en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. (Joh. 3, vs. 8). Evenmin zien wij ergens een voorbeeld in het Nieuwe Testament, dat de Geest op eenen ongeloovige neergedaald is; maar altijd gaat het geloof vooraf. Gelijk geschreven staat: »Nadat gij geloofd hebt zijt gij verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte." (Eph. 1, vs. 13.) Derhalve indien gij den Heiligen Geest begeert te ontvangen en daar om te bidden, zoo dient gij eerst te gelooven; namelijk dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om u zalig te maken van uwe zonden. En als gij dit met uw hart gelooft, zoo zult gij niet te vergeefs om den Heiligen Geest bidden, aangezien gij dan pleit op de verdiensten en geregtigheid van Hem, om Wiens wille God u alleen deze goede gave schenken kan. En denkt dan niet, dat er eenig bijzonder teeken in uwe zinnelijke gewaarwordingen plaats vinden moet, waaraan gij weten kunt, dat God uw gebed verhoort; maar gelijk alle dingen die in Christus zijn, moet gij ook den Heiligen Geest -door het geloof bezitten; d. i. gij moet gelooven, dat gij den Heiligen Geest bezit, op grond van de getrouwheid Gods, die beloofd heeft, dat Hij Zijn biddend kind geen steen in plaats van brood, geen slang in plaats van een visch geven zal. 2. De Pinksterdag roept ons tot eenen wandel als kindereu des licMs. Het was in de gedaante van vuurvlammen, dat de H. Geest nederdaalde, en daarmede werd de belofte des Heeren aan Zijne discipelen vervuld, dat Hij hen met vuur zou doopen. Het vuur en het licht, zijn de reinste en zuiverste stoffen, die wij door onze zinnen kunnen waarnemen; en daarom heeft God Zijn wezen in het Oude, zoowel als in het Nieuwe Testament, bij voorkeur door vuur en licht afgebeeld. Evenzoo zegt ook de Apostel: onze God is een verterend vuur; en op eene andere plaats: God is licht. Hiermede stemden nu ook de pinkstervlammen overeen, als die duidelijk aangaven, dat de Geest van God niet duisternis; maar licht is. Om die reden noemt de Apostel de geloovigen, die dragers van den Heiligen Geest, dan ook: kinderen des lichts, kinderen des daags; en de Heer zeide tot zijne disci- i wordt niet verbaasd, wanneer gij met menigen storm, het zij van inwendige aanvechtingen, het zij van uitwendige verdrukking te doen krijgt; want hieraan juist kunt gij weten, dat er uit den Hemel iets in u gedaald is, hetwelk zich met het leven en de heerlijkheid Adams niet verdraagt. Maar twijfelt niet, of gij in alle dezen wel als overwinnaars zult bevonden worden; want bet is niet mogelijk, dat de Geest op den duur het verliezen zou tegen bet vleesch. Indien wij slechts in den Geest wandelen, en door het geloof voorop stellen, dat wij onmogelijk beschaamd kunnen uitkomen, zoo zullen wij ondervinden, dat God ons tot onze eigene verwondering uit alle zonden en nood verlast en ons. triomferen doet over alle onze vijanden. 3. Hebben wij dan zulk eene roeping van God ontvangen, zoo laat ons even als de Apostelen aan de wereld de groote werken Gods verkondigen. De Heilige Geest is niet een Zwijger, maar eeu Spreker. Hij is in de Gemeente gekomen, om door haar van God te getuigen, en van de groote werken, die Hij onder ons gedaan heeft, opdat een iegelijk zondaar die het hoort, op dit liefelijk geluid zijn aangezigt naar Jeruzalem keere en uitroepe: »wat moet ik doen opdat ik zalig worde ? Zoo is dan het Pinksterfeest het groote Zendelingsfeest Gods, verkondigende aan een iegelijk geloovige, dat Hij van God gesteld is, om als een afgezant van Zijnentwege de groote werken Gods in Christus Jezus bekend te maken aan de ongeloovigen. Wij bevinden ons nog immer in dien grooten oogst, waarvan de eerstelingen op den eersten Pinksterdag ingezameld zijn. Onder alle natiën en volken heeft God er, die Hij naar Zijn eeuwig voornemen uit de duisternis wil overbrengen tot Zijn wonderbaar licht. Die overbrenging geschiedt door middel van eene roeping, en de roepers zijn de geloovigen, die, spreken in den Geest Gods. Daarom staat er geschreven: Hoe zullen: zij Hem aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem gelooven, vanWelken zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hooren, zonder die hun prediken? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Daarom dan is het oorbaar, dat wij in de kracht van onzen God, naar alle zijden uitgaan in de wereld met het woord der blijde boodschap op onze lippen, wetende dat God geen wasdom geven kan, indien daar niet gezaaid wordt. En laat ons dan niet doen gelijk sommigen, die de groote werken Gods verkondigen in eene taal, welke niemand van het volk verstaat; maar laat ons bedenken, dat de Heilige Geest juist daarom aan de Apostelen verschillende talen gegeven heeft, opdat hun woord aan alle volken en natiën verstaanbaar zijn zou.f En indien de Heilige Geest dan thans deze talen niet meer onmiddelijk geeft, zoo laat ons den redelijken weg der middelen bewandelen en al zoodanige inrigtingen en gezelschappen krachtdadiglijk ondersteunen, welke de Evangelieboden op die wijze opleiden, dat zij in staat zijn op eene verstaanbare wijze, de groote werken Gods tot de Heidenen te spreken. Vergeel dan ook vooral Israël niet, dat in uw midden is , gedachtig aan het woord des Heeren: »Beginnende van Jeruzalem (Luk. 24, vs. 47). Want ook ouder Israël heeft de Heere zich nog een overblijfsel gelaten, 't welk Hij bij het licht der Pinkstervlammen uit zijne slavernij uitleiden wil tot de vrijheid der kinderen Gods. Voorts M. B., bedenkt, dat gij een ieder in uwen kring, eenen akker van God ontvangen hebt, om te bezaaijen; hetzij te huis onder uwe kinderen, hetzij daar buiten onder uwe vrienden en vijanden, hetzij in uw beroep onder uwe mede-arbeiders ; hetzij op de reize onder uwe togtgenooten. Spreekt tot alle dezen en verkondigt hun de groote werken Gods; want gij weet niet, waar de zegen Gods nog eenmaal vallen kan, en hetgeen gij heden spreekt, wordt misschien over tien jaren nog eene stem Gods, die een zondaar tot de zaligheid roept. Het is dan wel een wonderlijk volk, dat zich de Heere door Zijnen Geest in deze wereld bereid heeft $ een volk even als Ismaël tegen allen en toch een volk even als Israël, een zegen voor allen. Intusschen wat ons betreft, wij weten dat wij eeneregt schoone baan bewandelen, wier einde in het volle licht Gods uitloopt. Want indien wij slechts tijdelijke gaven van God ontvingen, zoo zouden wij'(sen donker punt in de toekomst kennen, aangezien alle tijdelijke dingen eindigen in den dood. Maar nu wij den Geest van God ontvangen hebben, zien wij enkel een klaar verschiet voor oogen; want de geestelijke dingen zijn eeuwig, en hunne heerlijkheid zal eerst regt aan den dag komen, wanneer de tijdelijke dingen verdwenen zijn, gelijk kaf voor den wind. Ja de Geest, die in ons getuigt, dat wij kinderen (iods zijn, getuigt mede dat wij erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus zijn. Zoo laat ons dan getroost onzen weg bewandelen, dwars door deze wereld heen, naar ons geestelijk Hemelsch Jeruzalem; want dit weten wij, het ga hoe het ga, die door den Geest geleid worden, zullen er aanlanden. Amen. Nazang Ps. 145, vs. 10, Het eerste Christelijke Pinksterfeest in zijne beteekenis en strekking beschouwd. HAND. II: 1—11. Voorzang Ps. 100. Druipt gij Hemelen van boven af en dat de wolken vloeijen van geregtigheid l Zoo had de Heere reeds geroepen door den mond van Jesaïa, vooruitziende op dien grooten dag, waarop Hij de Hemelen openen en in volle stroomen, Zijn heil op aarde zou uitgieten. Ja, M. G. het zijn groote werken Gods, die wij op dezen dag met elkander te bespreken hebben! De God onzes heils heeft eene eeuwige zake tot stand gebragt in deze vergankelijke en verdorvene wereld. Hij heeft getoond, dat Hij de Heere is en niemand meer; die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er. Had Hij niet reeds in de vroegste dagen, kort na den afval onzes geslachts betuigd: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, alhoewel hij vleesch is ? Had Hij niet door de gansche rij der vierduizend eerste jaren ééne krachtige stemme doen voortklinken, dat Hij den verjaagden uit het Paradijs, een Paradijs zou teruggeven, waar voor een distel een mirtenboom en een denneboom voor een doorn zou opgaan? Had Hij niet van eeuw tot eeuw de Profetische bazuin laten opsteken, die van Dan tot Berseba het volk toeriep: Te dien dage zal ik den berg Mijns huizes vaststellen op den top der bergen, en hij zal verheven worden boven de heuvelen en tot denzelve zullen alle heidenen, alle vólken Uevloeijen, en vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot den huize des Gods Jakobs, opdat Hijonsleere van Zijne wegen en dat wij wandelen in Zijne paden: Want uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem (Jes. II: 9.) Ja te dien dage, spreekt de Heere, zal Ik over het huis Davids en de inwoners van Jeruzalem uitstorten, den Geest der genade en der gebeden en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben. (Zach. 12, vs. 10.) En Ik zal het volk louteren, gelijk men zilver loutert en Ik zal 't beproeven, gelijk men goud beproeft. Het zal Mijnen Naam aanroepen en Ik sol het verhooren; Ik zal zeggen, het is Mijn volk en het volk zal zeggen: De Heere is mijn God (Zach. 13, vs. 9.) En ziet, hetgeen den menschen eene dwaasheid scheen en door de geloovigen slechts in stilte verwacht werd, dat heeft de Heere, de Almagtige krachtiglijk tot stand gebragt, opdat er geen woord Zijner Schrift zon op aarde vallen. Hij heeft de heidenen tot zich vergaderd, en Zijn Geest wandelt onder de volken, om in hun hart te schrijven, dat de Heere zich een eeuwig erfdeel onderhen bevestigd heeft. Sedert achttien eeuwen spreekt Zijn volk met hoogen roem van dien dag, ™>P de poorten des Hemels geopend en de vlammen des Goddelnken lichts op hun hoofd zijn nedergedaald. Daarom viert Zijne Kerk ook telken jare het feest van dien dag, met vrolijkheid en blij gejuich, om den Heere groot te maken, ter plaatse die Hij verkoren beeft, om Zijnen naam te doen wonen. Daarom zijn ook wij thans in Zijn bedehuis bijeen verzameld, om, zoovelen als wij Hem kennen als onzen God, geloovig, te herdenken, welke stroomen des heils Hij over ons hoofd heeft uitgestort. , . Wij willen in dit uur op de gebeurtenissen van den eersten Cbriitelijken Pinksterdag het heilbegeerig oog vestigen, en deze door eene naauwere onderzoeking van den tekst nader toelichten. Daarna zullen wij de gewigtige beteekenis dier wonderbare voorvallen bijzonderlijk ons voor den geest stellen. Eindelijk zullen wij eeuige oogenblikken vertoeven bij den indruk, dien deze beschouwing op ons maakt. Ook hierbij. vJnVhle en bekrachtige ons de H. Geest, opdat Hij ons bekwaam make, op dezen dag, de groote werken Gods te spreken. Amen. Ë Overeenkomstig het b< vel des verhoogden Meesters waren de Discipelen na Zijne Hemelvaart te Jeruzalem gebleven, om de vervulling Zijner belofte af te wachten. Hij had hun toeoezeKd dat de Vader iemand in Zijne plaatse tot hen zenden zou wiens naam Trooster was. Deze zou hen in alle waarheid leiden en hun dingen openbaren, die nog nooit in iemands oedachten opgeklommen waren. Wat kon hen meer verkwikken in hunne eenzaamheid, dan deze belofte! Wat behoefden zii meer dan eenen Trooster in hunne verlatenheid, die hen bezielde met de bewustheid dat zij, hoewel gescheiden van hunnen Heer naar 't ligchaam, echter geene weczen waren. De* Heer had de opengevallene plaats van Judas weder aan- vereenigd bij elkander. Op eenmaal vernamen zij een geluid, dat van den hemel* afdaalde en met elk oogenblik in hevigheid toenam. Het had in overeenkomst veel van het gesuis eens winds, die allengskens in kracht aangroeit. Het schijnt evenwel, dat dit verschijnsel niet werkelijk een wind of stormvlaag geweest is, daar de Evangelist alleen vermeldt, dat het geluid met dat van den wind overeen kwam. Het gansche huis werd er van vervuld en ongekende aandoeningen bemagtigden de Discipelen, die het hoorden. Zij verkeerden reeds sedert tien dagen in de meest gespannene verwachting op de Hemelsche gave — hoe moesten zij te moede zijn, toen zij het wonderbaar geluid uit den hoogen in hun midden hoorden nederdalen. De Wijdste hoop ontwaakte in hunne ziel. Doch er bleef hun geen oogenblik twijfel over, welke zaak hier geschiedde , toen zij een lichtstraal naar beneden .1 zagen schieten, die in verscheidene vlammen zich verdeelde, welke in de gedaante van vuurtongen, zich boven het hoofd, van een iegelijk hunner, plaatsten. Het was hun, als of op eenmaal een nevel van voor hunne ziel werd weggenomen. Eene ongekende verrukking bemagtigde zich hunner. Eene helderheid van geest, zoo als zij die nimmer te voren ontwaarden, ging op in hun binnenste. Als of plotseling een zware last van hunne schouders was afgewenteld, stonden zij als verjongd en vernieuwd op, terwijl eene namelooze blijdschap hun uit de oogen straalde; zij gevoelden zich geheel andere menschen dan vroeger. Het vefledene, het tegenwoordige en de toekomst waren als geheel veranderd voor hnnnen blik. Er klommen gedachten in hun hart op, wier heerlijkheid zij nog nooit ondervonden hadden. Er breidde zich een veld van eeuwige, Goddelijke waarheden voor hun geestes-oog uit, zoo als zij ze nooit te voren aanschouwd hadden. Dit alles was te veel, om het in hun binnenste te kunnen besluiten. Als Profeten Gods openden zij den mond, en stortten het gevoel, dat hen overstelpte, in volle stroomen der Profecyen uit. Maar wie beschrijft hunne verbazing, toen zij van hunne eigene lippen klanken vernamen, die aan de vreemde talen der wereld toebehoorden! Zij spraken, wat zij nooit gesproken of geleerd hadden — de groote werken Gods in de tongvallen der natiën en geslachten. Het gerucht van dit ongehoord verschijnsel verspreidde zich als een loopend vuur onder de daar buiten wemelende menigte. Aanstonds was de gansche zaal vervuld van vreemdelingen, uit Oost en West zaamgevloeid, en daaronder menig Godvruchtig Israëliet uit verren lande, die met een opmerkzaam hart de teekenen des tijds gadesloeg. De Joden, die buiten Palestina verstrooid waren, en vooral de Jodengenootcn schijnen over't algemeen, vatbaarder voor het Koningrijk der Hemelen geweest te zijn, dan de inwoners van Kanaau en Jeruzalem zeiven. Misschien omdat zij niet, gelijk dezen, leefden onder den verpestenden adem der Farizeën, en omdat zij verre van den Tempel levende, van zelfs meer losgemaakt werden, van het aardsche Banaan en zijne zinnelijke offerpracht. Met groote ontroering hoorden de toestroomenden zoo veel Goddelijke en zaligende dingen, in hunne eigene moedertaal van de lippen dier Galileërs. Zijn dezen niet Galüeèrs^ die daar tprekenl zoo vraagden zij elkander verbaasd. Hoe hoeren urij ze dan een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijnf Zij hadden vermoedelijk het Hemelsche licht niet gezien, dat op deze Galileërs was nedergedaald. Wij lezen alleen, dat dit licht van hen gezien is, die hetzelve ontvingen. Maar ook, indien de zamengevloeide vreemdelingen dit Hemelsch verschijnsel aanschouwd hadden, evenwel hadden zij niet verstaan wat hier geschiedde, want men moet zelf door den H. Geest onderwezen zijn, om te begrijpen de dingen, die des Geestes zijn. Maar terwijl. Jeruzalems vreemdelingen zich ontzetteden en twijfelmoedig werden, is het ons gegeven de heerlijkheid en zaligheid dezer Goddelijke gebeurtenissen te verstaan, zoovelen als ons de H. Geest daartoe het hart geopend heeft. Wij roemen datgene, wat hier onzigtbaar in al deze zigtbare verschijnselen geschied is. Wij aanbidden het doel, waartoe de Heere het deed plaats grijpen, en wij bewonderen de wijze, waarop Hij zulks heeft tot stand gebragt. Het zijn deze drie bijzonderheden, die wij in het tweede deel onzer rede nader zullen overwegen. TüSSCHENZANG Ps. 118 VS. 12, 14. II. 1». Het Hemelsch gedruisch dat het huis vervulde en dc vlammen vuurs, die om de hoofden der Discipelen speelden, maakten het wezen niet uit van datgene, wat op den eersten Pinksterdag Goddelijks gebeurde. Het waren slechts de uitwendige zigtbare verschijnselen, die ter begeleiding eener innerlijke en onzigtbare werking strekten. Er had op dien dag iets meer plaats, dan alleen de verbreiding van een wonderbaar geluid, dan de nederdaling van Hemelsche lichten, dan de ontboezeming van lofzangen en Profetiën, in nimmer aangeleerde talen. De groote zaak die hier geschiedde, was de wonderdadige uitstorting van den H. Geest op de eerste Evangeliepredikers. En dit was eene onzigtbare zaak, gelijk zij ook in aUe eeuwen en nog heden ten dage onzigtbaar isv En hoe kan zij ook zigtbaar zijn, daar een Geest niet met oogen te aanschouwen noch met de handen te tasten is. De H. Geest wordt ons in de Schrift aangeduid, als de derde naam of persoon in het Goddelijk wezen, die in volkomene eenheid met den Vader en den , Zoon, het werk voltooit, wat dezen hebben aangevangen, De Vader had Zijnen Zoon op -aarde gezonden, om het eeuwig raadsbesluit der Verzoening ten uitvoer te leggen. Do Zoon, met de menschelijke natuur zich vereenigd, had alle voorwaarden vervuld en het offer gebragt, hetwelk tot deze Verzoening vereischt werd. Thans was het de taak des H. Geestes, die Verzoening werkelijk te doen plaats grijpen. En daartoe daalde Hij uit den Hemel, om Zich met den geest des menschen te vereenigen. De eerste Pinksterdag was tevens de eerste dag, waarop God en de mensch, die sedert 4000 jaren gescheiden waren, weder ten volle tot één verbonden werden. Wel is waar, reeds tan de vroegste tijden af aan, vinden wij den H. Geest werkzaam op aarde, om het hart der zondaren tot God te neigen. Wij lezen van de Aartsvader» en de Profeten, dat de Geest Gods, de Geest der Wijsheid in en op hen was. De Apostel Paulus berigt ons, dat de H. mannen, van den Geest Gods gedreven, de Schriften des O V hebben te boek gesteld, en gij herinnert u uit de eerste bladzijden des N. T. dat Simeon, en de Profetesse Anna van den H. Geest getuigenissen ontvangen hadden. Overal, waar op aarde waarlijk Godvruchtigen woonden, daar werd ook de H. Geest gevonden; want er is geene waarachtige Godsvrucht mogelijk, zonder de werkzaamheid des H. Geestes. Maar wanneer wij de uitwerkselen van den Geest bij de vroegere geloovigen vergelijken, roet hetgeen Hij in de Apostelen verriglte en nog in onze dagen uitwerkt, dan bespeuren wij een blijkbaar verschil. Ik bedoel hier niet de wonderen, teekenen en vreemde talen, waarmede Hij de Apostelen begiftigde • maar ik spreek van de kennis der waarheid en des lichte, welke zij deelachtig werden. Ue geloovigen des 0. V. hadden den Geest alleen bij tusschenpoozen. Menigvuldige duisterheden en onzekerheden, aangaande zeer gewigtige zaken, bleven in hunne ziel hangen, die door den H. Geest niet werden weggenomen. Zowaren wel met den levenden God vefeenigd; doch Zijn beeld stond hun slechts in donkere schaduwtrekken voor den geest, en zij genoten niet dien vertrouwelijken omgang met Hem, welke de zaligheid der mondige en volwassene kinderen Gods is. Maar aanschouwt de Apostelen! Zij ontvingen niet slechts een deel des H. Gees- les — zij gevoelden niet enkel Zijne werkzame kracht in de verte, zij werden, zoo zegt onze Tekst, zij werden vervuld met den H. Geest. Alle nevel en duisternis was voor hunne oogen verdwenen. Zij aanschouwden het volle licht der heerlijkheid en genade Gods en er rees geene vraag naar het ééne noodige in hunne ziel op, die niet onmiddelijk antwoord ontving. En herinnert u, hoe zij nu en dan zich uitlaten over hunnen innerlijken toestand, gij zult inzien, dat met de uitstorting des H. Geestes, de innigste en teederste verbindtenis tusschen hunne ziel en God had plaats gegrepen. Zij spreken van eene zalige gemeenschap met den Vader en den Zoon, door middel van den H. Geest. Zij noemen een innerlijk getuigenis, hetwelk zij van den Geest ontvangen, dat zij kinderen Gods zijn. Zij betuigen dat de Heer zelf in hen leeft en woont. Wij zien, met één woord, het paradijs, ja meer dan het Paradijs, weder hersteld op aarde — den mensch met God in de naaowste en vertrouwelijkste zamenstemming hereenigd, alzoo, dat hij niet zondigen kan, omdat Gods zaad in hem blijft. Alle klove en scheidsmuur is ten eenen male opgeheven. God woont niet meer in de donkerheid, noch in het Heilige der Heiligen, maar in het hart des zondaars heeft Hij zich eene vaste plaatse gesteld. |?» Ja meer dan het Paradijs onder zondaren te herstellen, dat was het groote plan Gods, waartoe Hij Zijnen Zoon in 't vleesch gezonden had; dat was het doel, waartoe de H. Geest nederdaalde. Daarom heeft de Zoon eerst de reinigmaking onzer zonden door Zijns zelfsofferande te weeg gebragt, opdat de Heilige Geest — O wonder Gods! — in zondig stof zou kunnen wonen. Wie zou ooit zoo iets mogelijk geacht hebben! Zelfs de Engelen hebben het niet verstaan en waren begeerig er in te zien. Het heeft den God der genade behaagd, een eeuwig onverderfelijk Paradijs te herscheppen, welks naam is: het Koningrijk der Hemelen, omdat Zijn stad en Koning niet op deze aarde, maar in den Hemel zijn. Tot het deelgenootschap aan dat Hemelsch rijk, waarvan de Engelen de dienaren zijn, en welks eeuwige Koning de lieer der heerlijkheid is, heeft de H. Geest uit allen volke degenen opgeroepen en bijeenverzameld, die van vóór de grondlegging der wereld, daartoe verordineerd waren. Gelijk eenmaal de Heere van den top van Sinaï het oude Israël, tot Zijn volk en Koningserve geheiligd heeft, om hun te geven een land ter inwoning tot eene vaste bezitting, zoo heeft Hij van den kruin van Zion, het nieuwe geestelijke Israël tot Zijn onvergankelijk erfdeel bevestigd, om hun te geven eene eeuwige woon- plaatse in den Hemel. Hij heeft den Geest der aanneming tot kinderen in hun hart uitgestort, zoodat zij een innerlijk getuigenis van Hem hébben, dat zij Hém als een onontvreemdbaar eigendom toebehooren, en dat Hij hen, door de woestijn der zondige wereld, voorüeidt naar het Hemelsche Kana'an, 't welk is gelegen aan gene zijde des grafs. En allen,die dezen Geest deelachtig zijn, maken gezamentlijk reeds hier op aarde het Koningrijk der Hemelen uit, omdat hunne harten het lig— chaam als 't ware vooruitsnellende, reeds in den Hemel zijn overgeplant in Christus Jezus, hunnen Heer. En welk eene onuitsprekelijke gelukzaligheid vervult het gemoed, als het verwaardigd is, tot dat Hemelsche volk Gods toegedaan te worden. Daar gevoelt de zondaar door het geloof, dat een alvermogende Geest in zijn binnenste is komen wonen, en er wonderen van bekeering en heiligmaking en vertroosting verrigt. Daar mag hij, te midden van het diepst gevoel zijner zonden en bij de luidste gewetensbeschuldigingen, nogtans roemen, dat de levende God zijn deel en de Hemel zijne vaste erfenisse is, omdat hij buiten zijn eigen hart eene stemme in zich verneemt, die hem vrijmoedigheid geeft om te roepen: Abba, Vader ! Want het is de geest der genade en der volkomene verzoening met God, die in hem is uitgestort; en al de zegeningen, die de God des vredes en des levens aan het kind Zijns welb'ehagens kan uitdeelen, vloeijen hem in volle ströomen toe door Schrift en gebed. 3». En dat Koningrijk der Hemelen is ook in ons midden uitgebreid, door de barmhartigheid van Hem, bij Wien geene aanneming is des persoons. Zoolang de volheid des Geestes nog niet was uitgestort, koos de Heere uit alle volken des aardbodems, slechts één volk, 't welk Hij met de kennis Zijns naams begenadigde. Het was evenwel Zijn voornemen niet, Zijn geestelijk volk evenzeer binnen de landpalen van eene afzonderlijke natie te beperken; Hij vond een welbehagen in iedereen, die Hem vreesde en geregtigheid werkte, van welke natie hij ook ware. Dit toonde Hij aanstonds door de wijze, waarop Hij het aanwezen Zijns Geestes in de Apostelen openbaarde. Hij gaf hun allerlei talen te spreken, opdat alle volken het zouden kunnen hooren, dat Jezus is de Christus, de Koning der wereld — opdat de sprake des Evangeliums ook tot het hart der heidenen zou doordringen. De gave der verscheidene Uien bij de eerste Evangelieverkondigers heeft eene schoone en diepe bedai4»nis. Toen God het plan had, zich een afzonderlijk aardsch volk uit te kiezen, heeft Hij eerst het menschdom in verschillende afzonderlijke volken verdeeld. En waardoor heeft Hij dit tot stand gebragl'J Door hun verschillende spraken te geven. Want door het verschil der spraken ontstaat het verschil van volken. Wat eenerlei taal spreekt, dat is ook eenerlei volk. Het menschdom nu wilde altijd één volk blijven, en daarom stichtte het eenen hoogen toren en eene stad daar om heen, »opdat wij niet misschien, zoo zeiden zij, over de gansche aarde verstrooid worden/' Zij wilden dus voortdurend één volk uitmaken — en dit was volstrekt tegen de gedachte des Heeren. Niet alleen, omdat zulk eene vereeniging, in menschelijken hoogmoed een opstand tegen God was, maar ook, omdat de Heere zich een bepaald volk wilde uitkiezen uit hen allen. En hoe zou Hij dit doen, zoolang zij één volk uitmaakten en eenerlei taal spraken? Daarom, zeide de Heere, zoo lezen wij, Ziet, zij zijn eenerlei volk en hebben allen eenerlei sprake. Komt, laat ons nedervaren en laat ons hunne sprake aldaar verwarren, opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore. En zoo zijn er onderscheidene volken ontstaan, opdat de Heer zich een eigen afzonderlijk volk zou kiezen, 't welk zijne eigene sprake had, voor andere volken ontoegankelijk. Maar toen de Heer met dit afzonderlijk volk Zijne raadslagen volvoerd had, en het tijdstip geboren was, waarop Hij onder aUe volken Zijne onderdanen tellen en Zijn Koningrijk stichten zou, — toen .heeft Hij het onderscheid der talen weder opgeheven. En niet door alles weder tot ééne taal te brengen; dan toch zou Hij alle natiën weder tot één aardsch volk vereenigd hebben, hetgeen Zijne bedoeling niet was. Maar Hij heeft gemaakt, dat de ééne Evangelie-taal, des H. Geestes, langs den weg van alle spraken, tot de harten van alle natiën doordrong, zoodat onder alle volken één geestelijk volk verspreid is, hetwelk in Zijn hart éénerlei taal spreekt, éénerlei gedachten koestert. Wel is waar, de gave der talen beeft, om welke reden dan ook, reeds sints lang in de Gemeente opgehouden; maar de Spreker, die door die talen sprak, namelijk de H. Geest, woont nog immer in haar als in eenen tempel. En datgene, wat Hij op den eersten Pinksterdag door de verschillende talen zinnebeeldig heeft uitgedrukt, dat brengt Hij nog heden tot stand in het hart van Gods volk, namelijk, het tegendeel van de verwarring Babels; namelijk éénheid in alle verscheidenheid; éénheid in 't geen men gelooft, in 't geen men hoopt, in 't geen men bedoelt, in 't geen men roemt en prijst. En wanneer twee leden van dit vplk elkander ontmoeten, al is de een ook een Parther of Meder en de andere een Cretenser of Arabier, en al is de een ook volstrekt onbekend met de volkstaal des anderen — evenwel verstaan zij elkander, wanneer de een den ander slechts in het oog blikt of pelen: Gij zijt het Ucht der wereld! Uit alle deze dingen blijkt dus duidelijk, dat de bediening des Geestes waartoe de Gemeente Gods gekomen is, haar roept tot zulk eene openbaring in deze wereld, gelijk het licht zich openbaart in eene duistere plaats. De Geest, dien wij deelachtig geworden zijn, draagt bij uitnemendheid den titel van Heiligt Geest. Indien die dan in ons woont, en indien wij heden het Feest Zijner nederdaling uit den hemel dankbaar vieren, zoo laat ons bedenken, hoe wij in deze wereld te verkeeren hebben; opdat wij dien Geest geene smaadheid aandoen, en Zijnen Heiligen naam niet ontëeren. Allereerst hebben wij toe te zien dat er eene besliste scheiding zij, tusschen ons en het zondige, vleeschelijke, schepselvergodende leven dezer wereld, even als het licht zich scherp afscheidt van de duisternis. Dit verstaan wij niet in dien zin, dat wij uit de wereld gaan moeten en ons in kloosters of woestijnen afzonderen; want de Heilige Geest heeft ook de discipelen niet naar kloosters of woestijnen gezonden; maar Hij heeft hen juist midden in de wereld gevoerd en hun opzettelijk talen te spreken gegeven, opdat zij met alle natiën en volken der aarde omgang zouden kunnen plegen. Maar wg bedoelen die afscheiding in dien zin, dat wij door onzen geestelijken, onbesmetten wandel met eene onergerlijke consciëntie voor God, de werken der duisternis bestraffen. Want daartoe heeft God ons Zijnen Geest gegeven, opdat wij toonen zouden, dat er een volk op aarde is, hetwelk betere dingen bedenkt, dan dit* tegenwoordige kromme en verdraaide geslacht; namelijk een volk, dat zijn leven niet uit het slijk dezer aarde, maar uit den Geest, die van boven is trekt; een volk, dat met zijn hart in den hemel wandelt, omdat het met geestelijke zegeningen gezegend is in Christus Jezus in den Hemel; een volk eindelijk, dat zijne hope en vreugde stelt in de dingen, die men niet ziet, en daardoor de dingen, die men ziet zoodanig aanmerkt, dat het die bezit als niet bezittende, gebruikt als niet gebruikende. Zulks kan dan wel niet geschieden zonder bestendigen strijd tegen het vleesch, het zij van binnen, het zij van buiten; want het vleesch onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. Maar God heeft ons Zijnen Geest gegeven, opdat wij magtig zijn zouden het vleesch te onderwerpen , het zij dan willens of onwillens. Weshalve wij ons niet hebben voor te stellen, dat wij dien Geest ontvangen hebben, opdat wij een gemakkelijk en rustig leven naar het vleesch leiden zouden, maar op dat wij door den Geest nacht en dag in het veld zouden liggen, tegen onze booze lusten, en tegen den Geest dezer eeuw. Zoo dan M. B. kent uwe roeping in dezen en