. DE ' HEERLIJKE VERWACHTING DER KINDEREN GODS, I BIJ HET • VOORUITZIGT VAN DE VERLOSSING HUNS LIGCHAAMS. LEERREDE ovee Rom. 8 vs. 23*. DOOS •7. M)E TLTEFBE. 3m&tar2raitt, J. G. H A M E L. 1851. Bantammerstraat, N°. 80. Prijs 12} Cent» JBjf den Uitgever dezes zijn van denzelfden Schryver de onderstaande Leerredenen Uitgegeven t I. DE VERLEDENHEID, HET HEDEN EN DE TOEKOMST DER KINDEREN GODS, IN BETREKKING TOT ZONDE EN HEILIGHEID. Leerrede over Rom. VI: 22. Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Eabita. Op Zondag 8 September 1850 f —.10. II. JEZUS OP DE BRUILOFT TE KANA. Leerrede over Joh. II: 1—11. Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Habita. Op Zondag 22 September 1830. (Uitverkocht). * —10. UI. DE REGTVAARDIGMAKING DOOR HET GELOOF, HET BEGINSEL ALLER WARE HERVORMING. Leerrede over Gal. II: 16. Uitgesproken in het Lokaal voor Evangelisatie Tecum Habita. Op Zondag 5 November 1850. » —.12$. Rom. VIII: 23*. Voorzang: Ps. 98 vs. 1 en 9. De Opstanding van onzen Heer Jezns Christns uit het «raf is eene gebeurtenis, die in de innigste betrekking staat tot ZKne lichamelijke verschijning. Ik leg met opzet eenen bijzonderen nadruk op het woord ligehameUjk. Het is over het algemeen een gebrek geweest onder degenen, die in de laatste eeuwen de verschijning onzes Heeren Jezus Christus Hef gekregen hebben, dat zij hare ligchamelijklieid niet genoeg hebben opgemerkt, en vooral de weldaden die zij ons ook naar het ligchaam aanbrengt, te weing hebben gewaardeerd. Ik treed in uw midden met de eenvoudige opmerking, dat de opstanding van onzen Heer eene Itgehamelijke daad is. Zij predikt ons iels anders dan wat de Heidensche filosofen gewoon zijn onsterfelijkheid der %tel te noemen. Zij predikt ons iets meer dan louter het algemeene begrip van een leven na den dood, waarmede ziek zoo velen m de christelijke kerk hebben tevreden' gesteld. De opstanding des Heeren verkondigt ons de groote waarheid, dat niet alleen onze ziel, maar ook ons ligchaam na den dood leven zal. Had de komst van onzen Heer op aarde alleen ten doel gehad onze ziel te verlossen, zoo zoude het niet noodig geweest zijn, dat Hij uit het graf ligcbamelijk verrezen ware, en Zfia verlossingswerk zou zich hier op aarde toet de uitstorting van Zgne ziel in den dood hebben kunnen besluiten. Maar het was der Goddelijke genade niet genoeg, dat zij door den dood van Uinstus onze ziel verloste, ook ons ligchaam heeft zö met ontferming gadegeslagen. Daarom gelijk Christus ons door den dood met God verzoend heeft, zoo heeft Hij door Zijne opstanding het leven en de onverderfelijkheid onzer ook ligchamelijke natuur aan het licht gebragt. J Wij hebben in onze vorige zamenkomst den rijkdom der opstanding van Christus in het algemeen beschouwd. Ik wensen m dit uur uwe opmerkzaamheid meer bijzonder op een der vele Weinoodieen te vestigen, die in dezeri rijkdom besloten liggen. Indien ik datgene, wat ik hier bijzonder op het oog heb, met weinig woorden noemen zal, zoo verkondig ik u de opstanding van onzen Heere Jezus Christus als een waarborg van ons voortbestaan (maar in verheerlijkten staat) als menschen. Dit is eene heugelijke waarheid. Wij zijn menschen, en geene gedachte kan IT -iTr-,erSChn,kkeHikerzijn' dan ontmenscht te worden. Met die scbnkkehjke toekomst bedreigt ons de dood. De dood is de slo- ping en verwoesting van ons ligchaam. Maar juist door ons ligchaam zijn wij menschen; bijgevolg is de dood de verwoesting van ons bestaan als menschen. Er is over het algemeen te weinig opgemerkt, dat de Schrift ons wezen als menschen bepaald en uitsluitend in ons ligchaam stelt. Leest slechts het berigt van het ontslaan des menschen, in het geschiedverhaal der schepping. «God schiep den mensch,» zoo lezen wij, .. uit het stof der aarde en blies in zijne neusgaten den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel (Gen. 2 vs 7).» Niets is duidelijker, dan dat de Schrift hier onze Ugchamelijke natuur als het eigentlijke wezen onzer menschheid beschrijft. Zonder ligchaam zouden wij, schimmen, spoken zijn; door onze ligchamen zijn wij menschen. De dood ontligchaamt ons, en daardoor ontmenscht hij ons. Dat is die ontzettende bezoldiging der zonde! En welk een verschrikkelijke toestand het ziin moet, zonder ligchaam te zijn, kunnen wij eemgzins afleiden uit hetgeen wij door de Schrift van de booze geesten weten. Zij waren eertijds Engelen met heerlijke ligchamen bedeeld. £ij hebben gezondigd, en ook hun is de bezoldiging der zonde, de dood te beurt gevallen, die hen ontligcbaamd heeft. Maar ziet hoe ondragelijk hun die toestand is! Ziet, hoe zij rondwaren, naar ligchamen zoekende, waarin zij wonen kunnen. Zij varen in menschen, somtijds zelfs in grooten getale; en worden zij daaruit verdreven, dan beschouwen zij het als eene weldaad, wanneer zij in de ligchamen van dieren varen mogen (Mare. 5 vs 12). Dat zijn zonderbare verschijnselen in de voor ons nog zoo wéinig bekende wereld der geesten; maar toch verschijnselen, die duidelijk genoeg zijn om ons te doen zien hoe verschrikkeliik het zijn moet, door de zonde het ligchaam verloren te hebben. En m dien verschrikkelijken toestand hebben wij ons geworpen, door onze overtreding tegen dien God, dje ons zoo wonderbaarlijk uit ziel en ligchaam heeft zamengesteld. Welk eene groote genade is het dan niet, dat Hij ons eenen Heiland gezonden heeft, magtig genoeg om ons beide, naar ligchaam en ziel als uit den dood verloste menschen aan God terug te geven.' Maar welk eene ontzaggelijke waardij ontvangt dan niet Zijne opstanding voor ons, die door Hem behouden wordent Daar wordt ons dan de heugelijke waarheid verkondigd, dat God door Zijnen Zoon Jezus Christus er in voorzien heeft, dat wij menschen blijven kunnen, alhoewel wij door de zonde den srond eelegd hadden tot de ganschelijke verwoesting van ons menschelijk bestaan. Ja, dat wij menschen blijven kunnen en dan nog wel zoo veel heerlijker dan de mensch Adam in het Paradijs geweest is, als de Heere uit den Hemel heeriïfrr b dan hij, die nit de aarde aardsch is (1 Cor. 15 vs. 4/). Het voorgelezene tekstwoord gaf mij als van zelf aanleiding tot deze opmerkingen. De Apostel staat als het ware in den geest op de grenzen tusschen twee scheppingen. Hij ziet rugwaarts op de aardsche vergankelijke schepping, waarvan Adam het hoofd is; hij ziet voorwaarts op de eeuwige, geestelijke (maar daarom niet minder ligchamelijke) schepping. Hij ziet eindelijk hoe door Christus Jezus, de laatste uit de eerste zal geboren worden, even als de verheerlijkte Christus, die nu leeft, als het ware geboren is uit dien Christus, die als een Man der smarle in dit stof heeft omgewandeld, en door den dood heen uit dit verderfelijke leven is overgegaan tot het onverderfelijke. Maar de Apostel ziet ook dat de Heer deze groote verwisseling, onder zoo veel smarten en barensweeën beeft tol stand gebragt, opdat Hij als het ware de Overste Leidsman zijn zou van de tegenwoordige verderfelijke Schepping, om haar langs het pad, dat Hij gebakend heeft, over te voeren uit den staat der verderfelijkheid tot dien der onverderfelijkheid, waarin Hij thans reeds leeft. Bij het licht dezer groote waarheid, ziet de Apostel de tegenwoordige schepping als het ware zwanger van dat nieuwe, onverderfelijke leven, hetwelk door Christus .uit haar zal geboren worden, ten dage namelijk, wanneer uit deze oude hemel en aarde, door de wonderlijke werkingen Gods, de nieuwe hemel en aarde te voorschijn treden zullen. (Jez. CS vs. 17). Daarom beschrijft de Apostel de tegenwoordige schepping in het beeld eener vrouw, die in barensnood is, en met smachtend verlangen naar het oogènblik reikhalst, waarop zij van bare smarten ontbonden, het nieuwe schepsel ten leven baren zal. (vs. 22). En wat de Apostel in het algemeen met de gansche schepping in de toekomst gebeuren ziet, dat ziet hij evenzeer gebeuren met zich zeiven, als die thans nog een deel dezer schepping uitmaakt. Ook wij, zoe zegt hij, die de eerstelingen des Geestes hebben; ook wij zuchten in ons zeiven; ook wij verkeeren in diezelfde barensweën die de gansche schepping zuchten doet, want wij reikhalzen evenzeer als zij naar eenen ophanden zijnd en staat der vernieuwing. Dat' de Apostel hier niet zoo zeer de Vernieuwing des harten of des gemoeds op het oog beeft waarvan hij op andere plaatsen spreekt (Eph. 4 vs. 23) is hieruit duidelijk, dat hij zijne merkwaardige beschouwing van deze. schepping besluit met.de woorden van onzen tekst: wij verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes ligchaams. Het is het ligchaam dat de Apostel',thans bepaald op het oog beeft, wanneer hij over het nieuwe leven in de toekomst spreekt. Ik acht dit oogpunt, waaruit de Apostel voor deze keer de groote verlossing in Christus beschouwt, hoogst merkwaardig, gewigtig en verblijdend. Ik heb gemeend uwe aandacht daarop vooral thans te moeten bepalen, nu wij de verrijzenis onzes Heeren, in de heerlijkheid des nieuwen ligchaams, feestelijk herdenken. Laat mij het voorregt genieten onder den Goddelijken zegen u voor te gaan, in de beschouwing van de uitnemende waarheden, die de Heilige Geest ons hier voor oogen stelt. Laat ons eerst trachten te verstaan wat de Apostel met onze tekstwoorden uitdrukt. Vervolgens zullen wij opmerken, welk een heerlijk licht de opstanding onzes Heeren uit deze Apostolische openbaring voor ons ontvangt. Eindelijk zullen wij gelegenheid hebben de indrukken aan te toonen, die deze openbaring op ons hart hebben moet. I. < Wij verwachten,» zoo zegt de Apostel, «de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing omes ligchaams. Wij willen trachten te verstaan wat hij met deze woorden uitdrukt. In de eerste plaats zal het misschien de verwondering van sommigen wekken, dat een man, die verklaart de eerstelingen des Geestes te hebben, te gelijker tijd verzekert, dat hij de aanneming tot kinderen nog verwacht.» Immers, zoo zegt gij, een man als de Apostel Paulus, die van ganscher harte in den Heere Jezus Christus geloofde * was immers reeds metterdaad een kind Gods. Hij zelf verzekert immers dat de geloovigen allen kinderen Gods zijn, door het geloof in Christus Jezus (Gal. 3 vs. 26). En hij was immers wedergeboren uit het onvergankelijk zaad, geboren uit God door Hem, van wien Hij magt had ontvangen, een kind Gods te worden (Joh. 1 vs. 12). Hoe kan hij dan zeggen dat hij de aanneming tot kinderen nog verwachtte ? Inderdaad , deze vraag is allezins regtmatig. Wij weten dat de mensch door het geloof in Christus, uit God geboren en mitsdien een kind Gods wordt. Maar wij doen hier opmerken dat de Apostel hier ter plaatse, niet zoo zeer spreekt van de geboorte der kinderen Gods, als van de aanneming tot kinderen. Ik zou zelfs naar de beteekenis van bet woord in den grondtekst hier liever lezen aanstelling tot kinderen, en daardoor ontvangt de uitdrukking hier ter plaatse zoowel als in de 4 andere teksten, waar dit woord voorkomt (Rom. 8 vs. 18, Rom. 9 vs. 4, Gal. 4 vs. 5, Eph. 1 vs. 5), eene beteekenis, die ons niet zoo zeer aan eene inwendige geloofswerking binnen in den mensch, maar aan eene openbare meer uitwendige daad van God, met betrekking tot den mensch denken doet. Laat mij de zaak die mij voor oogen staat, u op de volgende wijze voorstellen. Door het geloof is de wedergeboren zondaar reeds bier een kind Gods. Maar een kind Gods te zijn is geen geringe zaak, en vooral niet, wanneer men dit kindschap in dien zin verstaat, waarin de SchrüOaw beschrijft. Een fjjjWhMrHt dPl door Christus; Jezus uit God geboren is, is meer dan een Engel, want geen der Engelen wordt ergens iffofie Schrift gezegd uil Gód geboren, der Goddelijke natuur deelachtig te zijn (2 Pelr. 1 vs. 4). Een kind Gods te zijn^isyjdus de hoogste éere en heerlijkheid, waarvoor een wezen onder God vatbaar , (deelachtig, te zijn. Zulke kinderen Gods zijn Koningen en Priesteren des hemels, ,en blinken indien glans welke van de heroïsche Majesteit afstraalt. Van deze heerlijkheid nu, welke hetkenmerk der kinderen Gods is, hebben de geloovigen door het geloof reeds hier de innerlijke bewustheid. Maar bij God, M. kan geene heerlijkheid op den duur, louter innerlijk beslaan. . Wel is het de weg Gods om Zijn werk eerst in bet binnenste, in het hart aan te vangen, maar Hij doet dit altijd met het volslrekle doel om datgene, wat Hij inwendig begonnen heeft, eenmaal naar buiten in volle openbaarheid te doen uitstralen. Zoo is het ook gesteld met de heerlijkheid Zijner kinderen. Zij vangt als een werk Gods inwendig in het hart aan, maar naar den eisch van Gods natuur, heeft zij de bestemming, om zich eenmaal in haren vollen luister voor het aangezigt van hemel en aarde te openbaren. Ziedaar wat de Apostel de aanneming, of aansteJUjjg tot kinderen noemt. Wij zijn door het geloof kinderen Gods, maar dit is nog een geheim tusschen God en ons. De schépping weet nog niets, daarvan, want ons leven is nog met Christus verborgen in God (Col. 5 vs. 3). Wij noemen ons kinderen Gods, maar wij kunnen; pan niemand bewijzen dat,iy het werkelijk zijn, want wij hebben onze openbare aanstelling nog niet ontvangen. Maar eenmaal in de toekomst zal er een dag aanbreken, waarop de groote hemelsche Majesleit Hare uitverkorenen , voor het aangezigt van hemel en aarde, als een uit Haar geboren geslacht in het midden stellen zal, en terwijl alle schepsel vragen zal: «wie zijn dezen, wier luister ook den glans der Engelen verdooft ?» zal daar eene stemme uitgaan uit het midden van het ontoegankelijk licht, welke roepen zal: Ziel Mijne kinderen! Maar wat is dan de oorzaak dat deze heerlijkheid, die wij als kinderen Gods reeds bezitten, thans nog niet openbaar is? Die oorzaak ligt hierin, dat wij nog met ons ligchaam tot de tegenwoordige, stoffelijke, vergankelijke, verderfelijke schepping behooren. Dit natuurlijke, broze, door de zonde geschondene en onteerde hulsel Adams bedekt thans nog de heerlijkheid der Gemeente van Christus. De Engelen, dit weten wij uit de Schrift, blinken als de zon; hunne gedaante is als een bliksem. Welk eene heerlijkheid ook naar het ligchaam! In welk een prachtig gebouw woont niet de geest dier hemelsche dienaren , die als vuurvlammen schitteren voor het aangezigt Gods! (Ps. 104 vs. 4). Maar welke is de heerlijkheid der kinderen Gods die thans nog op aarde wonen ? Alhoewel zij door hunne geboorte boven de Engelen verheven zijn, zoo zijn zij toch door hunne ligchamen minder dan de Engelen, gelijk geschreven staat: Wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensehen dat Gij hem bezoekt! Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen! De Gemeente woont nog in eenen aardschen tabernakel, die ter verbreking bestemd is, (2 Cor. 8 vs. 1) en die waarlijk de regte bekoorlijMteid en schoonheid, waarmede God hem in het Paradijs bekleedde, reeds sedert lang niet meer bezit. Integendeel, ofschoon dit ligchaam in vergelijking met dat der dieren nog altijd de onmiskenbare sporen zijner vroegere verhevenheid vertoont, — in vergelijking met dat der Engelen is het een vernederd, arm ligchaam, ja een ligchaam der schande. Wie, wanneer hij een geloovig kind Gods, door ouderdom krom getrokken, of door ligchameliwp^kwalen misvormd, of elk oogenblik aan ziekte en schending blootgesteld daarheen ziet gaan, wie zal dan zeggen dat daar een Koning Gods heengaat, die bestemd is om eenmaal met Christus over alle overheid en magt te heerschen, ja zelfs de Engelen te oordeelen? Wie zal dat van hem zeggen, wanneer hij met Job op den mesthoop , of met Lazarus aan de deur van den rijke zit? Hij is een kruisdrager, een verwelkende bloem. Hij is een Koning, maar in een bestoven pelgrimsgewaad, maar in een solWmel bedelaarskleed, vermomd, gemaskerd onder het sterfelijke ligchaam der zonde en des doods. En niet eer zal bij opentKjk bewezen zijn een kind Gods, een heerlijk koningskind te zijn, voor dat deze aaadsche tabernakel verbroken is, om voor een beter gebouw plaats te maken. Reeds draagt hij hier de bestanddeelen, waaruit dat nieuwe gebouw opgetrokken zal worden , in zich, want zij die in Christus gelooven, zijn reeds hier van Zijn vleesch en van Zijne beenderen, gelijk Eva van het vleesch en van de beenderen Adams was (Eph. 8 vs. 30—53). Maar het nieuwe gebouw, thans reeds in het oude verscholen, zal daaruit niet kunnen te voorschijn treden, tenzij gelijk de nieuwe halm uit den ouden dorren graankorrel opschiet (1 Cor. 15 vs. 38—44), namelijk door versterving, door verrotting in den schoot der aarde. Daar moet dat vernederd ligchaam der Gemeente door Christus veranderd worden, opdat hetzelve gelijkvormig worde Zijnen heerlijken ligchame, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen aan zich zeiven onderwerpen kan (Philip. 3 vs. 21), en door de werking dier wonderkracht, tal het ligchaam, dat in oneere en zwakheid i gezaaid is, opgewekt worden in heerlijkheid en kracht *). Dan zullen de kinderen Gods, wier ziel bier reeds door het geloof van de slavernij verlost was, ook naar het ligchaam van alle dienstbaarheid, oneere en smart verlost zijn. Dat is de verlossing des ligchaams waarvan de Apostel in onzen tekst spreekt. En nu kunt gij het begrijpen, waarom hij die verlossing des ligchaams bestempelt met den naam van aanneming of aanstelling tot kinderen. Hij ziet in de toekomst hoe de heerlijkheid der Gemeente, door de wonderlijke hervorming haar»ligchaams , alsdan plotseling naar buiten treden en iedereen, tot verbazing van alle schepselen, in de oogen blinken zal. Dan zal allés wat leven heeft erkennen, dat die verachte Gemeente uit de heidenen, waarlijk de vergadering van Gods geliefde kinderen is, en met het oog op dat heerlijk tijdstip, roept de Apostel1 uit: Wij verwachten de aanneming tot kinderen (namelijk) de verlossing onzes ligchaams. Tcsschenzang : Ps. 103 vs. 7 en 8. II. Na op het voorbeeld des Apostels eenen blik in de heerlijke toekomst der Gemeente Gods geslagen te hebben, voer ik u wederom aan de geopende grafspelonk in Jozefs hof. Hier wordt het ons nu eerst regt duidelijk, welk een uitnemend gewigt van heerlijkheid de opstanding onzes Heeren Jezus Christus ons waarborgt. Wij zien aan Hem geschied, wat wij verwachten dat door de werking Zijner kracht eenmaal aan ons geschieden zal. Hij is den broederen in alle dingen gelijk;geworden, uitgenomen de zonde. De zonde heeft Hij niet gekend, maar alles wat zonde en door de zonde rampzalig is, heeft hij in de gewilligheid Zijner liefde voor ons op Zich genomen. Daarom dan heeft Hij Zich doen geboren worden in de gelijkheid des zondigen vleesehes. (Rom. 8 vs. 3). En Hij heeft Zich zeiven vernederd tot eenen Mensch, die het ligchaam Adams dragende, al de ellende onzer tegenwoordige schepping deelachtig is. In dat ligchaam der schande en des doods, hebben wij Hein zien nederdalen in de groeve der verderfenis. Daar werd ook Zijn ligchaam in oneere gezaaid; gelijk .een tarwegraan werd het in de aarde gelegd, naar Zijne eigene profetie (Joh. 13 vs. 24)* En ziet, ten derden dage schiet de nieuwe halm uit den ouden *) Naar des Apostels uitspraak in 1 Cor. IS vs. 51 en 52 en 1 Thess. 4 vs. 7, blijkt, dat degenen die bij de wederkomst des Heeren nog in leven lijn, tonder tusschenkonist van den dood, plotseling tot heerlijkheid lullen veranderd worden, nadat eerst de verandering der ontslapenen tal voorafgegaan tjjn. graankorrel opwaarts. Ten derden dage verrijst er een nieuw ligchaam in kracht en heerlijkheid, uit dezelfde groeve waarin het ligchaam der oneere en der zwakheid gezaaid was. En welk een ligchaam was het, dat daar uit het graf opstond? Gewis zulk een ligchaam, hetwelk de duidelijke sporen aan zich droeg van geboren te zijn uit het oude; een ligchaam, waaraan men de gelaatstrekken van het vroegere herkennen kon; een ligchaam, dat de likteekenen aan zich droeg van de wonden, die aan het oude ligchaam toegebragt waren geworden. Het was dus niet een gebouw , dat als het ware aan eene vreemde werkplaats vervaardigd, van buiten af aangebragt is geworden, om het vroegere ligchaam geheel te verdringen. Neen, het nieuwe ligchaam was kennelijk uit het oude ontwikkeld, door de wonderwerking eener verbazende verandering, in de donkere groeve des doods, door God tot stand gebragt. Wie zal het verklaren, boe uit de rups de vlinder zich ontwikkelt ? Wie kan het begrijpen , hoe onder de aarde uit het mosterdzaad een boom ontkiemt, waarin straks de vogelen des hemels zich nestelen? En kunt gij dat niet begrijpen, nog minder begrijpt gij, hoe uit het ligchaam van den Man der smarte het ligchaam van den Vorst des levens ontwikkeld is. Doch dat het daaruit' werkelijk is opgeschoten, nadat het sterfelijke des levens verslonden was, en dat dit verrezene ligchaam werkelijk een heerlijker, in al Zijne eigenschappen, voortreffelijker en uilnemender gebouw was dan het vroegere, daarvan heeft Zijne 40 daagsche Omwandeling na Zijne verrijzenis bewijzen genoeg gegeven. Ja wij danken onzen tróuwen Doodsverwinnaar, dat Hij die 40 dagen nog in dit stof heeft willen vertoeven, opdat Hij ons in staat stellen zou, ons eenigzins een denkbeeld td vormen fan de heerlijkheid die ons wacht, wanneer ook wij deze groote verlossing onzes ligchaams zullen ondergaan hebben. Immers de Schrift verzekert ons, dat ons toekomstig ligchaam gelijkvormig zijn zal aan het heerlijke ligchaam van Christus (Phil 5 ys. 21), en dat, gelijkerwijs ons tegenwoordig ligchaam het beeld is van het ligchaam onzes aardschen stamvaders Adam, alzoo ook ons toekomstig ligchaam het beeld dragen zal van onzen hèmelschen Stamvader Christus (1 Cor. 15 vs. 49). En indien dat zoo is, welke reden hebben wij dan niet, om met verruking op onzen verrezenen Christus te- staren, en ziende op Zijn verheerlijkt ligchaam, met den Apostel uit te roepen: « Wij verwachten de aanneming tot kinderen, (namelijk) de verlossing omes ligchaams ! En welk eene verlossing zal dat dan niet zijn! De Apostel noemt ons tegenwoordig ligchaaam, een ligchaam der zonde (Rom. 6 vs. 6), en ach, wij gevoelen dagelijks maar al te zeer mei hoe veel regt ons .ligchaam dezen titel verdient. Is ook al het ligchaam zelf niet zondig, het is toch op zoo naauwe wijze verbonden met het zondige vleesch, dat zijne leden gedurig lot wapenen der ongeregögheid gesteld worden. Sedert dat God door Zijnen Geest een nienw leven in ons hart verwekt heeft, is ons dit eerst regt duidelijk geworden, en van dien tijd af heeft ons dat ligchaam eenen bestendigen strijd gebaard. Welke zijri niét de onreine, vijandige, afschuwelijke bewegingen die in dit ligchaam huisvesten! Hoeveel schaamte, bekommernis en vreeze veroorzaken zij ons niet eiken dag ! Welk eene hardnekkige worsteling tegen vleesch en bloed hebben wij niet onafgebroken te voeren, om de ledematen, die op aarde zijn, te dooden en ze te kunnen stellen tot wapenen der geregtigheid, in de dienst van den levenden God! O, dat noopt ons in den harnenden strijd dikwijls tot een zuchten, gelijk aan het zuchten eener vrouw die in barensnood is, zoodat wij uitroepen: Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods! Maar zie hier, uit de geopende groeve onzes Heeren klinkt eene heugelijke tijding, die ons zuchtend hart vertroost. Wij zullen de verlossing onzes ligchaams eenmaal aanschouwen ! Wij zullen het beeld van den aardschen Adam weldra verwisselen met het beeld des Hemelsehen. En in dat beeld zal geen spoor , geen trek, geen schijn of schaduw van zonde meer zijn. Ziet hoe de uit het graf Verrezene daarheen wandelt in Zijn verheerlijkt ligchaam! Daar is geen Duivel meer die Hem verzoekt, want Hij is boven alle verzoeking verheven. Geen vleesch is er meer in Hem waarover Hij in tranen bidden moet: «niet Mijn, maar Uw wil geschiede 1» De natuur des aardschen Adams is in Hem aan het kruis veroordeeld, in bet graf afgescheiden, en in de eeuwige volmaaktheid eener door geene zwakheid gekrenkte, voor geene verzoeking meer vatbare natuur, wandelt Hij voor het aangezigt Zijner broederen. Zoo zal ook ons toekomstig ligchaam zijn. Welk eene verandering voor ons, die niet, zooals Hij, louterde zwakheid, maar ook de zondigheid en verdorvenheid der nature Adams deelachtig zijn! Welk eene verandering, wanneer wij overgegaan zijd in een ligchaam zoo rein, in al zijne behoeften en begeerten zoo volkomen eenswillend met God, gelijk het ligchaam Van Christus! Ach! dat zal onuitsprekelijk zijn, wanneer daar in ons gansche wezen geene de minste beweging, hoe gering ook, gevonden wordt, die de volkomene harmonie der zalige gemeenschap met God, zelfs voor een oogen blik dreigt te verstoren. Eene natuur, waarvan geschreven staat: zij kan niet zondigen, want Gods zaad blijft in haar. Het ligchaam, dat wij thans omdragen, deelt in alle opzigten in het lot en de ellende der tegenwoordige schepping, waar- uit het genomen is. Het is, met die schepping, der dienstbaar' heid der verderderfenis onderworpen, gelijk de Apostel in het 21sLevers, dat onzen tekst voorafgaat, het uitdrukt. Ja waarlijk hij mag wel spreken van dienstbaarheid! De koning van het Paradijs is ook ligcbamelijk een slaaf geworden. In plaats van zijne Paradijskroon draagt hij een krans van distelen en doornen, die des levens moeiten en zorgen Hem vlechten. Gedrukt, gebukt, hijgend onder den last die voor onze ligchaamskrachten te zwaar is, slepen wij ons aardsche leven voort. Reeds bij de geboorte treden wij met eenen kreet der smart dit leven der dienstbaarheid binnen. Aan al de ruwe indrukken der tegenwoordige verstoorde, grillige, bewegelijke schepping, staan wij van stonde af aan bloot. Duizend ziekten, kwalen, ongemakken , pijnen, zwakheden en wat niet al, drukken het ligchaam in dienstbaarheid nederwaarts.- Onze wedergeborene geest streeft opwaarts om te bidden, om te juichen, om God te prijzen dag en nacht. Maar als een zware last hangt hem dit logge ligchaam aan, dwingt hem dikwijls zijn gebed te staken, en weigert hem de dienst tot de heilige verrigtiagen. Met één woord, wij zuchten in eene schrikkelijke dienstbaarheid, en duizend wenschen stijgen er in den Godverheerhjkenden geest op, die onbevredigd blijven, omdat dit ligchaam geketend is in de slavernij dezer door de zonde verstoorde schepping. Maar God zij gedankt door Jezus Christus onzen Heer! Wij verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes ligchaams, en dan zal het beter zijn, Dan zullen wij een ligchaam hebben gelijk het Zijne; een ligchaam, dat in al zijne vermogens en eigenschappen volkomen overeenstemt met de behoeften en verriglingen van den Goddienenden geest$ een geestelijk ligchaam, dat juist voor zulke volmaakte geesten , als de kinderen Gods zijn, berekend is. Ziet hoe onze Voorganger, wiens beeld wij dan dragen zullen, ook met Zijn ligchaam boven alle beletselen des slofs verheven is! Hij vaart op ten hemel, Hij daalt neder op de aarde naar welgevallen; Hij dringt door de gcslotene deuren heen, gelijk het licht door de glasruiten dringt, Hij maakt zich zigtbaar of onzigtbaar, tastbaar of ontastbaar, Hij eet en drinkt, indien het Hem lust, naar Zijn welbehagen. In alle scheppingen , in alle natnren, in alle spheren, hetzij hoogere, hetzij lagere, kan Hij zich bewegen, en mededoen naar de begeerte Zijns harten, zonder in een van deze alle dienstbaar te zijn. Dan zullen wij ook ligcbamelijk kunnen doen, wat, wij thans alleen met de gedachten doen kunnen. Waar wij ons denken daar zullen wij dan zijn. Het volmaaktste voertuig zal ons te dienste staan , om ons op den ligtsten wensch van ons hart, daarheen te brengen, waar wij zijn willen. Welk eene gemeen- schap dér heiligen zal dat zijn! Welk een verkeer met God en Zijne zalige geesten , in het groot grenzenloos heelal, door geene beletselen belemmerd! Ja, de Engel zal misschien nog moeten toeven, waar de kinderen Gods onbelemmerd voorwaarts streven. Ja de Seraph blijft achter en de Cherubim staren hen verwonderd na. Dat is die vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods! O, dat zij spoedig kome, die aanneming tot kinderen, die verlossing onzes ligchaams! Wij verwachten haar met opgesteken hoofde. Wij verwachten haar door de opstanding van onzen Heere Jezus Christus uit den dooden. En dan, hoe ijdel is niet de schepping, waartoe dit ons ligchaam behoort! De schepping, zegt de Apostel in het 20" vers, is der ijdelheid onderworpen, en wel te regt zeidè de wijze koning van haar: IJdelheid der ijdelheden; liet is alles ijdelheid. En wederom zegt dezelfde Geest, met eene andere Schrift: nog eenmaal tal Ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. En dit woord, nog eenmaal, wijst aan, de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn (Hebr. 12 vs. 26, 27). Van die ijdelheid en bewegelijkheid onzer tegenwoordige schepping, draagt dan ook ons ligchaam de treffendste blijken, te gelijk met de bitterste ondervinding , en als een damp vliegt alles daarheen , ons liefelijkst genot is een rook, onze hechtste bezitting een morgenwolk. Het verwelkt, verflenst en knakt af, alles wat uit deze schepping tot ons komt, en wij varen langs eene baan, die' ons regelregt in de groeve der vermolmiug voert. In die groeve stort alles neder wat groot en geweldig, magtig en prachtig is. Stof wordt het alles, en tot stof keert het weder, Salomo met zijne heerlijkheid, zoowel als Lazarus met zijne booze zweren. Vermolming, verrotting is het deel en lot van alle ligchaam in deze stoffelijke schepping. Daarom zncht zij dan ook, op hope dat zij van de ijdelheid, aan welke zij onderworpen is, vrijgemaakt zal worden door Hem, die het Hoofd is der onbewegelijke schepping, namelijk Christus. Daar zien wij den tweeden Adam niet in een stoffelijk ligchaam, maar in een geestehjk ligchaam dat niet verderft. De dood heerscht niet meer over Hem. Hij zal ook over ons niet meer heerschea, zoodra wij Zijnen beerlijken ligchame gelijkvormig zullen gemaakt zijn. Daarheen staart dan het oog onzes geloofs. In dat ligchaam zal geen last des ouderdoms, noch verzwakking gekend worden. Daar zal een eeuwige jeugd genoten worden in eene eeuwige lente; in eene lente zonder verwelking, zonder smarten, zonder gedachten des doods 1 En daarom ook wij, die de werkingen des Geestes in ons hebben, wij zuchten thans nog, bezwaard zijnde in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen namelijk de verlossing onzes ligchaams. Maar God zij geloofd' dat die verwachting niet steunt louter op een vermoeden of op eene bespiegeling van menschelijke wysheid, maar op een feit , eenmaal hier op aarde met de Oogen gezien, en met de handen getast, nataelijk de opstanding onzes Heeren Jezus Christus uit den dooden! HL De rijkdom van ons onderwerp heeft ons zoo lang geboeid, dat wij nog slechts voor eenige korte opmerkingen ruimte overhouden. Hoe zal daar uit eenig tarwegraan een heerlijk ligchaam opschieten , indien er in de kern geen kiem des levens is ? De goddeloozen zullen niet ten leven opstaan. En hiervoor bestaat eene natuurlijke reden. Want de goddeloozen dragen het nieuwe schepsel niet, dat uit Christus geboren is. Zij hebben geen ander leven dan het leVen Adams, en het is niet mogelijk dat het leven Adams wederom uit het graf zoude opstaan. Niet Adam, maar Christus is de Opstanding en het eeuwige Leven en wat niet in Christus leeft, moge eenmaal, opstaan, maar het zal zijn mét eene opstanding ter verdoemenis, met een ligchaam, geschikt en bestemd om gepijnigd te worden in den poel des vuurs, waar weening zijn zal, en knersing der tanden. Indien gij dan niet naar ziel en ligchaam wilt verdorven worden in de hel, zoo néigt het oor en het hart tot het Woord des Evangeliums, hetwelk u gepredikt wordt. Neemt dat Woord door het geloof in uw hart op, want dat Woord is het zaad des nieuwen levens, waaruit, onder de beademing des Geestes, het nieuwe schepsel geboren wordt, hetwelk een kind der opstanding , een kind Gods is. Toeft niet langer, dat Woord te omhelzen en met Christus gekruisigd te worden. Want zoo waarachtig ajs God leeft, hoe heerlijk en sierlijk gij u hier ook maakt, gij zult in dén dag der opstanding voor God en Zijne Engelen te schande worden, indien er voor uwen dood geene bekeering des harten plaats gèvohdeh heeft, zonder welke er geene vernieuwing des ligchaams in eeuwigheid plaats vinden zal. Wij gelooven in Hem, die de Opstanding en het Leven is. Daardoor is de Geest in onze harten gedaald, en Hij woont in ons als de Geest des nieuwen levens in Christus Jezus. Indien dit zoo is, M. B. ! zoo laat ons bewijzen, dat dit nieuwe schepsel naar God geschapen is in ware geregtigheid en heiligheid. Laat ons toonen , dat wij niet in den vleesche zijn maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in ons woont. Maar zoo iemand den Geest Christi niet heeft, die komt Hem niet toe. En indien Christus in ons is, zoo is wel het ligchaam dood om der zonde wille,' maar de geest is leven om der geregtigheid wille. Zoo zijn wij dan geroepen, niet meer te leven naar de oude schepping, die ter verderfenisse gaat, maar naar de nieuwe schepping, die reeds in den verborgenen mensch onzes harten., aangevangen is. Het is niet mogelijk het' ligchaam dat wij thans omdragen, in een geestélijk ligchaam te veranderen. Bestendig zullen allerlei booze gedachten en onreine bewegingen daarin blijven opwellen. Laaf u, M. B.! door deze treurige ondervinding niet in verwarring brengen. Indien gij dan eerst durft hopen een kind van God te zijn, wanneer dergelijke aanvechtingen u niet meer bestormen, zult gij hopeloos blijven tot aan het graf. Neen, hierin bestaat onze heiligmaking niet, dat onze ligchamen geene bewegingen der zonde en des doods meer hebben, maar dit is onze heiligmaking, namelijk, dat wij die bewegingen bestendig te keer' gaan, door de kracht van den Geest die in ons woont. Dat de zonde zich in onze sterfelijke ligchamen verheft, is géén wonder, maar bet is onze roeping , toe te zien, dat zij in onze sterfelijke ligchamen niet lieerscht. En die heerschappij dér oude verdorvene schepping, kunnen wij te niet doen ; indien anderzins Christus in ons geboren is, Christus, het nieuwe schepsel, ons leven is. Daarom zegt hij ook: «Dood dan uwe ledematen die op de aarde zijn, namelijk: hoererij, onréinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en gierigheid. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in Gód.» En dit is het leven Christi, dat wij hart en ziel aftrekkeu van allen afgod én ijdelheid dezer verderfelijke schepping, dm onze lust en hope te stellen in de toekomende goederen, die eeuwig zijn in de hemelen. Zoo hebben wij dan hier veel te strijden en te worstelen, opdat de Geest deze onze vadzige wederspannige ligchamen te onderhoude, tot de dienst van God in ijver en geregtigheid. Maar die Geest bidt ook in dezen brozen tempel, met innige en onuitsprekelijke verzuchtingen tot dien God, die tot allen goeden strijd een magtig Bondgenoot is, gewillig om te helpen, getrouw om te bewaren. Laat ons dan door het geloof wandelen, dit ons tegenwoordig ligchaam niet méér aanmerkende, hetwelk aireede verstorven is, maar laat ons, hoe wonderlijk het ons ook toeschijne, legen hope op bopé gelooven, dat God uit dit verstorvene en verdorvene ligchaam eenmaal een heerlijk hemelsei) ligchaam te voorschijn roepen zal, doof de opstanding onzes Heeren Jezus Christus, die ons Hoofd is. Zoo zullen wij dan in deze oude schepping omwandelen, als ziende de nieuwe. En met het oog op hare uitnemende heerlijkheid, zullen wij allé kruis dezer zuchtende schepping met lijdzaamheid dragen, wetende dat ook dat kruis met dié schepping zelve ter verdwijning bestemd is. Ja, wij hebben uitnemende vertroostingen door de opstanding onzes Heeren Jezus Christus. Het is de wille Gods, dat wij nn nog eenigen tijd in deze verderfelijke schepping verwijlen, en het ligchaam der oneere en der zwakheid en der zonde des vleesches met ons omdragen. Alle deze dingen zijn noodig tot onze heiligmaking, opdat wij geoefend worden in den goeden strijd, en door lijden geheiligd worden tot heerlijkheid. Dezen weg, op Zijne wijze, heeft onze overste Leidsman en Voleinder des geloofs ons voorgewandeld, en een ieder van ons heeft, naar de mate der beproevingen Gods, Hem dien na te wandelen. Maar in Zijne opstanding hebben wij eenen voldoenden waarborg, dat ons deze steile baan niet berouwen zal. Want gelijk deze -schepping haastig voorbijgaat, zoo weten wij ook, dat onze -verdrukking haast voorbijgaan zal, en dat zij ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt der heerlijkheid werkt, dewijl wij niet aanmerken, de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet. Want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig. Ziet niet om naar hetgeen gij hier in deze verderfelijke schepping achterlaten of verliezen moet. Wat ons in Christus dierbaar is, vinden wij aan gene zijde des grafs voor eeuwig terug. De kinderen Gods zijn hier, door hunne stoffelijke ligchamen van elkander gescheiden, en kunnen elkander dikwijls niet ontmoeten , hoe gaarne zij dat ook zouden willen. Onze dierbare in Christus ontslapenen , zien ons misschien, maar wij hen niet, want het oog dezes tegenwoordigen ligchaams ziet niet verder dan deze schepping des doods. Maar eenmaal, wanneer het verderfelijke onverderfelijkheid zal aangedaan hebben, zullen Gods kinderen elkander hervinden, elkander herkennen aan de trekken hnns verheerlijkten ligchaams, gelijk ook hun oudste Broeder door de Zijnen herkend is geworden. Dan is de scheiding voor eeuwig voorbij, en voor eeuwig dat zalig zamenzijn aangebroken, dat in liefde onverstoorbaar zijn zal. Zoo laat ons dan met lijdzaamheid loopen de loopbane, die ons is voorgesteld, elkander opwekkende, elkander aanmoedigende, elkander voorgaande, elkander vertroostende. Laat ons met opgehevene handen en harten, onzen wandel in den hemel stellen, waar Christus is, ziltende ter regterhand Gods, vergetende wat achter is, en ons uitstrekkende naar hetgeen voor ons is. En terwijl de wereld in hare roekelooze ongeloovigheid, zich vastklemt aan hetgeen deze schepping haar biedt, laat ons toonen , dat wij in Christus Jezus nieuwe schepselen zijn, dat voor ons het oude voorbijgegaan is, dat voor ons reeds alles nieuw geworden is. Amen. Nazang : Ps. 73 vs. 14.