g0i) ^htaat de onschuld nooit. " i 4 GOD VERLAAT DE ONSCHULD NOOIT. VERTELLINGEN G. SCHMID, Schrijver van de P.a,cl,eijere„, de» Kermend, de De„^an,e Wee,, met gekleub.de plaatjes. TE LEYDEN, BIJ A. W. SYTHOFF. Hoogmoed komt voor den val. Julia was het eenigste kind van schatrijke ouders gelukkiS uiterlijk, bevallige manieren en een vlug verstand kenmerkten haar als een veelbelovend meisje, ij was dan ook de oogappel harer ouders, die echter met blind voor hare gebreken waren, en over een hoofdgebrek in haar, trotschheid namelijk, reeds dikwijls in stilte gezucht hadden. Veel had een oude tante hieraan sc u die het meisje altyd voorpraatte, dat zij schoon en rijk was. De ouders peinsden op een middel, hoe hunne dochter van dit gebrek te genezen. In de stad waarin julia's ouders woonden, heerschte eene kwaadaardige ziekte. Een kantoorbediende van haren er stierf er aan, en werd binnen weinige dagen door zijne vrouw gevolgd. Een dochtertje bleef hulpbehoevend over. De moeder van julia, eene goedhartige vrouw, wilde dë kleine johanna zien, die een paar jaren jonger was dan julia. Zoodra zij het kind gezien had, 8 ƒ4 haar hart gewonnen. L Schooner, zachter innemender voorkomen kon men zich moeijelijk denken. «-Laat ons,' sprak zij tot haren echtgenoot, „dit kind bij ons houden, ik beloof my voor julia veel goeds van it gezelschap. Doch laat ons voor tante verborgen houden wiens kind johanna is." Julia had in het eerst niet met het nieuwe gezelschap op. Zy nam johanna van top tot teen op, vond haar gemeen en burgerlijk gekleed, en besloot zich vol- r;x; t*~- t»r geregd »„ edeltnoedigehnl^".''»" ^r„rdï«^sr ««Me. de stipt,te ï" * Allen, die het zachte kind kenden hadd ^ dienstboden, tegen welke ™ i. ?' ° het Uef- De <•' 1 « "• terwijl de trotsche, gebiedende JCm dikt, t dne keer haar bevel moest herhalen Ja "" faam en morrend gehoorzaamd werd Del" T 'T beide kinderen om hnn *ü , meesters, die Welden toch ook meer ^ eg"P moesten prijzen, -ht en onderworpl waT ZIT' *" *** tegen dezen haren hoogmoedigen Trd bot ^h" "* wederspannig was, door de Jedachte mi " moeten voor een groot gedeelte" vT£i 8 leven, zij staan dus ei^enlHk J °U' rij deze gedachte in h»t w J er miJ" Eens had ««h. diToÏ ™ "■"»»* *»«• Hoe „it. ,W, scbla„ ™« '«» "».% tege. ZOO iets denken veel m- j J' durft g'j » de wurd. d,„ "°8 bij teer rijker dan gij zot „ > 'f ,Waart noS drie mensch zal uwen kunt!' * m'J' 'e«, «kta, hoed opTÜ groeten, de kamer ^ «>ha.vna te bezoek te gaan brengen. "" " "" ^ Uate een lene, wel wetende"'^Ïier^h^ ^ het yoorSe7alworden. Tante Mf 'h a P8rtlJ ®etrokten zou klaagde het arme kind" Z ^ ^b£' " ^ tingen van jnir.™. , e m"ere aanmer- -iriTr "" 8'"" Der kindschheid ontwassen w L ., scboone, bloeiiende me' • ' e ^aeren •P gelijken 3 J 7S """ d« °«d"> haar overal T^Lr^' ' zoodat beiden dezelfde kringen bezochten. In de gezelschappen werd doorgaans aan julia de voorkeur geschonken. Zij was levendiger dan johanna en «ut behendiger haar talenten ten toon te spreiden' erwyldeze zich altijd bescheiden op den achtergrond plaatste Eens echter had het toeval gewild, dat men meer werk van johanna had gemaakt. Julia verbeet zich van ergernis; en te huis komende, duwde zij haar vol wrevel toe: „Nu hebt gij uw doel bereikt; de vondeling van wie men niet weet, of niet durft zeggen van waar zy gekomen iSj wieng .kifld ^ ^ ^ ^ ^ dochter van geachte, rijke lieden den voorrang geschonen. Ten einde zulke beleediging niet weder te moeten ondergaan, zal het heden de laatste keer geweest zijn dat wfl te zamen zijn uit geweest." „Dat zal het ook «jlia sprak johanna tot in het diepst harer ziel ge' schokt en gewond door deze aanmerking. ,,.flap®n„k0n de arme johanna dien nacht geen oogenTelkens klonken haar de woorden in de ooren: eene vondeling, van wie men niet wist of'durfde zeggen wiens kind zij was! Nooit had zij zelve hierover zoo nagedacht. Flaauw kon zij zich nog iets uit hare kindschheid herinneren. Zij wilde morgen alles aan hare pleegouders vragen, hen bedanken voor hunne liefde het huis verlaten en liever onder vreemden gaan, dan ooit zoo iets weder te moeten hooren. Toen echter de eerste evige storm harer aandoeningen bedaard was, verwierp hare zachte ziel dit plan. Wist zij zelve niet, hoeveel verdriet julia door haren hoogmoed haren ouders veroorzaakte P Hoe zou dit door het mededeelen van het gebeurde vergrooten? Zou zij hun aldus de liefde en zorg haar bewezen, vergelden? Dit kon, dit mogt zij immers met I Toen zij den volgenden morgen aan het ontbyt verscheen, was er niets aan haar te zien, dan eene buiten¬ gewone bleekheid. „Deert u iets, mijne lieve?" vroeg vriendelijk bezorgd hare goede pleegmoeder, terwijl het hart van julia toch eenigzins angstig klopte, in afwachting van het antwoord, hetwelk zij vreesde dat johanna geven zou. Deze antwoordde echter zeer bedaard: »Ik gevoel mij niet geheel wel, het uitgaan deugt niet voor m\jn gestel, dit heb ik al lang bemerkt, sta mij daarom dan ook toe, dat ik eenigen tijd stil te huis blijve." Het hooge rood op julia's wangen duidde aan, dat zy op dit oogenblik johanna boven zich gevoelde. Zoodra zij zich met haar alleen bevond, viel zij haar dan ook om den hals en bad haar om vergiffenis. Haar goede engel stond haar in dezen oogenblik ter zijde. Waarom moest zij nog dien eigen dag hare tante zien, deze alles vertellen, van haar gelijk krijgen, en bespot worden, dat zy johanna om vergiffenis had gevraagd? Johanna had zich aan de gezelschappen onttrokken, eerst onder voorwendsel van eigene ongesteldheid, later om julia's moeder, die aan eene verzwakking scheen te lijden , gezelschap te houden. Rijkelijk vergold zij deze, door haar liefdevol bijzijn, al wat zij aan haar gedaan had. Julia, de alom om hare schoonheid en rykdom gevierde julia leefde bijna geheel in en voor de wereld. Verscheidene jongelingen, door deze beide groote voorregten aangetrokken, deden aanzoek om hare hand; doch geene partij was haar schitterend genoeg. Eindelijk ontmoette zij eenen jongen regtsgeleerde, uit eene aanzienlijke familie gesproten, evenzeer vermaard door zijne grondige kennis en geleerdheid, als geacht om zijne regtschapene beginselen, en daarenboven bezitter van een groot vermogen. Deze schonk julia eene bijzondere opmerkzaamheid, welke zij met vreugde zag; want niet alleen dat deze partij haren hoogmoed streelde, maar haar hart gevoelde zich aan den jongen man gehecht. te verkrijg^ 'en ^71^ ^ ^ Weten tij daar verscheen. ndehjk genoeg waarom De ^jaardag der moeder van JDIT1 langdurige ongesteldheid eindeliik 71^ hare zou binnen weinige dagen in val I ™ g6nezen Was, ^est harer he'rste,^ vTer^ y f" f°U ^ nissen, waaronder ook de ; v»enden en ken- genoodigd. J°nge reStsgeleerde, waren Eenige dagen voor • • d' hiile gelijk zij Johanna eens 0p de regte »la /T Terstaadlg geweest h»ar altijd over het hoofd bï ' ZeUen' da" had men hiermede p" vroeg de ml Zle"-" ' ^ «eent gfl het vroeger tusschen de Te'idT DU. !erhaaIde de ^te Ach, ieder woord was een fa ""T V00r^^ene. arme moeder I ° ek ln het hart der gelaat van JüiuTan^vrÏugde ^ Wa8' 8Chitterde het eene zekere verlegenheid en ' J°™A ecbter toonde Pleegmoeder, haar te willen Z 8811 hare hare kamer door te brengen dewif—' ^ aV°Dd °P 1D ^eze'schappen geweest zjjnde J V"® ^ °P haar gemak gevoelde r>l '/ 8r Dlet meer -ne bange zucht, want zij kende nuT °nderdrukte JOhanna's afzondering • »Voor h w V8n ZÜ. "kan ik uw verzoek I aV°nd'" 8Prak tranen in de oogen herhaalde 6608 t0e8taan-" Met het antwoord luiddellfl* het; doch toen «'-t gij al m^ne deugde » !!a" ü* "« eerhart. ' zweeg zij met een beklemd De avond was gekomen en nu verschenen de genoodiade gasten, julia; schitterender dan ooit, ontving het gezelschap, dewijl hare moeder nog eenige oogenblikken rust had willen nemen. Toen allen er waren, verscheen zij met johanna. Zij had die afzondering gewild, niet om rust te genieten, maar om bij het kleeden van johanna te zijn, en haar toilet in orde te maken. Eenvoudig, doch smaakvol gekleed, eenigzins bleek, maar daarom niets minder bevallig en schoon trad zij met hare pleegmoeder binnen. „Wie is die dame?" vroeg de^jonge regtsgeleerde aan julia. „Eene arme wees, die mijne ouders uit barmhartigheid tot zich genomen heboen, antwoordde deze koel. Na het theedrinken zouden de jonge lieden muziek maten julia had eene schoone stem en wist met veel unst te zingen. Zij zong eenige zware stukken met veel vuur en oogstte de algemeene loftuitingen in, en uit de goedkeurende blikken des jongen regtsgeleerden zag men de verrukking stralen. Hoe gelukkig gevoelde zich jdlia ! Velen der gasten maakten hare moeder hun comp ïment over het talent van hare dochter; ook de advocaat bevond zich onder hen. „Hebt gij m^jne johanna wel eens hooren zingen?" vroeg hem de moeder. „Neen! mevrouw, was het antwoord. Nu keerde de moeder zich tot johanna en verzocht haar te zingen. Zij wilde zich "verontschuldigen, doch hare pleegmoeder bragt haar ar de piano en koos zelve een zangstuk uit. De eerste maten zong zij zwak en aarzelend, doch de heerlijke muziek sleepte haar mede, en heerlyk klonk hare schoone diepe stem door de zaal, terwfll hare eenvoudige, doch trefende voordragt aller oog en oor aan de schoone zangster boeide. Eene diepe stilte heerschte nog, toen het lied reeds geeindigd was en johanna zich bescheiden verwijderen wilde. „Nooit hoorde ik zulk eene zilveren tem, nooit met zooveel innig gevoel voordragen 1" sprak de advocaat verrukt tot juita tw„ toorn flonkerden, lachte luidkeds en ^"Th" 7m!S L7d T,0"deling ,clit'h" "«■»»"«• «u» Verschrikt liet de advocaat hare hand, welke hii in H - sszttrr~ ? 'ao2L'ut° T e'l°"d h,d'-s»» T.«„ llfe, ge!etaii ^ he( ^ woord." H7i bil/Ti""", ™°' °°Be:iblt"''» het J bedankte alle aan wezenden voor rl» >i"t - rigl, *- i°H. J LTTf; ™d"k" ™» •' "• lee-pn u V Z1J Z'Jner gade bewezen had. Ververborg de*, b.„ g,,.,, Je J' J» moeder. //Johanna " i j Plfteg- woorden kan ik u niet H Ï P °ntroerd> "®et voel het in V ^^ het in oogen U rs;rgt!:Chen innig °rsde 8l8~alles-voor mii> gij behandeidet ^ ^ tt/zd-E" jutta's ,) grootere liefde bewezen hebben," sprak Julia s vader somber Nn , . «prais. i,i i oumoer- jnu viel johanna's oog od jdua £ 1 zr'r ;oor d:1 h™ -«■ * w. ^eoT^H T' "" "" cnraL- T eigen kind deed toch meer " sp.ak johanna. vriendpliflr •• *i i 9 moeder gezelschap houden ' dlhYefdt 6760 ga3rne ^ e0r8t °P miJ" dringend en'aanhoudend leZk^Z^ over, dewijl ik haar onder het oogZJ £t' h 7 zondering van rl* „ u , g g ' dat hare af' geweest „„ Z!' motder ™< ™«™»m J ' JülIi "«e' Ja» ik, want lij verwijderde zich nu en dan tegen haren zin van onze lieve zieke. „Gij zijt een engel!" fluisterde julia's moeder, johanna vol bewondering aanziende. Julia zelve echter bleef donker voor zich heen zien; het hinderde trotsch hart ^weldig, ook nu weder iets aan johanna te danken te hebben. Dezen avond.had julia zich zelve door haar trotsch gedrag veel ontnomen: de genegenheid van den regtsge eerde. Zij had wel opgemerkt, dat hij sedert het zingen van johanna stil was geworden, doch was er ver van af, de eigenlijke oorzaak te vermoeden. Als vermetigd stond zij dan ook, toen eenigen tijd hierna haar vader haar mededeelde, dat de jonge man aanzoek om Johanna s hand gedaan had. Hij had den vader niet verborgen, dat hij vroeger het oog op zijne dochter geveshgd had, doch dat hij op dien bewusten'avond eenen ik in haar hart had geworpen, welke hem met schrik ad vervuld en die haar zijne achting geheel had doen ver lezen; terwijl johanna's engelachtig gedrag een diepen indruk op zijne ziel had gemaakt. Zoo had julia door hare trotschheid haar eigen geluk verwoest, en dat der door haar zoo diep vernederde johanna gevestigd. Zij was dan nu ook diep ongelukkig. Zy had den jongen man lief gehad, en, behalve dit hoe leed hare trotsche ziel bij de gedachte, dat al hare' kennissen haar nu zouden uitlagchen want algemeen had men hare verbindtenis met den advocaat als eene gek onkene zaak beschouwd. Wel ontsloot hare moeder liefdevol de armen voor haar ongelukkig kind , en hoopte dat deze harde les julia nu genezen zou hebben, doch te vergeefs! Wanneer eene ondeugd zulke diepe wortels in het menschelijk hart heeft geschoten, valt het moeijelijk, haar uit te roeijen. Julia verbeterde zich dan ook niet, maar haar humeur rrtf* r,de « - *-*** dat deze de stad moest verlaten "d "-i f0"' gea°egen • ergens als hoogleeraar beroepen' was! ^echtgen00t zelve verwijten te doen, verweet zii 'h .. "" ^ zeggende, dat deze joka™ ,■ moeder alles, t6lf °P voorgrond had gTpl ^Tt niet ontkende, er bijvoegende dat zii dit * verPligt was geweest, om haar d. ^ J°HANNA ™ Julia te doen vergeten werd beleediSing tegen hare goede moeder gestemd De „ Z Saardl^er hier geweldig onder- f goede vrouw leed zette en met eenPn ' JÜLIA later haren zin door- -ad, in het Haar vader volgde weldra 71" ^ Sp°edlg ten gfave. 2.. k„„ * T,\' g"00'"iB»" M «ogen, hetwelk haar eehtgen i"Ü ™° ™" S"*" gebruiken. Men leefde on * °° S' SCheen te tuDDeD k aetkir: TrZ 'r ?• —«— «enig onaangenaam bni.eliik "™l,l,llnï dacht Jülia dan Tel euenslljk 'T^' en met 8chrik dingen. Eindelyk verliet haar 6. °U?"!«ke waa«ehuhaar, niets achterlatende dan SchaDdeliJke echtgenoot schuldeischers. Geene nen t T" ren en dringende "» "O.W be^n' m JJ"" ~ zeide men, dat zii dit Hn T P' W3nt algemeen <»g iegen'. ^ eischers van alles beroofd bleef h 8Chuld* met hare twee kinderen te 'her! 1 °Verig dan te gaan. Reddeloos zag zij de* 't k °Dder de,men8chen z ::: ■ geene andere keuze over. Zij schreef aan johanna Deze .777? ï*- °*,r twa" °° <• »g«i"kk.4 d ' to ld' T"° ki"M'id P°°ed«■«!■»" lot 'Z ,i k T "w"tM"«'00, jülia. zy bezweek er onder. Kort voor haren dood liet ^ J°™A Verzoeken bÜ haar te komen. Zij vroeg haar om vergiffenis; „zwaar," sprak zy, „heb ik tegen u v el tegen myne goede, brave ouders misdaan, doch ik Jeb ook zwaar geboet. Word gij de moeder mijner kberen, dan kan ik gerust sterven, want gy zult hen nimmer beloofdT erVln 611 dat Z'j VOndeliDSen zijn." Weenend oofde johanna , voor hare kinderen te zullen zorgen. Weinige uren hierna stierf de eenmaal zoo veel belo- '» "*>** Voor bar. kindl werd moederlijk gezorgd door haar, die de gelukkige v ouw was van eenen man, welke jülia, had z^m g nootTeh /6 tr°Ütheid V3D ^^-'-ten, tot echtgenoot gehad zou hebben. dood. g.."'.°ct', 'iïTï rimmm tze:r m» dmtad, 7i„eknkind;°„di ™er" s :,e" °: ■""" '™- dood.n „,„cb gezien, Vermoedelijk .el 'ZT. Ik heb "" ■ °°d "" " "» «■ Slapende k heb «en,gen doode g«dm, dikwjjll mM p ' faj»,T7",b\"° '5k 8e"'a*n' *'• h«' d««' -0. ' 200 gerust scheen te slatin n j • r—• uuuu is waar n V "»p- — d. w opwekking yan Hp Hn^Kt ''"<■■ *•■' "gt de Heiland immer, •" is niet dood, maar het slaanf" ne ' meisje -n .azah.s'staat, °f * h* ** V slaapt!" De Verlosser wilde dJs ook "at'wT ^ als eenen 8laap zouden aanzien ' ^ den Ao°* Lazarus onze vriend slaanf i w n i. d.„ „Mge »„°1J 1„ ,lk1 e;M »«'i. ™."d l. zjjn „„ d„ ij, f" ««WH D. -.1 braaf „00„ schen kunnen maar nll ' W deugdzame men- 'en maai alleen brave liedpn h„#i. uu benden noemen. Wien jJ a en noemde, die moet wPi zlJn vnend , uie moet wel zeer vroom geweest 7»n v„ daarom was voor lazaeüs a ■ . j en geruste slaap. d°°d mets ande» dan een ^r4; d" «8.d» ».« iets kwaads bedreven hadt* het^lt dien da« »u ken,,,, „oe :U;dl;a,ltt" «*"«** M ni, sliept gij dan ook al eindelijk in f iü ^ ' 6U werd gij dan den v I 1 e6Den 8chrik -■«««" ?*•' h- dadiger komt halen om lem 2' voeren. strafplaats te al moeien ajeggen. Ziet gn"PJnd g,h™den sedri,« wioht i. de doof"» >— & wal al bij nu ^ ^ ^ een vriendelijke engel, die u zacht naar hel betere Va' derland voeren zal. Stelt niet uit tot morgen hetgeen gij nog heden doen kunt. Een braaf, vlijtig landman bezat eenen akker, welke met keisteenen als bezaaid was. Hij wilde ze weggeruimd hebben, en verdeelde dezen arbeid op eenen schoonen lentedag onder zyne kinderen, aldus tot hen sprekende: // Begint nu met dit werk, want het is daar nu de juiste tijd toe, en het weder is gunstig." En lustig en vrolijk begonnen de kinderen het werk. Herman echter, de oudste zoon, bleef bij zijne makkers spelen, zeggende: »ik zal later mijne taak wel afwerken;" zoodat hij nog beginnen moest, toen de anderen haar reeds voltooid hadden. Zij vroegen herman : //wanneer zult gij de steenen opruimen? Zie, wij hebben onze taak reeds af, en gij zijt nog niet eens begonnen!" //O," sprak herman, //het jaar is nog lang, en de zomer zal weldra komen, dan kan ik op eenen dag doen waarvoor gij eene week noodig hadt." Toen de zomer daar was en de stralen der zon lucht en grond brandend heet maakten, werd hij afgeschrikt, want het werken viel hem te zwaar. Wanneer hij het beproeven wilde, vloeide het zweet hem in dikke droppels van het voorhoofd, en hy bezweek bijna onder den drukkenden last. Toen sprak hy bij zich zeiven: //Ik wil wachten tot de koele herfstdagen komen , dan zal dit werk niet zwaar zijn." Zoo liet hij den zomer werkeloos voorbijgaan; de herfst brak aan, en de noordenwind koelde de lucht af. Thans wilde hij "Na," dacht hij „h; laten ea "aar huis te J en i, ,torZlZ',T"t""'° d>° "O •H.jd „i 'h "™ '»»' g ' dan zal ik zor„en , scioone, heldere da^en f!" *■ J. i«6l ü " oii" *"k *<••» t" 060 nu de stormen zwegen rf öi """" bralc aangeworden en de zon aan J ' L °ht helder was lljk scheen> spoedde hebmaV l!ff0lkten hemel 7riei>- echter zag bij> doch «ohl naar den akker. Toen Het was hem nu geheel „ . Z'Jne d»"asheid in ruimen; want d ha/T^'^ de 8teenen weg te 1. «.ene. «'»" «M.J * naar huis. Zijn hart w Ukt keerde Hek- i6m Mr leed, Vr [\:i2et ^^ t'JnS Vaders verdiend te hebben r"" k- 0nte7redenheid tot h" ^ ^ °°gen vergiffeujr, J *"* nU »«» tot hem: ,ik heb yoorz.en JJ»» bad, sprak de vader d" nu eene le8 Wezen geeD gebeurd is. Laat u ^ en. Hetgeen gij doeu' moet Tl ** uit te '«tel zult gij u latw bekj • «dat terstond. Ieder JhZ °f gij 0ver een ll'Jl tegenwoordige üur schikken weet gij niet L g °d n°g zult kunnen be- ^d »et niets doen Ver re? " 8Ch°0nen «d uwer z::"" d's •'ss iuu ■d" °> doe"- Of hij zich dit later h tl fDden dag had willen rz:^Tj Het albumblad. Na eene afwezigheid van eenige dagen keerde de twaalfjarige cabolina, het oudste kind van brave ouders die hunne kinderen regt liefhadden, in de ouderlijke woning terug. Zij had eenigen tijd bij eene harer vriendinnen doorgebragt en had de haren nu veel te vertellen van al het genoegen, hetwelk men haar daar had aangedaan. Wat haar echter boven alle beschrijving gelukkig gemaakt had, was een geschenk hetwelk zij ontvangen had, en dat bestond in een album. Een album was reeds sedert geruimen tyd het hoogste toppunt harer jeugdige wenschen geweest. Al hare vriendinnen bezaten er een; bij vele was het een voorwerp harer eerzucht geworden, fraaije teekeningen of borduursels uit deze kleine kunstkabinetten te kunnen laten zien. Ook het album van caeolina prijkte reeds met eenige fraaije blaadjes, door de kunstvaardige hand van eenige kennissen vervaardigd. Met van vreugde fonkelende oogen. liet zy ieder, die haar kwam bezoeken, haren schat zien, en elk ontving natuurlyk een blaadje, om eene kleine bijdrage te leveren. Velen had zij reeds terug ontvangen, doch één blaadje bleef telkens achterwege, en wel dat hetgeen zy juist het eerst had uitgegeven, namelijk aan den door haar zoozeer geliefden vader. //Vadertje," sprak zij eindelijk, //iedereen vult een blaadje in mijn album in, alleen het uwe blijft altijd nog ontbreken." Vriendelijk, doch tevens ernstig antwoordde de vader: // lieve kind, wat zoudt gij met een blaadje van mij doen? Teekenen kan ik niet, ik zou er niets dan hartelijke woorden op kunnen schrijven, en het zou uw album dus in het geheel niet opluisteren." De hooge blos op cabolina's wangen duidde aan, dat fen g°eden, verstandigen vader h. en vriendelijk vleijend smeekte zii 1 grepeD had' ""'d is•ito»'b'«d «* I» »»e "ieodei^TotTch'm I.,7°7*'8f°"°P"°'i' Maar, lieve' 't hart • vaders hand. Nooit schetsen zij, m/n ^ " W,°°rden «S" *P° koel. Denk daarom telkens weer aL J. T " de—« tet ontroerde meisje .?Dit blad>" «prak allerschoonste wezen. Doch" n^v ^ Steeds het een album is. Die bladen mo 7 ik eerst> **<■ niet der' kunst zijn toegewijd " /***"..bet hart, en dender, //en pas di®. J ' "ƒ l' miJ« kind," sprak wat men jiefde en y a &emeen toe op datgene, dez6 door uitgezochte woorden^ ofT"'" ^ ^ " 008 val'ende uiterlyke bewijzen 'te [' ^ het 'fouw die dan altijd Het w g6Ven' Wan' en wil die ook niet- en heb!' ^ beh°eft ZUlke niet Cdt;.^ze * d- -2 : jlgeliefd' »e brave dienstmaagd. J'X'irti: torta'm»ta *>* «ü S d e,"™T'De g0,de ™" want ouderdom en zwakheid h dT"? °mstandlgheden5 zoozeer ongeschikt gemaak dat h" T°°' 31160 arbdd bleef, dan zich of in een liefd H of te gaan bedelen. g ge8tlCht te b(*even > want wonen'" £"h "« «« bloedver- . ongelukkigerwijze behoorde" dezeTt ; docb we,e geen gevoel voor^™- a!sVdTC\ kWam nU reddiDg in dezen nood, wie trad eschermengel dezer ongelukkige on P HV maagd, die hii 1,00 j- > g p e geringe wild! laten gal '■" ^ "* DU ™ zicb derhoud en loon'kon zorgen voor baar onder- eene andere dienaf t , Z'J 8aD deze stelde u.™ dJl™"'GTïb;,p,'k'»»«-*• - handeld zooveel™,^ ■? u ^ jd Z°° zacht beleed h,,f, 1. " b*'°0°d- d'! h« »S dikwijls « b^rz: ? ^Z""- -*• i"kb"'- ■ ®S dus geen loon °U Mefc GiJ behoeft heeft mij bstaat .rest ld g6Ven' UW6 milddadigbeid t. r0„L ZlZb°,m>m? 0,"vlo""s""d"e" «ei.ee, « ^ k°«»° breyen kan zal ik • J j Daaijen en doet blijven' voor ó "km 6 ll6Ve G°d mij gezond verdienen." ' 7 8 beideD het brood kunnen De diep ontroerde weduwe nam 1 te hebben, haren voorslag aan laD^ede«treefd , - Illr. •- • 2 Met vrolijken moed voldeed de maagd aan hetgeen zij beloofd had, en won gedurende den tijd van twee jaren voor zich en de weduwe den kost; toen stierf de weduwe. De trouw der dienstbode bleef echter niet onbeloond. Kort voor den dood harer meesteresse stierf een rijke bloedverwant van deze, wiens geheele vermogen , zij, als zyne eenige naastbestaande, erfde. Wat haar zelve betrof kwam deze hulp echter te laat; want zij was reeds zoo verzwakt, dat zij niet eens meer in staat was om eenige beschikkingen te maken. Met haren dood verviel daardoor het geld aan de vorstelijke schatkist. Gelukkig had de vorst van het edelmoedige gedrag der dienstmaagd gehoord. // Eene zoodanige daad," sprak hij, //mag en moet niet onbeloond bljjven. De gansche nalatenschap worde haar uitgekeerd." Het geschiedde gelijk de vorst zulks bevolen had, en ieder weldenkende verheugde zich over de regtvaardigheid van den vorst. Gij ziet, kinderen, deugd is aan rang noch stand gebonden. Eert dus steeds in uwe dienstboden, zoo zjj braaf zijn, den mensch. Ook zij zijn kinderen Gods en als zoodanig niets minder dan gij. Behandelt hen goed, opdat het ook u wel moge gaan. Gij ziet het aan de weduwe: haar christelijk gedrag jegens hare dienstbode had voor haar zelve de schoonste vruchten gedragen. Het schoonste feest. In iederen huiselijken kring worden van tijd tot tijd feesten gevierd. Het schoonste feest echter, hetwelk goede kinderen kunnen vieren, is de geboortedag van vader of moeder. Niets gaat boven zulk een feest. Langen tijd te voren beraadslaagt men al onder elkander, hoe dien dag het beste te vieren, hoe en waarmede men de ouders het meest zou kunnen verrassen. Zoo ging het dan nu ook met de goede kinderen van den braven leeraar H. De verjaardag der moeder viel midden in den winter voor. Ieder" bedacht iets, om haar mede te verrassen. De meisjes breiden en borduurden ijverig; de jongens maakten in hunne vrije uren schriften en teekeningen. Kabel echter, de jongste der kinderen, kon nog niet genoeg schrijven of teekenen ; hij wist zelf niet wat hij voor zijne moeder doen zou, en was daarover bitter bedroefd. Toen adolf , de oudste broeder, dit bemerkte, kreeg hij medelijden met den knaap, en hij sprak tot hem: // Lieve kabel , ik kan u hierin raden noch helpen, maar spreek er onzen leermeester eens over, die is een goede, vriendelijke man, en zal u wel iets aan de hand geven, hetwelk het hart onzer moeder aangenaam zal wezen." Kabel volgde den broederlijken raad, en ging den leermeester opzoeken, om hem zijn bezwaar mede te deelen. //Indien het zomer ware," sprak de knaap, «dan wist ik wel wat ik doen zou; ik ging dan in den tuin, naar het veld en in het bosch, om de schoonste bloemen b\j elkander te zoeken, ten einde daarmede eenen fraaijen ruiker voor mijne lieve moeder bij elkander te binden. Maar dit kan ik nu niet doen, want er is nergens iets anders dan sneeuw te zien. Ik weet dan ook niets te bedenken om mijne goede moeder te geven, en dit maakt mij zoo verdrietig, want ik heb haar onuitsprekelijk lief." //Nu mijn beste jongen," sprak de leermeester, //uit dezen nood kunt gij gemakkelijk geholpen worden. Indien gij aan uwe goede moeder zegt hetgeen gij daar zoo aan mij zeidet, dan twijfel ik niet, of dit zal haar meer genoegen geven dan het uitgezochtste geschenk haar gedaan zou hebben." //O," antwoordde de knaap, //ik zeg haar immers iederen morgen en eiken avond, hoe innig lief ik haar heb. Zij weet zeer goed, dat mijn gansche hart haar toebehoort, en heeft mg daarom even zoo lief. Ik wilde haar op haren geboortedag iets anders en iets beters zeggen dan hetgeen ik op iederen dag tot haar spreek; maar ik kan maar niets bedenken." Nu sprak de leermeester vertroostend tot hem: //Zie, myn lief kind; aan het moederhart kunt gij niets schooners, niets beters geven dan kinderlijke liefde. Al bragt gij aan dat hart alle schatten der aarde, goud en edelgesteente, zy zouden voor uwe moeder geene waarde hebben, indien uw hart koud, zonder liefde voor haar was. Iedere liefdevolle uitboezeming uit uwen mond is voor haar een kleinood van onberekenbare waarde. Met hetzelfde innige genoegen ontvangt zy steeds de bewijzen uwer liefde hoe gering die in uw oog ook schijnen mogen. Om u echter genoegen te doen en in staat te stellen om op den feestdag uw gevoel op eene eenigzins andere wijze te kunnen uitdrukken, zal ik eenige dichtregelen voor u opstellen." Nu was kakel hoogst gelukkig. De meester plaatste zich aan zijn lessenaar, schreef eenige regels, riep toen den knaap en las ze hem voor, " Dat^ is mij geheel als uj^ het hart genomen, beste meester, ' sprak kakel in «ene wezenlijke verrukking. // Wat zal dit mijner lieve goeder een genoegen doen! Heb~*danl^hartelijk ^ank voor uwe hulp!" Bewogen kuste de meester den schoonen, liefdevollen knaap, en «prak: // het komt er nu maar op aan, of gij het kleine gedicht in uw geheugen zult kunnen prenten, opdat gij het overmorgen zonder haperen zult kunnen opzeggen. Kom, zoodra gij meent het van buiten te kennen, weder bij mij, opdat ik u overhoore en eens zie hoe gij het voordraagt." Vrolijk zocht karel nu de overige broeders en zusters op, om hun mede te deelen hoe schoon de vriendelijke meester hem geholpen had. Vol lust en ijver zette hij zich toen neder om het gedicht van buiten te leeren, en binnen weinig tijds kon hij het. De meester overhoorde hem, en was zeer tevreden jlat hij het zoo spoedig en zoo naauwkeurig geleerd had. Ook op de voordragt had hij maar een paar aanmerkingen te maken, welke kakel dankbaar ter harte nam. Hij leverde hier een bewijs op, hoe gemakkelijk datgene valt waaraan het hart een innig deel neemt. Eindelijk was de blijde dag aangebroken. De kinderen gingen gezamenlijk naar de geliefde moeder. De oudsten gingen vooraan en bragten haar hunne hartelijke wenschen en aardige geschenken; toen kwamen ook de jongeren. Kakel, als de jongste, besloot den trein. Met eene stem, die de duidelijke sporen droeg van innerlijke aandoening, maar toch duidelijk en onbedremmeld, ving hy aan: De winter is aan bloemen arm, 't Is alle3 koud en niets is warm. Geen vogel zingt; een nevel dekt Het slapend land, door niets gewekt. Doch, of 't al winter waar geweest! Zóó is 't mjj moeder op uw feest. Ik vraag wat mij in 't harte gloeit ? Het is m' of reeds de lente bloeit. Maar ach! de bloemen zyn er niet; Dit, moederlief! is myn verdrietI Zij zijn er niet tot mijne smart! Neem daarom, moeder! kus en hart! Diep tot in het binnenste van haar hart getroffen drukte de moeder haren lieveling aan hare borst en kuste innig de frissche, rozeroode lippen, die zoo vriendelijk en hartelijk gesproken hadden. Vervolgens kuste zij het eene kind na het andere, diep bewogen en toch zoo hoogst gelukkig. De moeder gevoelde zich onder^ hare kinderen zoo rijk. De vader, die dit tooneel aanschouwd had, gevoelde dit insgelijks en riep uit: llft'r"5 die Vr6Ugde 3an Zijne kinderen beeft. God geve, lieve vrouw, dat gij dit nog eene reeks jaren even zoo mogt ondervinden, als het tegen- Z' IZr * - b'id» — « — ^ De engel der barmhartigheid. (eene parabel). Toen de almagtige Schepper den mensch het aanzijn D en/r? V6rgaderde hij 6enige e^ele« -i. Hii 2 ,nr.JegtVaardigheid sprak: „Schep hem niet! U zal onbillijk jegens zijne broeders wezen, en met hen zwakker zyn dan hij, zal hij hard en wreed omgaan l» De engel des vredes sprak: „ Hij zal de aarde met menschenbloed drenken; de eerstgeborene van zijn geslacht zal zijnen broeder vermoorden !" De engel der waarheid sprak: //Al schept gij hem naar uw beeld, hij zal evenwel uw heiligdom door logen en bedrog ontheiligen; roep hem dus niet uit het niet te voorschijn!" Zoo spraken zij nog allen, toen des eeuwigen Vaders liefste en jongste kind, de engel der barmhartigheid, zijnen troon naderde, en, zijne kniën omvattende, aldus sprak: //Vader! schep hem als den lieveling uwer goedheid, vorm hem naar uw beeld! Wanneer al uwe engelen hem verlaten, zal ik hem zoeken, vriendelijk ondersteunen, en zelfs zijne gebreken ten goede leiden. Het hart van den sterke, onbarmhartige wil ik om medelijden smeeken en tot zachtheid jegens zyne zwakkere broeders stemmen. Als hij van het spoor der waarheid afwijkt, als hg vrede verstoort, als hy regt en geregtigheid met voeten treedt, — ook dan zuilen de gevolgen zijner dwalingen hem op het regte spoor terugbrengen , en Gij, o Vader! zult uw kind weder in liefde aannemen." En de Vader aller menschen schiep den mensch, een zwak feilbaar wezen, maar ook zelfs met al zijne gebreken een kweekeling zijner goedheid, een zoon zijner barmhartigheid, een kind zijner liefde, hetwelk Hij nimmer verlaten zal. Mensch! wanneer gij hard en onbillijk z|jn wilt, herinner u dan uwen oorsprong. Bedenk, dat gij uw leven aan de goddelijke barmhartigheid verschuldigd zijt. God schiep u naar zijn beeld, tracht den hemelschen Vader in liefde gelijkvormig te worden! Het kind In den tuin. (Een gesprek). "Wat wilt gij, liefjeP hoe, gjj gaat Naar 't tuintje heel alleen P" //Lief moedertje! 't is nog niet laat, •j£om • Sa met my daarheen I ' //De sterren blinken daór, waar woont De hooge hemelkoning, Waar Hjj op gouden sterren troont In zijne blaauwe woning. "Mijn vader ook, die goede man, Van wien ik zoo veel hield, Hoe vaak heb ik, als de avond viel, Niet naast hem neergeknield! //Denk ik aan hem, dan word ik naar, En heel bedroefd myn hart. Ach moeder, had ik vleugels maar! _ Weg was dan alle smart. //Dan vloog ik daad'lijk naar omhoog, Daór, waar de sterren staan, Langs zon, en maan, en regenboog Zou ik naar vader gaan! '/O zie! een traan komt in myn oog, En k weet toch niet van waar Zie, moederlief, zie naar omhoog, Ons vadertje is daar! //Bewaar Gij, liefste Heiland, mij! Ik sta aan alles bloot. Maak Gy me van de zonde vrij, Laat rusten me in uw schoot!" //Kom lieveling, kom aan mijn hart, Mijn aangebeden spruit! Uw engel, deelend in uw smart, Sprak zacht het amen! uit!" Vertrouw ook ln het ongeluk op God. De heer bubgek was een welgesteld koopman en leefde gelukkig met zijn talrijk gezin. Hy iad eene opgeruimde en echt godsdienstige vrouw, en zes lieve, gezonde kinderen. Dikwijls sprak hij des avonds tot zijne gade: //Lieve vrouw, ik kan God niet genoeg danken voor het geluk, hetwelk Hij mij doet smaken. Gij maakt my door uwe zorg, uwe opgeruimdheid en goedheid, het huis tot eenen hemel. Onze kinderen genieten de beste gezondheid, zyn braaf en oppassend, en doen veel van zich voor de toekomst verwachten. Mijne zaken gaan goed vooruit, zoodat ik in staat ben, in het noodige steeds in de ruimte te kunnen voorzien. Wij kunnen waarlijk zonder verregaande ondankbaarheid te. plegen, niets meer verlangen !" En het vrome oog dankend ten hemel slaande, stemde zyne vrouw dit uit de gansche volheid haars harten toe. Na verloop van eenigen tjjd moest echter ook dit gelukkige gezin de wisselvalligheid van al het aardsche ondervinden. De nurlRf.A rl nnKfav nrnll.» ~ J 1 j ^ vaw^/uh/1 , wci&c iu ucii voisten J zin des woords een beeldschoon meisje was, kreeg de kinderziekte. Slechts de trouwste, de teederste moederzorg kon hier den dood zyne prooi onthouden. De moeder behield haar kiud, doch het schoone gelaat had alle aanvalligheid verloren. Somber drukte de vader het geredde kind aan zijne borst, en staarde weemoedig op de misvormde trekken. De moeder sloeg het oog naar boven, en sprak half luid, zoodat de dochter het hooren kon: «Heer! wat Gij doet, is welgedaan!" En deze woorden vonden weerklank in het hart der in godsvrucht opgevoede dochter. Het bleef echter niet bij deze ramp. De heer bürgeb onderging in zijne zaken schnkkelyke verliezen. Hij moest zijn groot huis verkoopen en eene kleine woning op eenen onaanzienlijken stand huren. Diep ongelukkig gevoelde zich de vroeger zoo gelukkige man. //Wie had dit ooit kunnen denken P" sprak hij dikwerf bedrukt en mistroostig tot zyne vrouw. //Lieve man," antwoordde deze dan, //wij hebben de goede dagen genoten, zouden wy de kwade dan ook niet voor lief nemen p" Het vergaan van een schip, in welks lading de heer burger nog deel had, voltooide zijnen ondergang. De vroeger zoo krachtige man scheen door dezen laatsten slag alle veerkracht verloren te hebben. De vrome echtgenoote leed ook wel, doch berustte in den ondoorgrondelijken wil des Heeren, en behield de kracht om den haren moed in te spreken. Maria, hare oudste dochter, die zich sedert hare ongelukkige ziekte geheel aan de groote wereld onttrokken had en onvermoeid voort was gegaan in het aanleeren en volmaken van al wat tot eene zorgvuldige vrouwelijke opvoeding behoort, was een door en door knap meisje geworden, dat tevens het engelachtige , zachte en vrome gemoed der moeder bezat. Zij besloot, tot ondersteuning harer ouders, eene condi¬ tie te zoeken; en hoe hard der moeder de scheiding ook vallen mogt, zoo billijkte zy haar voornemen. De vader sprak op somberen toon: //Wat zal het arme kind ook anders doen? Schoonheid en rijkdom, welke beide eens haar deel waren, zijn haar ontroofd. De veelbeloovende zoon van den rijken R., die vroeger als aan hare blikken hing en stellig aanzoek om hare hand gedaan zou hebben, ziet sedert niet meer naar haar om." //Een bewijs, hervatte de moeder, «dat hem maria's hart nooit geboeid heeft, en hij haar vermoedelijk niet eens waardig was." Hoe verstandig zich maria en hare moeder ook in hun ongeluk gedroegen, welke moeite de broeders zich ook gaven om door vlijt en spaarzaamheid den ouderen hun lot dragelijk te maken , welke pogingen het vrolijke koosje, de jongste zuster, ook aanwendde om den geliefden vader op te beuren , — alles was vruchteloos. De heer burger scheen zich niet boven zijn ongeluk te kunnen verheffen, in zijne borst geen vertrouwen meer op de goddelijke Voorzienigheid te koesteren. Dit trof zijne gade dieper dan al de vorige rampen. Juist zy, die bij ondervinding wist welke kracht godsdienstig geloof geeft, kon nagaan hoe diep ongelukkig men, bij gemis daaraan, is. Vergeefs beproefde zy alles om haren man te verstrooien. Vruchteloos herinnerde zij hem de vaderlijke liefde en zorg Gods. Toen viel haar, zeker door Gods goedheid, eene gedachte in, welke zij, als een laatste middel om hem tot vertrouwen terug te brengen, wilde bezigen. Zy hield zich op eenen morgen zeer bedrukt en bedroefd. Haar man vroeg haar naar de oorzaak, doch zij zuchtte en zweeg. Dit wekte zyne nieuwsgierigheid en belangstelling op, en hy gaf zich alle moeite om de reden harer treurigheid uit te vorschen. Eindelyk sprak H rij op bedroefden toon: * Ik heb gedroomd, dat God de Heer gestorven was en de engelen Hem begraven hadden." Haar echtgenoot, die sedert geruimen tijd niet gelagchen had, kon nu niet nalaten te glimlagchen. Hij beknorde zijne vrouw, dat tij zich over zulk eenen droom verontrusten kon, en vroeg haar of zij dan niet wist, dat God eeuwig en dus ook onsterfelijk was. »Hoe!" antwoordde zij, § is God onsterfelijk ? laaien gij dit zoo vast weet, waarom verlaat gij u dan niet op Hem, die nimmer sterft en ons tot hiertoe geholpen heeft ?' Dit had bckger niet verwacht. Het was hem, als schoot een lichtstraal hem door de ziel. Innig drukt hij zijne vrouw in de armen en sprak: t> goede, vrome engel, ik zal weder vertrouwen." Hartelijk en innig aaDgedaan beantwoordde zijne vrouw zijne omhelzing, en sprak: «Beveel den Heer al uwe wegen en vertrouw op Hem; Hij zal het wel met ons maken!" Sedert dezen dag was de heer buegei een geheel ander mensch geworden. Hij zocht weder met moed bezigheden op, en was niet meer zoo somber in zich zeiven verzonken. Hij hoorde naar hetgeen zijne vlijtige zonen hem van hunne bezigheden verhaalden , en ontwierp met hen nu en dan weder een plan voor de toekomst. Eens verhaalde de oudste zoon: * De rijke B. is bankroet, en zijn zoon, die valsche wissels gemaakt heeft, is- voortvlugtig." Hij zag zijne vrouw aan, en beiden sloegen het oog dankend naar boven, dat hunne wenschen niet verwezenlijkt waren geworden; want hoe diep ongelukkig zou mabia dan nu niet geweest zijn ? Korten tijd hierna verraste hen eene andere en blijde tijding. Makia, die gezelschapsjufvrouw was bij eene oude en ziekelijke, doch tevens zeer rijke dame, welke slechts een zoon had, werd door dezen ten huwelijk gevraagd. Hij had haar in haren huiselijken omgang leeren kennen, en hare deugden en talenten weten te bewonderen en op den regten prijs te schatten. Zij had zijne moeder, die door haren ziekelijken toestand dikwijls lastig van humeur was, getrouw en liefdevol opgepast en in hare armen had deze den laatsten snik gegeven. De zoon, gevoelende dat hij zich niet meer van het lieve meisje scheiden kon, bood haar hart en hand aan. Welke aangename gewaarwordingen dit onverwachte geluk in den huiselijken kring 'van den heer bubgeb teweeg bragt, laat zich moegelijk beschrijven. Tan nu af scheen het geluk dit gezin weder toe te lagchen. Voortgeholpen en ondersteund door den rijken echtgenoot van xabia , konden de zonen hunne eigene taken beginnen; en door vlijt en oppassendheid hadden zij het genoegen, hnnne ouders weder op dien voet te kunnen tien leven, waarop dezen het vroeger gewoon waren. Dikwijls sloot de heer bcbgeb rqne vrouw weenend in zijne armen, en sprak: »Gjj hadt regt, toen gij tot mij zeidet: Beveel den Heer al uwe wegen en vertrouw op Hem; Hjj zal het wel met ons maken!" God verlaat de onschuld nooit. Gelijk niet ieder boompje, hetwelk voor de eerste keer in bloei staat, door eene heldere warme lentezon beschenen wordt, even zoo kent de lente van menig menschelijk leven niets dan gure, droevige, donkere dagen. Zoo schenen de jeugdige jaren van johas somber en stormachtig voorbij te moeten gaan. Beeds vroeg verloor hij zijne ouders, en daar tij hem volstrekt geen Ter- mogen nalieten, zou hii in hPt v . .. bobben °P™ding ïrjr *" stjtr- i-- moet worden want hii h n 6611 weesJongen - be« ..I T :-l"rp.en en du. meer dm iem.nd ander, 'rerpliM T' arme kind te ontfermen" Toen de n r i 0Vel" hoorde, schaamde hij zich toch stadspraatjes >°han in zijn huis oo d! ^ Weldg' en nam hard door den gierigen m 1 Th klnderen echter het wel van zelf dat H behandeld ^rden, spreekt lu^kige dagen dalr doorb^^"^^ 'Tl'6" over de liefdelooze behandeling weTe h j L07J T gaan, en de vernederende scheldwoorden Z T > ToLThij zich eindelijk da™ - •mo *iugbe- had hem daarom ook liPf \ ^ leermeestei- te bewegen hem od H i ** ^ zijden deef w w — VJZZ"TdY°'-H» hetgeen men dikwijl» v , ' da' was iets treft, en hetwelk eene ^ V,UggB' levendiSe hinderen aanbeteren kan Hii was nü °pVOedinK alleen ver- z»d.r ooi. i.„ tw„"°7 rry; te willen brast hii ,i,J> i , denken of ongelegenheid. Hy sidderde T meiligmaal in ',I' ™rd"li'°™t h"midd"M *' op de KbooI had, zijne g.enge pleegvader was niet te bewegen hem naar eene academie te zenden. B« elke poging daarto" luidde het antwoord: //Het kost te veel, de jongen kan een andwerk leeren.» De man had hierin nu niet geheel n a onregt. Knappe, vlugge koppen kunnen in iederen stand voortkomen. Ook waren er reeds in dien t«d zoo len h Heer\nden' d8t ^ V°°r 6enen bel™n, vlijtigen handwerksman of boer beter uüzigt was om Un be- hoorlyk bestaan te vinden, dan voor eenen armen ge- r; mLwat de/M betreft> deze hangt niet van *■ tand, maar van den mensch zeiven af. Ieder braaf werk- am „ eerwaardjg> ^ ^ ^ «* spade, 0f een ander werktuig in de haird heeft. Johan en L b erHV°°r g6leerden tUud bestemd te *" Ee" loedverwant zijner overledene moeder, die een koopman was en zich van vroegere geledene zJare verliezen hersteld had, den toestand zijns jongen neefs vernemende bood aan hem bij zich te nemen, indien hij bezoeken wilde Johan h°0ge*ch001 wuae. johan was regt verheugd over dit on- verwachte geluk; zijn pleegvader zeker nog meer dewijl h» «. „„ op ee„e gTOhikto wji!e V>n »em f f° sPoedlK mogelijk liet hij hem zijn goed pak- hoeVeeÏ'L hied6r T""" V00rrel™V«„q»„ _ , * —VJ.UVH IUUXJ. // nier liet Ha n»*mo nnn I T L 1 .... ° "*"*v fvuudar j ijaai aezen onschuldige ^' 1 ben "e dief!" Geene oen kan Ha vp»._ warring beschriivpn u/pIL- • , . w # " » tici&cu unroep volgde. wva^ W1SI met w*t üem overkwam, toen alles »«h om hem heen drontr An vaI™ —4. j • OJ — tV«vu mei iranen in ae nnffpn maf —li ~ - i 1 • ■ . *"ov "J,le reaaing geluk wenschten. Hii kon eeen woord spreken, maar hief nncrpn pn VionsJa** J „ i j o "»"ucu uau&euu Ilflfir fl ATI liamal — -WM u^mgi, ij werd nog wel. naast den niMiwAn —w« »«ugciic, naar ZllnP. C P V n n rrünin tnw.. 1 11 .. O—6^uo ^xu^gevoera, aocü zijn weg ge- 1Ke* een zegetogt. Ieder wilde hem de h»nH ™iv-„ . vele meisies. dip hitfArA tmnon j_._ « «.. " ' MOUCU urn aen ongelukkige ge- « nauuen, oestrooiden zijnen weg met lentehlnPmpn De welgestelde inwnnpra Ha* „ 1 1 .... ^uiiucii nem aanzien- I11 Ir o rvaBAU«n1 • 11 ^ e—cu^n m geia; anderen zonden hem soiize en drank. A * TT Af MTQO aan r i. J . "ou lw»»ag voor de gansche stad! -L'e eigenlijke toedragt d er zaak nnfwilrlralslA „.'„l «-» v«,..iaftVjuc ziiuii nu SDOenicr An Vloa*. A j. i 1 x o — -x»», , uuur ue oesentenis van den berouw- len zondaar. Hij was een arme schnpnmnlrpr «;* ™ naburiff dom Tinnv i. ■ . . . . L J L° . ""UC1U en ngizinnige verkwisting Z1CÜ en de zlJnen in armoede gedompeld. Hij bevond zich op den avond, toen johan uit eene ongelukkige nieuwsgierigheid het kastje geopend had, in de herberg. Hij had dit gezien, en toen v/as de booze gedachte bjj hem opgekomen, van deze gelegenheid gebruik te maken en zich daardoor op eens uit zijnen kommervollen toestand te verlossen. Besloten hebbende dit plan uit te voeren, overnachtte hij in de herberg, zorgende zijne plaats op het strooleger naast johan te krijgen. Toen nu deze, gelijk al de overigen, in eenen diepen slaap gevallen was, ontnam hij hem het sleuteltje , hetwelk hij hem, na den diefstal gepleegd te hebben , stil teruggaf. Hij hoopte, dat, koesterde men ook al eenig vermoeden tegen den jongen mensch, deze zijne onschuld wel bewijzen zou. Het gestolen geld en het genot hetwelk hij zich daardoor verschaffen kon, verstikten in het eerst de knagingen zijns gewetens. Toen hij echter het gevangennemen van johan en de ernstige keer, welke de zaak genomen had, vernam, ontwaakte het berouw met onwederstaanbare kracht in hem. Hij had dag noch nacht rust, en was dikwijls voornemens zich aan het geregt over te geven; dan echter jammerde hem zijn gezin weder zoo, dat hij besloot het uiterste af te wachten. Het was hem echter, als trok eene onwederstaanbare magt hem naar de strafplaats, en toen hem daar de laatste schemering van hoop op genade voor den ongelukkige begaf, stortte hij met den vertwijfelenden angstkreet en de bekentenis van schuld aan de voeten van den regter neder. Zijne straf werd, om het buitengewone van het geval en dewijl bij zich zeiven in de handen van het geregt gesteld had, in eene levenslange gevangenis veranderd. Het lot van johan nam nu plotseling eene gelukkige wending. De vorst, die het gebeurde vernomen had, liet hem op zijne kosten studeeren, en hij werd een ge- a zienlijke som gelds bovendien. Om deze te kunnen ko o7 Ti Z1JDe m°eder ^ k°Stbare kleinodiën koopen. Met een smartelijk gevoel ontving hij dit offer lenrerHmH°1e de; " bel°°fde Diet Wed" te epe- ta. Had nu de ^acht gehad om zich tevens aan het verkeer met die adelde heertjes te onttrekken, dan zou hij zijn woord hebben kunnen houden. Hiertoe echter kon hij evenmin als zijne moeder, besluiten. Eenige weken bleef hij weigeren om mede te spelen. Zijne medgezellen begonnen allerlei smadelijke zinspelingen hierop te maken. " Een burgermans kind blijft toch altijd maar een urgermans kind," spraken zij op snijdenden toon. Dit kon hdgo niet uithouden. Hij speelde weder en eindigde op nieuw met eene groote som te verliezen. Nu wist de arme jongeling geenen raad. Zijner moeder zijne schuld trebroken'h'd ï ^ hij ^ g6geVen woord gebroken had , dit kon hy niet van zich verkrijgen. Bo- vendien hielp hem dit aan geen geld; want zij had zich durfde" h" • ,geheeI V°°r h6m UitgepUt Zijnen vader durfde hij niets zeggen of vragen, en toch moest hij hebben 77,^ Uren «"huid betaald hebben. Kadeloos liep hij in de angst van zijn hart rond, zonder te weten waar hij hulp zou zoeken. Daar voerde zijn weg hem ongelukkigerwijze voor de geopende kamerdeur zyns vaders. Zijn vader bad het vertrek verlaten, doch hugo zag op den lessenaar verscheidene rolletjes geld liggen. In zijn binnenste ontstond een hevige strijd. Een diefstal te plegen, welk eene vreeselije, onteerende gedachte! Zyne schuld niet te betalen ook hier was de eer mede gemoeid. Gefolterd door beide deze voorstellingen stak h maar -men weder varen. eZ^ bp ? °°k dit alles te zeggen en zich geheel nÏrh ^ m°eder dragen. haren raad te ge- "men- "« ■»"" »oed.r «Jut schuld. De J '° voleenii™ morgen ™»«wte aan te raden. Zij vond het ' °f Wat hem schuldigen faj, ™'' ^, J» '••toi doch «ij kende leven to '•'«» om te weten dat deze het y echtgenoot genoeg, •«'»* »■ b..S„ e, " ri™/"80 geheim houden. Wat hier t ,.g urde steHig niet ■"8. te lijden of h , '«<1 4» «lm «d,i a,n d' b«d- veren? Eindelijk meende" S"66116 bensping over te lehebben. Zij dacht: //God ï r06" UltWeg jonden te toch niet verlaten, en het" zal^de0"8^1^6" HENDKI1C gaan dan zich dit laat v i. ^ 8 Zeker t,eter g"ol lwJe77';«- Hnoo h,efl '5 »» een o„,e, J *'" """ geheel, volgende leven door braaf poost^t' t0°B' " hem deze enkele misdaad wpI ... w6zed» dan zaj misdaad wel genadig vergeven worden.» Ingevolge deze redenering gaf zy hugo den raad, alles voor zijnen vader geheim te houden; terwijl hij haar beloofde, door een goed zedelijk gedrag deze schuld te zullen uitwisschen. Hierin hield hij woord. Hij onttrok zich geheel aan z\jne vroegere gezelschappen en legde zich met de borst op zijne studiën toe. Het gebeurde had eene geheel andere plooi aan zijn karakter gegeven. Hij was stil en ernstig geworden; alle jeugdige vrolijkheid en ligtzinnigheid waren verdwenen. Zijn vader besloot hem tot regtsgeleerde op te leiden; en toen hij nu later naar de academie vertrok om zijne studie voort te zetten, onttrok hy zich ook daar geheel aan den omgang met jonge lieden. Hij leefde geheel voor zyne studie en gevoelde zich dan ook wezenlijk gelukkig; want de tijd had het vroeger voorgevallene allengs op den achtergrond gebragt, on kïi _* l __1 • .1 • i , i vu hij udu ziuii zeiven in siaap gewiegd met ae noop, dat God den onschuldige wel geholpen zou hebben. Voorzien van de vleiendste getuigschriften keerde hugo , na verstreken studietijd , als jeugdig, veelbelovend regtsgeleerde in de ouderlijke woning terug. Met moederlijke verrukking hield de moeder deschoone, mannelijke gestalte van den geliefden zoon in de armen geklemd; met vaderlijk welgevallen heette de vader den jeugdigen geleerde vriendelijk welkom; alles scheen zich. te vereenigen om den jongen man de heilrijkste toekomst te voorspellen. Eenige jaren verliepen dan ook in onderling geluk en tevredenheid. De meeste onderscheiding viel hugo van alle kanten ten deel. Vereerd om zyne veelomvattende kunde en doordringend verstand, geacht om zijn onbesproken zedelijk gedrag, bemind om zijne nederigheid en vriendelijke bereidwilligheid om allen te helpen, was hij een voorwerp der algemeene bewondering geworden. ien enkel uur deed echter al dit geluk ;n l dwynen! Er werd aan het geregt een m; aa™ Ver" verd, die roof en moord had gepleL la ^ ^'S616" taak opgedragen dP ,0 i, . 0 ' HDG0 werc' de pgearagen, de zaak van den schuldige tP h^i • ten. Ingevolge dezen last begaf hii zich 1 1 P genis, ten einde, door een gesprek met T™' *00 mogelijk meer licht in de zaak tT T™ ' vond eenen man van een hl! v verk»Jgen. Hg wiens gelaat de sporen der ellende™ 611 V°°rkomeD> d.r°eg; uit eigen bewpirino. , . et> noemde > g verscheidene diefstallen ^1 tem gepleegd, en eindigde met «J. ' van tranen te betuigen f 660611 vloed hem zoo ver gebragt hadden V6rtwiJfeling Jiep. „.moering sprat de S.2 £ * "f""1 K" die hem vroom en hiW 1, L Z1Jne ouders. «jd gezegd, toen hij hunne" wTm^veHiet ^oj'61" ^ vreemden zijn brood te gaan zoeken T «i altijd l'«»t e» ^ m, g„d r ee"st g°- zonder naar dp hof • • V °P miJ> en »«d ik d de' be"g,°g "ij°" "-""U •« l.#en nieuwe dLl t ik n,„ t laatste gediend had, noemen, noch een getuigschrift toonen kon. De ellende, welke ik met de mijnen sinds dien noodlottigen dag ondervonden heb, laat zich moeijelijk beschrijven; en toen wij al wat wij hadden, verteerd hadden, toen ik een mijner kinderen van gebrek had zien omkomen , toen verliet mij mijn geloof aan, mijn vertrouwen op God. De schuldige baadde zich misschien in weelde en genot; en ik, onschuldige, versmachtte en moest de mijnen van gebrek zien omkomen. Was er een God, kon Hij dit dan toelaten ? O! toen het geloof aan eenen God mij verliet, toen verliet mij ook mijn goede engel; toen strekte ik mijne hand uit naar de bezittingen van anderen en heb eindelyk die hand met bloed bevlekt!" Hier zweeg de ongelukkige. Hugo , die hem, bleek als een' doode, aangehoord had, ontwaakte als uit eenen benaauwden droom. Met alle inspanning zijner krachten vroeg h\j: n hoe heette uw laatste heer ?" en toen het antwoord luidde: u Hofraad S. 1" toen was het bange vonnis geveld, zijne zielsrust voor altijd verwoest. Als regtsgeleerde toch wist hij maar al te goed, dat er geene hoop op genade voor den ongelukkige was. Hij had dus een dubbelen moord op zijn geweten, hy had den ongelukkige naar ligchaam en ziel vermoord. Hij stelde een verhaal op van het vroegere gebeurde en liet dit in alle openlijke nieuwspapieren drukken; hij wilde zich zei ven volstrekt niet meer sparen, doch dit alles hielp niets. Men zag bij hügo , die nu eenmaal eer en aanzien bij de menschen genoot, dit vroegere vergryp als eene .jeugdige ligtzinnigheid door de vingers, beklaagde jlen gevangene, doch hoorde koel het doodvonnis over uezen uitspreken. Toen het vonnis eenmaal uitgesproken was, scheen hugo , die tot op dien tijd toe immer als een gejaagde rond had gedwaald, tot rust en kalmte teruggekeerd te m wezen. Den dag voor de teregtstelling begaf hii z,Vh eens naar de trevanc-enf. w- , g J Zlch noS weest. De veroordeelde kendA^ Wedw ge" deze vennagerde) -■ .»i. MI r':ruirl°k:\,icpt" ■»« «n v„Jig„/L„ ;,n J.% 'le', ongeluk, aan zijn hart. " ^ ^ bewerker van *fln Hugo vroeg hem nu n**r // Die zullen wel j- , J ouw en Aderen, w, wel spoedig komen om mij no, eens te ,,V„ » "cu antwoord. //Dan hliif ;l- . ' » . J* 1* nog eenip-fi rtnffotiKlilr ook'hen 'om vergiffenis 'welk^ V*"' smeekte hiJ weigeren. «Wat ik bert ■ & °° Z1J ^em D'et kon(*en •P»' Wj, Ven i V V°0man « eigendom," BW' God voo, .ï",?.?1?,,*"'" !""" ■>'" +" H# S»f allen ,og ii 11. pn Trm i. . ' " "ht^viuc ur i pnr stald men hernlar h7l0^ ï aal"de' * Welken «- mededoogen met den 6 °U^rIi,ike hU1S bragt" God had - tweeden laer h0andg( ^«oo.. gestreden. ^ "»* ÜgChaam de" Etsten strijd . Gij zult« Jieve kinderen ! ,Kf , . hebben zonder tranen te V , T wel gelezen in _L._. D te storten- O! Prent het »^igs 17" 1 ?-»? '•*» " « U hebben medegesleept T' ^ m°gt ^ 00genblilcc * vol berou^lt^r ^^ m°et weten in slaaD h-nnl»* ^ 60 Cn nimmer uw ge_ i°o, „J'2. at "° Jee®, •W. God *,1 dan „„o|,„ldigt niel ' Maar hier zal iemand mijner jonge vrienden misschien heimèïylc denken, dat in dit geval de hemelsche Vader toch weinig over de onschuld scheen te waken; — doch wie uwer zoo denkt, die dwaalt toch. Neen, God had ook hier den onschuldige niet verlaten, maar de ongelukkige had Hem verlaten. De natuurlijke gevolgen van eene zoo strafbare daad, als die van hugo , belet de Heer niet altijd. Dat dunkt u een weinig vreemd, niet waar? Nu, mijne lieven! laat ons dan eens zamen die zaak nader bezien. Stelt eens, dat de Almagtige de kwaaddoeners gedurig verhinderde hunne booze plannen uit te voeren, wat zou daarvan het gevolg wezen P //Wel," antwoordt gij, u dan was er geen kwaad meer!" Gij hebt gelijk; maar wanneer nu het kwaad weg is, waar blijft dan het goed? »Wel," denkt gij bij u zeiven, n dat is nu toch eene onnoozele vraag! Waar het goed dan blijft? nu dat blijft waar het altijd was: het is dan enkel veelvuldiger." — Alles goed en wel, vriendjes! doch nu hef? ik eene nieuwe bedenking. Wanneer, zoo als gij zeidet, het kwaad weg is en het goed blijft, welk onderscheid zal er alsdan tusschen die beide dingen zyn ! Zoodra er niets is dan goed, moet dat verschil geheel wegvallen. Dit is misschien nog niet zoo regt duidelijk; "ik zal het daarom met een voorbeeld ophelderen. Zegt mij dan nu eens, welk onderscheid is er tusschen een paard en een paard ? Dat is eene domme vraag, hé? Nu, ik wil het ook eerlijk bekennen, de vraag was alles behalve leep. Alle paarden zijn aan elkander gelijk, zoodat tusschen het eene en het andere geenerlei onderscheid is. Maar stelt nu eens, dat er twee soorten van paarden waren. Dan zou, bij voorbeeld, de eene soort bestaan uit paarden, zoo als wy die alle dagen zien loopen; de andere uit paarden, welke slechts drie pooten, maar aan den nek een paar vleugels hadden. Hoe raar lil. * dit ook klinke, denkt nu eens, dat zoodanige paarden wezenlijk bestonden. Als ik u dan diezelfde vraag deed, zoudt gij die dan nog zoo dom vindenP Zekerlyk niet! Gewis zoudt gij mij dan ten antwoord geven, dat het onderscheid tusschen een paard en een paard dit kon wezen, dat er paarden zijn op vier pooten, die geene vleugels hebben, .terwijl andere, welke op slechts drie pooten voortspringen, vleugels aan den nek dragen. En gy zoudt zeer goed geantwoord hebben. Maar nu moet gij dit eens op het vorige toepassen, hetgeen ik gerust aan uw eigen nadenken overlaat. Immers is het u duidelijk geworden , dat men ten minste twee verschillende zaken moet kennen , wil men van onderscheid kunnen spreken. Ja, gaat het eens bedaard en verstandig na, en gij zult mij gelijk geven, als ik beweer, dat God niet van elke slechte daad de gevolgen kan beletten. Evenwel gaat dit van den anderen kant niet zoo ver, dat de Algoede ons geheel aan ons zei ven overlaat. Neen, dat zij verre! Daarmede gaat het, zoo als, in ditzelfde verhaal, met den armen hendrik. Diens deugd en godsvrucht zagen wij allengs onder zware beproevingen bezwijken; maar toch bleef de liefderijke Vader in den hemel zorg voor zijn arm kind dragen. Zijne regtvaardigheid deed dat in hugo eenen verzorger, en daardoor redding en uitkomst vinden. De jonge Adelaars. Op een paar hooge rotsen hadden Twee adelaars zich 't nest gebouwd. Och ziel hoe 't wijfje en ook de vader, De kleinen liefdevol beschouwt! Eens zien de kleine eigenwijzen (Z\j groeijen nu al aardig op) Met lange, uitgerekte halzen Naar onder, van den hoogen top. De ouden beven! — haastig trekken Zij angstig hen in 't nest terug. Maar, ach! hoe weinig baat dit zorgen! De jongen zijn hun reeds te vlug. Eens waren beiden uitgevlogen. Zij zochten voedsel, 't arme paar! Zoo trippelt aanstonds een naar voren En fladdert weg. Maar, ach! ziedaar Hem neergestort! De zwakke vleugel Droeg nog zoo ver den waaghals niet. Daar ligt hij bloedend en vermorseld, En klaagt erbarmelijk. — Dat ziet De moeder, vliegt er henen — Doch, ach! zij komt er nog te laat! En hijgend ziet zij , hoe haar kindje Dus door zijn eigen schuld vergaat. Nog even opent het zijne oogjes, En ziet haar teeder, rouwvol aan. Het scheen, of 't diertje zeggen wilde: // Ach , moeder I wat heb ik gedaan ? Och! hadde ik naar uw' raad geluisterd, Dan lag ik nu niet bijna dood, Verpletterd! verwde niet zoo aklig Mijn bloed den grond hier rondom rood!" De ouders wilden nu hun kind naar 't nestje dragen. Te laat! Het was reeds dood. De moeder weende en sprak : //Ziet, kindren ! welke plagen, ■ Ziet! wat uit eigen schuld ontsproot! O, volgt toch steeds der oudren raad ! 't Berouw komt altyd veel te laat." Een onbeduidend geval kan zeer gewlgtlg ln de gevolgen zijn. Het is overbekend, hoe een vreemdeling, die langs de hoofdgrachten van Amsterdam wandelde, eindelijk stil bleef slaan, en met de grootste verbazing een der koopmanshuizen aanstaarde. Een heer, die toevallig voorbij ging en zulks bemerkte, sprak hem aan, en gehoord hebbende dat de man een vreemdeling was, vroeg hij in diens landtaal naar de oorzaak zijner verwondering. //Lieve hemel!" gaf de gevraagde daarop tenantwoord, //ik sta versteld over de uitgebreidheid van de familie Kantoorschel. Zeker ben ik reeds honderd huizen voorbij gegaan, waar ik dien naam gelezen heb, en dus een lid van die familie woont." Iets dergelijks, doch hetwelk allerbelangrijkst in de gevolgen werd, gebeurde met eenen Duitscher, die Amsterdam doorwandelde en geen enkel woord Hollandsch verstond. Deze goede man werd op zijne wandeling getroffen door de fraaiheid der huizen , die alom de grachten en straten versierden , totdat hy eindelijk voor een huis bleef stil staan, dat die alle nog overtrof. Hooge ramen met prachtige gordijnen, een schat van keurige bloemen voor de glazen , de stoep met dubbelen opgang, het gebouw zelf van hardsteen, alles droeg sporen, dat de eigenaars of bewoners zekerlijk tot de meer gegoeden mogten gerekend worden. Qnze Duitsche vriend echter ging nog verder; want, door het schoone uiterlijk verblind, meende hij dat stellig een of ander vorstelijk persoon dit huis zou bewonen. Deze gedachte wekte bg hem den lust op, om diens naam te vernemen. Met dat oogmerk sprak hy (natuurlijk in het Duitsch) eenen handwerksman aan, die toevallig voorbijkwam en zich denkelijk naar zijn werk begaf. Maar aangezien zulke lieden doorgaans geene uitstekende taalkenners zijn, zoo zal het u wel niet verwonderen dat de aangesprokene van al wat de Duitscher hem vroeg, geen enkel woord begreep. Daar de klok hem echter tot haast aanspoorde, kon hij zich met geene nadere verklaringen en redekavelingen inlaten , maar antwoordde kortaf: // 'k versta je niet!" en ging verder. //Ei, ei," dacht de vreemdeling, //dat moet een schatrijk man zijn, die heer Kverstajeniet. Zijn huis bevalt mij evenwel beter dan zjjn naam; de laatste laat zich moeijelijk uitspreken. Die Hollander echter kon het best." Zoo bij zich zeiven sprekende, was onze vriend voortgestapt en van weg veranderende, na eenige straten te zijn doorgegaan op een plein gekomen, waar hij langen tijd doorbragt, met een vervaarlijk groot huis, met zeer vele en zeer kleine vensters, aan te staren. Dit laatste zou mij haast doen denken, dat het plein , waarop de goede man zich toen bevond, de Dam geweest z\j. Doch dit is maar eene gissing van mij, het is niet stellig bekend. Hoe dit dan ook zy, zeker is het, dat hij twee uur later op den Buitenkant is gekomen. Nu, hoe het hem daar beviel, dat kunt gij u ligt voorstellen. Het gezigt op het IJ, van schepen wemelende, al die drukte en bedrijvigheid, hoe zal hem dat bevallen hebben P Aanvankelijk wist hij niet werwaarts de oogen het eerst te slaan, naardien overal iets bezienswaardig was. Ten laatste bemerkte hij een zeer groot koopvaardijschip, dat voor weinige dagen uit de Oostindiën was teruggekeerd en nu gelost werd. Beeds stonden geheele stapels kisten in de booten waarin de goederen werden overgeladen, en nog altijd ging men daarmede voort. Het regende, om my zoo eens uit te drukken, vaten met koffij en suiker, of balen met rijst gevuld. Toen onze wandelaar dit eenigen tijd met belangstelling had aangezien, bekroop hem eindelijk andermaal de nieuwsgierigheid naar den naam des eigenaars, en hij zag reeds naar iemand om, wien hij dit zou kunnen vragen. Juist liep een matroos driftig naar den steiger, om in het bootje te. stappen, dat hem naar boord zou brengen. // Ho I een oogenblik!" riep de Duitscher, die hem gewaar werd, n wees zoo goed vriend, mij te zeggen, hoe de naam van den heer is, wien dat alles toekomt." — //Wat?" vroeg knorrig de matroos, die werkelijk geen tyd te verliezen had, daar zijne makkers hem reeds tweemaal toegeroepen hadden, zich toch te reppen. //Ik vraag," herhaalde de ander, // hoe heet de eigenaar van die goederen en van dat groote schip ?" De matroos, die buiten zijne moedertaal, het Hollandsch, en een weinig Engelsch, geene enkele andere taal verstond, meende dat de ander zoo onduidelijk sprak, en geërgerd over dit nuttelooze oponthoud , antwoordde hij tamelijk barsch : //'k versta je niet!" en holde naar den steiger. //Wel, drommels!" riep bijna overluid de verraste vreemdeling, //die heeft den rijkdom in pacht. Ja, als de zee ons zulke schatten aanspoelt, mijnheer Kverstajeniet! dan kan men gemakkelijk aan land zulke fraaije huizen doen bouwen, dan valt het ligt, zijne glazen te versieren met tulpen in gouden bloempotten." Zoo dacht hij al voortgaande, en verviel langzamerhand in eene regt treurige stemming. //Ik arme slokker," zeide hij bij zich zeiven, // heb toch waarachtig geen kwaad gedaan, maar eerlijk en werkzaam mijn feven doorgebragt. Waarom gaat het mij niet, zoo als dien rijken Kverstajeniet, die zoo zonder moeite, welligt zonder eenige verdienste...." Misschien ware hij nog lang aldus blijven voortpeinzen, ware hem, bij het omslaan van den hoek eener straat, niet eene lijkstaatsie in den weg gekomen. Twee met zwart laken bedekte paarden trokken eene lijkkoets, die insgelijks met zwart overtrokken was. Langzaam en statig stapten de paarden voort, zoodat het scheen alsof de dieren wisten, dat zij eenen afgestorvene naar zijne laatste rustplaats trokken. Daarop volgde een lange trein, bestaande uit des dooden bloedverwanten, vrienden, bekenden, en , .volgens het gebruik, eenige lijkbezorgers. Paarsgewijze liepen zij achter de koets, ieder onder eenen grooten hoed en in eenen langen, zwarten rouwmantel. Ook onzen vriend overviel dat weemoedige gevoel, hetwelk wij allen gewaar worden , wanneer wij eenen afgestorvene naar zijne laatste rustplaats zien brengen. Zelfs al is de doode ons geheel vreemd, toch gevoelen wij die aandoening, toch beseffen wij dan duidelijk, dat alle menschen onze natuurgenooten, onze broeders en zusters zijn. Aangedaan bleef de Duitscher stil staan, nam onwillekeurig den hoed af, en liet den trein alzoo langs zich heen trekken. Onder de laatsten was iemand (ik denk, het zal een der erfgenamen geweest zijn), die de oogen gestadig op den grond gevestigd hield, hetgeen zeer zeker het betamelijkste gebruik is, dat men bij zulke gelegenheden van zijne oogen maken kan. Welligt (doch dit is andermaal eene bloote gissing van mij, daar het nooit bekend is geworden wie en wat die man geweest zij) mogelijk, zeg ik, begonnen de straatsteenen uit te slaan, hetgeen men wil dat verandering van weêr voorspelt, en was hij, door de neergeslagene oogen',' uitnemend in staat om dit gewigtige natuurverschijnsel in alle mogelijke fijne byzon- rJ PV^l orl dn rrnA« 1. -1 11. i Kf gauo ie Biaan. ais nu toevallig deze persoon in de olie gespeculeerd heeft, is het zeer begrijpelijk, dat hy in diepe gedachten is weggezonken. Immers verandering van weer voorspelt rijzing of daling, daling of rijzing in de prijzen. // Foei! roept hier misschien de een of ander mijner jonge vrienden, » welk een omhaal van woorden 1 Dat alles doet immers niets ter zake! Zacht wat! Zoo aanstonds zult gy het zien, dat juist, doordien deze heer zoo in gepeins verzonken was, onze Duitsche vriend den grond legde tot die vrome en verstandige zielkracht, die hem met kalmte in zijn lot deed berusten, en maakte dat hij later zonder eenige bitterheid het groote onderscheid tusschen de verschillende standen kon nagaan. Doch luistert allen maar naar het vervolg! Naauwelijks was de stoet voorbij, of ziet! daar komt de oude nieuwsgierigheid by onzen vriend weder op. //Wie, denkt hij, //mag dat wel wezen, die daar zoo ♦ / deftig begraven wordt P Ik zou het ligt eens kunnen vragen ! Zoo gezegd, zoo gedaan. Met een paar stappen was hij den trein op zij, en nu rigtte hij zich toevallig tot dien heer, dien hy zoo treurig en met neergeslagene oogen achter het lijk zag gaan. //Ach, mynheer!" zeide hii ZAfthtiAa fnf Kom .. „— .1 _ 11 , «j— "wu, // gcYvia was ue overieaene een goea vriend van u., Het was...." //'K versta je niet," mompelde de heer, die vermoedelijk slechts de laatste woorden had gehoord, en het zonder twyfel vreemd vond dat men hem in dezen oogenblik iets vroeg. Ziet gij nu wel, dat mijn omhaal niet zoo nutteloos was? Immers, bijaldien deze heer niet in zich zeiven gekeerd ware geweest, had hy de vraag stellig verstaan. Mag de Duitsche taal voor eenen handwerksman of matroos al onverstaanbaar zijn, voor eenen man in den beschaafden stand is zy dit in ons vaderland niet. Hieruit — dit * zij in het voorbygaan opgemerkt — kunt gij zien, dat het vlijtig aanleeren van vreemde talen onbegrijpelijk veel voordeel en genoegen verschaft. Het verheft u in fatsoenlijken stand, verschaft u ruimer werkkring, opent u den weg tot velerlei kennis, neemt vele verkeerde begrippen en misvattingen weg en doch ik somde reeds meer dan genoeg op. Eaadpleegt uw eigen verstand; het zal u meer zeggen dan de bladen, die ik tot opwekking en aanpryzing zou kunnen volschrijven. Ten slotte leg ik u, na in mijn verhaal tot hiertoe te zijn gekomen , deze vraag voor: zoudt gy, wanneer het lot u in een vreemd land deed komen, daar gaarne even zoo hulpeloos staan, als de goede man, dien wij op zyne wandeling door Amsterdam vergezeld hebben ? Denkt over die vraag eens met ernst en verstand na! Voor het oogenblik laat ons tot onzen hoofdpersoon terugkeeren. Zoo als ik u zoo even verhaalde, werd onzen eerlyken reiziger op zyne vraag weder geantwoord: // 'k versta je niet!" Hierdoor ontstelde de goede man zoo, dat hem de tranen in de oogen kwamen, en hij, zonder het zelf te weten, overluid uitriep: // Arme Kverstajeniet! Ach! wat helpt u nu die rykdom , wat baten thans uwe schatten? Waarlijk, zij geven u niets meer, dan wat myn arbeid mij ook eenmaal zal verschaffen, namelijk: lijkbaar en doodkleed! Wat hebt gij nu aan die fraaije bloemen, welke ik weinige uren geleden voor uwe vensters zag prijken, die ik zoo bewonderde ? Zij alle blijven in uwe woning, en uw graf zal welligt een even eenvoudig bloempje sieren, als hetgeen later boven het mijne zal bloeijen. Arme man! u, dien ik dezen morgen zoozeer heb benyd, u beklaag ik weinige uren later." Door deze gedachten overstelpt van aandoening, voegde hij zich by den trein, als behoorde hij er bij, en volgde de dragers naar het kerkhof, waar hy ver- volgens den gewaanden heer Kverstajeniet in zijne laatste rustplaats zag aflaten. Aan het graf hield een van des overledenen vrienden, die predikant was, eene aanspraak , even kort als roerend; welke den getroffen man, hoewel hij er natuurlijk geen enkel woord van verstond , omdat zij in de Hollandsche taal werd uitgesproken , toch meer aandeed', dan menige Duitsche leerrede, die hij met weinig aandacht had aangehoord. Toen alles was afgeloopen , ging hy met de overigen van daar, en voelde zich zoo regt aangenaam te moede. Het toeval bragt hem in eene herberg, waar vele Duitschers kwamen en men hem dus verstond; hij haalde zijn hart eens regt op aan echte Duitsche worst en opregte Limburgsche kaas, welke geregten hij met onvervalscht Beijersch bier naar beneden spoelde, en op die wijze den dag allergenoegelijkst ten einde bragt. //En nu?" vragen mijne jeugdige lezers en lezeressen ; ii of is uw verhaal hier uit P" Ja! het verhaal is hier uit; doch de gevolgen dien ik u nog met een enkel woord op te noemen. De eerlijke Duitscher, van wien wij spraken, was naar ons land gegaan, in de hoop hier zijn bestaan te zullen vinden. Maar gij begrijpt ligt, dat zoodanig iemand, die en vreemd is in het land, en zelfs met de taal onbekend, velerlei moeijelijkheden had te doorworstelen. In den eersten tijd van zijn verblijf in Holland gebeurde het dus dikwerf, dat hij regt mistroostig was en soms zelfs tegen zijnen hemelschen Vader morde, wanneer hij in het groote Amsterdam zoo velen zag, aan wie de rijkdommen van alle kanten schenen toe te vloeijen. Maar dan dacht hij weder aan de geschiedenis van den ongelukkigen Kverstajeniet, dien hij ook zoo had benijd , en met wien hij, korten tijd daarna, niet eens had willen ruilen. Zoo dikwijls hij zich dat geval herinnerde, schepte hij weder moed, begrijpende dat een fraai huis, een rijk geladen schip-en groote schatten den mensch toch niet onbepaald gelukkig maken. //Maar," hoor ik u vragen, //nadat hij nu eenigen tijd in ons land was geweest en de taal begon te verstaan, heeft hij toen niet begrepen, dat alles een misverstand was?" Uwe vraag is natuurlijk en toont uw nadenken. Ja! hij heeft dit later ingezien. Doch de man was wel eenvoudig, maar toch alles behalve dom. Toen hij later inzag dat alles eene vergissing was geweest, bleef toch het gebeurde even vertroostend en leerrijk voor hem. Verwondert u dit, mijne vrienden P Nu, ik wil u eens zeggen hoe dit kwam. Ik zal u daartoe mededeelen hetgeen de Duitscher zelf zonder twijfel dikwijls heeft bedacht; en gij, m\jne lieven! houdt het in gedachtenis, zoo als het ook my altijd zal bijblijven. De brav^ man nu redeneerde aldus: // dit geval," zoo dacht hij, //is nu wel niet wezenlijk gebeurd, maar het is eene vergissing van mij; evenwel God, de Almagtige, kan het in iederen oogenblik met eiken mensch tot waarheid maken. Heden kan ik aanzienlijk, rijk en alom geacht, ééne minuut later reeds dood wezen. En in ieder geval, zelfs al word ik hoog bejaard, is het leven kort. Laat ik daarom zorg dragen, ook zulke eigendommen te verwerven, die mij nog na mijnen dood kunnen baten. Om hiertoe gesterkt te worden, wil ik dit voorval liever als eenen vaderlijken wenk van de Voorzienigheid, dan als eene enkele misvatting aannemen." De Roos. //Het is toch jammer!" zeide trits tot zijnen rader //dat de roos, nadat zg heeft uitgebloeid, niet nog schoone vruchten draagt!" '/H°e meent gij dat, mijn lieve fbits P" //Wel, vader! dan kon zy des zomers aan de natuur haren dank toebrengen voor den schoonen tijd van hareu bloei gedurende de lente." " //Myn beste jongen! nog is het mij niet duidelijk wat gij eigenlyk bedoelt." ' //Ik wil dit zeggen: myn vader noemde de roos zoo vaak de bloem van vreugde en onschuld." u Welnu P" //Ei droeg zij nu ook vruchten, dan zou zy tevens het beeld van de dankbaarheid zijn!" " Nu begrijp ik u, mijn goede frits ! Doch, lieve! gij dwaalt! Zeg my, geeft zij niet hare geheele, zoo aanvallige gedaante tot verfraaiing der lente, dat lievelingskind der natuur P" // O ja, zeker !" // En tot vergelding van den dauw en het licht haar uit de hoogte ten deel vallende, offert zij daarvoor niet haren aangenamen, liefelijken geur?" //Gewis, mijn vader! Daarom heb ik haar ook zoo lief!" //Dan, niet waarP sterft het roosje te gelijk met de lente, voor welke zy geboren werd." //Ja, vader! IIlaar....,, "Myn zoon!" sprak nu de vader ernstig, doch zacht en vriendelijk, „leer dan nu door mijnen mond nog dit van het roosje: de zachte, stille, weinig in het oog vallende dank is de schoonste!" r* £ De Oogstmaand. Ach, gij heerlijke Augustus! daar zy gy reeds weder voorbijgevlogen met al uwen lust, uwe vreugde, die gij ons zoo ruimschoots verschaft. Wel te regt wordt gy by Uitstek de Oogstmaand crennemrl I Wollro TOonnJ * L Cl -O pw-wvuiM i vtvxav uuaaxiu UUU11 gCCll rijkelijker dan gij ? Nu, men heeft u dan toch ook reeds vroeg in waarde gehouden; want aan kabel den Groote hebt gij uwen naam van Oogstmaand te danken. Maar omdat wij daar nu juist toevallig van spreken, hé! zegt mij eens een van allen, vanwaar komt de andere. naam. Ziet nu eens aan! daar glimlagchen al mijne jonge lezers en lezeressen, en vragen my schalks: „ Hoe! weet gy dat niet? Hebt gij dan nooit van eenen Romeinschen keizer gehoord, welke dienzelfden naam droeg ? Weet gij waarlijk niet, dat men deze maand dien naam gaf ter eere van dien keizer augustus, onder wiens regering onze lieve Zaligmaker geboren is?" Nu, nu, myne besten ! weest maar niet verstoord! Ik wist het wel, maar wilde eens zien of het u allen ook bekend is. Het is waar, deze maand werd in den ouden Romeinschen kalender aldus genoemd ter eere van augustus , keizer der Romeinen, die zich in de geschiedenis zoo beroemd heeft gemaakt. Doch een enkel woordje! Vindt gij het uiet wat vreemd, dat ik nu nog over Augustus, namelijk de maand Augustus, ga spreken? Zjj is nu immers al voorby ! Het genoegen, dat zij ons vooral buiten, schonk, hebben wij thans reeds genoten , zoodat het bitter weinig helpen zal, nu nog over het aangename en nuttige dezer maand te spreken. Ja, zelfs, omdat zulks reeds voorbij is, doet de opsomming daarvan ons eer leed! " St.! denkt aan het roosje, aan de dankbaarheid 1 Wy hebben nu allen het goede genoten, maar kunnen wij opregt zeggen, dat wy daarvoor ook regt hartelijk* dankbaar zijnP Zietl het is onze gewone fout, het ."goede te genieten, zonder veel aan den gever te denken. Vanwaar komt dit dan tochP Het komt van de gewoonte. Ja, werkelijk alleen van de gewoonte; want zoo goed, zoo mild is God, dat uit Zijne hand de heerlijkste gaven te ontvangen iets zeer gewoons isl Mijne lieven! moet dit ons niet zooveel te meer aansporen, om te zorgen dat bij ons dan ook dankbaarheid eene gewoonte worde ? Nu, tot dat einde wilde ik met u nog eens over de afgeloopene maand spreken, met u nagaan, wat zij ons brengt. Waarlijk, men had geenen beteren naam kunnen uitdenken om deze maand te kenschetsen, dan dien van Oogstmaand! Hetgeen de landman in den herfst, of gedurende het voorjaar, aan den schoot der aarde toevertrouwde , dat beloont in deze maand den door hem daaraan te koste gelegden arbeid, dat vergoedt hem ruimschoots alle zorg en moeite. Na vele veranderingen te hebben ondergaan, heeft het zich thans in de aar op nieuw tot zaad vervormd en verbazend vermenigvuldigd. Uit eenen enkelen korrel zijn twintig, dertig, veertig, ja somtijds nog meer andere korrels voortgesproten. Wij waren getuigen van het zaaijen; wij zagen het jonge zaad te voorschijn komen, groen worden, opschieten in de halmen, bloeijen en rijp worden. Ziet om u heen ! Daar staan de gronden geschikt voor den oogst. Geen storm, geen plasregen, geen hagelslag bragt vernieling. De eene halm golft vlak naast den anderen , terwijl de aren zich neerbuigen, topzwaar door de wigtige, voor ons zoo nuttige vrucht, die het ranke ligchaam draagt. De aanvallige blaauwe bloempjes, die ons oog zoo dikwerf met zoete verrukking overal beschouwde, zij bloeyen nog hier en daar; hare kleur schijnt den mensch, die, betooverd door dat heerlijke gezigt, in bewondering als weggezonken is, den mensch; zeg ik, schynt hare fraaije blaauwe kleur den hemel te willen herinneren, vanwaar al die zegen kwam. Alles is tot den oogst voorbereid. De touwen en banden , in welke men het afgemaaide koren zamenbindt, ten einde het aldus naar de schuren te kunnen brengen, liggen klaar; de schuur, waarin men de granen gaat bergen, is behoorlyk gereed; voor zoover deze hier of daar verbetering noodig had en vernieuwd moest worden, is 00k daarvoor gezorgd. Na eenige regenachtige dagen begint het op nieuw goed weer te worden. De zon brandt gloeijend heet, als wilde zij al wat nu langzaam staat te rijpen, op eens en met geweld ryp maken, en de korreltjes in de aren worden harder en harder. Nu grijpt alles naar den sikkel en de overige tot den oogst benoodigde werktuigen. De opgaande zon begroet de maayers reeds, aan hunnen arbeid op het land; zij maaijen frisch e» vrolijk voort, want de koele morgenlucht is best voor bedrijvigheid. De leeuwrik en andere vogeltjes moeten de lievelingsplekjes, waar zij vroeger zoo gaarne vertoefden, nu ijlings verlaten. Ondertusschen rijst de zon hooger en wordt het van lieverlede meer warm en drukkend. Spoedig stroomt het zweet van het voorhoofd des maaijers; doch zijne stevige hand wordt, niet moede — het dagwerk moet ten einde worden gebragt, en het wordt ten einde gebragt met vrolijken moed, onder scherts en lustig gezang. Waar gij ook ziet, nergens bespeurt gy handen die stil zijn. Tegen den middag alleen rust men een weinig uit, en dan begint het werk op nieuw met frisschen moed. Tegen den avond ligt het uitgestrekte korenveld, dat daar zoo trotsch pnjkte neêrgemaaid. Zingend gaan mannen en vrouwen be^l:erkD;;ar hu;\°e ^e°de ^ ^.ei: . , m0e graan tot schoven gebonden de schuren gebragt worden. Rusteloos werkt ZielTd' dreD 0naf^- den ander aan. gepakt, d"' k"7;«"«tol »« ■», op- r ' li V «hoven en legt die geregeld op den wagen. Nu rijdt de wagen, die het eerst vol geladen is mPt 1 ffo!,,L | * ® nis, met een algemeen gj bel en vreugdegeroep naar het dorp, en ieder die hem ziet, springt het hart op van blijdschap over den rr tï, T'- °p a,se *«" dLn ! gr,""00",n * d« «*«■» g«b~gt ™ dikwyls niet ruim genoe? 7iin nm j • ' te bergen. J ° rUlmen vo?"aad schoone en vTrgeten1" ^ 8186,116606 "***«* alle en zor" fees^W m66Ste Pla8t8en iU Duit8chl««d viert men dit en d "d Z6er 77 " g0d8dieDSti^ Nadat wa- •*-*. *. U geheele do^ ^ ?£ r ; ït r» "°°n - het orll a 6 kliDken de sta%e toonen van « r.Z ' r Je diep denkt int., i. ieesiaag op, en niemand intusschen aan den moeijelijken arbeid, Wde opt^en e^b^^' " * legd. ^ J het lno°g'ten te koste ge- »i«"T„,dT df' f 'elden hu" »».•< is C ut T'i °T, ™ mter "»• Wd tot week worden dere ' doch van week lui».». De grasvelden Tl 7 °P ^ Te,d'"1 » » "■ """•H aardig bloempje' ,e„cTool' 77" h»1 »»8 keer gemaaid pn «f a ' en voor de tweede AldJTi' dan geheel beroofd daar Aldus treffen wii overal Aa dom des jaars van h l Poren aan yan den oudernatuur. A leefde L d °P° !Snde d« nog groen "li 7 " ™ "ii'","!:en * h Hen .jjd klenr beginnen te fa-fen" li"dl'"' '''" d° d"""'° ,™*M. spp„,, d, p,„n m rZ:.X°°"l!""i'n '*"d voor de nJnTchen' dm'oT'" Wi°,e"°or' -3 lxA™ dir,5d—— lucht die over de ! J™ de dagen' de k°«dere bloemen, en door het JTh ' ^ V6rleppen der boom blaadjes ■ aan d' WOrden van sommige -n zoo me^igTief ^ ^ h6rinDert he' ^ vogels. ergastje, de zwaluw en andere ®e Kalcs, v - , ; ' r met ^rie zoone ^n oenen wagen, van K I» welken de achterkap was neêrgelaten. De twee jongere broeders reden achteruit; de oudste zat naast zijnen vader. Zoodra de zon opgekomen en de morgennevel verjaagd was, hief de oudste een geroep aan over het heerlijke uitzigt. u Ach!" dachten zijne beide jongere broeders, die op de voorbank zaten, // wat is hij toch gelukkig! Terwijl wij, als een paar ooijevaars, onze halzen regts en links moeten draaijen, willen wij ten minste iets van dathooggeroemde schoone uitzigt genieten, overziet hij op zijn gemak alles!" Maar weldra kwam de beurt ook aan hen. De zoo vurig gewenschte voorwerpen, die de oudste knaap reeds zoo lang in de verte had gezien, kwamen naderbij. Niet lang duurde het, of men was ze reeds weder voorbij gereden. Nu konden de jongsten ze op hun gemak beschouwen, terwijl de ander, wilde hij zich nog eens aan het gezigt vergasten, met veel moeite het hoofd moest omdraaijen; waarmede zijne broeders hem niet weinig voor den gek hielden. Hierdoor kwam het, dat er onder hen een strijd ontstond over de vraag, wien wel de beste plaats ware te beurt gevallen. Die vooruit reed zeide: // Ik zie als een profeet in de toekomst; gij beiden echter gelijkt op eenen mensch, die de oogen heeft ter plaatse, waar de ooren moeten zitten, of ze zelfs wel in het achterhoofd draagt; op zoodanig iemand, die de dingen eerst dan ziet wanneer hij er by is gekomen, of-zelfs ze reeds weder voorby is." //Ba! zeiden de jongeren, «welk een jammerlijke profeet, die slechts het toekomstige, en niet tevens het verledene ziet! Wel krijgen wij alles slechts trapsgewijze in het oog; maar daardoor worden wij ook zonder op¬ houden verrast, en overzien toch ten slotte het geheel ineens, even zoo goed als gij." //Zoo goed als ik? Dat" — meende de oudste — ii dat staat nog te bewijzen. Ik zie alles van voren, gij ziet alles van achteren, en vermoedelijk dikwyls van een' minder behagelijken kant." //Tegen dit laatste," viel hem hier zijn vader in de reden, n tegen uwe laatste opmerking kan ik dit aanvoeren , dat men alles op die wijze ook vaak van een' röeer behagelijken kant beschouwt. Zoo toch schijnen, in het menschelijke leven, vele dingen naderhand, dat is: van achteren bezien, veel aangenamer dan voordat ze gebeurden, of op het oogenblik zelf, dat is: van voren bezien, of terwijl men er vlak bij is." H. Terwijl de vader dit zeide, was de wagen aan een gedeelte van den weg gekomen, waar men dien had uitgegraven; evenwel was er zorg gedragen, dat de rijtuigen dit gedeelte zonder gevaar konden berijden. De profeet, den kuil of greppel bespeurende, hield dien voor eenen afgrond, sprong verschrikt uit het rijtuig, en viel zeer onzacht op den neus. De twee anderen , die niets gezien hadden, bleven bedaard bij hunnen vader zitten, en reden zeer gemakkelijk in en uit den gewaanden afgrond. Nu keerde de oudste, met stof overdekt en met bebloeden neus, naar den wagen terug, en werd door zynen vader met deze woorden ontvangen: // Wees mij welkom, gij wijze man! die in de toekomst ziet, die u zeiven een wezenlijk ongeluk op den hals haaldet, ten einde een denkbeeldig te ontloopen !" //Helaas!" antwoordde de arme jongeling demoedig, //ik bemerk nu, dat het niet altijd nuttig is, alles vooruit te zien 1" // Vooral," voegde een zijner broeders hierbij, //vooral, wanneer men zoo verkeerd ziet als gy !" Alsnu sprak de vader: //Uwen broeder overkwam, in dit kleine ongeluk, evenmin iets zeldzaams, als ulieden in het blinde geluk. Duizendtallen komen in den grooten vrachtwagen des levens, achteruit rijdende en zich op eenen goeden koetsier verlatende, even zoo veilig door de wereld, als vele anderen, die zich op den bok plaatsen om elk gevaar te ontwijken. Met de jongen zien zij naar achteren, met de ouden naar voren." // En waarom dan juist naar achteren met de jongen en naar voren met de ouden?" vroegen de jongere broeders. Op deze vraag antwoordde hun verstandige vader aldus : //Het gezigt," sprak hij, //dat naar achteren ziet, verzamelt, even als de jeugd, eerst ondervinding; dat hetwelk naar voren ziet, gebruikt, zoo als ook de ouderdom dit doet, de verkregene ondervinding, om door haar rigtiger te oordeelen en verstandiger te handelen dan uw broeder deed. Heil echter hem, die voor de laatste, of meer oude wijze van zien niet eerst eenen langen baard afwacht!" Levenswijsheid van den ouden heer Witt. I. De heer tobias witt was uit eene stad geboortig, die niet onder de grootste van het land geteld werd, en had nooit veel verder gereisd dan tot aan de omliggende dorpen. Desniettegenstaande had hij van de wereld en het leven meer gezien dan menigeen, die zijn vermogen in Parijs of Londen had verteerd. Gaarne verhaalde hij allerlei vertelseltjes, die hij hier en daar had gehoord of meestal zelf ondervonden had. Deze vertelsels hadden weinig dichterlijke verdienste, maar zoo veel te nuttiger waren zij voor iemand , die ze verstandig op het menschelijke leven wist toe te passen. Daarenboven hadden zij nog dit vreemde, dat er altijd twee bij elkander behoorden. Op zekeren tijd prees de heer till , een jonge kennis van den ouden heer tobias witt, den laatste zeer wegens zijn verstand. //Kom, kom!" zeide, snoepig lagchende, de oude witt, //zou ik werkelijk zoo verstandig zijnP" //Iedereen zegt het, mijnheer witt, en daar ook ik gaarne een verstandig man zou willen worden, zoo " //Wel nu, mijn waarde heer! als gij dat wilt worden , dat is gemakkelijk. Gij moet dan maar goed opletten, mijnheer till! hoe de gekken hunne zaken verrigten." //Wat! Hoe de gekken hunne zaken. verrigten ?" //Ja, wezenlijk, mijnheer till! En vervolgens moet gij het anders doen!" // Bij voorbeeld ?" //Met genoegen, mijnheer till! Zoo, bij voorbeeld, leefde in mijne jeugd een oude rekenmeester in deze stad, een dor en stroef mannetje, veit geheeten. Deze liep, of beter schoof altijd, bij zich zeiven mompelende , over de straat. Gedurende geheel zijn leven sprak hij met niemand. En iemand in de oogen zien •— o! dat deed hij nog veel minder; altijd zag hij knorrig voor zich neer. — Nu, mijn waarde mijnheer till! hoe denkt gij wel, dat de menschen dit mannetje noemden P" // Hoe P Misschien eenen geleerden kop I" //Wel ja! waarom nietP Een' zot noemden zij hem. Ba! dacht ik dan bij mij zeiven — want die titel beviel mij drommels weinig — den heer veit moet men zich niet tot voorbeeld stellen. Diens manieren bevallen niet. Voor zijne voeten neêr te zien, dat deugt niet. Zie de menschen frisch aan! En dan bij zich zeiven te mompelen , — foei! neen, spreek dan liever met anderen! Nu, wat dunkt u, vriend till! had ik hierin geen gelijk?" //Ja, waarachtig, allezins!" //Ja, maar ik weet het niet, — zoo geheel en al gelijk had ik niet. Daar was in onze stad nog iemand anders, een dansmeester, men noemde hem mijnheer flink. Die man keek de geheele wereld in het gezigt, en maakte altijd met al wat maar ooren had, een praatje. En, mijnheer till! hoe denkt ge nu wel, dat men hem hier in de stad noemde P" //Wel, ik zou meenen een' vrolijken Frans!" //Hm I Hm! Men noemde hem ook eenen zot! Drommels! dacht ik toen weder, dat is toch mal! Hoe moet men het dan aanleggen om verstandig te heeten ? Noch geheel zoo, als de heer veit, noch juist zoo, als de heer flink. Eerst moet gij iemand eens ferm in de oogen zien, zoo als de een doet, en dan moet gij eens nadenkend de oogen neerslaan, zoo als de ander gewoon is. Spreek eerst frisch uit de borst met de menschen, zoo als mijnheer flink; dan weder zacht tyj u zeiven, zoo als de heer veit gewoon is. — Ziet gij, beste vriend till ! zoo heb ik gedaan, en dat is nu het gansche geheim I" II. u Binnen!" riep de heer tobias witt. De heer flaü , een koopman, kwam den ouden witt bezoeken. Flaü was nog een jeugdig mensch, die eerst zeer veel geluk in zijne zaken had gehad, doch nu veel tegenspoed ondervond. Hierdoor ter neder geslagen, kwam hij den heer-witt eens spreken, om, ware het mogelijk, door dezen verstandigen man een weinig te worden opgebeurd. Nadat de gewone pligtplegingen voorbij waren, begon de heer flatj terstond over zijn ongeluk te klagen. //Kom, kom!" zeide de goedhartige oude man, //gij moet het geluk maar opzoeken, mijnheer flau ! gij moet maar bij de pinken zijn!" //Ach, mijnheer witt! ik doe al wat ik kan, ben overal op uit, maar wat helpt het? Gedurig volgt het eene ongeluk op het andere! In het vervolg zie ik liever van alles af en blijf werkeloos te huis zitten. //O! doe dat vooral niet, mijnheer flaü! dat vooral niet! Altijd moet gij op zaken uitgaan! Maar vooral altijd flink opletten hoe gij uw gezigt draagt!" //Wat? hoe ik mijn gezigt drage?" x/Ja, ja, beste vriend! opletten hoe gij uw gezigt draagt! Maar ik zal u verklaren wat ik daarmede bedoel. — In dien tijd toen mijn buurman aan de linkerhand zijn huis opbouwde, lag de straat eens vol balken, steenen, juffers, enz. Maar zie! daar komt nu toevallig onze burgemeester aan, de heer tbick , toenmaals nog een piepjong raadsheertje; deze nu loopt daar winderig en wijduit met de armen zwaaijend», zonder voor zich neer te zien, tegen dien boel aan, struikelt, valt en komt op de balken zoodanig te liggen, dat zyn neus zoo tamelijk met de wolken gelijk kwam. Pof! daar lag hij nu, brak daarbij een been en hinkt nog op dezen dag. — Doch, mijnheer flau , wat wilde ik nu daarmede zeggen ?" " Wel ik denk het oude voorschrift: gij moet den neus niet te hoog in den wind steken!" // Juist geraden ! Maar te laag zou toch ook niet deugen. Niet veel later kwam nog iemand anders door onze straat, namelijk de heer schal, onze stadsdichter. Die moet toen stellig verzen of huiselijke zorgen in zijn hoofd hebben gehad, want hij sloop zoo droefgeestig voort en zag naar den grond, alsof hij daarin verzinken wilde. Krak! krak! daar breekt een touw, — en bliksemsnel valt een balk vlak voor zijne voeten ! Van schrik viel de arme hals flaauw, werd ziek, en moest gedurende verscheidene weken het bed blijven houden. — Begrijpt gij nu wel, mijnheer flau, wat ik meen? Weet gij nu hoe men naar mijn inzien, het gezigt moet dragen?" "Mij dunkt, gij wilt het zoo wat in het midden." // Wel zeker! wel zeker! Men moet noch al te vry naar de wolken, noch al te schuw naar den grond zien. Wanneer men alzoo de oogen bedaard en vast naar boven en naar beneden, ter regter- en ter linkerzijde om zich heen slaat, dan komt men in de wereld wel vooruit j dan heeft men met tegenspoed niet zoo bijzonder veel te maken!" III. «Wat is er?" vroeg de heer witt zijnen bediende, die de kamer binnentrad. // De heer wills , mynheer !" zeide de knecht, //wenschte u te spreken." "Goed, laat hem binnenkomen!" Een jonge koopman, wills genaamd, wilde van den een of ander geld te leen hebben tot het doen van eene : kleine handelsspeculatie. Met dat oogmerk kwam hy den ouden tobias opzoeken. '/Ei, ei!" zeide witt, toen hij de reden had vernomen waarom de heer wills hem kwam bezoeken, //wel zoo! wel zoo! En vriend! denkt ge dat die speculatie nog al wat zal geven ?" //Hm! veel,' antwoordde deze, //dat wel niet! Eene groote winst, dat zie ik vooruit, zal daarop niet overschieten; maar het kwam mij zoo toevallig voor het mes, daarom wil ik het toch maar medenemen." Deze toon beviel onzen tobias geenszins, weshalve hjj aldus voortging: » Maar hoeveel, mijnheer wills ! hoeveel zult gij zoo ongeveer noodig hebben ?" //Och, niet veel! een bagatelletje! zoo ongeveer tweehonderd gulden." " Nu, als het niet meer is, die wil ik u geven; regt gaarne zelfs! En om u te laten zien, dat ik uw vriend ben, zoo wil ik u daarenboven nog iets geven dat onder vrienden stellig ruim vijfduizend gulden waard is. Gij kunt daardoor rijk worden!" '/In ernst, mijn lieve heer ,witt ? Nog daarenboven ?" "Ja, ja, in, ernst! Maar het is slechts een historietje. Hoor maar! — Toen ik jong was, had ik hier eenen wijnkooper tot buurman, een allerzotst ventje, grell genaamd. Deze man nu had zich een enkel spreekwoord aangewend, dat hem later de poort heeft doen uitgaan." "Wat gij zegt! En dat spreekwoord was?" "Dikwijls, wanneer hem gevraagd werd: //hoe gaat het, mijnheer gbell? staan de zaken nog altijd goed? veel geld verdiend?" dan antwoordde hij altyd: //een bagatelletje, een paar honderd gulden zoo ongeveer. Wat beteekent dat?" — Of, als men hem vroeg: wnu, mijnheer gkell ! gij hebt ook bij het bankroet verloren, niet waar?" dan was zijn antwoord: //och wat! het is de moeite niet waard daarvan te spreken! Het is waar, ik heb iets verloren — vijf percent misschien — wat zegt dat? het is immers niet noemenswaard!" — Deze man had in den aanvang zeer goede zaken aan de hand; maar, zoo als ik u zeide, die enkele zotte spreekmanier bragt er hem onder. Hij moest later daardoor de stad uit. — Maar... wat ik zeggen wilde.... eilieve, mijnheer wills ! hoeveel hadt gij ook noodig ?" j/Ik? Ik verzocht een paar honderd gulden, mijnheer witt !" ii Ja, juist! Mijn geheugen begint zwakte worden. — Maar ik had nog eenen anderen buurman, eenen graanhandelaar , den heer tomp. Deze tomp had aan een geheel ander spreekwoord den opbouw van zijn huis, met achterhuis en pakzolders te danken. Wat zegt gij daarvan, vriend?" //Wel drommels nog toe! dat spreekwoord zou mij lijken! Ei, mijnheer witt! zeg het mij eens, want ik wilde het magtig graag kennen !" // Zoo luister! Wanneer men dezen, gelijk dikwijls het geval was, vroeg: //hoe vaart ge, mijnheer tompP Hebt ge in den laatsten tijd nog al fortuin in uwe zaken gehad?" dan hoorde men hem altijd antwoorden: //Ja, ja! veel geld, veel geld! Wel driehonderd gulden !" en als hij dit zeide, dan zag men hoe vergenoegd hij zich stilletjes in de handen wreef. Of, vroeg men hem bij eene andere gelegenheid: //wat schort u ? waarom zoo knorrig, zoo slecht geluimd ?" dan antwoordde hij den vrager: //ik heb veel, veel geld verloren. Geloof mij, ik ben stellig wel driehonderd gulden kwijt!" — Deze man was klein begonnen, maar, zoo als ik u reeds verhaalde, dat groote huis heeft hij zich, met achterhuis en pakzolders, geheel doen opbouwen. — Nu, mijnheer wills! welke manier van spreken bevalt u het best?" //N u, dat is ligt te raden, de laatste." //Zoo?.... het is waar!..., en toch bevalt zij mij niet onvoorwaardelijk, mijnheer wills!" //Hé, en dat waarom niet, als ik vragen mag?" //Wel, als hij geld voor de armen of de belastingen gaf, dan zeide hij ook: //veel geld!" en in dat geval had ik hem liever altijd hooren spreken, zoo als mijn anderen buurman, de heer grell. — Ik, mijnheer wills! die tusschen die twee heeren, en daarom ook tusschen die beide spreektermen , in woonde, ik heb op beiden acht geslagen, en daarom spreek ik, naar tijd en gelegenheid zulks met zich brengen, nu eens zoo als de heer gkell , dan weder zoo als de heer tomp." // Neen, waarachtig niet! Ik houd het met vriend tomp. Het huis met het achterhuis en de pakzolders staat mij aan !" //Dus," zeide nu tobias witt met veel nadruk, //dus is nu uw verlangen?" //Veel geld, veel geld! lieve mijnheer witt! Wel tweehonderd gulden !" //Ziet gij, mijnheer wills! Ja, ik wist het, wij zouden de zaak wel eens worden. Gij hebt daar zeer goed gesproken! — Wanneer men van eenen vriend geld komt leenen, dan moet men spreken op de manier van den heer tomp , en als men eenen vriend uit verlegenheid redt, dan moet men spreken zoo als de heer gkell!" ST ! September. De oude Romeinen begonnen het jaar niet. zoo als wij, met de maand Januarij, maar met Maart. Vandaar noemden zij deze maand September, dat wil zeggen de zevende. Kakel de Groote noemde haar Wildmaand, wij Herfstmaand. De laatste naam komt ons het geschiktst voor; hoewel er onder mijne Amsterdamsche lezers af lezeressen welligt sommigen zijn, die meenen, dat men September nog veel beter zoude kunnen noemen Ker- uiisuictaiiu. Zoo ik niet vreesde u een weinig te vervelen, zoude ik hier weder veel over deze maand hebben medegedeeld ; maar toen ik over Augustus gesproken heb, was ik misschien reeds een weinig te uitvoerig. Mogt au net geval zijn geweest, nu, dan zal ik thans mijne fout goed trachten te maken door zeer kort te wezen. De eerste helft VclQ dft7.fi maanrl pn anmtiirJa rla n-a ^ ««uilijuo VAU gc- heele Herfstmaand, munt gewoonlijk door schoon weder uit. De drukkende hitte is dan gematigd en de lucht regt verkwikkend. Uitnemend schoon zijn in dezen tijd van het jaar de ondergang der zon en een heldere hemel bij avond. De wnlkfin Hï#> in kot 1 —"vu »vaiuii xig^cu , leveren in hare zoo oneindig verschillende vormen, van welke de randen door de zon of door het avondrood als met purper omzoomd zijn, een tooverachtig schouwspel op, dat sterk op de verbeelding werkt en te gelijk den aanschouwer met bewondering vervult. De boomgaard staat in deze maand rijk in vruchten, aan het oog een uitlokkend gezigt aanbiedende, terwijl wij watertanden bij het zien van al dat smakelijke ooft. Ladders, korven en dergelijke andere werktuigen wor- rlpn T7Q n nllo lnn|nn 1 i 1 . < «n* üttuicu aaugenragt, en soms scnijnt net, als regende het ooft. Zelfs kinderen ziet gij nu de behulpzame hand bieden. Elk vult zyn korfje en stort hel daarna in eene mand uit, in welke het ingezamelde naai huis wordt gebragt. Bij deze bezigheid moet men bijzonder oppassen het ooft niet te beschadigen; want heeft dit plaats gehad, dan kan men het niet bewaren, vermits het spoedig begint te rotten. Doch wie daarbij aan de lange winteravonden denkt, in welke een blozende appel ons zoo lekker ^smaakt, die zal zich de moeite gaarne getroosten om liet eene stuk voor, het andere na, voorzigtig af te plukken en in zijn korfje te leggen. Op deze wijze gaat de tweede oogst snel voort, en aan het einde van de maand zijn de boomgaarden meestal van de vruchten beroofd. Desniettegenstaande is de mildheid der aarde nog niet uitgeput. Nog staan aardappelen en andere gewassen op de velden, welke de mensch in den winter voor zich en zijn vee hoog noodig heeft, terwijl in andsre landen de gulden druif, die hoop en vreugde van den winter, op heuvels en bergen staat te prijken. Maar het rijk der bloemen wordt van dag tot dag armer. De nevels en dampen , die des morgens en tegen den avond opkomen, zijn voor deze kindertjes te ruw; daartegen niet bestand, maken zij zich tot haar vertrek gereed. Nu, vaartwel, gij dochtertjes van eenen zachteren tijd! Honing David en de spin. De Rabbijnen verhalen, dat david, nog jong zynde, zich verwonderde, dat God bij de schepping ook der leelijke spin het aanzijn had geschonken. Spoedig evenwel ontving hij uitsluitsel. Toen hy, voor saul vlugtend, zich in een hol had moeten verbergen en zijne vervolgers spoedig daarop voor den ingang stonden , had eene spin in den tu3schentijd haar web aan den ingang gesponnen, zoodat saul dacht: //hier kan hij niet zijn binnengegaan; het web immers is niet verbroken!" en voorbij trok. Toen verwonderde zich david over zijne vroegere verbazing en prees en loofde God om al wat Hij had geschapen. De Bloemen. Het was in den zomer en de zon brandde heet, toen Willem, een levendige knaap van zeven jaren, tegen den middag haastig uit zijn bloemtuintje kwam, dat achter zijns vaders huis lag. Ontsteltenis en smart stonden op zijn gelaat, anders zoo vrolijk en aanvallig, uitgedrukt. Dof zag hij voor zich neder, zonder zijnen vader te bemerken , die in de tuindeur naar de huppelende vogeltjes stond te kijken. //Willem, mijn zoon! wat deert u?" riep de goede man ontsteld. De knaap zag vriendelijk op, toen hij deze hartelijke stem hoorde, en sloeg de armen om zijns vaders hals, als zocht hij hulp en troost. 11Waarom zoo treurig, willem?" vroeg deze andermaal. Maar willem kon nog niet antwoorden. Een stroom van tranen verstikte zijne stem. Eindelijk brak hij los in klagten. » //Ach, vader!" jammerde hij, u de zon heeft mijne bloempjes verschroeid; zij hangen alle naar beneden en de blaadjes zijn verwelkt!" Toen sprak de vader met nadruk : u Bekommer u niet voor den tijd en w^cht geduldig. Zie! het zal nog wel veranderen. Morgen gaan wij zamen naar den tuin , in den vroegen morgen; wanneer het nog koel is, en zullen uwe bloemen bezien." Willem , deze vriendelijke toezegging uit den mond zyn* vaders, dien hij onbepaald vertrouwde, hoorende, schepte nieuwen moed en werd weêr even vrolijk. Inmiddels was het branden der zonnestralen allengs minder geworden, hoe meer de dag ten einde liep en de avond begon te vallen. Zacht koesterend waren de stralen van de zon, waarmede zij den heerlijken dag eindigde en de moederlijke aarde haar vaarwel toefluister» de. De avond viel, begeleid door eene verkwikkende koelte; de gansche natuur, welke door den heeten dag scheen afgemat, kreeg nieuwe levenskracht. Vrolijker sprong het bokje naar stal, en allen die over dag in de hitte eenen moeijelijken arbeid hadden gehad, gingen nu naar huis, met vrolijke zangen den liefelijken avond prijzende. Op den heetsten dag '•volgde nu een van de meest koele nachten. De verfrisschende dauw verkwikte planten en boomen. Het koor der gevleugelde zangers, wier luidklinken'd en veelstemmig gezang den knaap uit zijne zoete sluimering opwekte, begroette den aanbrekenden dageraad. Willem sprong ras uit bed, om in gezelschap van zijnen vader een vroegtijdig bezoek aan zyn tuintje te brengen. Naauwelijks kon de vader den driftigen knaap in het loopen bijhouden. Thans waren zij bij de bloemen gekomen o wonder! Sedert den vorigen dag was alles veranderd. Vol frischheid bloeiden de bloemen in hare bonte en schitterende kleuren; knop en bloem, gisteren zoo droevig neergebogen, stonden nu regt op naar den hemel gekeerd, en in de veelkleurige kelkjes blonken , als parelen, de heilzame dauwdruppels. De zon verwarmde nu, daar het nog zoo vroeg in den morgen was, de planten zoo regt verkwikkend; het scheen bijna, als wilden die aanvallige schepseltjes in nieuwe heerlijkheid den grooten en goeden God dankbaar prijzen, als deed ieder bloempje moeite, zijne levensvreugde door den welriekenden geur die het van zich gaf, der morgenlucht toe te ademen, die de blaadjes zacht deed trillen. De vader zag den verrukten knaap met eenen ernstigen blik aan, terwijl deze verwonderd bleef staan, en men ten duidelijkste op zijn gelaat de uitdrukking van vreugde en schaamte zag afwisselen. //Nu, mijn willem!" sprak hij vervolgens, //wat zegt gij nu? heeft de hemel het thans weder goed gemaakt?" In plaats van te antwoorden, drukte de knaap stilzwijgend zijns vaders hand, en een heldere traan rolde hem over de wangen. «Leer, mijn zoon ["voegde de vader daarbij, //leer u op den tijd verlaten! De tijd maakt wonden, doch hij heelt ze later insgelijks I" Willem nam het gesprokene trouw ter^harte; en zoo dikwijls hem iets kwaads overkwam-," dacht hij aan zijne bloemen en aan de troostvolle''woorden van zijnen welmeenenden vader. s' 51 marskramer Toon en zijn neef Gerrlt, of schijn en wezen. Het was een warme dag geweest, en toon en gerhit ha wi «xiüult J //van dat huisje van flip! Het hart bedauwde mij toen ik de verbrande balken en de omgevallen muren zag nr, G * De man is zijn armoedje toch maar kwflt, en dat niet. hoe noemt men dat ook, oom?" //Tegen brandschade verzekerd, meent gij, mijn jongen, antwoordde toon, „dan kreeg flip er de geldswaarde voor terug. Maar zijne vrouw mag blijde toe zijn dat dit niet zoo is." ' Geruit sloeg groote oogen op. „Blijde toe, dat zt nu doodarm is?" vroeg hij verbaasd. „ Doodarm," herhaalde hij, // en alles, alles kwijt!" // Toch kan het best zijn dat het die vrouw en kinderen en ook flip zeiven tot geluk is, dat zij geen cent. terugkrijgen," merkte toon aan. «Dat begrijp ik niet," sprak gerrit. Toon antwoordde niets, maar toen zij eenige schreden verder waren gegaan en uit een boschje in het open veld kwamen, vatte hij zijn neefje bij de schouders en keerde hem half om. Hij stak den arm uit en wees in de verte naar een hoog voorwerp, dat juist door de maan werd beschenen. //Wat is dat. ginds, mijn jongen?" vroeg hy^^ //"Wel zou ik dat niet weten?" antwoordde^ERRiT levendig, „de ruïne." Zoo noemde men den bouwval in dien geheelen omtrek. Het licht der maan viel er nu juist zoo op, dat het door eene oude raam- of deuropening henen scheen. • // Ziet gij dat groote gat in den muur ?" vroeg toon. //Ja, oom, maar wat zou dat?" . "Zlet glJ het S°ed? — tijk er nog eens naauwkeurig naar." '/Ja, ja," zeide de knaap eenigzins ongeduldig. //Nu, als gij het goed gezien hebt, zullen wij ons omkeeren en voortgaan. Ziezoo, nu zijn wij weêr op weg. // Ik moet u van dat gat in den muur eens iets verhalen. Toen ik een aankomende jongen was, of eigenlijk al wat meer, want ik was tusschen de zeventien en acht- Ik tien, was het bij mij al woest en wild wat er aan was W Ik verlangde naar den tyd dat ik in de loting zou vallen en soldaat worden. Dan kon ik, zoo ik meende herh Cn °U<\d°en b6Ven voor miine bajonet en in de' ierg alles kort en klein slaan onder vloeken en tieren Dat moest een leventje zijn! In 't kort, hoe jong ik ook was toch was ,k mooi op weg om een woesteling, een kerel te ' T w ^ d°°r d°°r slechte kerel te worden. Waar twist was, kon men mij vinden- bij de minste tegenspraak sloeg ik er op of trok mijn' mes; vechten en afranselen was mijn lust en mijn leven. eDS bragt lk ln miJ'ne ^ste drift eenen kameraad eene wond toe, die zich in het eerst vrij ernstig liet aanzien ; ik werd gevangen gezet en had het alleen aan eenen gelukkigen zamenloop van omstandigheden te danen dat ik nog al spoedig loskwam. Maar in plaats van daaruit meer bedachtzaamheid te hebben geleerd L maakte het mij nog veel overmoediger. Ware er niets tusschenbeide gekomen, dan zou ik zeer zeker vroeg of laat wegens manslag of moord op het schavot gekomen zijn. Er kwam iets tusschenbeide, of laat mij liever zeggen de goede God bestuurde het zoo, dat mijne dolle woestheid voor altijd getemd werd. // Op zekeren dag kaatsten wij nabij de ruïne. Een l bal v oog naar boven en bleef in het gat waarop ik u opmerkzaam maakte, tusschen twee steenen geklemd vastzitten „Wie durft er hem uithalen?" riep ik uit; „een .. Diet dUrfU" "Dan "J'n alle menschen afbekken ze,de een mijner makkers, „want het is eene halsbrekende dolzinnigheid, er op te willen klauteren. ■Uat is een wisse dood!" //Door de tegenspraak in mijnen overmoed verhit J' klom ,k langs de steenen , die hier en daar onder mijne' " ! . .i . * 1 i l a tftn athrokKeiaen. .lk ucrcino «w p«v, hand uit naar den bal, maar — gleeduit. Ik gaf eenen ontzettenden schreeuw en viel bewusteloos neder, op vele plaatsen van mijn ligchaam gekneusd en met een gebroWn Zftftr langzaam herstelde ik, maar mijn been KUot efr.nr i-iicu 6cci u ~ : iorfaFSji zittend werk is iets aaar is. up jaren , , den du^i/T>^\an. Mijn been is nog het beste oi. iV £ blweain\tÉA en op mijn gemak gaan kan. Het sch|L-Jat £ eeV^fet ongeluk gehad had, en in ?pkeren lkfè # <* odkW\o, indien men namelijk dennaam v^ScLluV mijlen aan iets dat het gevolg is van ei|^%\oddrontó4d en overmoed. Maar, nog eens God\$M*et teij gdjde gekeerd en mij van mijne woestheid gl^n>^^fchien tegen moord en dood- stag beveiligd/S^an^Voorzienigheid met dankbaar genoeg zijn voor mynstijve been. De knaap had het zijne nog niet van flip, en hoe- veel indruk het verhaal van zijnen oom ook op hem had gemaakt, toch vroeg hij: «Maar, oom, hoe komt gij ' dit juist nu te verhalen? Wij spraken over den brand bij flip." „Ik zal het u zeggen, mijn jongen. Flip is een dronkaard. Had hij schadevergoeding voor het verbrande gekregen, dan zou hij zeer zeker alles verdronken en verkwist hebben, en zijne vrouw en kinderen hadden er toch niets aan. Nu hij opeens doodarm is geworden zal hij misschien tot inkeer komen en zich verbeteren, ü-en ongeluk is niet altijd een ongeluk. Schijn is geen wezen! juist zoo gebeurde het — flip kwam tot inkeer en werd een vlijtig werkman en een braaf huisvader.