I xu l 02174 | r£) OYER HET YERBAND I -X VAN DE $ OPENBARE VOLKSSCHOOL I DE GODSDIENST. ADVIES IN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL DEN 30. NOVEMBER 1855. ■ - DOOR Mr. GROEN VAN PRINSTERER. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1855. OVER HET YERBAND VAN DE OPENBARE VOLKSSCHOOL HE GODSDIENST. ADVIES IN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL DEN SO. NOVEMBER 185S. 1 DOOK Mr. GROEN VAN PRINSTERER. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1865. Niemand zal mij beschuldigen van vooruit te loopen op de beraadslaging omtrent de aanstaande wet op het onderwijs, of de discussie noodeloos te rekken, wanneer ik een vraagpunt behandel, hetwelk meer dan eenig ander invloed gehad heeft op de lotgevallen van Nederland, op dit oogenblik de Natie houdt in gespannen verwachting, en waarin, door mijne vrienden en door vele duizenden in het Vaderland, meer dan in eenig fmantieel of politiek vraagstuk, belang gesteld wordt. Wanneer ik — meer kan ik nu niet doen — aanroer het gewigtige vraagstuk van het lager schoolwezen in verband tot de Godsdienst. Ik verlang het regt en het belang van alle Gezindheden in het oog te houden. Evenzeer als iemand heb ik mij ten allen tijde tegen een zijdelingsch Protestanlsch proselitisme in het schoolwezen verzet. Het eenige wat ik van onzen kant verlang is, dat door geene Gezindheid hier te lande verdedigd worde, hetgeen>izij elders afkeurt, en dat de vrijzinnige leer niet, gelijk wel eens door de Protestanten tegen de Roomsch-katholijken, thans door dezen tegen de Protestanten worde misbruikt. In het middel kan ik mij vergissen, maar mijn doel is ook in de wet op het onderwijs een middel te vinden tot wezenlijke bevrediging. Nog onlangs hebben wij gehoord dat de wet op de kerkgenootschappen het middel was geweest van 't geen men genoemd heeft apai- 1* sement op politiek gebied. Ik betwijfel het; op het gebied der politie, ja; bevrediging op politiek gebied zal verkregen moeten worden door andere wetten. Eene goede wet op het onderwijs zal het meest afdoende middel zijn om te bereiken hetgeen ik ook thans nog als voor de rust en bloei van Nederland onmisbaar beschouw; de goede verstandhouding tusschen den Roomsch-katholijk en den Protestant. Ik bestrijd het hoofdbeginsel van den Minister. Ik vlei me dat hij, ook in den loop dezer discussiën, zoo noodig, het bewijs heeft gezien dat wij niet geleid worden door kleingeestige oppositie, maar ondergeschikt'üijn aan beginselen, door welke — zonder dat onze willekeur in het spel is — aanneming of verwerping, bestrijding of ondersteuning beslist wordt. Hij zal ook in het oog houden, zoo mij soms een schijnbaar hard woord mogt ontvallen, dat het betoog niet gerigt is tegen den Minister' van Binnenlandsche Zaken alleen, maar tegen het Ministerie. Wanneer een Minister van Einantien eene wet voordroeg, waarbij het staatsbankroet voorgesteld wierd, een Minister van Oorlog eene, waarbij de veiligheid van het Vaderland op het spel raakte, zou niet één Minister, maar het Ministerie verantwoordelijk zijn. Evenzoo betreft de vraag, of het Christelijk beginsel uit de volksopvoeding mag worden geweerd, niet alleen den Minister van Binnenlandsche Zaken, maar het Ministerie. Vooraf constateer ik het hoofdbeginsel van den Minister, opdat ik hem niets toedichte, dat niet in zijne bedoeling ligt en ook aan den anderen kant de ware zin en geest van het systema niet door min juiste uitlegging en verzachting in de schaduw worde gesteld. De Minister zelf1 heeft dit beginsel bij de discussie over de begrooting voor twee jaren, toen het Christelijk standpunt verdedigd werd, aldus geformuleerd. ' Ik geloof dat het tot stand komen eener wet op het onderwijs eerst dan mogelijk zal zijn, wanneer bij het be- oordeelen der voorgedragen bepalingen steeds voor oogen wordt gehouden het algemeen standpunt waarop de Regering geplaatst is, en waarvan zij niet mag afwijken bij het behandelen van dit belangrijk onderwerp." Dit algemeene standpunt is nader gekenmerkt, toen weinig tijds later, bij de voordragt van eene andere wet, als het denkbeeld van de gansche Regering verklaard is: "dat elke poging (en daar was de tegenstelling van Christendom tegen Mohammedanisme en Heidendom) om de eene godsdienstige overtuiging boven de andere te begunstigen, eene afwijking zou zijn van het in de Grondwet gehuldigde beginsel van gewetensvrijheid en gelijkstelling der gezindheden." De Minister zal welligt antwoorden: "Christelijke opleiding wordt in mijne bedoeling niet geheel uitgesloten; dit zou ondenkbaar zijn." O ja, maar gij verlangt een Christendom dat geen, wij dat wel ergernis geeft aan Israëliet en Mohammedaan. De Minister zegt: *Ik stel hoogen prijs op Christelijke vorming, in huisgezin en kerk. O ja; we erkennen gaarne dat het verschil enkel de volksschool betreft; De Minister zal wijzen op de laatste alinea van art. 4 der in de vorige zitting ingediende wet. Deze alinea moge fraai ltliden, maar, terwijl ze, gelijk-ze daar geformuleerd is, weinig beteeket», is zij bovendien onvereenigbaar met uw hoofdbeginsel; zij kan in verband daarmeê in de wet niet blijven staan. Het hoofdbeginsel van den Minister is Vécole athée, de godsdienstelooze school; de school met een louter burgerlijkmaatschappelijk onderrigt, waarbij geene Godsdienst geduld, en althans het Christendom geweerd wordt. Valt er op dit beginsel niet terstond een politieke lichtstraal? moet niet iedereen erkennen, dat dit systema is het systema van het vorige Kabinet? Men heeft'-!nttj nog onlangs, niet verweten, maar herinnerd, dat ik menigwerf tegen den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken het woord heb opgenomen; liep niet grootendeels de strijd over dit beginsel? > -s Gfclijk het onlangs geweest is op het finantiele, zoo is het hier op politiek terrein; een breken van het Ministerie met zijne eigene, met de ministeriele partij. Dit woord partij heeft altijd iets dat min aangenaam luidt. Dezer dagen zeide de Minister van Buitenlandsche Zaken in deze Kamer, en het was voor zijne geheele rigting karakteristiek: "Wanneer de partijen door het gebeurde een weinig dooreen gemengd waren, wel ik zou het geen groot ongeluk rekenen." Niemand verlangt partijschappen, maar er bestaat verscheidenheid van politieke beschouwing, en er is eene wijs van de partijen dooreen te mengen, waardoor, juist ten gevolge der poging van een Ministerie om, gelijk men het te regt genoemd heeft, eene vlottende meerderheid te behouden, de Kroon aan den invloed van eene partij ondergeschikt wordt; Ik zou het een groot ongeluk voor Nederland achten, wanneer bij Ministers of leden der Kamer geene zelfstandigheid van overtuiging of geene vastheid van karakter in het belijden en beleven van beginselen bestond. Er is eene ministeriele partij bij de opkomst van het bewind gevormd uit de conservative en de antirevolutionaire rigting, en wanneer het Ministerie het Christelijk beginsel uit de volksopvoeding weert, noem ik dit een breken met zijne eigene partij. Uit deze voorloopige aanmerking; blijkt dat de leden van de Kamer, die gerekend worden tot de oppositie te behooren, in deze twist niet behoeven te worden gemengd. Het is een huishoudelijk geschil. Mijn beweren is: het Ministerie i is niet bevoegd ter overneming van het hoofdbeginsel der oppositie; indien de oppositie regerende partij wordt, is het beter dat zij Gouvernement rij. Dit betoog kan bij haar geen tegenspraak ontmoeten. Alleen de conclusie verschilt. Ik wenscb. een ander beginsel van dit Mi- nisterie, zij verlangt' hetzelfde beginsel van een ander Kabinet. Mijne rede heeft ten doel om te doen uitkomen dat het Ministerie, ook in deze hoogst gewigtige zaak, gewigtiger misschien dan eenig onderwerp, in plaats van te zijn hoofd en leidsman van eene eigene partij, het instrument wordt van de tegenpartij, ons aan haar overlevert; zoo zelfs (en ook hierin is de analogie met den finantielen maatregel in de vorige zitting blijkbaar) dat, door de tusschenkomst van dit Kabinet, de wederpartij meer in haar systema tot stand brengt dan waartoe zij, zelve aan het bewind zijnde, bij magte zou geweest zijn. Volgens de politieke geloofsverwanten van den Minister, volgens de politieke rigting door welke dit Kabinet gevormd werd, is het beginsel "geen Christendom in de volksschool" strijdig tegen 1° de Grondwet, 2° het nationaal verlangen, 3° het monarchaal beginsel, gelijk het hier met de geschiedenis van het Huis van Oranje in verband is, 4° de roeping die aan dit Kabinet door den Koning opgelegd werd. I. Het hoofdbeginsel "geen Christendom in de volksopvoeding", strijdt tegen de Grondwet. Ook wij verlangen naauwgezette handhaving van de artikelen 165 en 166 der Grondwet; geene heerschende Kerk, geen voorrang van eenige godsdienstige overtuiging, waar de Godsdienst niet te pas komt. En waar zij'ïte pas komt, wat verlanged'fwij daarP gelijkstelling van Protestanten en Roomsch-katholijken, terwijl aan de Israëlieten in gelijke mate ondersteuning worde verleend. Maar rust deze gelijkstelling op den Christelijken zin der Natie; of op de voorschriften eenerf Wijsbegeerte, die scheiding van Staat en Kerk niet alleen, maar scheiding van Godsdienst en Staat begeert? Is hier nationale verzaking van het Evangelie? Moeten wij, om den Israëliten, of liever om hun te believen, door wie ter doordrijving van vrijzinnige begrippen de Israëliten worden geutiliseerd, ver- klaren dat er.ptffc meer een Christelijke Staat, een Christelijk Gouvernement 'iaftiiZoo ja, is dan het onchristelijk Gouvernement niet gehouden, om waar het met de Godsdienst in aanraking komt, acht te geven op de regten en behoeften van eene Christelijke natie in wetgeving en bestuur ? Of is de Nederlandsche natie geen Christelijke natie meer? Eigenlgll? bedient men .aich tegen dergelijke vragen van slechts ééne algemeene BÜviugt, het beweren dat op de school de Godsdienst, het Christendom, niet te pas komt; maar ik vraag, met welk regt zal men in Nederland thans, door miskenning van een onloochenbaar verband, beweren, hetgeen naauwelijks in eenigen ttyd of in eenig land beweerd werd? Tegen deze miskenning, uit verlegenheid en gemakshalve, van den aard der school , stel ik het woord van den IVanschen wijsgeer CoUsin: "Nous sommes les premiers a vouloir, et a vouloir fort ement, dans Tin tére t bien enten du de la religion, qu'ellfr roste dans le sanctuaSie, mais Técole publique est un sanctuaire avLsai" et la religion y est au même titre que dans 1'église ou dans le temple." *) Ik meen hiermede, wat het eerste bezwaar betreft, te mogen volstaan. Ik heb eigenlijk slechts geparaphraseerd hetgeen ik lees in het Voorloopig Verslag omtrent de wet op het onderwijs, als het gevoelen van die meerderheid waarvan ik gewag maakte: "De meerderheid der Kamer is niet ingenomen met (een euphemisme voor heeft een afkeer van) het stelsel om het openbaar lager onderwijs in den regel uitsluitesd te doen bestaan in de mededeeling van kundigheden vrij van elke poging tot aankweeking van deugd 1) "Evenzeer als iemand verlang ik, en ik verlang het met kracht, in het welbegrepen belang van de Godsdienst, dat zij binnen het heiligdom blijve; maar ooi de openbare idool is een heiligdom, en de Godsdienst is daar met hetzelfde regt als in de kerk." en godsvrucht, of tot het wijzen op waarheden,waaromtrent alle Christelijke gezindheden het eens zijn Men ging nit van de stelling, dat, even als het Christendom de grondslag is onzer beschaving, zoo ook Christelijk 'godsdienstige beginselen een der hoofdelementen van het openbaar lager onderwijs moeten uitmaken. Men geloofde niet, dat de Grondwet eenigen hinderpaal daaraan in den weg legt. De eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, in het 2de lid van art. 194 der Grondwet voorgeschreven, behoeft niet in dien zin te worden uitgelegd, als of geheele ter-zijdestelling dier begrippen bedoeld worde. Het duldt zelfs zulk eene uitlegging niet." II. Het Christendom uit de volksopvoeding te weren, strijdt tegen het verlangen der Natie. Het strijdt, gelijk-"wij gezien hebben, tegen het gevoelen van de meerderheid der Volksvertegenwoordiging en reeds dit is eene presumtie; evenwel niet eene presumtie, waarmede men in dergelijke onderwerpen kan volstaan. Ik roep enkele getuigen op buiten onzen kring. Ik wijs op hetgeen plaats gehad heeft in de Maatschappij tot Nut van ^t Algemeen; op de krachtige stemmen die daar tegen ter-zijde-stelling van het Christelijk beginsel, of, wil men, tegen het behond van een, ook aan den Israëliet en Mohammedaan niet ongevallig Christendow-zijn gehoord. Ik wijt op een landgenoot, die zich eene geheele reeks van jaren het lager onderwijs tot doel van zijn ijverig streven gesteld had, den hoogleeraar Th. van Swinderen, die in 1848, bij de vrees voor dergelijke uitlegging van de gewijzigde Grondwet, zich aldus 'uitgedrukt heeft: "Op die wijze zou niets overblijven dan een bloot wetenschappelijk onderwijs, zonder vorming, zonder eenige opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden, want tegen het laatste zonden zich de Joden verzetten, en in de staatsscholen zal dus, — wordt het ontwerp zoo aangenomen — misschien de naam van God, maar zeker niet die van Christus mogen worden genoemd, om de Joden niet te ergeren; die nu ook regt zullen hebben, om gebruik te maken van de staatsschool, ten minste niet de naam van Christus, als van zulk een verheven wezen, als de Christen daaraan hecht; en hetgeen in de schoolwetten van alle andere landen (zelfs in de Fransche wetten) als het eerste vak van onderwijs genoemd wordt, het: onderwijs in de godsdienst, dat zal in de Nederlandsche staatsscholen voortaan verboden zijn. Maar welk Nederlandsch Christen zal nu zijne kinderen naar zulke scholen willen zendenrir J Ik wijs verder op een landgenoot, met wien ik zelden overeenstem, maar wiens gevoelen, om de uitgebreidheid van zijne betrekkingen en invloed, van veel gewigt is, den hoogleeraar Hofstede de Groot. Deze, bij de optelling der voor den Christen bedroevende verschijnselen onzer dagen in Nederland, zeide ten vorigen jare: "In onze staatsscholen zal het voortaan eene misdaad zijn Christus Gods Zoon te noemen, indien althans eene nu door de Regering voorgedragen wet wordt aangenomen. Zoo zal Christus verdwijnen uit de volksopvoeding." 8 Ik wijs ook op sommige dagbladen. Zonder te zeer de drukpers te willen verheffen, acht ik het wenschelijk dat ook daar naar den zin en geest der Natie onderzoek worde gedaan. De dagbladen of tijdschriften waarvan ik eene zinsnede zal bijbrengen, vertegenwoordigen elk, hoedanig oordeel men over hunne beginselen veile,;eene rigting, die in een niet onaanzienlijk deel onzer landgenooten steun heeft. Ik wijs op een blad dat bepaaldelijk aan het onderwijs is gewijd, de Wekker in 1854: "Zal de nieuwe regeling, om een einde te maken aan den weifelenden toestand van schoolwezen en onderwijs^ het Christelijk element buiten hare voorschriften laten ? Dit zouden wij als een onherstelbar en slag voor het openbaar onderwijs achten." De Fakkel, die ook zijn eigen publiek heeft, schreef: "dat het Protestantsch deel van de natie geene vrede kan hebben met eene godsdienstlooze en nationaal onhistorische school, spreekt van zelf; zulk eene school beschouwt het Protestantisme als een onding." De Morgenster, waarvan de invloed op velen ook niet onbeduidend geweest is, liet zich dus uit: "De ouders zeggen te regt: liever geen onderwijs dan zulk een waarbij het Christendom een wanklank is." Be Tijd, voorzeker een veelbeduidend orgaan van onze Roomsch-katholijke landgenooten, schreef in 1849, toen hetzelfde beginsel in eene concept-wet op het onderwijs gebragt was: // God beware ons dat wij ooit met ons geld zoodanig zedeverpestend onderwijs zouden schragen." Een tijdschrift meer in onze rigting, onder den invloed van Protestantsche leeraren, de Boekzaal verklaart: "Wij verwachten van het volk een onoverwinnelijken tegenstand tegen eene wet op het onderwijs, waarbij eene onoverkomelijke klove wordt gegraven tusschen de school en de kerk, tusschen onderwijs en opvoeding, tusschen de kweekplaats onzer kinderen en Gods vaderhart." Een met ongemeene bekwaamheid, volgens onze beginselen , geredigeerd weekblad, het Nieuwe Nederlandschè School* blad, maakte aldus de slotsom zijner beschouwingen kenbaar: "Geen grooter nationaal misdrijf, geen grooter. nationaal onheil, dan een nationaal schoolwezen, waaruit de Godsdienst zou kunnen geweerd worden." Een onzer meest geachte predikanten, hierin eenstemmig met een groot aantal zijner ambtgenooten, Veropenbaarde zijne bezorgdheid omtrent eene niet-Christelijke volksschool aldus: "de grootste voorregten en de dierbaarste belangen eener Christelijke natie voor het nageslacht, voor de kinderen die ons God gegeven heeft, zijn op het spel." Mij dunkt dat de eenstemmigheid van het protest door zoo vele verschillende rigtingen, in dit ééne punt homogeen, ter kenbaarmaking van het nationaal verlangen, \rel eenige beteekenis heeft. Doch bovendien wijs ik n op de Natie in haar historische eenzelvigheid; op het regt van de Natie; op de Natie in haar geheel, vooral op de minvermogende standen; eindelijk op de Natie in betrekking tot degenen, die men onlangs van regeringswege genoemd heeft: de kleine partij. De Natie in hare historische eenzelvigheid; ik voeg er niets bij ter ontwikkeling; ik reken het betoog overtollig dat de Natie op Nederlandschen bodem van haar Christelijk kenmerk nog niet beroofd is. Het regt der Natie. Het geldt hier een regt, geen gunst. De Natie heeft regt, met naauwgezette inachtneming van de Grondwet, naar den eisch der historische landswetten van een Christelijk volk te worden bestuurd. Er zijn historische regten, waaronder hier te lande de Christelijke volksopvoeding behoort, waarop, ook niet met gemeen overleg van de drie takken der wetgevende magt, inbreuk mag worden gemaakt. Ik wijs op de Natie in haar geheel, vooral op de minvermogende standen. Vooral op deze; want deze vooral hebben behoefte aan de Christelijke volksschool. Voor de aanzienlijken is, wanneer de openbare school hun niet bevalt, het bijzonder, het huisselijk onderwijs daar; het meerendeel van de minvermogenden heeft geene keus. Ik voeg er bij: het is dikwerf daar, in die standen, dat omtrent vraagstukken van dezen aard het meest onbevangen, het meest juiste oordeel moet worden gezocht. Wij, in de hoogere en aanzienlijke klassen der maatschappij, wij, zelfs in eene achtbare vergadering gelijk deze, in de hoogste vergadering des Lands, zijn in menig opzigt ondergeschikt aan den invloed, ook van eene valsche wetenschap, van politieke berekening, ja zelfs (vooral in een land, waar de Vertegenwoordiging nog zoo weinig steun vindt in publieken geest) van eene verslapping en toegeeflijkheid (met hetgeen in de politieke wereld amadouemmt *) heet in betrekking) waardoor in onze beschouwing de zuiverheid der omtrekken gevaar loopt en de wézenlijke stand der zaken wel eens door een nevel omhuld wordt. Bij het volk daarentegen, ook bij ambachtsman en daglooner, is dikwerf het oordeel zeer juist omtrent vragen welke met hart en geweten, met geloof en Christelijke pligtbetrachting in verband staan. Ik zou, dunkt me, ook op velen onzer medeleden mij kunnen beroepen, die met de bevolking vooral ook op het platte land, ook in de armoedige hut, ook in de moeijelijkste oogenblikken, ook in de laatste levensure, niet onbekend : zijn. Meermalen i zullen zij daar hebben gevoeld wat het woord beteekent: "Ik dank U dat Gij deze dingen voor de, wijzen en verstandigen bebt verborgen en hebt ze den kinderkens geopenbaard." In die meer nederige sferen valt, bij onbevangen beschouwing, voor het licht der eenvoudige waarheid, eene reeks van argumenten weg, waardoor in hooger levenskring indruk wordt gemaakt. Velen van hen die ik bedoel, zouden op de vraag: mag uit de volksscholen het Christendom worden geweerd?' hetzelfde in hun eenvoudigheid antwoorden, hetgeen de Pransche wijsgeer, dien ik reeds aanhaalde (Cousin), in de volgende merkwaardige woorden zegt: "Les écoles populaires d'une nation doivent être pénétrées de 1'esprit religieux de cette nation. Maintenant le Christianisme, sans distinguer les différentes confessions, est-il ou n'est-il pas la' religion du peuple en Irance? II faut bien 1'accorder. Or je demande si on veut respecter la religion du peuple ou la détruire? Si on entreprend de détruire ia religion du peuple, alors, j'en 1) Een schier onvertaalbaar woord; de kunst waardoor, als een behendig staatsman voor veerkracht beducht is, de veer niet verbroken, maar verlamd wordt. conviens, il faut se garder de la faire enseigner dans les écoles du peuple." Ik heb ook gewezen op de Natie, gelijk ze eensgezind is met hen die dezer dagen van regeringswege aangeduid zijn met den titel van de kleine partij. Is onze partij klein? ja; evenwel wachte men zich voor min juiste voorstelling, waardoor men tot misrekening zou kunnen worden gebragt. Zijn wij politieke partij? ja; wij hebben althans een eigen beginsel in het staatsregt* Maar wij zijn op hetgeen men doorgaans onder politiek terrein verstaat, niet veelbeduidend; daar huisvest onze kracht niet. Dat wij onder de politieke partijen geteld worden, is ons zelfs eenigzins nadeelig, omdat onze wederpartij in bestuur en wetenschap, hier te lande vooral, nog de overhand heeft en omdat velen ook van onze vrienden, bij wie, onder den invloed der denkbeelden van onzen tijd, de notie van Staat en tevens het pligtmatige van Christelijke werkzaamheid ook in politieken kring wel eenigzins op den achtergrond geraakt is, — schier voor elke aansluiting aan eene politieke partij i huiverig zijn. Hierdoor zou ons nog meer nadeel worden berokkend, zonder eene eigenaardigheid, die ons door een onpartijdig oordeel niet kan worden ontzegd. Zij is deze: dat wij, sedert eene reeks van jaren, politieke belangen, in den gewonen zin dezer uitdrukking, aan politieke beginselen hebben ten offer gebragt; zoodat, dien ten gevolge, de hoop of vrees, dat wij in hooge betrekking zouden geraken, de vrucht alleen van dichterlijke welwillendheid of politieke kunstgrepen kan zijn; terwijl onze, ik erken het, gestadige '>-'!) *De Volksscholen eener Natie moeten doordrongen zijn van den godsdienstzin der Natie. Is na het Christendom, in zijne verschillende gezindheden, hier te lande de Godsdienst van het Volk? Dit kan bezwaarlijk worden ontkend. Dan vraag ik: "is het om eerbiediging of vernietiging der Godsdienst van het Volk te doen? Onderneemt men het vernietigen van de Godsdienst der Natie, dan, ik erken het, wachte men zich die te brengen in de scholen van het Volk." oppositie gerigt is, niet tegen ieder Minister, maar, onder elk Ministerie, tegen dezelfde, waarschijnlijk nog voor langen tijd in Nederland overmagtige partij. Dit drukt het kenmerk van belangeloosheid op de kleine partij en reeds hierin ligt 'eene oorzaak van kracht. Doch er is meer. Ik kan, hetgeen ik verder bedoel niet beter kenbaar maken dan door te wijzen op eene zinsnede van een buitenlandsch dagblad {V Inde'pendance Beige), na de • vèitkiezingen van 1852, welke mij in der tijd zeer heeft getroffen. "Hetzij een lid der anti-revolutionnaire partij uit de kamer geweerd worde of niet, dit is nu onbetwistbaar' dat het getal der vromen, waaruit de anti-revolutionaire rigting hoofdzakelijk bestaat, in de laatste jaren op schrikbarende wijs is toegenomen, en eene partij vormt waarop, bij de behandelihg^ijui publieke aangelegenheden, zal dienen te worden gelet"1). Door het zinrijk epitheton vromen, is; beter dan de schrijver zelf waarschijnlijk gevoeld heeft, aangewezen waarin onze kracht ligt. De vromen, dat is, degenen, wier politiek met het geloof en de geschiedenis der Natie in verband is. Ook de kleine partij kan sterk aijn; omdat de uitkomsten onzer staatkunde, in kerk en school, onder alle rangen en standen bevattelijk zijn; omdat ook met den geringste dezelfde grondslag van zielenvrede en dezelfde drijfveer van pligtbetrachting ons verbindt. Omdat hetgeen wij hier spreken — niet "brf Ons deelgenootschap aan gewone discussien, maar in beraadslagingen waarmede, gelijk op dit oogenblik, de Godsdienst in verband is, hetgeen wij hier gewetenshalve belijden, weêrklank vindt, niet in de driften der bevolking, niet in eene voorbijgaande opgewondenheid, maar in de zelfbe- 1) "Eu tont cas, qu'on parvienne ou non a écartei' M. Groen de la Cbambre il est de'sormais on fait acquis, c'est que le nombre des piélistes, dont se compose le gros de ses partisans, s'est accru dans les dernières années d'une manière effrayante, et compose un parti avec lequel il faudra compler." «natheid, in de consciëntie, in het C&rktelijh geweten van het Nederlandsche volk. Aan het einde van dit tweede gedeelte van mijn betoog zeg ik verder: hetgeen ik uiteengezet heb, is hetzelfde wat in deze Kamer, de meerderheid, de ministeriele meerderheid, aldus in het Voorloopig Verslag omtrent de wet op het onderwijs ter neder schreef: "De overgroote meerderheid der ingezetenen stelt er hoogen prijs op dat het lager onderis dienstbaar worde gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst en aan het geloof in die groote waarheden, waaromtrent al de Christen-kerkgenootschappen het eens zijn. Wierd dus de inrigting van het openbaar lager onderwijs derwijze geregeld, dat de bevordering van Christen lijke beginselen op de openbare school onmogelijk wierd, dan zou die regeling, in plaats van ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen, gelijk de Grondwet beveelt, integendeel in strijd zijn met het godsdienstig begrip van de natie in het algemeen." III. Het weren van het Christendom uit de volksopvoeding strijdt tegen de handhaving van het monarchaal begier sel, zoo als het hier te lande met de geschiedenis van het Huis van Oranje in verband is. Wij hebben dikwerf en ook dit jaar in deze Kamer veel over het Koningschap, over de Soevereiniteit van het Huie van Oranje gehoord. Over het in eere houden van het Kcf -ningschap althans, was een loffelijke naijver der twee Kabinetten aigtbaar. Doch mij dunkt de zoo belangrijke vraag: hoe een Ministerie voor de kracht en luister van het Koningschap het meest bevorderlijk zijn zal? kan ook, van hooger standpunt worden beschouwd. Ik wenschte althans de aannemelijkheid van eene ter-zijde-stelling van het Christendom uit de volksschool aan de historie van het Huis van Oranje onder de Republiek en onder het Koningschap te toetsen. Ik heb dit gedaan, en de slotsom mijner beschou- wing is: Dit strijdt tegen de gedragslijn, waardoor het Huis van Oranje de Souvereiniteit verworven en verdiend heeft. Dit komt volkomen overeen met de gedragslijn waardoor de getemperde monarchie van 1813 naar het oordeel van velen aan getemperde democratie gelijk werd. Waardoor heeft het Huis van Oranje de Souvereiniteit verworven en verdiend? door de liefde van het volk. Doch waardoor viel aan dit Huis de volksliefde in zoo ruime mate ten deel? door het beleid, den moed, het genie schitterend in die merkwaardige volgreeks van Vorsten, waarvan welligt geene geschiedenis een tweede voorbeeld oplevert? O ja, hierdoor ten deele. Door bescherming van het Protestantisme , door handhaving van de gewetensvrijheid, van de onafhankelijkheid van onzen Staat en van andere Staten van Europa ? O ja, ook hierdoor grootendeels. Doch waardoor bovenal? Omdat het de hand ter bescherming aan alle verdrukten heeft gereikt, omdat het in kerk en school niet enkel voor Protestanten, maar voor elke gezindheid zich tegen onregtvaardigen ijver verzet heeft, omdat het (men denke bijv. aan den Religie-vrede van Prins Willem I, die destijds ook crypto-Katholiek heette) bevrediging in het godsdienstige door inachtneming van billijkheid jegens allen heeft verlangd. Omdat de eensgezindheid met het godsdienstige deel der Natie, niet op anti-papistische felheid, maar op Christelijken grondslag gebouwd was. Van daar het innige der volksliefde, van daar het nationale der wederzijdsche betrekking, van daar de heerschappij over de harten, van daar die onbeschreven Souvereiniteit, welke in 1813 op schrift gesteld werd; zoodat de opdragt niet anders geweest is dan het brengen van de slotsom der volkshistorie in staatsregtelijken vorm. En nu de vergelijking. Het Huis van Oranje wilde religie-vrijheid op Christelijken grondslag; thans wil men apaisement door terzijdestelling van het Christelijk beginsel. Mag 2 ik niet beweren dat die gewijzigde politiek met de lessen der volkshistorie tot 1813- in strijd is? Na 1813 (bij de vraag hoe de getemperde monarchie, in veler schatting, bijkans aan getemperde democratie gelijk werd) is het onderzoek dubbel belangrijk; omdat het verband van het lager schoolwezen tot de Godsdienst het Vaderland, meer dan eenig ander geschilpunt, in spanning gehouden heeft, van 1815 tot op den huidigen dag. En waarom? Omdat vooral ook in dit vraagstuk telkens de nieuwere theorien scheiding gemaakt hebben tusschen den Koning en het Volk, telkens de welwillende bedoelingen, de Christelijke en nationale gemoedsaandoeningen der Vorsten hebben geneutraliseerd. Let op Koning Willem I in 1813. Lees de stukken, die toen van hem zijn uitgegaan. Ligt in den inhoud en toon niet ontegenzeggelijk een weêrklank op den grondtoon der vaderlandsche staatkunde van zijn Huis? Doch wat is er later gebeurd? Hoedanigen invloed heeft bepaaldelijk de vrijzinnige behandeling van de vraag omtrent het verband tusschen volksopvoeding en Godsdienst op zijne regering en levensloop gehad? Denk aan België; wat dunkt u, zouden welligt de besluiten van 1825 niet onder de voornaamste oorzaken der scheuring van het Eijk moeten worden geteld? Denk aan Holland; zou de behandeling der Hervormden in kerk en vooral ook in school, niet, evenzeer als finantieel bezwaar, geleid hebben tot die abdicatie waarin de moedeloosheid van den in menig opzigt eerbiedwaardigen en miskenden Vorst openbaar was? En nu Koning Willem II. Zou de geschiedenis van zijn leven, ten aanzien van hetgeen ons nu bezig houdt, minder waarschuwend zijn? De eerste zorg was in het onderwijs de miskende regten te beschermen van elke gezindheid. Hoe gaarne las ik u, uit een werk dat voorzeker aan de meesten uwer overbekend is x), het geheele aandoenlijk* verhaal! doch ik moet mij bepalen bij enkele zinsneden kenmerkend voor de gevoelens van den Koning, bij de aanvaarding van het gezag. Hij gaf gehoor aan "de stemmen die ook uit den boezem der Hervormde Kerk zich verhieven tegen eene Bchoolinrigting, waardoor van de openbare school de verkondiging geweerd werd van 'tgeen naar veler overtuiging de grondwaarheden zijn van het Evangelie, terwijl de voogdijschap van de Staat aan de ouders de vrije oprjgting verbood van eigen scholen ter opvoeding hunner kinderen naar den eisch van hun kerkgeloof.... Hoedanig ook de betrekking geacht mogt worden te zijn tusschen de Kerk en den Staat, de Nederlandsche Regering, als zijnde eene Christelijke Regering, moest naar 's Konings inzien zich ten pligt stellen te waken, dat hare onderdanen die als Christenen gedoopt zijn, ook als Christenen onderwezen worden.... Er bestond reeds bij hem de vrees, dat op de Nederlandsche volksscholen een overdaad van kennis gekweekt wierd, ten koste van godsdienstig gevoel en van practische bedrevenheid ; nu voegde zich daarbij de overtuiging dat uit de school waar alle leerstellig godsdienstig onderwijs geweerd wordt, eene bevolking moet voortkomen zeer weinig gehecht aan de Kerk, en bij gevolg, naar zijn oordeel, op wier zedelijkheid weinig te rekenen valt.' Zoodanig waren de gevoelens en inzigten van den Koning, en waarop liep, onder den invloed van vrijzinnige raadgeving, de welwillendheid zijner pogingen uit? Op hetzelfde dat wij ook nu zien; handhaving van de gemengde school, door ter-zijde-stelling van de Godsdienst. Zijne laatste levensjaren, hebben ook hem geleerd, welke ondersteuning men, in hagchelijke tijdsgewrichten, vindt bij de Natie, ten gevolge van zoodanige politiek. 1) Bosscha, Leven van Willem II. En nu wederom de vergelijking Hier is volkomen overeenstemming; dezelfde routine, dezelfde vrijzinnige slenter wordt, ook na de. leerrijke ervaring van een veertigjarig tijdvak, gevolgd. Vergun mij nog ééne opmerking, ook in onze dagen misschien niet overtollig, en die het korte begrip is van hetgeen de geheele geschiedenis van het nationaal Stamhuis ons leert. Geen gewijzigde regeringsvorm zal het in eere houden van het Koningschap beletten. Het Huis van Oranje was ook onder repnblikeinschen vorm sterk, ook onder monarchalen vorm zwak, naar mate de geestverwantschap met de Natie bleef of ophield, door aanneming of verwerping van Christelijken grondslag. IV. Uit de volksschool het Christendom te weren strijdt tegen de roeping, die aan dit Ministerie door den Koning opgelegd is. Ik rigt de weinige woorden die ik nog te spreken heb, meer dan ooit tot het Ministerie, ah orgaan van de Kroon. Ik zal mij wachten den naam des Konings op onvoegzame wij ze in parlementaire debatten te mengen; maar, wanneer de Koning zijn wil kenbaar heeft gemaakt, mogen wij verlangen, dat die door het Ministerie worde opgevolgd. Ik heb mij afgevraagd of ik deze laatste aanmerking mogt verzwijgen : het antwoord is geweest, neen! want hierdoor alleen is de in-het-licht-stelling mogelijk van het regtmatige onzer klagten ook over dit Bewind, van het onregtmatige der verbolgenheid die zich wel eens tegen ons, wanneer wij klagen, openbaart. Van Regeringswege is onlangs gezegd: het Kabinet werd zamengesteld uit mannen, vrij van de reactie die, naar aanleiding van het incident van 1853, tegen de politiek van het vorig Ministerie is ontstaan. Ik heb mij toen eene aanmerking veroorloofd, waarop niet is gerepliceerd, waarschijnlijk omdat daarop de aandacht van den Minister niet is ge- vallen. Ik heb geantwoord: Gij vrije mannen, gelijk gij u noemt, waart gebonden aan die reactie, zóó als de Koning er hel zegel op gedrukt had. En toen ik bij die gelegenheid cp het programma wees, werd mij te gemoet gevoerd: ik herinner mij niets daarin gezien te hebben van een Christelijk-historischen zin; gij hebt er dien zin in gelegd; het is de beteekenis welke door u, naar eigen goedvinden, aan onze woorden gehecht wordt. Hier nu is, naar mij voorkomt, een opmerkelijk misverstand. Hier is voorbijzage van een feit, een allergewigtigst feit; een feit beslissend voor de vraag omtrent de verloochening van den historischen oorsprong van dit Kabinet. Er is veel gesproken over het programma van het Ministeriedoch is er niet ook een ander Programma geweest? een Programma der Kroon,uitgesproken te Amsterdam? Lag niet de grond van het algemeen vertrouwen en van de blijde verwachting waarmeê de verandering van Ministerie begroet werd, in het koninklijke woord, gelijk het door de dagbladen aan de Natie is medegedeeld? Is niet hierdoor alleen zoodanig Ministerie mogelijk geweest? Het is voorwaar geen staatsgeheim, dat inzonderheid de staatslieden, die meer dan anderen op deri voorgrond geraakten, de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Justitie, aan wier bekwaamheden en verdiensten gaarne door mij hulde gebragt wordt, sedert lang vermaard waren onder de belijders van het liberalisme, in de lijn, vroeger van afbraak, later van behoud. Derhalve, hoe kon, toen wij tegen de vrijzinnige rigting zouden worden beschermd, een Ministerie ontstaan, waarin een bij uitnemendheid vrijzinnig personeel de overhand had? Was het omdat men zag op de denkwijs der personen, of wel omdat 1) Hier werd de rede afgebroken door den Voorzitter: "Ik moet den heer Groen doen opmerken, dat hij nn weêr treedt in de algeraeene politieke beschouwingen en hem tevens vragen of het hem niet mogelijk is die op dit oogenblik achterwege te laten ter bekorting en meerdere orde van de discussie." men, in de opgewondenheid dier dagen, het persoonlijke van politieke rigting en politieke antecedenten, door te staren op den Koning, voorbij zag ? En niet geheel ten onregte. Immers het aanvaarden van het Bewind gold voor adhaésie aan de Politiek van een Vorst die zich op de historische lijn zijner Voorvaderen gesteld had en wien het nu te doen was om Religievrede, niet door onregt tegen éene of beteugeling van elke Gezindheid, maar door regt voor allen, volgens de Grondwet, met bestrijding van heb liberalisme op Ghristelijken grondslag. In deze hoofdgedachte van het Vorstelijke woord ligt, wanneer we tegen den gang van het Ministerie bezwaar hebben, ons regt en onze kracht. Wij zouden niets kunnen verwijten aan de politiek der staatslieden; want met deze politiek komt hetgeen wij hebben zien gebeuren overeen; de grond van het verwijt is dat op ondergeschiktheid van hunne politiek aan hoogere* wil billijkerwijze rekening gemaakt werd. Ik beweer evenwel niet dat ik zelf in die verwachting gedeeld heb. Ik verberg niet dat, reeds bij de optreding van het Ministerie, ik mij menigen wenk heb veroorloofd die ook door de meesten onzer geloofsverwanten mij bijkans ten kwade geduid werd: ik noemde het voorbarig te antwoorden op de vraag: is het Ministerie een nationaal bewind? ik wees op het conservatief-vrijzinnige van beginsels en antecedenten; ik maakte de vrees kenbaar dat hier, naar gewone trant en uitkomst, de voorbereiding zijn zou eener nieuwe zege van de tegenpartij. Er is bii mii. ik erken het, niet veel illusie en aus mei veel teleurstelling geweest, en daaraan geloof ik te mogen dank weten, zoo ik doorgaans, bij het contrast van voorspiegeling en werkelijkheid, kalm (misschien te kalm?) blijf; doch ik mag daarom niet vergeten, en ik mag ook hier, wanneer het Ministerie zich over veler misnoegen en heftigheid verbaast en ergert, niet verzwijgen, dat, om billijk te zijn, op de omstandigheid waaraan ik heb herinnerd, bovenal moet worden gelet. Dan zijn misschien de vragen die menigeen met toenemenden ernst doet, zoo vreemd en ongepast niet. Is het niet blijkbaar dat we met behendigheid om den tuin geleid zijn? dat er zoo ooit, dan hier eene mystificatie geweest is? dat het Ministerie, om bondgenooten te werven onze vlag ontrold heeft? dat er met onze beginselen, iu hetgeen ons meest dierbaar en heilig is, ter vermeestering van het Bewind, gespeeld werd? In velerlei opzigt kan oogluiking wenschelijk zijn; niet waar het de volksopvoeding geldt; niet waar in hoogeren zin, het levensbehoud der Nederlandsche Natie bedreigd wordt. Eerlang zal, bij de indiening der wet op het Lager Onderwijs, blijken of het Ministerie in het hoofdbeginsel volhardt. Dan zal de tijd der opzettelijke discussie met elke rigting dair zijn. Thans heb ik mij bepaald bij het betoog dat, naar het oordeel van die meerderheid welke door de verkiezingen van 1853 in deze Kamer gevormd werd, regeling van het lager schoolwezen, met terzijdestelling van het Christelijk beginsel, in lijnregten strijd is, niet alleen met volkshistorie en volkskarakter, maar ook met het koninklijk programma dat het leven aan dit Kabinet gaf1). 1) Naauwelijks was deze rede uitgesproken en reeds las men in de Wekker van 6 December, de opmerking dat in vroegeren tijd ook de heer Groen voor vrijheid van bijzondere scholen geijverd en zich tegen het algemeen Christendom , in den zin en geest bijvoorbeeld van de Groninger school en van de Wekker, verzet heeft: "Zulke herinneringen," voegt de Redactie er bij,"verzwakken de kracht van hooggeachte Sprekers, zelfs wanneer zij eene goede zaak voorstaan, omdat de antecedenten doen denken aan eene partij, aan eenefaktie, die van taktiek verandert naar de omstandigheden." — Is er grond voor dergelijk verwijt? Waarop rast de onderstelling dat er eenig verloochenen van antecedenten plaats heeft? dat in November 1855, minder dan bijvoorbeeld in de disenssien van December 1853, op het regt der Gezindheden gelet wordt? dat ik bjj het verlangen naar Christelijke opvoeding, niet meer, even als toen, begeer "dat de Christelijke gehalte aan den aard en de behoefte der Christe- lijke Gezindheden ter toetse worde gebragt?" Zal iedereen die tegen ter zfldestelüng van het Christelijk beginsel opkomt, gehouden zjjn te berusten in hetgeen de Wekker (met ter zijdestelling ook voor alle Protestanten, van den Bijbel en van de kern en kracht der Nederlandsche Volkshistorie) op de openbare volksschool Christelijk genoeg acht? Bij de Uitgevers dezes is mede te bekomen: NAREDE van VIJFJARIGEN STRIJD. Door Mr. G. Groen van Prinsterer. Overgedrukt (bijkans onveranderd) uit de Nederlander, n°. 1525—1539 *# .ƒ1.25. Mr. G. Groen van Prinsterer aan G. Graaf Schimmelpenninck, over de vrijheid van Onderwijs „ 0.95. ADRES aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, over Formulieren, de Academische opleiding der Predikanten, het Onderwijs en het Kerkbestuur. Derde druk. . „ 0.25. 1837 en 1853. Zelfstandigheid der Kerk of alvermogen van den Staat? „ 0.50. Nederlandsche Gedachten.. • :||È • • • • ,,5.00. A. van de Velde's Wonderen des Allerhoogsten, zigtbaar in Nederland's Geschiedenis. Een nuttig huisboek voor het Nederlandsche Volk. Op nieuw uitgegeven door Jhr. Mr. A. M. C. van Asch van Wijck. . •''> M, • ƒ1.50. bij Twaalftallen „ 1.25.