* Wie maar den goeden God laat zorgen, enz.; iets anders las ik niet. Ik geloofde in God, en dat heerlijke gezang was mij onuitsprekelijk dierbaar. — Maar nu arbeid? — Welken moest ik aanvatten? n Ik ging den akker op en den tuin in. Spade, bijl, snoeimes, heggeschaar en tuinhark waren bestendig met mij, meestal in gezelschap van een trouwen arbeider. Ik arbeidde en leerde arbeiden en kreeg er lust in; want met iederen dag won mijn ligchaam in vroeger nooit gekende krachten aan, en ik had genoeg te doen met het beoefenen van hetgeen mij toen nog vreemd was, om niet door ledigen tijd in allerlei gepeins te vervallen. — Neen! dat geleek er niet naar! Evenwel ontwikkelden zich toen bij rrij de denkbeelden, die ik daarna in het boek de Natuur en de Mensch heb opengelegd. u Intusschen was ik dien ganschen tijd door het liefste onder arbeidslieden. Ik leerde hun geluk en ongeluk kennen, hun lief en leed mede dragen. Het leven werd mij nieuw, onder eene gansch andere gedaante. Het werd mij aangenaam zonder boeken, zonder wetenschap; het werd mij lief, omdat het allen de deur opende om zich te oefenen in den arbeid en als reinen van harten God te zien. // In dien tijd moest ik mijn examen in de godgeleerdheid afleggen. Mijn vader drong er op aan. Mijne' examinatoren zullen wel zelden iemand voor zich gehad hebben, wien, hetgeen hij behandelde, over het geheel zoo dood onverschillig was: want ik antwoordde uit eenen tijd, die mij vreemd was, uit studiën, die voor mij reeds te iniet gegaan waren. Ik was zoo geheel zonder belangstelling ten aanzien van alles, waarover ik toen. sprak, dat juist, toen ik mijn examen gelukkig volbragt had, de wensch 'in mij het levendigst werd, om nimmer het ambt te bekleeden, waartoe ik mij zoo lang had voorbereid. Andere gedachten, andere w«nschen leefden er in miji (' n Den volgenden winter bragt ik meest door in den sohrijnwerkerswinbel, alwaar ik mij oefende in de kunst, om op de draaibank allerlei werk te vervaardigen en zulke meubelen te maken als het oogenblik vereischte. Spoedig bragt ik het ook hierin tot eenige vaardigheid, en was van nieuws gelukkig'onder deze arbeidende klasse. ii Maar de drijver' ontbrak niet. Mijn vader, wijzer dan ik, vorderde van mij naar een ambt te dingen. Ik deed!' het, mij zeiven overwinnende. En de eerste en eenige • schrede, die ik ooit om eenige betrekking deed, gelnkte mij: ik werd Predikant te Hemmen. Dat gebeurde een jaar, nadat ik de akadcmie verlaten had; een jaar nadat ik in eene gausch andere wereld overgebragt was; een jaar, nadat ik de theoretische wijsbegeerte en de leerstellige Godgeleerdheid had laten varen, en ik, hetgeen wel niemand toen wist en ook niet behotfde te weten, een praktisch werkman geworden was, zoowel den landelijken als handwerkersarbeid in de beoefening kennende. h Want in beide deze vakken waren mijne vorderingen snel en gemakkelijk geweest, daar ik in het eerste, als op het land geboren en opgevoed, van der jeugd aan veel gelegenheid gehad had om kennis op te doen, en het andere mij door den jeugdigen omgang , met een bijna' doofstommen broeder, die ten- naasten bij van mijne jaren, en als schrijnwerker zijn brood verdiende, niet vreemd koude zijn, en mij dus ligtelijk gemeenzaam werd. n Maar genoeg daarvan. Geheel anders bevond ik mij, door alles wat er met mij was voorgevallen, in den werkkring, waartoe ik geroepen was. Tot de geringere standen stond ik als iemand, die zich met hunnen arbeid en hunne levenswijze gemeenzaam gemaakt had. Ik had geleerd, dat er tusschen mij en hen geene klove was. De spreuk: Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien, gold hun en mij evenzeer. Mijne wetenschappelijke kennis maakte mij niet beter, rijker of gelukkiger; neen, integendeel veel ongelukkiger. // In dien toestand werd ik Predikant in een gedeelte der Betuwe, alwaar vele dorpen met eene overgroote bevolking bijeen liggen. Op één uur afstands naar alle zijden, zoo over den Rijn als in de Betuwe, telt men veertien Gereformeerde en Roomsche kerktorens. Sommigen dier dorpen zitten vol van hutten. In Hemmen zelf zijn geene armen. ii Toen ik Predikant werd, was de geheele Betuwe overstroomd. Midden in den watersnood werd ik bevestigd. NaauwoUjks was toen het water een weinig aan het zinken. De naburige dorpen waren of werden juist toen grootendeels vacant. Ik stond van het eerste oogenblik in mijn ambt tegenover eene groote bevolking, die op dat tijdstip in droevige omstandigheden verkeerde. De toenmalige Predikant van Hien en Dodewaard, koppï; geheeten, verzocht mij dat gedeelte; zijner armen , hetwelk nabij Hemmen lag, over te nemen, dat hadden ook mijne voorgangers gedaan. Mijn laatste voorganger, de edele hoog, had zich in de hulp en bedeeling dier armen op zulk een ruim veld begeven, dat zij in hem een eenigen man, een vriend en weldoener gevonden hadden, maar helaas! ook zoo het bedelen aangeleerd hadden, dat zij niets anders dan bedelaars genoemd konden worden. Godsdienst, zedelijkheid ontbrak alom; ik zag dat duidelijk ; maar mij was toen nog niet klaar, waar de genezing van diepe ellende te vinden was. Ik zag alom schijn, ledigheid, ellende, maar mij ontbrak iets, wat ik toen nog niet kende, eenvondige Evangelische kennis, licht en waarheid; mij ontbrak geloof. Ik weet het, dat ik maanden rondwandelde, strijdende om licht, troost, rust, kracht, met één woord, zekerheid, en vond ze niet. . // Het werd kersmis. Het was de eerste maal, dat ik de geboorte van den Zaligmaker moest verkondigen. Mijne oogen werden gevestigd op deze twee punten : waarom werd Hij als kind geboren? Waarom als arm kind? (1) h Zoo als in dien nacht, in Bethlehems velden, zoo omstraalde ook mij een liefelijk' licht. Eea;dieht uit den hoogen, vol troost, vol blijdschap, dat mij toeriep: opdat Hij ook in u zoude geboren worden, opdat ook in uw harte niet de grootheid der aardsche wijsheid, niet de uitnemendheid der deugd, niet de kracht der Godsdienst moge leven, maar het kind, het kind Gods hetwelk u uit genade is bedeeld, voor u in de verzoening zijns bloeds is verkregen, in u worden moet, opgewekt door zijne kracht, als eene opstanding uit de dooden, opdat gij zeggen moogt: ziet nu leve niet ik, maar christus in mij; wat ik leve, leve ik niet mij zeiven, maar christus die voor mij geboren, gestorven, opgestaan is om mij het leven mede te deelen, dat in Hem is — en daarom moest Hij als kind geboren worden! n En waarom moest Hij geboren worden als een arm kind? Opdat dit alles in mij plaats vinde, in eigene armoede. Arm te zijn is de eenige voorwaarde. Voor (1) In de leerredenen van zimmerman vindt men van sack hierover eene voortreffelijke leerrede. schrikkelijk onaangenaam; maar ik dacht, ik zal er over nadenken en naauwkeurig acht nemen." ii Uwe voorspelling is letterlijk vervuld. Van ■dién tijd af is alles schrikkelijk tegengeloopen. De man kocht een ander paard; dat paard moest een veulen werpen; drie nachten waakte men er bij; op den vierden nacht overmande hem de slaap, en het veulen lag verdronken in de sloot. Het paard stierf, de koe ging verloren; alles ging achteruit. Eindelijk stierf de vrouw en naderhand brandde het huisje zelf ook nog af. t Ik wil dit maar zeggen: gij zeidet: ff waarmede men een ander bedriegt, bedriegt men zichzelvcn , want God kan het onregt niet gedoogen." Ik verheug mij daarom, - zoo eindigde, de man, — dat die God, die gezien heeft, dat ik zijn gebod niet ontrouw was, mij nu ook den zegen heeft, doen toekomen, die liSwe hand mij thans reikt; ik ben er blijd#>,vOver." Toen ging hij heen. De geschiedenis, die hij mij verhaalde, was tot in de kleinste trekken waar. Ik konde dit volkomen toestemmen. Ik herinnerde mij al de bijzonderheden, ofschoon het lang geleden . was. Ik verheugde mij zeer, dat mij op nieuw blijken moest, dat geen woord gesproken, ledig wederkeert. Ik dacht, misschien zal deze geschiedenis, in een land, waar onder de boeren het liegen en bedriegen, in vee-negotiei. vooral met paarden een alledaagsche zaak is, dezen of genen nog wel tot eene waarschuwing zijn. Genoeg. Wij zien Gods oordeelen zelden zoo klaar en onderscheiden; nogthans zij zijn er, en :menigeen, zoo hij de waarheid wilde belijden, zoude moeten zeggen: het is om deze of gene zonde, dat mij dit of dat oordeel Gods treft, Ji; Zoo ajtjbeidende kwam ik tot de overtuiging, dat er ontzaggelijke dolingen in het gebied deïj.arr»enyerzorging alom heerschten. Hoe lafiger hoe meer werd mij dit duidelijk. Ik herinner mij nog die dagen. Eindelijk ïifeeide uit mijne pen een klejjot boekje van velen gelezen, met den eenvoudigeü titel: ,/ in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten/' Dit boekje, hoe zeer in strijd met aangenomene begrippen ,*had de vflifcndelijkste opname. De titel zelve j zegt wat ik eischic. Maar moèijelijk en zwaar is die weg. Het is alles strijd daar. Die het minste geeft is vaak heft)naast bij het schoone doel en toch in de zelfredding is iets dat slechts onder de leiding van een wejwjjlend trouw raadsman kan plaats vinden. Hoe weinige hebben er den moed toe. Hoe weinige armen zien er het ideaal in van hun leven, de meeste willen liever geholpen worden. Iedere bladzijde van dat boekske zegt genoeg van hetgeen waarvan mijn hart toen vervuld was. Een ander klein boekje volgde na dit eerste,, r de bedelfcnapen" getiteld. Ook daarin wees ik op zoo menigen kleinen tak van brood verdienste, als er nog steeds overblijft. Zelfshulpo, eigen strijd om iets.te .worden, is steeds de eenige, de ware redding van den arme. Maar hierin heeft hij leiding noodig. Zoo dacht ik, zoo sprak ik, zoo handelde ik in die dagen. Jaren er na, bij het laatste armen— congres te Amsterdam, ontvloeide aan mijne pen de Vfilgende allegorie, waarin ik de resultaten van eene veeljarige ervaring in korte trekken opteekende. Het smartte mij zeer, dat de Kerk, die zich onlangs zoo geweldig bureaucratisch op het gebied der armenverpleging heeft betoond, .thans na een Armen-Congres zich te Amsterdam vereenigde, om veelszins den nood en de hulp der armen te behandelen, zich daar niet heeft vertoond. Van de Hervormden was ik de eenige predikant; van de Remonstranten Ds. cohen stuaet. Het Armen-Congres was mij hoogst belangrijk. — Ik heb er bestendig verkeerd met het gevoel van iemand, die emeritus wordt, maar den goeden voortgang der zaken bewondert en telken reize bij zich zei ven uitroept: het overtreft zelfs mijne grootste gedachten. Immers, op een armen-eongres, waar hoogleeraren en bewindslieden, burgerlijke en diaconale armenverzorgers, geneeskundigen en regtsgeleerden, philantropen van allerlei rigting zich vereenigden, schier bestendig het woord te hooren spreken: het is de Kerk alleen, waaraan de armenverzorging toekomt, het- is aan haar dat zij het beste toevertrouwd kan worden, — dit woord of veeleer dit beginsel, veelzijdig besproken, klassiek en populair behandeld, met warmte verdedigd, en reeds in de ervaring als goed proefhoudend bevonden te zien, is inderdaad merkwaardig. Een en andermaal heb ik beproefd daar te spreken, maar het ging mij, zoo als het mij het liefst altijd gaat: een ander was mij voor, en zeide hetzelfde nog foeter, dan ik het zoude hebben kunnen zeggen. Mij persoonlijk staat bij de armenverzorging gedurig een groot boerenerf voor oogen, waar een aantal kippen op de plaats rondom het huis loopen. Men vergunne mij deze gelijkenis. Verbeeld u nu eens zulk een erf, waar een ieder, wie ook, de zorg der voedering op zich neemt. Men gaat de deur niet uit, of een hoop kippen, gewoon van elk geholpen te worden, vliegt u te gemoet. De huisvader heeft er een zak met haver nedergezet. Hu grijpt er in en strooit geregeld, 's morgens bij het ontwaken en 's avonds bij den ondergang der zon, eenige handenvol onder zijne kippen. Te weing om van te leven, genoeg om niet te sterven. Voorts bij harde koude of sneeuw of geweldige regens, eene dubbele verzorging. De goede moeder houdt veel van hare kippen; zij kan het gedierte, dat haar op hare schreden volgt, niet voorbijkomen, of zij heeft een bak met kruimels brood bij zich, en strooit die uit. Zij houden onbegrijpelijk veel van haar. De oudste dochter heeft gehoord, dat warm eten voor de kippen bijzonder goed is; zij zorgt daarvoor, geregeld en ongeregelde maar ieder, die de kippen ziet staan aan de deur, — zij staan daar den ganschen dag, omdat zij elk oogenblik eenige hulp verwachten, — werpt eenige handen met voedsel uit, en gaat zijnen weg. De kuikens van deze kippen worden door de moeder geleerd om bij de deur te blijven; zij wachten dan ook op die plaats, vlijen zich in de zon ter neder en vliegen naar de deur, zoo dikwijls de klink op en neder gaat. Zij ontzien zich niet zelfs naar binnen te komen, wanneer de deur open staat. Zoo kippen te houden is ongemeen kostbaar en voor de kippen alles behalve raadzaam. Zij worden namelijk ontwend om iets te doen voor de eigene voeding. Het is veel gemakkelijker zoo geholpen te worden, dan den ganschen dag rond te loopen en te zoeken naar hetgeen het eigen verdiend brood moest zijn. Men is al spoedig daartoe te lui. Ook verliest men, door zich wat ver van de deur te verwijderen, alle regt en aanspraak op de milde hand, die kwistig voedt. Men wacht liever op de gave, dan dat men de spijze zou zoeken. Kortom, de kippenwereld is ten eenen male bedorven. Zij is een last voor het huisgezin. Zij brengt hare eijeren schaarsch, en is bij alle zorg toch in een jammerlijken toestand. Want nu eens is de vader van huis en vergeet zijne taak over te dragen aan den zoon! De moeder komt de deur niet uit, en de kruimels staan te verschimmelen; de dochter heeft geen warm eten en denkt: Ja, het kan ook wachten; de andere huisgenoot en denken: er zijn er zoo velen die zorgen, en jagen de kippen weg. Arme kippen! gij lijdt nu honger en kommer, en wordt slecht bedacht. Een anderen dag zijn allen wederom op hun post. Nu hebben de kippen het dubbel goed. Zoo wordt het volkje tusschen overvloed en gebrek gehouden en lijdt dubbel. — Het is tot niets geschikt; Zie daarentegen een ander erf, daarnaast gelegen. Hier geldt het beginsel: de kippen moeten hun eigen voedsel zoeken. Met het; krieken van den dageraad gaan zij uit en doorwandelen den boomgaard. Zij vinden allerlei schadelijk ongedierte, waarvan zij leven. Kevers, rupsen en maden, korreltjes onkruid en wat er in den afval en op den mestvaalt gevonden wordt. Geheele tijden zijn er, dat zij niet gevoederd worden. Vooral niet in den oogst. Maar is de tijd daar, dat het moet geschieden, dan gaat het door ééne hand. Het is de huismoeder zelf, die ze te zamen roept. Maar zij en hare kippen weten den tijd en zijn dan klaar. Er wordt geen oogenblik verloren. Terstond gaat de troep weder uit elkander, en ieder zoekt het zijne. Er is nooit een gedrang aau de deur, nog veel minder een indringen in huis. — Zoo varen zij wel. Zoo kosten zij weinig. Zoo voldoen zij aan de bestemming. Glimlagchende zult gij de gelijkenis beamen. De kippen zijn uwe armen. De huisvader is de Staat. Hij doet, wat hij doet, geregeld-.1 Hij spijzigt tweemaal daags; genoeg ïtegen den hongerdood. In den winter en in tijden van nood geeft' hij het dubbele. De moeder is de Kerk. Zij verzamelt hare kruimeltjes, zoo veel zij kan en zörgt, dat het er nooit aan ontbreekt. — Zij heeft haar volkje lief, en denkt dikwijls: ging het alles door mijne hand, het ging beter. De oudste dochter is de Philantropie; zij koestert bet volkje met warm eten; zij zorgt voor huisvesting, zij doet onbegrijpelijk veel. Alle overigen zijn de af- en aanloopende huisgenooten, die eigenlijk geven, omdat de arme daar staan, en omdat zij van wege den last aan de deur uit den rijken schat iets nemen, om een eind te maken aan het gebedel van dat volkje. Maar dit is zeker tot groote schade van allen. De kuikens zijn de kinderen der armen, opgevoed onder zulk eene behandeling om al bedelende te leven van bedeeling. Natuurlijk de geheele massa is bedorven. Zoo gaat het met het proletariaat. Waar allen zorgen, wordt de zorg het bederf der armen. Waar ieder zijn gang gaat, geen notitie nemende van hetgeen anderen doen, is de ongeregelde en overtollige voeding oorzaak, dat de ganscbe massa verdorven wordt. Waar daarentegen de geheele zorg op één rust, daar is regelmaat, orde, bestendigheid oorzaak vau eene spoedige algeheele verandering ten goede. Verbeeldt u nu datzelfde eerste huisgezin in eene onderlinge tezamenspreking over den moeijelijken toestand, waarin men met de kippen geraakt is, dan hebt gij een zinrijk beeld van het Armen-Congres. Slechts met behoorlijken ernst hebt gij het op de menschenwereld over te brengen. Het sluit overal. De huisvader begint de mudden haver na te rekenen, die hij jaarlijks uitgeeft voor zijne kippen, en ziet dat zij reeds bijna den halven oogst wegrooven. Hij wenscht verandering. Zijn oog is op de huismoeder. Hij zoude haar liefst niets geven en zeggen: .help u zelve en voeder de kippen met de kruimeltjes. Maar dezè-zegt: dat kan ik niet, of ik moet het brood zelve aantasten, en dan is er voor de huisgenooten niet meer. Hij wil dat zij een vast boekje zal opmaken, en geregeld rekening zal afleggen van al hetgeen zij gevoederd heeft. Maar ook dat kan zij niet, want zij zegt: een harde winter of een buitengewone nood maakt het onmogelijk met het mij karig toegezegde uit te komen. De oudste dochter wil hare moeder ter zijde staan, mits de vader met volle vertrouwen de zaak aan de moeder overgeeft en haar bijspringt, en al de verdere huisgenooten zorg dragen, dat wat er geschiedt, door ééne hand geschiedt, en ieder het zijne bijdraagt om den noodigen voorraad te vermeerderen van allerlei nuttige spijzen, die ten beste van de hongerige gasten onontbeerlijk zijn. Als men naauwkeurig acht gaf, was het alsof men op ons Armen-Congres bestendig dit eene punt op velerlei wijze hoorde behandelen. Jammer dat de moeder, door velerlei dringende bezigheden verhinderd, er niet bij tegenwoordig was. Gelukkig echter was het allen duidelijk, dat het niet meer gaan konde, zoo als het nu gaat, en dat er reeds zeer belangrijke voorbeelden waren, waarvan men zeggen kon: de armen-verzorgiug door de Kerk met volkomen vertrouwen en hulp van den Staat, en in zamenwerking met de beste krachten der Philautropie, blijkt de eenige weg te zijn, die door ons kan ingeslagen worden. Ééne gedachte vervult mij steeds. Hij doet de maatschappij de grootste dienst, die een huisgezin uit het proletariaat overvoert tot eigen verdiend brood. Hij daarentegen, die er iets toe bijdraagt, dat een huisgezin, hetwelk eigen brood verdiende, ophoudt voor >zich zelf te zorgen en zich overgeeft aan de bedeeling, doet de maatschappij de grootste ondienst. Hierin bestaat voor dezen tijd de grootste studie. Het is ons gelukt langs duizenderlei wegen de maatschappij te brengen in eenen toestand, waarin zij op alle mogelijke wijze wil verzorgd worden. Het mag wel onze taak worden op tienduizenderlei wegen zorg te dragen, dat zij tot den normalen toestand van zelfverzorging terugkeert. Natuurlijk is de meeste zorg, die gij voor armen bebt, de oorzaak van hunne overgroote zorgeloosheid. Denk aan de kippen op het boerenerf. Denk aan dat gezin, hetwelk alles doet om de kippen te brengen in den onnatuurlijken toestand, dat zij altijd bij de deur blijven. Daarom de huismoeder, de Kerk alleen. Zij is de eigenlijke armen—verzorgster. Help haar dat zij het kan zijn, en gij helpt het beste. Het is de eene hand door welke het alles gaan moet. Maar zij moet van allen geholpen worden. Zij alleen heeft de zedelijke en godsdienstige kracht, die de armoede overwinnen kan. — Maar helpende moet zij verheffen. Bedeelende moet zij bestrijden. De armen hebt gij altijd met u. Niet het proletariaat, dat is eene onwaarheid. Neen, slechts de weduwe, de weezen, de oude van dagen, de kreupelen, de kranken. — Niet zij zijn de bedoelde armen, die thans er onder gerekend worden, menschen, die arbeiden kunnen en toch moeten onderhonden worden. Deze hebt gij niet altijd met u. In dien toestand zijn wij gekomen door de ongeregelde bedeeling van Staat, Kerk en Philantropie. Die toestand wijkt weder. Menigmaal als ik daar luisterende zat op het Armen— Congres, en vooral toen ik den onvermoeiden Fhilantroop Dr. sabphati de zwarte trekken hoorde opnoemen, die ons land kenschetsen als in het Pauperisme een der diepst weggezonkene, dacht ik: gelukkig dat gij ons van een afdrijvend onweder verhaalt. Het onderscheid is zoo groot, of gij de slagen telt van eeiJfenwedèr dat nog in het opkomen is, of omgekeerd, van een dat èMxijft en reeds verademing geeft, omdat de bange ure des gevaars voorbij is. Het Pauperisme is een afdrijvend onweder. Ook het Armen-Congres was mij hiervan een krachtig bewijs. Toen het huisgezin er over nadacht om den toestand van den hoenderhof te verbeteren, dacht men over twee zaken vooral na. Het koloniseren. De eenige weg om de overbüjveuden zooveel te meer goed te helpen. Het opkomend geslacht. Vooral om aan deze eene betere opvoeding te geven. Ook hierin gaat de gelijkenis niet mank. Het was in dien tijd dat men begon mij enkele arme kinderen, zoo jongens als meisjes, toe te vertrouwen. Ik herinner mij nog de Edele vrouw die mij het eerste meisje toezond. Van deze eerste daad begon de lange reeks van de mij toevertrouwde verwaarloosden. Dat, kind was dof, weinig ontwikkeld, maar kwam in eene lieve christelijke familie, waar zij gelukkig ontwikkelde. Deze eerste daad is geworden een stroom, waarvan ik thans verbaasd sta. Meer dan duizend zijn mij er na dien tijd toevertrouwd. Het was een nieuw gebied voor de ervaring. Ik heb dat begin steeds beschouwd als de aanvang van een grooten, uitgebreiden arbeid. Hét is ook zoo gekomen. Getalen welflen mij toegezonden. Ik heb ze meest ondergebragt bij geschikte huisgezinnen. Zoo veel immer mogelijk in mijne nabijheid. Want-bet bestendig toezigt is zoo onontbeerlijk noodig, als het moèijelijk is, eenvoudige degelijke opvoedingsbegrippen in het volk in te planten. Niet lang duurde het, of ik ontving ook de aanvraag om enkele ontslagene gevangenen op te nemen. Eene mij onvergetelijke' !gëechiedenis zal ik hier mededeelen. Het was zondag. Een van die stille dagen op den lande zoo lieflijk. Dien dag zoude de eerste ontslagene gevangene tot mij komen. Ik had haar reeds een diëtist opgezocht, bij een knap gezin, christelijk gezind. Zondag morgen predikte ik over de diepten Gods in den weg der verlossing. Daar tegenover mij zat een vreemdeling mij onbekend. Ik ontmoette hem óp eene wandeling na de kerk. Hij ging met mij mede na de middagkerk. Ik kende hem niet. Maar onze gesprekken waren over dat eene gebied nooit in de prediking te twfwtHmen: jezus christus en dien gekruisigd. Daarin was onze overtuiging één. Dat alleen voldoet aan alle behoefte van het menschelijke hart. Wij zaten onder den lindeboom van het kasteel van Hemmen. Plotseling rijdt de diligence voorbij. Ik herinnerde mij het verwachte meisje. Ik zeide hem, wie mij wachtte. Hij ging mede. Te huis gekomen vond ik mijne vrouw zeer ontroerd. Eene ontslagene gevangene was er gekomen en zij deelde nog in de begrippen van alle onervarenen, dat dit iets ontzettends ware. Trouwens ik had er ook niet van gesproken. Zoo ontstond er een oogenblik eene verlegenheid. Doch deze week rasch, want een man die de dochter naar hare toekomstige woning bragt, was ligt te vinden. Toen de vreemdeling zag, hoe alles zoo van zelf ging en toch zoo diep gevoelde, dat er eene klove is in het leven, tusschen de ontslagene gevangene en tusschen de woning die nimmer met eenig uiterlijk kwaad in aanraking kwam, toen opende hij zijne portefeuille en zeide: «wat gij doet kan ik niet doen; maar ik kan u wel in staat stellen, dat het u aan geene middelen ontbreekt dezen nu begonnen arbeid voort te zetten." Hij leide er eenige banknoten neder. Hij ging heen. Ik kende zijnen naam niet. Ik ging thans moedig voort in dezen arbeid. Het is in die dagen, dat ik de gevangenis te Gouda ging bezoeken. Eene voortreffelijke dame, Mej. de graait, wier aandenken in zegening zal blijven, verzocht mij haar en met haar deze gevangenis te bezoeken. Ik deed het gaarne. Ik had toen reeds menige ontslagene gevangene ontvangen. Het was in dien tijd, dat ik veelzins vervuld van de heilige roeping den gevangenen het Evangelie te verkondigen, de ontslagene op te nemen, steeds in mijne gedachten daarmede bezig was. Menige treffende geschiedenis bewaard voor de eeuwigheid rust er nog op mijn geheugen. Zij zijn mij onvergetelijk gebleven. Mijn bezoek in de gevangenis te Gouda beschreef ik op de volgende wijze. Hemmen, 1846, 1847. Reeds lang was het mijne begeerte om de Goudasche, de eenige Nederlandsche gevangenis voor vrouwen, te bezoeken. De meisjes, die ik van daar ontvangen had, deelden mij het een en ander mede, dat mij deed besluiten, om daar in de plaats zelve onderzoek te doen naar zulk een donker gebied van het magtig rijk van den vorst der duisternis, in de uitbreiding van booze werken, als de menschenkenner wel in zulke tijden als de onze overal kan verwachten, maar geene vrijheid heeft te zeggen: „het is er!" voor en aleer hij zich door daadzaken er van overtuigd heeft , om dan ook geen oogenblik meer te dralen zulks openbaar te maken, in de overtuiging dat al wat openbaar maakt, licht is. Ik konde verwachten aldaar van die booze vrouwen te zullen aantreffen, die zelve eenmaal in de huizen der wellust beueden het peil der menschelijkheid gezonken, nu er een werk van maken op hare beurt te verleiden, gelijk zij eenmaal verleid werden; ik konde verwachten dat zij een netwerk van duivelsche kunstenarijen zouden knoopen, om alle de weezen, en al wat nergens eenige uitkomst of te huis komen weet, te overreden zich onder hare bescherming te plaatsen met het vooraitzigt van: a. een gemakkelijk en lui leven, h. van sierlijke kleedij, c. van weelderige spijs en drank, d. van een ongestoord wellustig leven. Gewis groote beloften voor arme schepsels, die buiten dien geen hut overblijft om zich in te beschermen tegen weer en wind; geen kleedingstuk om zich mede te dekken, als eenmaal de kleedij versleten is, ten geschenke ontvangen van -de Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen; geene bete broods om van te kunnen leven, en geen werk om iets te kunnen verdienen. Ik konde het mij zoo zeer goed begrijpen dat de edele dames, die zich in Gouda belasten met het verzoenen dezer arme gevangene meisjes met hare aanverwanten, juist met deze zoo zeer verlegen waren, en zich persoonlijk aan mij aansloten, van denwelken zij vernomen hadden, dat hij zich wel wilde belasten met de verzorging en opname van zulke geheel verlatene wee zen. Ik had ook uit brieven reeds menige zaak uit dit 2 gebied leeren kennen, die mij te voren geheel onbekend was. Want wij Nederlanders denken gemeenlijk zoo: onze Regering moet daarvoor zorgen, ook is er nog daarenboven een Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, waarvan ik immers lees dat het eene ton gouds heeft gekapitaliseerd, die zullen toch wel gedacht hebben, vóór zij aan het kapitaliseren begonnen: wat moet er gedaan worden met het geld ons toevertrouwd? Het is dwaasheid, der Regering alles op de schouders te willen leggen, en aangaande onze kapitaliserende genootschappen oordeel ik zóó: dat zij denken: wij moeten wijselijk zorg dragen, tegen dien tijd dat de eerste ijver verkoeld is, een fonds te hebben, met welks rente wij dan kunnen blijven voortwerken. Dat is nu wel eene echt Hollandsche, maar geene echt geloovige redenering. Het geloof werkt hetgeen de hand vindt te doen, en denkt: ik heb met eenen God te doen, die gesproken heeft: //Mijne is het goud en zilver," en zelf arm gewordeh&qijnde, tot den dienstknecht dien Hij uitzendt, gezegd heeft: ,/Zoo gij geloof hebt, zult gij grootere werken doen dan Ik." Trouwens dat is uwe zienswijze, zullen mijne tegenpartijders zeggen, en alle voorstanders van kapitaliserende genootschappen. Nu ja! het is mijne zienswijze, en ik beken, dat ik in deze mijne zienswijze neg nooit beschaamd geworden ben. Ik houde mij er dan bij, en ga voort met mijne reis naar Gouda te beschrijven. Ik zal geene personen noemen, slechts zaken. Vooral interesseerde het mij, of ik mij ook bedroog in de verwachting, hier zulk een netwerk van boosheid te vinden, als zich over de arme verlatene wees uitstrekt, die nergens uitkomst vindt, om ze te voeren naar de huizen der wellust. Mijne eerste vraag werd zóó volmondig met ja beantwoord, dat mij geen de minste twijfel overbleef, of ik zoude donkerder zaken vernemen, dan ik wist, dat er in het jaar 1847 in de Nederlanden konden plaats grijpen. Er zat een wijf in de gevangenis, genoeg reeds bekend in de annalen onzer regtsboeken als verleidster der arme een hellewicht, boos om ook boosheid te verspreiden. Zij zat tusschen allen in, tusschen meisjes en vrouwen; zij konde daar vrijelijk spreken en handelen, nu als zieke op de ziekenzaal, dan als gezonde onder de gezonden. Haar voornemen was om eerlang dit huis verlatende, een groot slecht huis in den Haag op te rigten, en daartoe zocht zij in dit huis die voorwerpen op, die door jeugd en aanvalligheid haar het beste toeschenen ! Maar hoe zijt gij daar achter gekomen ? zult gij zeggen Vijf meisjes hadden zich geadresseerd tot de Directie van de zedelijke verbetering der gevangenen, en ik konde alle deze vijf meisjes afzonderlijk spreken in tegenwoordigheid van eene dame, die mij naar dat huis vergezelde, en ik heb met ieder dezer meisjes afzonderlijk gesproken, en mij is uit den mond van deze, de zaak klaar gebleken. Belangrijke zaken deelden zij mede, en ik mogt eenen diepen blik werpen in den aard van dit gevangenhuis. Zonder de minste zorg worden zulke booze schepsels geplaatst bij arme, wel gevallene, maar nog niet zoo diep gezonkene schepsels. Dit zal den lezer duidelijk worden, als ik met een enkel woord opgeef, de hoofdkarakters der hier aanwezige vrouwelijke gevangenen. De eerste cathegorie maken de kindermoordenaressen uit. Zij zijn ter dood veroordeeld geweest en zitten, gratie ontvangen hebbende, hier twintig jaren lang. Een daad, in de diepste wanhoop volbragt, misschien in een 2* zwak oogenblik, slechts eenmaal gevallen zijnde, beslist hier over een derde of vierde gedeelte van het leven. In de donkere gevangenis opgesloten, zitten zij naast de vrouwen, die in de huizen der wellust gruweldaden pleegden, die alle gedachten te boven gaan, en nu door haren verpestenden adem de wanhoop der sombere kindermoordenares weglagchen. Welk eene vereeniging! Naast de kindermoordenaressen volgen de brandstichtsters. Geleerde artsen hebben betuigd, dat er een tijd is, dat jonge dochters tot deze misdaad door bijzondere omstandigheden eene groote geneigdheid bezitten. Arme schepsels! uwe verbeeldingskracht, somber opgestuwd door zwartbloedigheid, deed u eene daad bedrijven, die soms zoo onwillekeurig geschiedde als de door specielle manie gedrevene volbrengt, hetgeen hare gansche ziel in heldere oogenblikken zoude verwerpen. Gij zit in die donkere gewelven tien en meer jaren. Naast u zit de kweekster der wellust, en in gruwelijke gesprekken, ademt zij, erger dan pestwalm, doodelijk zielevenijn in uwe ziel. Hier volgen de geldsnoeisters of handlangers van zulke misdadigers. Veelal een jong, een schrander volkje»; hare misdaad, zoo geheel onderscheiden van de beide voorgaande, grenst aan die duizendwudige bedriegerijen in gewigt en maat, overal in het leven aanwezig. Ik ken een van die meisjes. Ik heb de schranderheid en eenvoudigheid van dit arme kind vaak met verwondering gadegeslagen. Gelukkig bleef zij nog in de gevangenis van jeugdige misdadigers te Amsterdam; maar zeg mij, zoo zij een jaar ouder geweest ware, welke maatschappij is het, die zulk een wezen, dat van den vader gedwongen werd het gesnoeide geld te verspreiden, plaatste bij eene tarantubuspin, haar vergiftigd net om haar heen steeds uitbreidende, om den laatsten doodsteek toe te bréngen aan alle zedelijkheid dezer onsterfelijke zielen? Nu komen alle degenen, die gestolen hebben. Maar welk een verschil is er tusschen de ellendeling uit het slechte leven, die de beurs stal van den wellusteling, of het dienstmeisje, dat een weinig pronkzuchtig zich eene kleedij toeeigende, of de maagd, die in vrolijken moed eene flesch wijn stal, opdat de vrienden in de keuken het ook goed mogten hebben, als de heeren daar boven vrolijke gelagen houden? Plaats die twee naast elkander, de eene lang onteerd, de andere nu eerloos geworden; hoe zal de eene de andere verleiden! Hoe heeft dat booze wijf in de vroegere gezellin van haren ontuchtige n handel eene handlangster om hare belangen voort te zetten! hoe wordt de zonde hier zoo onschuldig gemaakt, de misdaad zoo algemeen, de zinnelijke genoegens van het wellustig leven zoo bekoorlijk voorgesteld! Zeg mij, wie zoude zulk eene stelselmatige zielverpesting kunnen bedenken, als alleen in eene maatschappij, waar regtvaardigheid geoefend wordt om de uiterlijke vormen der maatschappij te handhaven, reikende tevens den vorst der duisternis de regterhand, om op alle mogelijke wijze slaugengift, adderenzwadder over de onsterfelijke ziel uit te storten? O grondelooze put van jammer, denk ik vaak, Gij maatschappij, van uwe academiën af, waar de jeugd, die eenmaal het land zal regeren, de leerschool van alle ontucht intreedt, gelijk mij nog bleek, toen ik op mijne reis van Gouda op Amsterdam, in Leiden met een paar studenten voortreizen moest, wier liederlijke gesprekken, godonteerend vloeken, braveren op zuipen en hoereren, mij zoo schrikkelijk voorkwamen, dat ik dacht: gisteren in de gevangenis, heden hier: het is dezelfde geest der wereld! Ik zeg van uwe academiën af tot aan uwe tuchthuizen. Wanneer zal de wederbarende kracht des Evangelies in u haar levenwekkend beginsel uitstorten ? Maar ik keere weder tot de gevangenen. Daar zit de dochter, die hare ouders mishandelde, naast de kindermoordenares, de hoerewaardin vindt er de verleide maagd weder, die eenmaal met haar de wellust diende en nu het loon vindt harer boosheid, om van hier gaande nieuwe plannen te vormen tot nieuwe huizen, bevolkt uit de weezen en verlatene gevangene meisjes. Daar zit de diefegge en moordenares allen te zamen op eene en dezelfde zaal; zij slapen slechts één paar handbreedten van elkander, zij hebben één werk, één gesprek, de straf, die haar ten deele viel, en wat zij eenmaal doen zullen, om zich weêr te wreken. Ik doolde diep in gedachten de gevangenis rond. Ik zag daar een Bijbel in een der zalen. Ik zeide, het boek in de hand nemende: »een heerlijk boek in de gevangenis, want hier wordt u geleerd, wie Hij is, die nedergedaald is, om den gevangenen vrijheid te verkondigen. Wel dengene, die in Hem geloofd zal hebben." Ik bezocht eene zaal, waar 7 0 meisjes zaten; het trof mij, hier zulk, een verpestenden adem te moeten ontwaren, dat mijne schreden terugwaarts sneller waren dan voorwaarts, en ik de buitenlucht moest inademen, om niet te bezwijmen. Ik deed onderzoek en het bleek mij, dat juist deze zaal in zulk een toestand verkeert en verkeeren moet, zoo er niet aan verbouwd wordtj maar wie denkt er daaraan ? Het trof mij, dat al de bevoorregte gevangene meisjes door uiterlijk schoon uitmuntten. Mij dacht is ook hier de vorm de maatstaf der vergelding? Mij dacht, het moest zoo niet wezen ? ,>• Vijf meisjes baden mij, dat ik mij over haar ontfermen mogt; gij allen, die dit stuk leest, als u gezegd wordt; // mij blijft buiten die spin, die adder daar, die mij wel in haar hol opnemen wil, niets op aarde," zult gij zeggen: // gaat daar heen, ik wil niets van u weten." Als een der Roomsche meisjes mij toesprak: # mijn pastoor heeft mijne bede, mijne- klagt afgewezen; nu blijft gij mij nog over. Gindsch wijf bood mij aan, voor hare rekening het nieuwe huis op mijn naam in den Haag te beginnen, omdat zij eerloos is. Ik heb het geweigerd. Mijn weg is nu naar de Ommerschans, anders blijft mij niets. Reeds gaf ik mijn naam op; als bedelares zette men mij; ik wil een jaar in de Ommerschans doorbrengen; maar ach, wat dan —?" Wat zult gij. sant woorden ? Ik zal ze niet verstooten. Niet waar? Heeft het den overste dezer wereld geen moeite gekost, huizen der wellust op te rigten voor die ongelukkige schepsels, om ze daar voor tijd en eeuwigheid te dooden, het zal de Christenen (zoo het geheele Christendom waarlijk iets meer is, dan eene gedachte, en zeker, wij zouden het gelooven moeten, in eenen tijd als de onze, waar de genootschappen in zulke toestanden slechts blijven denken aan het behouden hunner kapitalen) toch ook zulk eene groote zaak niet zijn, om dan: toch eindelijk ook eens een huis op te rigten, waar geheel verlorene worden opgenomen en onder christelijke leiding gebragt, tot den Verlosser gevoerd, vergeving ontvangen, in het kruis gelooven, om van die ure af niet meer der zonde te leven. Waar zijn zij die in het kruis van den Middelaar Gods en der menschen gelooven in onzen lande, in de kracht Gods daarin gelegen om hoeren en tollenaars te bekeeren, die het toonen willen dat hun hart bezwaard is over zulke vreeselijke toestanden des ongeloofs, als daar zijn de verloochening der Godskracht des Middelaars, in het wederbaren ook der diepst gevallene zondaren? Waar zijn zij die het dorre doodsgebeente eener zoogenoemde zedelijke verbetering van gevangenen wijzen willen op den levendmakenden Geest, die aan de vier hoeken blaast, om leven te scheppen, waar het onmogelijk is leven te vinden? De dooden begraven slechts de dooden. De zedelijke verbetering der gevangenen is louter hersenschim; het geldt hier het kruis, de Godskracht, het geloof, dat leven brengt den dooden. Wat staat gij dan langer te wachten, gij die het kruis des Middelaars in zijne Godskracht hebt leeren kennen, om u niet over eene zoo diep gezonkene maatschappij te ontfermen? Zeg het vrij uit, dat degene die niet gelooft!, dat christds het Lam Gods is dat de zonden der wereld wegneemt, God tot een leugenaar maakt. God spreekt: het Lam dat geslagt is, neemt de zonde weg, en degene die zegt: ik neem de zonde weg, hij ontneemt God de eere. Hij loochent den Zoon en den Vader. Ondernemen wil ik eene groote zaak, ondernemen wil ik eene stichting van een huis voor zulke meisjes, om dezelve op te kweeken in allen arbeid: want die niet arbeidt, zal niet eten. Maar meer dan dit, ondernemen wil ik dit huis, om te voeren tot Hem die eene Maria van magdai.a veel vergaf, en zij had Hem lief met onuitsprekelijke liefde; zij die den klaagtoon, zoo diep, zoo zwaar ook voor onzen tijd, uitsprak: u zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet waar zij Hem nedergelegd hebben", tot Hem wensch ik ze te voeren, die leeft en het leven geeft der ziele. Maar (Jeze zaak kost geld, veel geld. Zij kost geloof, veel geloof. Meer dan uw geld, heb ik uw geloof noodig; want de Heer spreekt; mijne is het goud en zilver; maar zoo uw geloof groot is als een mosterdzaad zult gij tot dezen moerbeziënboom zeggen: word in de zee geplant, en het zal geschieden. Het heeft geene zwarigheid, iets te ondernemen: men ziet het aan onze kapitaliserende genootschappen, als men slechts op geld denkt, dat vloeit er genoeg te zamen; maar wel als men op het geloof ziet, het geloof in den eenigen Middelaar, niet om geld te kapitaliseren voor de zedelijke verbetering der gevangenen, maar ook om ze waarlijk met trouwe liefde tot den Heiland te voeren, om waarlijk nieuwe schepsels te worden. Dat is de groote zaak. Die dit stuk leest; ik heb een vriendelijk verzoek aan u: vraagt uzelven eens: kent gij de Godskracht van het kruis, of denkt gij nog dat alles door geld kan verkregen worden? Ik ontving van u veel bewijzen van belangstelling in de zaak der gevangene meisjes. Ik dank er u voor; maar zegt mij eens: waarom mogt ik nog nooit éénen Christen vinden, die eene arme ontslagene gevangene, nadat zij mij gebleken was trouw en goed te zijn, op wilde nemen in zijne woning? Het waren natuurlijke menschen. Zullen deze ze tot christus voeren? Helaas! wien zij niet kennen, hoe zullen zij Hem prediken ? Wilden de Christenen met mij arme ontslagene gevangenen in hunne woningen opnemen, o dan zoude er weg en raad zijn. Hunne vermaningen, vertroostingen zouden harten winnen, zielen buigen, overwinnen. Maar nu, overdenkt de zaak goed. Ik heb de gevangene meisjes tot nog toe wel kunnen onderbrengen bij zeer degelijke, knappe menschen. Ik kan er ook verder mede voort- gaan; maar ik kan niets goeds verwachten, zoo lang er geen middelpunt is, waar alles van uitgaat. Geene christelijke vrouw, die ze eerst eenige weken of maanden opneemt, die de trouwe moeder blijft, die de kranken weder opneemt, die de afgedoolden terugvoert tot christus, die onuitputtelijk in liefde slechts denkt om redding der onsterfelijke ziel. Zoodanig eene is mij noodig. Zij ontvange de diepgevallene in haar huis. Zij voere ze het leven in. Zij blijve de getrouwe huisvrouw en moederlijke raadgeefster. Zij wijze ons, wie er van deze de geschiktste personen zijn, die misschien eenmaal mede naar onze Oost zonden kunnen gekoloniseerd worden, wie hier dienstboden zouden kunnen zijD. Zij zegge ons, in welker hart het diepste berouw nederdaalde en wie zich verhardde. Dan is er mogelijkheid om te handelen. Hiertoe is echter een huis noodig en wederom meer dan dat, eene geloovige moeder, vol wijsheid, liefde, genade en geloof. Hier is noodig aller hulp, aller medewerking, aller gebed, aller geloof. Kwam ook het kapitaliserend genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen er toe om het kapitaal op te offeren voor zulk een groote en goede zaak, als de daarstellihg is van zulk een gesticht! Hun weg is niet onze weg, bedenk dat wel, gij Christen! Want handelende naar hunne zienswijze, zullen zij van ons vergen, gelijk zij het van mij vergden, (ƒ100 mij verleenende voor vier ontslagene meisjes) dat ik ze n in hun geest" zal opleiden. Dat nooit, heb ik gezegd! Te zamen werken om den gevangenen eene toevlugt te verschaffen, waar zij leeren arbeiden, dat kunnen wij; maar wij kunnen te zamen geene schrede doen op het gebied des geloofs. Daar spreekt gij van zedelijke verbetering, wij spreken: gij zijt dood in zonden en misdaden. Daar wilt gij den ouden mensch heiligen, wij willen hem kruisigen. Daar wilt gij vernieuwing in menschen kracht, wij in de kracht des kruises. Daar heet het van uwe zijde: wedergeboorte is onnoodig; van onze zijde: zonder wedergeboorte geen leven. Wij eischen geloof, en zeggen: ongeloof is zonde, de eenige zonde; omdat alle leven slechts uitgaat van Hem die het leven geeft, omdat Hij het leven heeft. Gij kent niet dat woord: //zonder Mij kunt gij niets doen." Zoo gij het kendet, zoudt gij uw genootschap een anderen naam geven, het zoude dan moeten heeten redding van onsterfelijke zielen der gevangenen door het bloed van cheistus, den eenigeu Middelaar Gods en der menschen. Buiten Hem is geene redding, er is geene verlossing dan in het kruis; dat is de eenige kracht om leven te scheppen, dat is de ware Godskracht. Al het andere is gewemel des doods, rammelen van doodsgeraamten; al het andere is aan den vloek des afvals in adam onderworpen. In cheistus is leven, buiten Hem is alles dood. Maar ja, zal ik de waarheid bekennen? Ik vind vaak onder hen die den Heer niet kennen, meer ijver, dan onder degenen die Hem hebben leeren kennen. Mijn hart word daarom bestendig tot hen terug getrokken; ik was zoo gaarne bij hen. Geboren tot den arbeid, is mij het quiëtisme van onzen tijd een gruwel. Ik kan het niet verdragen. Ik zie, dat het het leven niet is. Toen ik nu twee jaren geleden terug wilde keeren in het midden der filantropie, omdat de Christenen mij schenen allen lust, moed en ijver verloren te hebben, toen zag ik echter, dat ik mij bedrogen had: ik vond een volk, dat lust had in het goede werk, in het. geloofswerk, in het geloofsleven. Tot beschaming toe heb ik arbeid gevonden van dien tijd af in het christelijke gebied. Het heeft mij verblijd. Ik zie een anderen dag dagen. Ik waag het met moed en vertrouwen te zeggen: over ons vaderland is een nieuw tijdperk aangebroken; ik zie het rondom mij heen, in de eerste wording. Ik weet nu, dat er ook zijn die de Godskracht des kruises in woord en in daad erkennen. Laat ons dan het woord onzes Heeren erkennen: //toen Ik in de gevangenis was, hebt gij Mij bezocht." Laat ons dan een onzer zenden naar het Rauhe Haus te Hamburg, om daar te zien, op welke wijze men ginds in een familieleven Christelijk leven wekt in den diep gevallenen, verlorenen knaap of dochter. Laat ons een St. Foi oprigten voor meisjes en jongens. Mogelijk wordt uit zulk een gesticht eenmaal nog een kern van Evangelisatie of kolonisatie naar Oost en West. Want juist dit is hetgene wat in mijn hart leeft: een nieuw zendings-arbeiders—huis. Gij Christenen! kiest in uwe stad eene hoofdcommissie om te zamen te treden en een ligchaam te vormen met en over deze zaak. Gij Christenen! het geldt immers uw geslacht: gij zult niet uw gebed, uw geloof, uwe liefde weigeren. Mijne vrienden allen! Hij-sterke u tot een goed werk en geve u zijnen zegen. Die dagen rondom dat bezoek te Gouda, vooral de voorafgaande, waren zwaar. Het was een hongertijd in het midden van ons volk geweest. Het was een zware tijd. Midden in een arbeid ontzettend groot en moèijelijk, van alle zijden belast, doorleefde ik jaren van strijd, moeite en zorg, die mij ! onvergetelijk zullen blijven. Doch ik schrijve geene levensgeschiedenis. Ik ga het gaarne zwijgend voorbij, wat misschien later belangrijk zal zijn uit een ander gezigtspunt. Ik werd krank. Een vriend van mij dwong mij naar Boppart te reizen en daar de verlorene levenskrachten in eene koud waterkuur terug te zoeken. Dat in dien tijd de ontslagene gevangenen mij gedurig voor den geest kwamen, was natuurlijk; zij waren voor mij eene studie geworden, eene roeping, eene levenstaak. Ik had ze gedurende mijne afwezigheid overgegeven aan een trouw vriend. Op weg ontmoette ik twee aanzienlijke dames. Zij reisden naar Ems en verzochtten mij daar ze te bezoeken. Ik deed dit gaarne. Doch eerst na mijne krachten en gezondheid herkregen te hebben. Die stille verhevene ochtendstond, die ernst en rast die over alles lag; die heerlijke schepping op dien Sabbathmorgen mijner reis naar Ems, alles stemde mij tot hoogere gedachten. Alles, ook de eenzaamheid. Ik kan mij dien dag nog voorstellen als een der zeldzaamste dagen mijns levens. In Ems vond ik de hollandsche dames bereid haar hotel te verlaten om met een vriendenkring zich te vereenigen. De reden was eenvoudig, dat zij besloten hadden niet langer den predikant te hooren , die sleehts de genoegens van het badleven wist aan te bevelen. Zij hadden besloten met eenige hollandsche dames een morgenuur af te zondereu en verzochten mij thans daarin voor te gaan. Ik deed dit gaarne. Ik gevoelde thans zoo diep dat ook mijne gemeente zich vereenigde; ik was daar zoo gaarne. Toen mij de Bijbel gegeven werd, vroeg ik over welk hoofdstuk men zoude spreken. Natuurlijk, zeide een der dames, uit Ezechiel vier en dertig, over de on- trouwe herders. Ik las dit hoofdstuk voor. Het was mij niet mogelijk dat hoofdstuk op iemand anders dan op mijzelven en op de mij omringende schare toe te passen. Was het al klimmende mijn arbeid* geweest, het werd mij in die ure een heilige gelofte mij geheel daaraan toe te wijden. Die woorden, Ezechiel 84 : 4. g De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en met hardigheid," zij werden mij eene gelofte. Zoo stemt de eeuwige Liefde het hart. Te huis gekomen, vond ik dat mijn trouwe vriend J. bouwhuis, gouverneur bij de kinderen van het kasteel Hemmen, drie onderscheidene verlorenen, reeds weggedrevenen had opgenomen, die mij waren toegezonden. Reeds wa3 de stroom begonnen, niet slechts van ontslagene gevangenen, maar thans ook van degenen, die ik later op Steenbeek heb opgenomen, naar het eenzame Hemmen. De ondervinding was reeds daar, dat zulke weggedrevenen niet in het familie-leven kunnen opgenomen worden. De een was zoo tuchteloos, dat zij alle gehoorzaamheid van zich wierp; de andere zoo geheel nog verleidster, dat zij gevaarlijk was voor degenen die met haar in aanraking kwamen; twee er van droegen in hare leden, de eene toen nog niet kenbaar, de teekenen der zonde in zware krankheid. Mijn besluit was ras genomen een Asyl op te rigten voor zulke ongelukkigen. Een maand wilde ik reizen en spreken over deze zaak. Mogelijk win ik in die eene maand de publieke opinie zoover, dat ook zij zich aan deze zaak gelegen laat liggen. Mijn onderwerp was steeds Ezechiel 34. Er rustte een zegen op. Andermaal trad er een vriend aan mijne zijde op, wiens hart volkomen voor deze zaak was. Mijn eerste en oudste vriend verliet mij niet. O neen. Vele anderen snelden toe. Het was een rijke, een ongekende zegen die er rustte op onzen arbeid. Ik heb toen ons volk leeren kennen. Ik heb het lief gekregen. Reeds nabij de zes honderd zijn er thans in dat eene Asyl opgenomen. Misschien tweemaal zoo veel langs andere wegen de reddende hand geboden. Zoo was de weg Gods met mij. Uit de verslagen vau het Asyl Steenbeek zal ik thans een blik werpen op het wordend gebied der christelijke filantropie. Steeds met de gedachten: zoo de Heer het huis niet bouwt te vergeefs arbeiden de werklieden. Waar Hij bouwt daar is onze weg ligt. Zoo schreef ik in die dagen: Behaagt het der eeuwige Liefde den menschenkinderen eene nieuwe weldaad te bewijzen, dan wekt zij bij dezen of genen het gevoel van roeping tot de zaak die zij voorheeft, op: en deze, in den aangewezen weg tredende, wel verre dat hij zichzelven van wege zijne wijsheid, of ijver, of arbeid zoude toejuichen, heeft niet anders te doen, dan van stap tot stap aanbiddend stil te staan en die hoogere wijsheid te bewonderen, die reeds alle wegen bereid, en alle dingen had doen zamenloopen tot het doel, waarop in een gegeven oogenblik het oog der uitvoerders van Zijnen raad moest gerigt worden. Zoo staat hij van verre en verheugt zich in den Heer, die beide de weldaad en het harte gaf tot die weldaad be- reid, die de wegen beraamde, en de hoogten en de diepten wegnam, opdat de voet zich niet zoude stooten, die het gebed in het hart gaf, en de verhooring verleende, die het geloof schonk, en den geloofszegen, die harten bewoog ten goede, blijmoedige gevers opriep en den Geest der wijsheid, der zachtmoedigheid, der standvastigheid en des vredes uitstortte: die het steenen hart brak om te beseffen wat Gods genade is, die de oogen opende voor het bloed der verzoening, en de kracht Gods in het kruis des Zaligmakers geopenbaard. Het hoofdbeginsel onzer eerste stichting. Reeds lang voor dat de gedachte, om een Asyl op te rigten bij mij was opgekomen, kende ik de krankheden die doorgaans de Inrigtingen aankleven, die men tot nut zijner medemenschen opbouwt en die reeds in zich zeiven iets bezitten, dat even schadelijk kan werken, als het naar eene andere zijde nuttig zoude kunnen zijn. Het was bij mij slechts in strijd met mij zeiven, dat ik tot den bouw van een Asyl overging. Immers toch er was bij mij sedert jaren eene overtuiging, die door niets ooit is overwonnen: dat alle inrigtingen, wat naam zij ook hebben, nabootsingen zijn van het vrije familieleven en daarom slechts dan zouden kunnen voldoen aan de vereischten waartoe zij opgebouwd zijn, wanneer dit ka- rakter het heerschende is. Zoo goed echter een zeker familieleven daar te stellen is met kinderen, zoo zwaar, is dit met volwassenen. Zoo nabij als men met een weeshuis of een ander gesticht het familieleven komen kan, zoo zwaar is het zulks te doen met volwassenen. Deze toch kunnen niet als kinderen geleid, bestierd, bestraft worden. Zij hebben een geheel ander karakter. Er moet in zoodanig convict iets kloosterachtigs komen. Er moet daar iets van het nonnen- of monnikken-karakter doordringen. Een toestand van gehoorzaamheid en afsluiting, geheel zoo als dé roomsche kloosters bezitten. Dit echter is niet bestaanbaar met het protestantisme. Als tegenstelling van het catholicisme is het protestantisme geheel gebouwd op vrijheid. Het heeft zich zeiven en zijne roeping miskend van het oogenblik af, dat het langs andere wegen dan die der vrijheid zich tracht te handhaven. De groote spreuk van onzen Heer: „de waarheid zal u vrij maken," is de eenige die wij als Protestanten kennen. Wij weten, dat de waarheid en de vrijheid één zijn. Zij wonen bij elkander. Het is wantrouwen aan de waarheid, als gij haar den gebondene verkondigen wilt. Het is miskenning van de kracht der waarheid, wanneer gij de ziel door iets anders dan door waarheid tot eenige overtuiging wilt brengen. Maar het is zoo, de vrijheid is eerst dan eene magt Gods in ons, wanneer de waarheid de ziel alzoo vervult, dat ze haar doordringt, bezielt en heiligt. Dx heb daarom nooit miskend, dat er eene eigene keuze moest bestaan ook voor de diepst gevallenen, opdat zij zouden kunnen behouden worden. De vrije keuze is de weg der redding eener onsterfelijke ziel. Niet de keuze die gij er in nederlegt. Deze wijkt spoedig. Niet het besluit door overreding genomen, neen, het besluit dat aan de overtuiging zijne geboorte schuldig is behoudt den mensch. In dien zin alleen kan het heeten: dwingt ze in te gaan! Maar de waarheid heeft een regt op het menscheujfc hart. Dat gevoelt ieder tot wien de waarheid louter, eenvoudig, krachtig komt. Zij boeit, zij bindt, zij overwint. Die niet wil, wederstreeft den Geest der waarheid. Hij liegt tegen dien Geest in. Hij verzondigt zich tegen dien Geest. Soms valt het hem hard de versenen tegen de prikkels te slaan; dan is het behoud nabij. Dat is de gave der onderscheiding der Geesten, dit te kunnen onderscheiden. Maar het is voor het geoefende oog steeds open. Wij weten dat uit ondervinding. Gansch anders is zulk eene ziel gesteld als degenen tot welke johannus de Dooper zoude gezegd hebben: Gij adderen gebroedsel! wie heeft u geleerd den toekomsügen toorn te ontvlieden. De Christen heeft aan niets eenigen steun als aan waarheid, geene behoefte als aan vrijheid. Deze gedachten waren het, die mij reeds bij het stichten van het Asyl Steenbeek vervulden. In het eerste verslag (1846) staat het navolgende : Het kwam mij van het eerste ©ogenblik af, dat wij deze inrigting openden, voor, dat bij deze ongelukkigen indien iets, de gedachte moest heerschen: wij zijn hier vrijwillig. Slechts op dezen grondslag konden wij bouwen. Maar juist dit te bereiken had veel moeijelrjks in. Immers als men groote eischen doet, stipte gehoorzaamheid vordert, zelfverloochening zich ten allea tijde ten doel stelt, nimmer anders dan voortdurenden en onvermoeiden arbeid eischt, dan heeft het veel in zich tot zoo diep verwaarloosde, doorgaans trage en weinig arbeidzame wezens te .moeten zeggen : dat bied ik u, terwijl de wereld u het tegenovergestelde aanbiedt J dat moet gij vrijwillig kiezen, zoo niet, de deur staat voor nopen, ga dan waarheen uwe voeten u leiden zullen! Nogtans niets heeft op de ziel eens zondaars een vermogen als deze gedachte: wat ik ben, ben ik vrijwillig. Mijn wil is hier mijn hemelrijk. Is mijn wil ten kwade gezind, weerbarstig, traag, welnu het blijkt dan wel hoe boos mijn harte is. Niemand dwingt mij immers: alles is hier ten mijnen beste. Zoo ik mij niet bedwing ten goede, wat is er anders in mij dan boosheid , diepe verlorenheid. Het is dan ook wel gebleken, dat deze weg de ware weg is tot ontdekking en kennisse van het eigen harte. Want de mensch is listig: elke dwang ten goede, geeft eene gelegenheid om verontschuldiging, regtvaardiging in zich zeiven te zoeken. Elke vrije daad die niet volbragt wordt, doet het geweten zien, dat er eene vrijwillige ongehoorzaamheid, een innerlijk wederstreven aan den Heiligen Geest is. Want zoo diep zinkt niemand , of zoo gij hem kunt brengen tot die gedachte: zie de schuld ligt in u zeiven, er is eene overbuiging mogelijk, een wijzen op eene kracht die van boven is! Maar wel waren soms de dagen moèijelijk, als wij zoo gaarne wilden behouden , en al strenger en strenger moesten zijn, om de zoodanigen schijnbaar te dwingen heen te gaan, die wij zoo gaarne zouden behouden hebben, maar niet toegeven kónden in eenigen eiseh,, die minder dan volstrekte gehoorzaamheid was. Ach! menigeen weet het niet, wat het den Apostel PAöius gekost heeft, als hij met tranen en gebeden twee jaren lang de zielen dwong den goeden weg op te wandelen en nooit anders dan vrijwillige harten, zocht. ■ Het christendom heeft niets op het oog, dan vrij- willige wederkeering. Och of gij nog bedacht, wat tot uwen vrede diént j wilt gijlieden ook niet heengaan ? spreekt de Heer. Zoo strijdt de ziel, ziende op het Lam Gods, opdat deze de zonde wegneme. Maar Hij neemt ze ook weg, daar waar alle kracht wijkt, en het bezwijkende hart zich geheel aan Hem overgeeft. Het is dan ook wel eene groote rust, die de Directrice van het Asyl heeft, dat zij de overtuiging ten alle tijde omdraagt: niemand zal hier begeeren om bij nacht of bij dag in de stilte heen te gaan; want daar ieder weet, dat niet dan de eigen wil dwingt om te blijven, zoo openbaart zich niet ligt het gevaar om verborgene wegen te •zoeken om te ontkomen. Slechts bij nacht is iedere slaapkamer gesloten, bij dag zijn alle deuren naar buiten te openen; geene deur echter kan van buiten naar binnen geopend worden, tenzij bij vergunning der Directie. Zoo blijft wat daaT buiten is geheel afgescheiden van het Asyl, wat daar binnen is gaat nimmer verder dan de poort van het hois. Zij begeeren ook niet anders. Zij hebben, Gode zij dank! ook geen ledigen tijd, om zich uit verveling tot iets anders te begeven. In de reeks van jaren dat Steenbeek staat, werd ik steeds meer overtuigd, dat ik goed gezien had in het eerste en noodzakelijkste beginsel der vrijheid. Hoe ware het mogelijk geweest een familieleven ook van verre slechts te behouden, wanneer zij die er zqn, niet de vrijheid behielden heen te gaan, wanneer zij wilden. De anderen die terug blijven, worden te meer versterkt in hare keuze, niet te wijken in de onderlinge eenheid en kracht. Nog telt Steenbeek hetzelfde getal verpleegden als bij den aanvang. Maar wat ons ten hoogsten belangrijk was, is de wijze hoe vreemdelingen ons beginsel der vrijheid hebben aangenomen, en met dezelfde ervaringen toegepast op hunne Inrigtingen. Hierin zijn wij het allen eens geworden, niet slechts in Duitschland of Engeland, maar zelf in het verre Australië, in Victoria. Belangrijk was mij de ontmoeting van een hooggeacht leeraar uit Victoria. Hij deelde mij mede, hoe een geacht Engelsch geestelijke de roeping gevoelde, een Asyl op te rigten, maar welke droevige ervaringen hij had bij de met hem in zijne woning opgeslotenen. Het eenvoudige beginsel der vrijheid was hem nooit bekend geweest. Maar hij doorschouwde terstond de beteekenis er van tot in de uiterste grenzen. Eene geschiedenis die schier in alle talen vertaald alom een diepen indruk maakte, kenschetst ten eenenmale de kracht van dit beginsel; IK HEB GEEN LUST IN DEZE DINGEN. Er zijn er onder de ons toevertrouwden, in dewelke onder al dien strijd eene morgenster in het harte opdaagde, die niet weder uit het oog verloren werd. Er zijn er onder, die juist midden in die verkeerdheid zich zelve leerden kennen als geheel verlorenen. Er zijn er die, door zoo veel geduld en liefde getroffen, niet slechts stil stonden, maar zich omwendden om den Heer te zoeken. Er zijn er die Hem vonden, wiens naam Ontfermer is. Er was er niet eene enkele, van welke het ons niet duidelijk werd, dat zij uog vatbaar was voor redding. Daarom toonden wij ons gaarne aan degenen, die geen middel onbeproefd lieten, geen nog te nemen maatregel onbedacht verwaarloosden, om haar zoo immer mogelijk te behouden. Soms diep besohaamd in ons ongeloof, maar meermalen vertroost over het mostaardzaadje, dat opgroeit tot eenen boom, begeerden wij niets liever dan aanschouwers te zijn en te blijven van dit tooneel van zoo veel schijnbaar hopelooze worsteling en genadige overwinning. Hij, die ons op dien weg stelde, gaf ook de kracht om dien weg te blijven bewandelen. Eene, die ons moedwillig had verlaten, stierf onder zware gewetenswroegingen in het Cholera-huis te Leijden. Toen zij heenging had ik het volgende gesprek met haar gehad. Ik. Gij hebt uw besluit te kennen gegeven, heen te willen gaan; is dat besluit plotselijk opgekomen, of uw gevestigd verlangen? Zij. Ik ben altijd voornemens geweest heen te gaan. Ik. Wat uitzigten hebt gij, uw brood eerlijk buiten het Asyl te verdienen? Zij, Ik zal gaan werken, waar ik werk vinden kan. Ik. Zal men u werk geven, terwijl er zoovele knappe dochters ledig gaan? Zij. Ik zal mijne familie opzoeken. Ik. Zullen zij u opnemen? Zij. Dat weet ik niet. Ik. Kunnen zij u ander brood geven, dan u hier gegeven wordt? Ook hier eet gij brood, dat u om niet gegeven wordt en werkt wat er te werken is. Zij. Neen, dat geloof ik niet. Ik. Waarom blijft gij, die weet hoe gevaarlijk de wereld voor u is, niet liever hier? Zij. Ik heb geen zin hier te blijven; maar zal toch het slechte pad niet meer opgaan. Ik. Gij wilt nu het smalle pad bewandelen, dat naast den breeden weg loopt, en weet dat dit niet te bewandelen is zonder groot gevaar. Bleeft gij hier, dan hadt gij ten minste een smal pad dat ver van den breeden weg af ligt. Zeg mij, ziet gij dat ook niet in. Is het daarom wel goed voor u, het Asyl te verlaten. Zij. Ik heb geen zin hier te blijven. Ik. Dat begrijp ik. Ik zal u een verhaal doen, dat ik eens ergens gelezen heb. Het is eene gelijkenis. Er stierf iemand, die altijd op den breeden weg der zonde geleefd had. Het verhaal zegt, dat hij ontwaakte en een engel stond bij hem. Aan dezen vroeg de afgestorvene: waar ben ik hierp Gij zijt van de aarde door den dood gescheiden, antwoordde deze. Waar ga ik nu heen? vroeg hij. Waar heen gij wilt, sprak de engel. Voer mij dan naar den hemel, zeide de afgestorvene. Uw wil zal geschieden, antwoordde de engel en bragt hem derwaarts. In den hemel gekomen, zag hij duizende zaligen, maar allen die daar waren, spraken in de taal en in den geest der Heilige Schrift. Hij hoorde dat, en zeide: Ik heb geen zin in deze dingen, voer mij van hier. Zoo gaat het thans ook u, gij zegt: ik heb hier geen zin, ik wil weg van hier, maar weet het, gij ontvlttgt ook de mogelijkheid om eenmaal tot dien zin te komen, dien gij noodig hebt om den hemel: in te gaan. Doch ik zal u de geschiedenis verder verhalen. De gestorvene haastte zich weg. De engel vroeg hem: waai nu heen? Voer mij sprak hij, naar de plaats waar, hetgeen ik zoo gaarne zag, het schoone, het sierlijke gevonden wórdt: Ik hield zooveel van muziek en zang, en al wat zich aan het oog bekoorlijk voordoet. Voer mij derwaarts. Goed zoo, sprak de engel. Toen hij daar kwam, hoorde hij een heerlijk lied, zag hij kooren, die in liefelijke gezangen zich verheugden. Toen hij nader bij kwam, zeide hij: weg van hier, het zijn Psalmen, ik heb er nooit zin in gehad. Gij zegt hetzelfde tot mij. Het is zoo: gij hebt geen zin in de Psalmen die hier gezongen worden; gij hebt geen behagen in de leer, die hier geleerd wordt. Weet gij wel, dat gij uw eigen oordeel uitspreekt in dat woord, ik heb er geen zin in. Maar ik ga met de gelijkenis voort. Toen zeide de engel: waar wilt gij nu heen? naar mijne vrienden, sprak hij. Het is goed, zeide deze ; zij togen door de licht wereld heen en kwamen bij de streek, waar de duisternis begint. Hier ga ik niet met u mede, sprak de engel. Eene onwederstaanbare kracht trok dezen ongelukkige thans den duisteren nacht in. Daar kwamen zijne vrienden tot hem. Een vreesselijke lach werd gehoord. Zij grijnsden hem aan. Zij waren verblijd in zijn ongeluk. Sarrende plaagden zij hem. Daar zijt gij! zoo als wij zijt gij geworden, gilden zij. Eene ontzetting greep hem aan. Hij wilde nog tot den engel terug keeren, maar kon niet. Deze zeide nog, uit de verte hem toe roepende: Weet het, zoo lang gij op aarde woondet, was er onder het kwade nog eenig goed gemengd. Hier niet meer. Nu wacht u weening en knersing der tanden. Dat is uw deel! Er is eene klove tusschen u en mij. Toen ik haar die geschiedenis verhaald had, herinnerde ik haar nog eenmaal, hoe hier tot haar gesproken was van Jezus, het Lam Gods, dat de zonde der wereld weg droeg, van genade, van zonde en vergeving, en hoe juist hierover ook in den hemel zoude gehandeld worden, de redding en verlossing van onsterfelijke zielen. Gij hebt gezegd, zeide ik tot haar, ik heb geen zin in deze dingen. Blijft gij er bij? Zij. Bk blijf er bij. Ik. Er komt eene ure, dat uw ontwaakt geweten vreeselijk zal kloppen. Gij zult u dan herinneren, dat gij hier gezegd hebt; ik heb geen zin in deze dingen. Gij zult eenmaal in de uiterste smart u zelve toeroepen : Ik heb gezegd, ik heb geen lust in deze dingen. Wilt gij u nog bedenken? Zij. Ik heb mijn besluit genomen: ik ga heen. Ik. Kan ik nog iets voor u buiten het Asyl doen, om u op eenen goeden weg te houden. Kunt gij ook nog iets bedenken, waarmede ik u zoude kunnen dienen, om niet weder in het dwaalspoor te raken? Zij. Ik zal werk zien te vinden. Ik. Lieg niet. Gij wilt de zonde wederom opzoeken, want gij hebt gezegd: ik heb geen zin in deze dingen. Zij ging heen. Ons is medegedeeld dat deze arme verlorene op haar sterfbed in een Cholera-hospitaal heeft uitgeroepen: „ach, had men mij met ijzeren boeijen op het Asyl Steenbeek vastgeklonken, toen ik heen wilde gaan." i Bit haar laatste woord is het eenige kenmerk van haar berouw. Hoe anders dan uit de volle vrijheid der keuze is ook dit nog ontstaan. Verliest de mensch de overtuiging, ik ben vrij, dan wijkt alles. Vrij te zijn, is verantwoordelijk te blijven. Het was ons uit dat gezigtspunt eene behoefte het navolgende stuk te schrijven. 3 IS BR NOG SLAVERNIJ IN NEDERLAND? 1860. Is er nog slavernij in Nederland? Dit is eene vraag, welke hoogst waarschijnlijk veler bevreemding zal opwekken ; want bij de zoo talrijke stemmen die zich ook bij ons verheven hebben tegen den ligchamelijken dwang waaraan onze zwartgekleurde naaste in koloniën als anderzins onderworpen is, mogt men toch met regt veronderstellen dat in ons eigen land ten minste zulk een toestand niet gevonden werd. Zoo dachten wij ook, tot dat eene geschiedenis ter onzer kennis kwam , welke ons tot een onderzoek dienaangaande drong, tot dat ingewonnene zekere berigten ons, helaas! het tegendeel leerden. Ziet hier wat ons tot dit onderzoek bewoog : Onlangs werd ons ter opname in het Asyl Steenbeek een Engelsch meisje toegezonden. Hare geschiedenis — zoo als zij ons die mededeelde ■— luidt aldus : Geboren en opgevoed te Londen, had zij het ongeluk vroegtijdig hare moeder te verliezen. Haar vader huwde ten tweede male; doch na eenige jaren werd ook deze haar door den dood ontrukt, zoodat zij nu geheel aan stiefmoederlijke zorgen was overgelaten. Verregaande onaangenaamheden met deze vrouw deden haar naar onafhankelijkheid haken en gehoor geven aan de verleiding. Zij viel. Verbannen uit het ouderlijke huis, geraakte zij in kennis met een Duitscher welke haar met zich naar Rotterdam voerde en aldaar na korten tijd aan een slecht huis overdeed of verkocht. Sedert was haar weg van het eene huis naar het andere. Als koopwaar was zij van de eene hand in de andere overgegaan. Wel dikwerf was in haar de zucht naar vrijheid ontwaakt, maar steeds was haar iedere gelegenheid tot ontvlugten afgesneden. Nooit had zij iemand ontmoet wien zij genoeg meende te kunnen vertrouwen om hem hare wenschen naar vrijheid, naar een beter leven te durven mededeelen. Steeds overgegeven aan het uitvaagsel des menschdoms, niet veel beter dan de dieren des velds behandeld, was zij tot zwijgen gedoemd; zij moest zondigen willens en onwillens. Zij moest in vertwijfeling des harten met de zonde lagchen. Eiken dag van nieuws verdoofd, gedreven , voortgejaagd, gesleept als de ergste slavin, in wanhoop en ijdele woede dansende, springende, gehoond , gesmaad , veracht, had zij, zonder tegenstand te durven of te kunnen bieden, bare nachten moeten slijten om wellusten op te wekken en te verzadigen, terwijl des daags de afgematte natunr hare regten deed gelden. Eindelijk komt er een engel Gods om haar uit dien verschrikkelijken helschen toestand te voeren. Het is de Cholera! Zij wordt opgenomen in het daartoe bestemde hospitaal en herstelt. Waarheen zal zij nu gaan ? Daar hoort zij eene ziekenoppasster zeggen dat de persoon die bij de lijken waakte, de zoogenaamde ;/ lijkenbewaarster" overleden is. Aanstonds rijst de gedachte in haar op: Zoo men mij dien post wilde geven! Zij meldt zich aan. Men is verwonderd van eene jonge vrouw en daarenboven van eene Engelsche zulk een verlangen te vernemen. Men vraagt naar hare beweegredenen, en zij betuigt het schrikkelijkste bedrijf dat in Engeland bekend is te verkiezen, boven de genietingen der zonde. Zij wil hare rust zoeken bij de afgestorvenen, liever dan langer bij de danspartijen en spelen der speelhuizen een slagtoffer der zonde te zijn. Dit verzoek werd niet ingewilligd, maar men wees haar den weg naar Steenbeek, alwaar zij zich nu bevindt. Of zij 3* er zal gered worden, weten wij niet. Zullen alle slaven en slavinnen, in onze koloniën geëmancipeerd, behouden worden ? Deze geschiedenis kwam mij nogtans zoo vreemd en belangrijk voor, dat ik tot een nader en grondig onderzoek naar de waarheid van het hoofdzakelijke er van besloot. Ik kon niet gelooven dat in een land als het onze, waar alles zoo veel mogelijk ingerigt is tot handhaving en bescherming der persoonlijke vrijheid van den mensch, dat in zulk een land dergelijke toestanden mogelijk waren. Wel had eene geloofwaardige nu sints lang gehuwde persoon mij verhaald dat zij in der tijd uit een huis ontvlugt en door hare eigenares achtervolgd en achterhaald zijnde, voor een commissaris van policie was gebragt, welke haar geraden had vrijwillig terug te keeren of hij zoude haar geboeid door twee agenten laten terug voeren, maar dit moest voor twintig jaren geschied zijn en sedert dien tijd, ik weet dit bij oudervinding (1), is het policiewezen aanmerkelijk verbeterd. Nogtans hebben de berigten die ik inwon mij overtuigd dat ik te groote gedachte van hare waakzaamheid en werkzaamheid koesterde. De lezer oordeele zelf! Er zijn in de verschillende steden van ons vaderland twee soorten van slechte huizen: groote en kleine. In de eerste soort is men in den ruimsten omvang, den vollen zin des woords: slavin. In de tweede is men (1) Wij hebben in betrekking tot het Asyl Steenbeek de policie leeren kennen als bereidvaardig, waar het de redding van personen geldt, ons ter zijde te staan. Maar niemand beter dan de policie kent ook de waarheid van hetgeen wij zullen mededeelen, zij alleen kan paal en perk stellen aan deze onwettige handelingen. Wij hebben ook de verwachting dat hierin voorzien wordt en meer zal worden voorzien. - nagenoeg vrij. Waarom? In de zoogenaamde groote buizen worden slechts de jongsten, de schoonst en, de wel gemanierden opgenomen, terwijl in kleinere of geringere de ouderen en de onbeschaafde slagtoffers uit de heffe des volks hare toevlugt zoeken. Deze bieden zich vrijwillig aan, zij dienen de zonde om loon, zoo lang men haar houden wil, zoo lang er voor haar nog iets te verdienen valt. Zij worden niet met sieraden getooid of met het vette dezer aarde onderhouden, maar gelijk aan versletene slavinnen — doch neen! veelal schenkt men deze het voldoende genadebrood, — maar gelijk aan oude paarden zoo tracht men van haar met de minste kosten nog zoo veel voordeel mogelijk te trekken. Zij zeiven klemmen zich aan de zonde, aan haar bestaan vast om niet op straat gezet te worden en als bedelaressen en landloopsters (want waarheen zouden zij zich begeven?) in de werkhuizen hare laatste dagen te moeten slijten. Zij zijn vrij, omdat er geen gevaar bestaat dat zij zullen wegloopen, zij zijn vrij omdat er aan haar geen winstgevend kapitaal zoude verloren worden, omdat er voor é*éne die uitvalt, vele plaatsvervangsters zijn. Maar met genen is het anders gesteld. Zij zijn zeldzamer en hebben dus waarde. Zij worden gekocht en verkocht, bewaard en bewaakt als een rentegevend goed. Doch koopen en verkoopen is het regte woord niet, want zij worden of geleverd of overgenomen. Iedere bordeelhouder heeft zijne, meest vrouwelijke, personen, die als speurhonden geschikte slagtoffers voor hen opsporen. Dergelijke makelaarsters helpen gewoonlijk de jonge dochters op het slechte pad en wanneer deze dan, uit het ouderlijke huis verstooten, zich in radeloosheid tot hare helpster of raadgeefster begeven, ontfermt zij zich over haar en brengt ze bij eene //jufvrouw" dat is: zij levert ze aan dezen of genen harer kalanten voor de som van zes a, tien gulden. Doch ook veelal zijn deze pesten der maatschappij de tusschenpersonen tusschen de verschillende slechte huizen die van elkaar de slagtoffers overnemen. Om dit goed te begrijpen, diene men het navolgende te weten. Wanneer een meisje in een huis wordt opgenomen, maken de veelal burgerlijke kleederen, welke zij aan heeft, hare eenige bezitting uit. Dewijl men aldus met haar niet voor den dag kan komeu om ze den rijken verfijnden wellusteling aan te bieden, worden de fraaiste toiletten voor haar gemaakt of gekocht. Doch dit is niet de eenige reden waarom men haar overlaadt met keur en pracht van kleederen. Het is namelijk bet belang dezer mensch dat het slagtoffer diep bij haar in schulden steekt, want de goede vrouw schiet alles voor. En dit weer niet slechts om eene keten te meer te hebben, waarmede zij de ongelukkige bindt, maar hoofdzakelijk om zooveel mogelijk te innen van hetgeen deze verdient. Want alles, tweeof driemaal, ja, meer nog verhoogd, wordt benevens allerhande kleinere uitgaven, als bewassching enz. op de debetzijde der rekening geschreven, terwijl daartegen over op de creditzijde aangeteekend staat het met de helft of twee vijfden voor kost en inwoning verminderde zondenloon. Zoo als ik zeide, het is het belang dezer menschen, en zij weten dit maar al te wel, dat het debet steeds het credit overtreffe. Dit meerdere nu heet // de schuld" en met deze schuld, welke soms honderd of twee honderd gulden bedraagt, wordt de persoon overgedaan en overgenomen. Eerst dan heet de bedrogene vrijheid te hebben tot weggaan, wanneer deze hoogst zeldzaam in te verdienen som is inverdiend, of een wellusteling zich laat bewegen haar voor zich vrij te koopen. Zelden echter wil de eene handelaarster der andere geven wat het bedrag der zoogenaamde schuld is. Gewoonlijk moeten de diep rampzaligen dan hooren en toezien, hoe zij als een stuk worden gewaardeerd en opgevijzeld. Met loven en bieden wordt men het over den koopprijs eens. Dat het de meesten dezer ongelukkige schepsels even weinig hindert als de oostersche jonge dochter die publiek geveild wordt, is zeker; dat het echter verschrikkelijk is, maatschappelijke toestanden te moeten dulden in het beschaafde Nederland, waar zoo iets bestaanbaar is, is even waar. Dat de diep gezonkene weet: ik ben uitgestooteu uit de maatschappij, waar vrijheid en eere heerscht en moet mij nu schikken in die maatschappij waar alle eer en vrijheid gebannen is en schaamtelooze dwingelandij en slavernij heerscht, dit is natuurlijk; maar onnatuurlijk is het zulke toestanden in ons midden voort te laten bestaan. Dat er onder deze personen zijn die ook dan wanneer haar de vrijheid werd aangeboden, zich liever met het oor aan den deurpost lieten nagelen dan het huis der schande en zoude te verlaten, is te verwachten; maar dat er zulk een handel in menschen bestaat, dat is onverantwoordelijk. Doch verder. Zagen wij hoe de strik voor de ongelukkige werd bereid, zien wij ook hoe daarvan gebruik wordt gemaakt. In den beginne is alles vreugde, dan volgt verdooving en afmatting van geest en ligchaam en ten laatste ontwaakt de zucht naar vrijheid. In het eerst gelijk een mosterdzaad wordt deze ten slotte, wij zouden haast zeggen, idee fixe. De Magdalena wil vertrekken, maar van den eersten dag af, dat zij zich in huis bevond is haar als eersten regel ingeprent: Zoo lang gij mij het voorgeschotene niet teruggeeft, blijft gij hier. Maar dat is het juist. Die schuld kan niet afbetaald worden, omdat er wel gezorgd wordt dat de uitgaven, zij het dan ook gedwongen, steeds de inkomsten blijven overtreffen. Vermoedt men nu, dat het meisje er over denkt om weg te loopen, zoo bewaakt men haar, men sluit deuren en vensters en dreigt bij eene ontvlugting met policie. Alsdan is de ongelukkige in eene ware gevangenis. Neen erger nog, want zij wordt niet slechts van hare vrijheid beroofd of verpligt tot arbeid, maar zelfs gedwongen zich de liefkozingen van den wellustige te laten welgevallen. En wee harer zoo deze zich over haar beklaagt! Zij zoude dusdoende immers den goeden naam van het huis bederven! Zij is gelijk aan de plataan die trilt onder de omstrengingen van de slang, doch aan de plaats vastgeworteld zich lijdelijk moet onderwerpen. Zoo is zij aan hare plaats gebonden. Grendels en bedreigingen boeijen haar. Als het zich eenige jaren geleden voordeed, dat eene meerderjarige persoon, door hare aanverwanten op Steenbeek besteed, zich aan de zorgen harer familie wilde onttrekken, dachten wij er over haar des noods tot blijven te dwingen. Alvorens echter raadpleegden wij ervarene regtsgeleerden of dit ons vrij stond, hetwelk ten sterkste werd ontkend, en zij vertrok. Maar zoo dit dan met de wet in strijd is, waarom wordt er dan niet gewaakt tegen een bekend kwaad? Waarom wordt het aan bordeelhoudsters niet belet hare eigene regters te zijn? Waarom wordt het niet verhoed, dat zij beslag kunnen leggen op personen wegens geleende gelden? Waarom zijn hare huizen dan kerkers? Waarom is daar soms alles gegrendeld? Zou dan de wet alléén zijn om hen die zich tot wederoprigting van het gevallene inspannen het afwijken van den regten weg te beletten, en niet om het onwettig handelen te verhinderen van hen die er hunne broodwinning van maken, om alles wat menschelijk in den mensch is te vernietigen? —Doch ook de bedreiging met de policie weerhoudt maar al te dikwerf de ongelukkigen. En voorwaar de aanraking met dezen gestrengen arm der wet, waaraan zij op gezette tijden onderworpen zijn, is wel zoodanig dat zij dezen onder alle omstandigheden zich als tegenpartij denken. Helaas! waarom zulk eene verwarring van begrippen. Hoe kan de policie zelve het dulden, dat zij slechts van hare straffende, en niet van hare edelste, reddende, beschermende zijde gekend wordt, al ware het dan ook door de verworpelingen der maatschappij. Doch loopen wij niet vooruit. Nog een woord over de rampzaligen welke aldus gevangen worden gehouden. Ik herhaal het, slavinnen zijn zij in de uitgebreidste beteekenis des woords. Want slaaf te zijn in verbeelding en onkunde der wetten is even erg als in de wezenlijkheid. Is het dan te verwonderen dat die banden beginnen te knellen, dat de toestand welke eerst aanlokkelijk toescheen bij de verzadiging der lusten of het ontwaken der betere, hoogere natuur, walging verwekt en ondragelijk wordt ? Is het dan te verwonderen, dat men zich bij de lijken tracht te verschuilen, wanneer eene besmettelijke ziekte de poorte der vrijheid geworden is? Of zal het bevreemding wekken dat. eene ongelukkige uit een slecht huis willende ontvlugten, uit een venster springt en jammerlijk omkomt? Voorzeker neen. Want in die landen, waar de slavernij nog bestaat, komen honderde dergelijke voorbeelden voor. Daar stort zich zoo menige slavin in den stroom , om een einde aan haar jammerlijk leven te maken. Daar vertrouwt zich de ontvlugte liever aan de eindelooze wildernissen met hare verschrikkingen, dan aan het geweid en den dwang des opzigters. Daar worden drijfjagten gehouden; ook hier zijn voorbeelden dat het volk zich met den gepatenteerde vereenigde om diens levend eigendom te helpen opvangen. Welk eene beschamende overeenkomst! Men zou de kreten om emancipatie der kleurlingen bijna voor eene satire kunnen houden op de hier bestaande toestanden. Wij willen geene slaveisiaj> noch hier, noch in Indië. Waar de menschelijkheid wordt te kort gedaan, daar is het pligt van ieder Christen den strijd aan te vangen. Tegen hen die de eerekroon onzer natie, de onafhankelijkheid der individuen, wie zij ook zijn mogen, naar de hartader steken, tegen hen moet ieder regtgeaard vaderlander zich verzetten. Daarom verheffen wij onze stem en zullen die blijven verhellen zoolang dergelijke God en den mensch onteerende toestanden in ons land nog denkbaar zijn. Hoe zoo iets tegengegaan moet worden, welke maatregelen het kwaad zullen doen ophouden, staat ter bepaling van anderen; maar dit weet ik, dat zoo de bewoneressen der publieke huizen even goed, van wege der policie, ingelicht werden omtrent hare regten, als zij bekend gemaakt worden met hare verpligtingen tegenover dezelve in acht nemen, dat indien het haar herhaaldelijk gezegd werd, dat geen schuld ter wereld de bordeelhoudster regt kan geven om op hare personen beslag te leggen, dat dan de loop der zaak wel anders zou wezen. Aan een herbergier gebiedt men wel de aanplakking der verordeningen omtrent hem. Waarom zou dit ook niet het geval zijn in een nachthuis? Telken reize komen agenten in eene herberg om zich van de naleving der verordeningen te verzekeren. Waarom zouden zij zich ook niet in bordeelen begeven om hetzelfde te doen? Doch genoeg! Wij hebben het onze gedaan. Wij hebben er naar onderzocht of er nog slavernij was in Nederland en het treurige antwoord moeten geven: #Ja erger dan dat, want al is zij tegen wet en regt door verbeelding en onkunde begunstigd, wordt zij de vreesselijkste heerschappij," Wij verwachten nu van hen, wien de magt daartoe gegeven is, dat zij Neêrlands schoonen naam zullen zuiveren van den smet die op hem kleeft, dat zij de regten der verdrukten zullen handhaven. Daartoe geve de Almagtige zijne hulp en zijnen zegen: Dat zij zoo! Op de voortreffelijkste wijze heeft de Minister van Justitie deze mededeeling beantwoordt. Voortaan zal de vrijheid die in het eenige reddingsoord voor zulke gevallenen heerscht, ook alle huizen des verderfs beheerschen. Niet dan de eigene wil is ook de zaligheid of rampzaligheid van den mensch. Naar deze of gene zijde buigt zich het harte, en het eindoordeel is: gij hebt niet gewild! Zoo staat daar het Asyl Steenbeek en blijft zich onveranderlijk gelijk. Het neemt de hoofdgedachte des Christendoms, en bevestigt er de eeuwige waarheid van. Het wordt ook in de waarheid en vrijheid even zoo zeer een zuurdeezen ten goede, als in de reddende liefde. Nog steeds zijn het de volgende huisregelen die wij als hoofdgedachten volgen: HUISREGELEN VOOR HET ASYL STEENBEEK. 1. Die de hand aan den ploeg slaat, zie niet terug. Alzoo zij van de eerste intrede af in dit huis al hetgeen dat voorbij is, vergeten, dood en begraven, om een nieuw leven te kunnen leiden Gode ën den Heiland door den Heiligen Geest. 2. Niemand denke hier hardop over eenige aardsche, wereldsche of zondige zaak, maar bedenke steeds, of hetgeen hij denkt, begeert of doet, ook op deze of gene wijze tot eer des Heilands, en naar zijn gebod zij. 8. Een beginsel zij dat van allen: haar is veel vergeven, zij heeft veel liefgehad. Zoo alleen kan er eene dienende liefde heerschen. 4. Er heersche eene bestendige gehoorzaamheid en orde in alles, uitgaande niet van eene wet, maar van den regel van Christus den Heer: die van u de meeste wil zijn, die zij een dienstmaagd van allen. 5. Bij allen arbeid en alle voorkomende zaken, stelle men vast, dat het groote zonde is, zich over vele dingen te verontrusten en te bekommeren, maar eene heilige pligt is te bedenken: één ding is noodig, en dit is het koningrijk Gods en deszelfs geregtigheid, hetwelk de belofte heeft van alle aardsche zaken. 6. Men oefene zich, niet van zich zeiven te spreken, want men achte zich het eigendom niet van zich zelve, maar van Christus den getrouwen Zaligmaker; men neme de eene van de andere geene eer, want dit verhindert het geloof: men vliede de eigene eer, omdat de ijdelheid een groot kwaad is. 7. Zoo het mogelijk ware, dat dan in elk dagelijksch gebed invloeije deze woorden: Heer! leer ons inzien door uwen Heiligen Geest de diepte van uw lijden, zoo om onze zonden in hare grootheid te leeren kennen, als om uwe genade in haren rijkdom te waarderen. 8. Men denke toch steeds, dat de arbeid de eerste gehoorzaamheid is aan het gebod Gods: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Men bewijze het dat het de vurigste begeerte is, met de eerste intrede in dit huis, eigen en eerlijk verdiend brood te willen eten. 9. Als iets zwaar valt, als men over iets meent te moeten klagen, vrage men zich eerst: zoude mijn Heiland er ook over geklaagd hebben, zoude Hij het mij ook opgelegd hebben tot kruisiging van mijn vleesch, om mij te beproeven, om mij te oefenen, en mijn hoogmoedig hart te verbrijzelen? 10. Overwin het kwade door het goede; — dit zij een werk des Heiligen Geestes in uw harte, op uwe lippen, in uwe overdenkingen, in uwen wandel: toets alles wat gij doet aan dezen regel. 11. Die daar redding wil vinden, bedenke steeds, dat hij drie doodvijanden heeft: den duivel, de wereld, en het eigen vleesch en bloed, maar dat de twee eersten geene magt hebben, wanneer wij den Heiligen Geest niet bedroeven of blusschen, door gehoor te geven aan de lusten van ons vleesch. 12. Niemand verachte eene andere, of stelle haar geringer of slechter dan zich zelve, aangezien ook voor de ellendigste de Heiland zijn bloed vergoten heeft en •zij eene onsterfelijke ziel heeft. 13. Steeds zij er bij alles wat men gebruikt en doe, eene innige bede, dat men bedenken moge, dat dit éiuis bestaan moet, als het huis der weduwe van een oliekruikske van Gods genade: daarom worde er niets verwaarloosd of klein geacht. 14. De heiligste si-rijd zij tegen het ongeloof: nimmer houde men op het ongeloof te bestraffen. De heiligste begeerte zij van den Heer af te smeeken, dat het geloof vermeerderd worde. Het gansche Asyl bestaat eenig en alleen door het geloof en moet, zijn midden in de wereld een getuigenis van Geloof, van Hoop, van Liefde. 15. O, dat er geen dag voorbij ging, dat men zich niet afvroeg: Ach! wat deed ik nog voor de eeuwigheid? Mogt er eene stille wensch heerschen, toch ook eenmaal iets te kunnen doen, waaruit blijken mogt, dat men den Heiland waarlijk liefheeft. 16. Eindelijk zij het hoofdgebod: Hebt elkander lief. Eiken zondag morgen worden deze voorgelezen. Nog een enkel woord over de nationale beteekenis van het Asyl in Christelijken geest. Wat was meer behoefte, dan het aanvaarden van den strijd tegen zulk eene vreeselijke zonde, als die van deze ongelukkige, zoo diep gevallene personen. Nog zegt de menschelijke wijsheid misschien: // door ze te redden, maakt gij de deur nog wijder om dien weg op te gaan?" Gij, die dit zegt, weet gij het wel, dat er al zeer veel geschieden moet, eer eene jonge dochter dezen weg opwandelt? Gij bedriegt u, als gij denkt, dat iemand tot zulk een uiterste zoo spoedig overgaat, dat niet de schrikkelijkste nood, verleiding, misleiding, ja ik weet niet watv er toe dwingt! Want van alle toestanden is de toestand dezer ongelukkigen wel de verschrikkelijkste. Wa ar is wederkeering tot het leven mogel^k*! Waar staat de deur open die haar opneemt, waar is de reddende hand, die zich uitstrekt en zegt: Komt tot mij, ik zal geduld hebben met al uwe vreeselijke ligchaamsen zielekraukheden, met de aanstekelijke ziekte, die als een beenderen—verterend vuur door uwe aderen kruipt, met al de hardheid, sluwheid en schijnheiligheid van uw harte. — Waar is zoo iemand? Helaas! zwaar is de zonde, waaraan zij zich prijs en buit geeft, die niet terugschrikt van den toestand van een verdierlijkt schepsel: maar het oordeel dat haar op hare wegen volgt, is nog zwaarder. Terwijl de verleider, zonder zich om iets te bekreunen, zijnen weg bewandelt in gerustheid, zinkt zij van dag tot dag dieper in den afgrond, want zij wordt een uitvaagsel der menschheid, een voetwisch der volken. Het is zoo; zij verloor haar eenig wapen: hare schaamte, en nu schaamteloos zijnde, is zij der schande overgegeven, die elke vrouw wacht, na het afwerpen van hare eenig overgeblevene kroon, die harer vrouwelijke eere en onschuld. Arm schepsel, wat is er van u geworden! Om dit in al zijne uitgestrektheid en verschrikkelijkheid te doorzien, moet men die ongelukkigen van nabij gadeslaan, en hooren welke vaak de aanleidingen tot haren val geweest zijn. Men wordt soms gedrongen om bij zich zeiven te denken: gij zijt niet zoo schuldig; al moet men tot haar zeggen: gij hebt uw laatste goed verkocht; gij moet in de maatschappij de oogen nederslaan onder het gewigt der grootste schande. Als menigeen dezer ongelnkkigen tot ons komt, dan staart dat oog zoo wild, zoo vrij, zoo schaamteloos. Het is dan moèijelijk dat gelaat, dat van bleeken noch blozen weet, te verduren. Maar eerlang keert er iets in dat harte weder, dat het oog doet nederslaan: dan wordt het zoo anders. Menigmaal zagen wij reeds die verandering, dan is dat schepsel teruggekeerd tot iets, waarvan het vreemd was geworden. Een ander waas is er over uitgestort, een andeTe houding is daar: het ziet uit andere oogen. Het is dan beter daar binnen. Zeg mij, zoudt gij denken, dat dit midden onder de zonde, omringd van de woeste toonen der verleiding en bij den dartelen blik van zoo menig onbeschaamd oog, zoude wederkeerenP O! het keert zoo moèijelijk weder. De verzonkenheid is al te diep. Hier nogtans hebben wij deze verandering meermalen aanschouwd, en verheugden ons! Het Asyl heeft ook die beteekenis, dat het nog aanwijst en bewijst dat ook voor de zoodanigen wederkeering is, en wat het eerste begin dier wederkeering zij. Denk verder niet dat het eene kleine zaak is, dat het Asyl daar niet alleen staat als een toevlugtsoord voor boetvaardigen, maar ook als eene getuigenis tegen onboetvaardigen, en — verleiders. Is het niet als of de tegenstelling van verderven of redden daardoor eerst voor het geweten duidelijk moest worden. Wie zijt gij, een die op de onschuld loert om ze te bezoedelen, of een die alles doet om de schaamte, het fijnste en edelste gevoel der menschheid in het arme schepsel te herstellen. Een die begeert eenmaal onder de duivelen of onder de engelen geschaard te worden ? Hoe meer de reddende liefde openbaar wordt, hoe meer het Asyl dit allen toeroept. Eindelijk, wat hoop hebben wij? Niet die van den man der zedelijke volmaking! Godlof! een andere en eene betere! de hoop op de kracht Gods in christus tot vernieuwing des harten van boven: deze, deze alleen, maar deze voor altijd. Het Asyl is een te lang achtergebleven, getuigenis van de waarheid van het Christendom, dat naar niets vraagt wat in den mensch is, dat nimmer vergiffenis der zonde afhankelijk maakt van heiligmaking; dat verzoening predikt, en door verzoening leven aan de ziel die dood was door de zonden en misdaden, ja een nieuw leven uit den Heiligen Geest hun verleent, die als geheel verlorene behoudenis zoeken, en niet zoekende bleven, maar vonden in cheistus. Dat leven wordt uit genade verleend op het geloof, zoo menigmaal in een zondig hart nederdaalt de stille overtuiging: ook voor mij is Hij gestorven, ook voor mij begraven, ook voor mij opgestaan uit de dooden. Een enkel voorbeeld van eene hoogst merkwaardige redding zij het mij vergund hier mede te deelen. Het was de eerste, die op de mare van een op te rigten Asyl ons toevertrouwd werd. Toen zij tot mij kwam, werd ik zeer getroffen door den uiterlijken zeer bescheiden toon, en het diep lijdend voorkomen van het meisje. Ik zond haar, daar zij krank was, een arts toe; deze zeide mij dat zij menschelijker wijze berekend, naauwelijks één of twee maanden meer leven konde, omdat zij aan den hoogsten graad van longtering leed. Innig medelijden vervulde mijne ziel. Ik besloot haar niet onnoodig op te houden, maar zoo spoedig dit konde, haar haren hopeloozen toestand mede te deelen. Ook zij zag die in: want ook hare moeder was aan dezelfde ziekte gestorven. Zij verhaalde mij hare levensgeschiedenis, waaruit mij spoedig bleek, dat zij voer de oogen van een alwetend God misschien onschuldiger konde genaamd worden dan menige ook der niet gevallene. Doch één ding bedroefde mij zeer, dat zij van wege hare onschuld ten deze ganschelijk geen uitzigt had op. hare zonden, en nog veel minder op haren eenigen Heiland en Zaligmaker. Eenige dagen wegens ziekte tot haar niet gekomen zijnde, bezwaarde mij haar toestand zeer, en naauwelijks hersteld, ging ik tot haar, en zeide haar ronduit wat mij zoo zeer bezwaard had, en dat ik gaarne met haar eene ure er over spreken wilde. Ik deelde haar toen mede, dat al konde zij zich ook nagenoeg onschuldig achten aan de zes laatste geboden der wet, ik haar toch moest herinneren dat de vier eerste geboden haar geleerd hadden: heb God lief boven alles met geheel uw hart, geheel uwe ziel en alle krachten. Ik vroeg haar, of dit ooit het beginsel haars wandels geweest was? Toen werd zij diep bewogen, en zeide mij: dat zij juist den dag te voren den landman had hooren voorlezen uit het boekje, rfde vriend des zondaars," een stukje getiteld: het koningrijk der hemelen is binnen ulieden; dat dit haar tot nadenken over haar zelve had gebragt, en tot de overtuiging dat haar nog alles ontbrak, waardoor zij konde zeggen: ook ik ben een lid van dat koningrijk dat niet van deze wereld is: dat [nu mijne woorden haar nog meer hiervan overtuigd hadden, en zij het begon in te zien, dat zij een diep verloren schepsel was. Deze belijdenis trof mij zeer. Na met haar gebeden te hebben, verliet ik haar. Kort hierop ging ik weder tot haar, en vond haar in zware bekommernis over zich zelve : zij zag nu in dat zij eenen volkomen Ver- losser noodig had, en was zeer aangedaan. De landman bij wien zij woonde, had mij reeds gezegd, dat er eeue groote verandering bij haar plaats gevonden had. Ik sprak haar van den Zaligmaker, van zijne genade en ontferming. Dit alles stemde zij toe, en zeide mij, daaraan nooit getwijfeld te hebben, doch dat haar ontbrak de getuigenis des Heiligen Geestes, dat ook zij in het koningrijk Gods zoude ingaan. Zij was geen kind Gods en daarom derfde zij allen troost en rust. Toen zeide ik haar, dat ik haren toestand vergelijken moest bij dien van Petrus aan de zee van Genesareth, toen hij Jezus tot hem zag komen, die hem toesprak: steek af naar de diepte, wien hij antwoordde: op uw woord zal ik het net uitwerpen. Ook haar sprak de Heer ditzelfde woord toe: steek af naar de diepte der eindelooze genade : steek af naar de diepte der eindelooze eeuwigheid, en dat het ook hier gold, Jezus in den geloove te antwoorden: op uw woord, ofschoon wat mij zelve belangt, buiten hope, zal ik het doen. Toen bad ik nogmaals met haar. En ik kwam weder en weder bij de arme zondares, en ofschoon zij niet meer van haar legerstede opstond en de dood haar nabij was, zoo bleef het altijd bij baar: Ik heb dat woord mijns Heilands begrepen: steek af naar de diepte. Ik heb mij geheel aan Hem overgegeven, op zijn woord heb ik het gewaagd, en hoop ik het te wagen, de eeuwigheid in te gaan, en mij aan zijne voeten neder te werpen, als de meest verlorene van alle zondaressen. En als ik haar thans zag in hare blijmoedigheid, zachtheid en vrede, dan was het mij ook duidelijk, dat de Heer haar het getuigenis zijns Geestes op haar geloof gegeven hee*t en met haar was. Hun, die met belangstelling de geschiedenis van het arme meisje lazen, dat met een gebroken hart tot ons kwam, in ons midden een rustplaats vond, en den eeuwigen vrede en het geloof mogt deelachtig worden, zal het aangenaam zijn te hooren, dat zijiis heengegaan tot haren getrouwen Heiland. Haar laatste verlangen was: een gebed om een zalig einde en een spoedigen dood. De Heer heeft dit haar gebed verhoord, zoo zigtbaar, zoo geheel, dat wij er over verwonderd stonden. Nog klinkt mij van hare stervende lippen een lied toe, als of het nooit door mij vergeten mogt worden, zoo zinrijk was het gedacht, en liefelijk werd het uitgesproken. Gezang 126 vs. K Ja, Halleluja! 't is volbragt! De bange nacht Is gansch verdwenen; De zon heeft weêr van 's hemels trans, Met nieuwen glans, Het kruis beschenen. Het is volbragt, Immamiël Heeft dood en hel Hun prooi ontnomen. Het is volbragt! van Golgotha Doet Gods gena' Vertroosting stroomen. Het heet hier wel: Immanuël, heeft dood en hel zijn prooi ontnomen! Nog eene ervaring uit het eerste opwaken van Steenbeek wenschte ik mede te deelen. De invloed namelijk, die het beginsel der vrije keuze om te gaan of te blijven ook in het buitenland op de inrigting der Asylen gehad heeft. Nog in het eerste jaar der vestiging van Steenbeek ontmoette eene aanzienlijke vrouw in de stad Hamburg den archidiakonus Dr. john van st. petei en sprak met hem over het Asyl Steenbeek. Uit gesprek was den archidiakonus zeer belangrijk; immers was hij met het geestelijk opzigt over het eenig Magdalena-gesticht in Duitschland, het Asyl te Hamburg, belast, en daarbij moedeloos door de vele teleurstelling, die hij in deze betrekking ondervonden had, daar het helaas al te duidelijk was, dat niemand der in het Hamburger Magdalena-gesticht geplaatsten niet veel liever in het zondige leven wenschtte terug te keeren en slechts met de grootste moeite daarvan konde worden teruggehouden. Natuurlijk was dan ook de vraag of men ook op Steenbeek dezelfde treurige ondervinding had; te Hamburg had zij reeds bijna tot het wanhopig besluit gebragt de zaak op te heffen. Mijn antwoord was kort en goed: op Steenbeek houdt men niet, die niet gaarne op Steenbeek blijft. Uwe doling vloeit uit het beginsel: wij houden ook haar die niet blijven wil. Uw strijd met de verlorenen draait allereerst op de spil van blijven of gaan. De dwang en de drang om te blijven prikkelt de begeerte om te vertrekken. Op Steenbeek brengt de vrijheid om te gaan de overtuiging te weeg, dat dit niet in de gedachte mag komen. Onze regel steunt op een hooger beginsel. De mensch wordt daarbij aangetast op het eenige punt, waar hij mag worden aangegrepen, zoo hem eene vaste hand op den goeden weg brengen wil. Wij zeggen tot de gevallene: »hoe diep ook gevallen, ook in deze diepte toonen zich aan u nog twee wegen, één ter regter— en één ter linkerzijde. Zeg nooit, dat gij niet kunt, want ik zal u bewijzen, dat gij niet wilt. Niet in uw onmagt, maar in uwen onwil ligt uwe vertwijfeling. Dwong ik u, ik zou u verharden; maar ik geef u de vrijheid. Gij zijt verantwoordelijk." Niets anders, dunkt mij, spreekt de Allerhoogste tot eiken mensch. Gods heilige toorn tegen al wat zonde is, wordt door elk, die zien wil, gezien; maar evenzeer, over al wat zondaar is, zijne ontfermende liefde. Gene dreigt hem met den dood, deze trekt hem tot het leven. Gevoelt hij de vreeze, vlugt hij tot de liefde, Gods geest zal hem doordringen en heiligen. Sluit hij zijn hart voor beiden, hoe zal het zich openen voor het leven, eene gave hem toegezegd, die tot Christus komen wil en het van Hem wil ontvangen. Het is niet slechts de vraag van blijven en gaan, die door toepassing van het beginsel der vrijheid ten gunste van het blijven beslist wordt. Ook met opzigt van het groote doel van eene inrigting als de onze, is dit beginsel van het grootste gewigt. Zoo gij het krenkt, wacht geene bekeering! Wat ziet gij op het Asyl Steenbeek, wat in het Magdalena-gesticht te Hamburg? In het eerste nagenoeg dertig personen, die allen kunnen heengaan en niet willen; bij het andere twaalf,, waarvan niemand heengaan kan, maar ook niemand blijven wil. Beide inrigtingen zijn onder een bestuur, dat niet anders dan christelijk zijn wil; in beiden ondervinden de daarin opgenomenen van dag tot dag de zelfde liefde, die zoo gaarne het verlorene zoude terugbrengen. Maar alleen op het beginsel: gij zijt vrij, rust in het eerste alle gehoorzaamheid, alle arbeid, alle tucht, alle oplei- ding tot het hoogere. Het zegt: //-wat gij doet, het is uwe keuze. Gij hebt te toonen, dat in uw hart begeerte is om door daden te bewijzen, dat gij het goede wilt." En ook is het niet moèijelijk te beseffen hoezeer dit eerste beginsel zich aan een tweede aansluit, dat eigenlijk het wezen des Ghristendoms uitmaakt, * Zijt alleen gehoorzaam aan Christus." Dit is het woord, dat elke Directie van elk Asyl tot elke gevallene heeft te spreken, ja, maar ook elke huisvrouw tot hare dienstmaagd: „Gedenk, gij dient niet mij, gij gehoorzaamt niet mij; maar zoo gij eene Christin zijt, het is de Heer, dien gij mij dienende, mij gehoorzamende, gehoorzaamt en dient." Immers ziedaar in dezen het zoo eenvoudig standpunt van het Christendom: dengene die gebiedt en dengene die gehoorzaamt, wordt een zelfde Heer aangewezen, wien beiden naar de oogen zien. In een Asyl, waar dat standpunt niet gekozen, en derhalve het Woord des Heeren niet het eenige rigtsnoer is, waarnaar telken reize de ziel, die zondigt, bestraft, vermaand en, op schuldbelijdenis, gehoorzaamd wordt, zou ik evenmin weten hoe de zaak te regelen, als in een huisgezin waar dit ontbreekt. Daar de Heere Christus erkend wordt als de eenige Heer, die te bevelen heeft, daar is zijn Woord en Geest magtig om ook in het diepst verlorene een werk te bouwen, dat God verheerlijkt en alle menschelijke wijsheid en inspanningen en maatregelen beschaamt. Zoo schreven wij in ons tweede verslag. Als wij thans den kring van Asylen die na dien tijd in Duitscbland, Zwitserland, in het noorden van Europa, in Engeland en zelfs in het verre Australien ontstaan zijn, gadeslaan, en alle hetzelfde beginsel der vrijheid als hun hoofdbeginsel hebben aangenomen, dan mogen wij ons wel verblijden in de eerste' schreden die wij op dit gebied zetteden. Wat was de Heer met ons om een echt protestantsch beginsel tegenover het kloosterachtige der Roomsche Asylen vast te stellen. Het eerste betaamt ons; het laatste blijft ver • van ons. Protestantisme en vrijheid of overtuiging blijft zoo geheel één dat het nooit te scheiden is. Hoe veelzins lag er een zegen op onzen arbeid; hoe was de Heer met ons op onzen weg! LEVENS ERVARINGEN OP DE GESTICHTEN VERZAMELD. OUD EN NIEUW UIT DEN SCHAT DES HARTEN; DOOR O. G. HELDRING. 1> AFLEVERING. Te Rotterdam , gedrukt bij M. Wijt & Zonen. 1864. Oode en Nienwe Boekhandel VAN E. H. TASSEMEIJER, Hoogstraat, Wijk 10, Ko. 94 te ROTTERDAM. ' In de laatste jaren dringender en dringender, vooral ook uit het Buitenland, gevraagd naar de wording van de Gestichten in Setten, heb ik het best geacht om de geschiedenis hunner wording uit alle vroegere verslagen tot een geheel te vormen en daarbij uit- de eigene levenservaringen te voegen wat er al verzameld konde worden. — Gaat dit boeksken grif van de hand, dan zal ik de mededeelingen jaarlijks met een of twee stukjes voortzetten. Zoo niet, dan ruste ook deze arbeid. Settbn, Februarij l$£fe^>». ^o.\g. heldring LEVENS EBVAEINGEN OP DE GESTICHTEN VERZAMELD. OUD EN NIEUW UIT DEN SCHAT DES HARTEN; DOOR O. Q. HELDRING. Te Botterdam, gedrukt bij M. Wijt & Zonen. 1864. Hoe ik tot den bouw der gestichten gekomen ben. Wat is lieflijker, dan in de gemeenschap met trouwe vrienden te zamen te arbeiden tot één doel. Wat is meer in den geest van het ware Christendom, dan in de liefde die uit God is, te werken tot heil van anderen. Zoo is dan ook de weg der filantropie geen moeijelijke, veeleer een liefelijke weg. Ik zie in het gezegende ambt van den predikant reeds van zei ven de baan geopend om zijnen naaste wel te doen. Steeds plaatst men de prediking op den voorgrond en acht daarin zooveel meer gelegen; maar stond het even klaar voor onzen geest, wat de predikant doet, als hij armen bezoekt en het leed en de vreugde deelt van zoo menig huisgezin, wij zouden zeggen het laatste is veel grooter dan het eerste. Hoe menigeen wiens kerken weinig bezocht worden, heeft een veel heerlijker talent onbegraven in de armenverzorging, die hij trouw waarneemt. Niet het minst zal de dronk koud water die gij den dorstigen geeft, vergolden worden. Maar er is ook iets aantrekkelijks in dat gedeelte van het ambt. Vooral wanneer het gelukt, waarlijk te helpen. Ik herinner mij nog steeds de jaren, waarin ik met mijne gansche kracht er mij op toeleide, om een aantal arme huisgezinnen uit diepe ellende op te heften ; het zijn misschien de genoegelijkste tijden mijns levens geweest. Daar zag ik wat I* ellende is; daar leerde ik kennen hoe diep de mensch wegzinken kan. Daar ook werden mij de eerste denkbeelden duidelijk van de mogelijkheid, met weinig bijstand in eigene hulp den mensch op te leiden tot iets beters, zoo mogelijk tot iets hoogers. In vroegere jaren teekende ik het volgende uit mijne levenservaringen op; na vele jaren moet ik zeggen: mijne overtuigingen zijn dezelfde gebleven; de meeste armen, doch niet allen, zijn te helpen, wanneer hij die aan hunne zijde staat, met eenvoudig verstandig beleid hun een trouwe leidsman is. ii Naauwelijks had ik mijne akademische loopbaan voleindigd, of ik verviel in eene kwijnende ziekte, welke een einde aan mijn leven dreigde te maken. Ik had ook, het is waar, in de twee laatste jaren mijner studie, mij met overgroote ijver en begeerte naar wetenschap, vooral op die Duitsche wijsbegeerte toegelegd, die in ons land nog zoo velen bezig houdt; die wijsbegeerte, welke in eene zonderlinge opvolging van systemen, die elkander te niet doen, óf in het treurige Spinosisme (het duizendhoofdige Pantheïsme) doet wegzinken, óf, zoo de ziel in het ledige niet of al der dingen als ,God te erkennen, geen behagen schept, met eene onnoemelijke begeerte naar geloof vervult. Deze laatste rigting was mij dierbaar geworden uit jacobi, hamann en claudius, die ik vele jaren mijne gidsen heb genoemd. Doch te midden der studie, nog in den vollen dorst naar wetenschap, sprak de Heer: tot hiertoe en niet verder. n De eeuwige Liefde wilde niet, dat ik op dien weg zoude voortgaan. Een andere weg moest mij geopend worden. De deur der wetenschap werd plotseling voor ntij gesloten. Van het oogenblik dat ik Utrecht verliet, was de gansche verledenheid voor mij in een donkeren nevel gehuld. Uit de sterkste inspanning ontstond de grootste overspanning, en daarop volgde ontspanning. De boog was gebroken. Lust tot studie was er niet langer bij mij. Die was weg. Het laatste boek had ik in Utrecht gesloten iu de maand Maart 1826, en letterlijk, eerst in de maand Angustus of September opende ik er wederom een. Zoo volgden op een tweejarig nachtbraken en onophoudend gejaagd studeren eenige maanden, dat ik niets deed, niets konde of wilde doen. De wetenschap was mij eene dwaasheid geworden — omdat ik zag, dat zij den mensch misleidt, dat zij hem noch gelukkig, noch wijs maakt, dat zij hem den eeuwigen vrede niet mededeelt; dat zij hem geen geloof geeft, — omdat zij hem ontnomen kan worden. //Toen rustte ik. Maar hoedanig was mijne raste? — Ik logeerde toen bij dierbare aanverwanten, in eene 'stille pastorie te Pfalzdorf bij Kleef, en genoot daar de geneeskundige behandeling van eenen verstandigen arts. Op twee dingen drong de waardige man bijzonder aan tot mijn herstel; vooreerst ligchamelijken arbeid, en ten tweede, af te zien van dat driftige najagen der wetenschap. Nimmer vergeet ik zijn bestendigen toeroep op mijne klagten en mijnen wensch naar kennis: zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien. Niet de wetenschap maakt wijs, slechts een rein hart, waarin de vreeze Gods woont, dat was zeker zijne meening. h Van dat o ogen blik was het, alsof mij een nieuwe weg geopend werd. Arbeid en overdenking, de strijd om een rein hart. Deze twee bleven mij bijzonder boeijen. Inden morgenstond, als ik vroeg ontwaakte, greep ik slechts naar dit eene lied: armen is Hij gekomen, voor armen is Hij arm geboren. Voor u, die Hij arm maakte, maar eené onnoemelijke •begeerte naar geloof gaf, voor u is Hij als arm kind geboren. In armoede heeft Hij fzrjnen weg, zijne kracht, zijne heerlijkheid. „Ik heb het van toen af bekend en beleden, dat mijn weg die der armoede moest worden, dat met armen 4é Mjn, mij het beste ware. | ff Arm was de Betuwe, zoo arm als ooit in dat jaar:, dat ik er mijne eerste ikeatsmisrede hield en van dien 'sichoonen nacht van Bethlehem niet eindigen konde te te spreken. Ik moest door vacatures tienmaal in twaalf dagen prediken, maar ofschoön ik mijne leerredenen niet geschreven had, zoo werd het mij niet moèijelijk te spreken: want ik sprak uit de volheid des harten, en betuigde van een nieuw leven, van een volkomien Heiland, van een kind geboren, van eene wedergeboorte." Die tijd is reeds 36 malen wedergekeerd, en mij altijd nog even heilig en groot. Het is ook mijn geboortefeest. Maar veel was en bleef mij ook nu nog vreemd, want de armenvriend heeft veel praktische kennis noodig. Ik had een langen weg te bewandelen, eer mij klaar werd, wat de armoede en de oorzaak der armoede en hare geneaiig ook op praktisch gebied is Gelijk een handelaar zegt: er is niets moeije- lijker dan met achteruitgaande markt te handelen; zoo is er ook niets zwaarder, dan met eene toenemende armoede te worstelen te hebben. — Ik heb rondgetast in een moèijelijk gebied. Heb ik slechts eenige nuttige wenken kunnen geven, en niet veel gezegd, dat van geene beteekenis is, heb geduld met mij, gij lezer! Bewandelt gij eenen gelijken weg met mij, r gij zult van menige doling bewaard blijven, die ik u even getrouw geopenbaard heb, als:: mijne gansehe levensgeschiedenis aan ons volk bekendis. —Doch ik keer weder, waarvan ik ben uitgegaan. Al kende ik ook den arbeid, ik kende nog geen armoede uit overpopulati* ontstaan. Die was mij geheel vreemd. In de landstreek, alwaar ik geboren.en opgetogen was, in de Lymers, te Pfalzdorf, was armoede bij. menschen, .-.die. werken konden, toen althans, bij mij nog niet bekend. Maar hier vond ik overal hutten, waarin handen genoeg om te werken■, maar geen werk, geene verdiensten waren. Hutten, waarin letterlijk; niets was, half ingestort, van leem opgemetseld, met stroo toegebonden, uitgeloopen en verwoest door het water, zonder eenige meubelen, naauwelijks voorzien met een kaffen bed, een stoel of bank, of ook dat niet eens. Ik weet wel, dat ik deze arme hutten menigmaal bezocht en veel er over peinsde, hoe hier redding mogt aangebragt worden. Hoe mijne gesprekken waren, hoe mijne leidingen waren, hoe die armen bestuurd. onderrigt werden, ik zal dit met een enkel voorbeeld aanwijzen kunnen. EENE DORPSGESCHIEDENIS. Ik was eens .met. een'" arbeider in eenen boomgaard, waar deze bezig was appelen af te doen. Ons gesprek liep over de vruchtbaarheid van het jaar, over den overvloed van appelen, en de mogelijkheid om ook varkens met den afval der appeleu vet te mesten. — Dat zoude wat goed zijn, zeide ik. — Als het zoete zijn, gaat het best, zeide de arbeider. — En die zijn goedkoop. — Gewis! maar erg is het, als het iemand zoo gaat als mijn zwager, dat het varken niet eten wil. — Dan moet het sterven! Neen! ik meen het varken eet genoeg om te blijven leven, maar niet genoeg om vet te worden. — Wel, dat is geen hopelooze „toestand. — Ja zeker, zulke varkens worden nooit vet. — Als ik in zijne plaats was, verkocht ik het. — Mijn zwager zegt, dat hij dat niet doet, want dat hij dan iemand anders bedriegen moet, en dat mag niet. Ik stond verbaasd over de eerlijkheid van den goeden man. Ik moet bekennen, dat hij de trouwhartigste daad volbragt, die ik mij konde voorstellen. Want een varken is in eene hut het eenige vleesch, dat er gegeten wordt gedurende een geheel jaar; mislukt zulk een beestje dan mislukt alles, en men moet alles met water en zout eten. Wèl hem die zoo vast in zijne beginselen staat, dat dit alles hem niet ter regter- of ter linkerzijde wegsleept. Die man toont een trouw en een geloof, dat waarlijk groot is. Niemand toch kan iets aan dat varken zien, niemand weet ook wat hij op de markt koopt, waar allerlei bedrog gepleegd wordt. Ik verheugde mij over het trouwe geloofsbeginsel van den eenvoudigen man. Weinige dagen later was ik bij een rijk man; er werd over de beginselloosheid van onzen tijd gehandeld. Ik stelde vast, dat slechts in het geloof alle beginselen hunne eigene kracht en leven ontvangen. Toen deelde ik deze geschiedenis mede. Zij trof algemeen. Eenige oogenblikken later trok iemand zijn beurs, en gaf mij drie gulden om een ander varkentje te koopen voor den trouwhartigen arbeidsman. Ik liet hem bij mij komen. Ik verhaalde hem de geheele geschiedenis; hij was verheugd, maar heengaande zeide hij: ik heb u nog iets mede te deelen. — Wat dan ?- vroeg ik. — Het isjtatf^jftien jaren geleden, dat ik geleerd heb zoo te handelen, en gij zelf zijt er de oorzaak van. — Eilieve, hoe danP;; — Gij herinnert u nog wel den arme t. met het kreupele been. Dien kocht gij eens een oud paard. De man had onnoeraelijken voorspoed met dat paard, hij won er zoo veel bij, dat hij het volgende jaar het paard, dat intusschen veel gezonder geworden was en een veulen droeg, zoo duur verkocht, dat hij er een ander paard voor koopen kon en nog bovendien eene goede koe, die hem melk en boter genoeg gaf, om er van te bestaan. Ik weet nog zeer goed, dat die voorspoed een paar jaar duurde, en zoodanig was, dat een ieder zeggen moest: blijkbaar rust er een zegen op al wat de arme t. onderneemt. „ Een**echter kwaamt gij op een morgen tot hem, en ik zat juist bij hem, en hij had het oude paard weder verkocht en wel «eer duur aan eenen voerman. Ik herinner mij nog, hoe hij u dat verhaalde en het als een nieuwen zegen wilde aanmerken, dat hij het paard, dat niet meer bijten koude en geheel op was, zoo duur, met zoo veel leugens verkocht had. h Hoe schoon t. het verhaal van den verkoop ook voordroeg, zoo zag ik echter, dat het u ontzaggelijk griefde. Ik vergeet nooit, dat gij terstond er op liet volgen: /»ik vrees, dat de zegen, die tot nu toe op u rustte, van nu aan in eenen vloek zal veranderen. Zoo met een gave Gods te bedriegen, kan niet anders dan het oordeel Gods berokkenen."" Het was dien man