IDBlBQiriOVJLft VMftlir over de UITWENDIGE ROEPING, ALGEMEEAE AMBIEDIM DER ZALIGHEID, GROND VAN YERPLIGTM TOT GELOOF Tl ÊlMm. e n ii k t ONDERSCHEID TUSSCHEN DE VOLSTREKTE M lOOÜVVlARDELIJKE VOOKGESTELD bn BEANTWOORD dook '-{W j. n. woltering, lidmaat der hervormde gemeente te leioew. (tweede druk.) tb franeker, bh «F. F. JONGS. gedrukt voor R. ABITS. GOEDGUNSTIGE LEZER. neLtrrfr^ " VerZ°eken over *» *fe onder- der oJr ! 8.e*credt' door nen, die met Ast een of anZ 17 S°d^erde^kAen in het openbaar verschijnIn Zde -4*. ftFjfff " * — iets derverp daar 17V," ™ *" - *" is het oZ h ^ gied'tChten b!j bepUttld heefl' '« schalende 2 , ^ * "» «r- leur, van , '™ '"^' ™ ^ ««- £fa w o,Kr min wezenlijke sZk- ^Zf o A :'kel eneenegetarJZd, //0J „ v JTeg 6eAeHd> dat de ^handen zijnde ^ e\ \^trTChe GrlSeleerdC ZamenS,eUen ™ lende JfL ^ / f ***** . , Je"e °P-<"WJ*° behandelirg te minder noodig „m dat er, sedert den 1wisf ^ ^ remonstranten '»dl re3tz,nmgen geen Wezen,yA verschil geveest is; \„ Z u ten ^ns,etu>Ua,f jaren geleden, dat ik , ge Jon zé',ie te lezen de schriften van Coccejns, Lavpe,. Bnrman AemUtus MarA, LeijdeAAer, Erakei, RaLein, Zatretn> Gar°°™> ■ en van den Honerl, \naa'H de predikwijze van Leijdens hoogleeraren en leeraren ge* («40», bij gelegenheid op eene zekere plaats hoorde een leeruur uit eene aanzienlijke stad, een wan van naam in de kerk , en dus met veel vooroordeel ten goede, over Marcus J6: J5, welke leerrede mij echter in dien tijd zoo vreemd en onverstaanbaar, ja onvereenigbaar met de heertellende leer onzer kerk voorkwam , dal dezelve lang een voorwerp der gesprekken gebleven is, onder die van mijne vrienden , die zoeken te verstaan , niet alleen de woorden waar de zaken , die zij kooren , tot bevordering in de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is. Dan , nadien ik , van het af eggen mijner belijdenis, nog maar vijftien jaar oud zijnde, altoos achterdochtig gewest ben, of hel leerstelsel onzer kerk wel zoo volkowen met Gods woord overeenstemde , als ik mij in dien tijd wel verbeelde , [en dtt is voor mij een sterke spoorslag geweest, om de weinige van mijn beroep overschieten' de aren te besteden, tot het onderzoeken der onderscheidene geloofsbelijdenissen der christelijke gezindheden, nitt uit een of onder "bijzondere godgeleerde van één nezindheid , maar uit de openbare belijdenissen derZelve , om over hare denkwijze wel te oordeelen) en nadien ik al over vele jaren in die gedachten geweest ben, dat aren redelijk schepsel eene wijze om God te dienen omhel"! , dan om door dezelve in een leven na dit leven gelukkig te worden; zouden wij ons onverantwoordelijk tegen onze natuurgenooten bezondigen , als wij, Ier oorzake van verschil in de godsdienst, hun zelfs den minsten wrevel in ons gemoed toedroegen,- neen, zoo wij op zekere beproefde gronden door openbaring en rede genoegzaam overreed zijn van de dwalingen onzer medemenschen, is het onze pligt hen niet te verachten; maar voor . hen te bidden. Ik wil dan gaarne erkennen in dien maalstroom lang gedobberd te hebben, door hel lezen van verscheidene remonstrantsche schriften, maar ben, onder ajbidding van 's Heeren licht, en door het gebruik der middelen, tot mijne opheldering veel verphgt aan hel door en door geleerde werk van den hoogeerw. hooggeleer- den heer Joh-, van den Honert, Gods niet atgewieene, maar bijzondere genade; aan het werk van KUza Cao/es, over de Goddelijke souvereiniteil; aan Perkin*, Gomarns, Trigfand en anderen; zoo dat ik eindelijk zoo sterk overreed beu geworden van het schoon- verband onzer ge• loofteer, als ik verzekerd ben, dat ik leve(*); maar of het uitgebreide denkbeeld, dat er in de woorden van sommigen onder ons schijnt opgesloten te liggen, van de uitgestrekte liefde. Gods over allen- die onder het evangeüe leven,. bestaanbaar is, zoo met de Goddelijke deugden, als met de zoo klaar geopenbaarde waarheden van eene onvoorwaardelijke verkiezing e» bepaalde borgvoldoening van Christus, al leen voor de schulden der uitverkorenen*, is mij lang bedenkelijk voorgekomen, als mede het zeer spaarzaam, of in het geheel niet spreken van deze waarheden , en als men daaruit gevolgen moge afeUlen, dun zoude de teekening van den heer A. Hooth zeer treffend wezen, in zijne heerschappij der genade, pag. 25; »de leer der verkiezing wordt nu gemeenlijk door »onze hedendaagsche zedelijke en beschaaf Ie godgeleerden » verworpen ; zij wordt onwaardig geoordeeld, om er erri*ilig acht op te slaan, door de geteerde en wijsgeerige »heeren dezer eeuw, schoon men niet Aan ontkennen »dal ze een aanmerkelijk figuur gemaakt heeft, in de op »stellen van die godgeleerdheid, welke werd aangenomen » door mannen, beroemd wegens godvrucht en geleerdheid tin vorige eeuwen, en bijzonderlijk door de eerste her»vormers; worden ze echter nu gerekend onder de voor»burige gevoelens van eene lichtgetaovige aloudheid, zij (*) Het waste wenschen, dat zulke - schriften., waaruit, men. een regt denkbeeld kan krijgen wat gereformeerd is, In onze dagen wat hooger geschat werden, dan vele praktikale. werkjes, en tk heb nog geen berouw, dal ik mijne weinige ledige uren wel verre het grootste deel heb besteed tn hel lezen van- stellige waarheden, en niet in praktikale werkjes, deels om geen aangeleerde:, praktijk uit boeken te bespreken, en deels om dal eene door genade aan .de ziel geheiligde waarheid van ze(fs de zuiverste praktijk leert; dan, ik keur daarom ïvor zulken, wier tijd ruimer is, het lezen van-de praktijk geenzins af, integendeel ; maar zeg dit alleen maar van mijns ^gelijken, die zeer wet-, ntge uren van hun beroep over hebben om de waarheden te leer en verstaan tn haar verband tot eikanderen. » is afgedankt, als eene leer welke door de rede verfoeid t wordt, en als in eenen eeuwig darenden strijd wel de * zedelijke volmaakt'lieden van Jehova, bijzonder die van tgenade en barmhartigheid, zij wordt aan de vergeteltheid overgegeven, als waardig om er geen acht meer »op Ie slaan, dan op de stoute navorschingen en wilde »besluiten , de werkzame beuzelarijen, en gefleerde prul~ tien van de oude suffende roomsche schoolleeraren, tij 't wordt ook belasterd, als eene verklaarde vijandin van »de beoefenende godzaligheid, en als zeer nadeelig voor tden troost en hope van het menschdom." [Indien dit het geval onder ons mogt wezen, dal vij hopen dat het alsnog niet moge zijn, behoefden wij ons dan wel te verwonderen dut men, door er een diep stilzwijgen van in acht te nemen, zoo als sommigen doen, dezelve ten 'eenemaal buiten gebruik zoekt Ie brengen?) t Maar wat is de rede van dezen treurigf.n uitroep »tegen dezelve? indien ik mij nietgroolelijks bedrieg, is tze de volgende: deze leer legt de bijl aan den wortel » zi lren van alle onze zedelijke voortreffelijkheid, waarop »wij roem dragen; deze leer verdelgt in derzelver nattuurlijke gevolgen iedere uitvlucht van menschef ij ken hoogsmoed, dewijl ze niet /Ie schaduwe zelfs van eenig onder' t scheid overlaat tusschen den eenen en anderen, waar»om de Godheid dezen persoon meer dun die gade zoude »slaan en za/igmaken, maar ze leert aan allen, die det zelve kennen, en dezelve omhelzen, te berusten in die tgedenkwaardige stelling van den Goddelijken Verlosser tder uitverkorenen: ja Vader! -\\ant alzoo is geweest »het welbehagen voor U," Matth. JJ,v. %6. Ziedaar hel getuigenis van een' man, in zijne natuurlijke blind- / heid een vijand van deze (eer, opgevoed in de school van Pelagius, en geharnast tegen dezelve, die met alle die wapenen, die derzelver vijanden gebruiken, dezelve bestreden, ja door de kunst der poeztj bespot heejl; een man, die, met geen schijn ter wereld, onder de brein/onze suffers, of naargeestige dweepers kan geteld worden; maar wel tot die geesten behoort, dewelke niets omhelzen daar zij door openbaring en rede niet ten vollen van overtuigd zijn; en, hoe deze in de beknopte uitvoering van. dit stuk geslaagd is, weten allen die het gelezen hebben; het is toch genoeg bekend, dat eerste mannen m de kerk in dit zoo duidelijk en op vele plaatsen door den H. Geest of voorondersteld of regtsfreeks geleerde leerstuk, en in eene volstrekte a/gemeene, of onvoorwaardelijke aanbieding der zaligheid door Christus verworven, eenen onlosmakelijke,, knonp, ja eene verborgenheid vinden {dat er vele verborgenheden , in den bijbel geopenbaard, een slak van ootmoedige geloofsomhelzin» zijn is zeker;) maar andere ook met minder geachte geleerden gelooren niet, dat wij ooit door den God der waarheid zonden verp/igl zijn twee tegenstrijdigheden te gehoven. Veel is over dit stuk sedert negen a tien jaren geschreven, doch meest in naamlooze blaauwe boekjes die, al hebben zij al iets goeds, naglans dan in hel bMzonder moeten veroordeeld worden, als zij hare pijlen in het donker schieten tegen eenen , die als een eerlijk man om de f) waarheid dienst te doen in het licht verschijnt, lk bedoel die naamlooze wolken van getuigen die waarschijnlijk door geleerde pennen geschreven lijn en, zoo deze gissing mogt waarheid zijn, is de handelwijze nog te meer af te keuren; want iemand als een eigendunkelijk tekstverklaarder zwart te maken zonder hel te bewijzen, is alles behalven het karakter van een eerlijk man , en nog veel minder een godvruchtige (al werden zij ook onder de bedienaars des woords gevonden, die zoo handelen) te verloonen. Ik zie geen rede waarom het te ontveinzen, dat wij geene nnmen eerhie\ dtgen, dan die van de onfeilbare afgezanten des hemels welker predikwijze alleen, in het beantwoorden der voor te stel/ene vragen, de leer onzer kerk, in kostelijke formulieren van eenigheid vervat, zal bevestigen ; want zoo temand, hetzij leeraar of lidmaat, eenigzins twijfelt, of de here mn eene eeu^ , persoonlijke onvoorwaardelijke .F) J- V. Woernel, lidmaat der hervormde kerk te Amsterdam. liefde-verkiezing, als de eenige bran van alle de geestelijke zegeningen , die de geloovigen hier genieten en verwachten, als uitwerksels van de eeuwige, vrije onderscheidende liefde des Vaders, hel schuldverzoenend borgb/ord des Zoons, voor dezen aan Hem gegerenen uitgestort, en de almagtige en allen tegenstand overwinnende genade des H. Geest (*), met den bijbel overeenstemde (welke leerstukken tn ons kerksenoot schap alleen omhelsd worden, en in welker belijdenis wij van alle gezindheden verschillen) ik zegge, zoo iemand hieraan twijfelt, en deze leerstukken met zijn hart niet gelooft, die behoort tot ons niet, en zoude opregt handelen met van ons uit te gaan; dan, oj zij, die deze stukken zeggen tegelooven, en nogtans in de behandeling van zulke waarheden, daar deze grondstukken te pas komen, zoo veel mogelijk de bijbelsche uitdrukking van uitverkorenen, gegevenen , gettefden, opgeschrevenen ten leven, vermijden, en onschriftuurlijke bewoordingen in derzelver plaats gebruiken (**), aan deze goddelijke waarheid geen oneer aandoen, tot smart van derzelver hartelijke betrachters, laten wij voor « zeiven over te Seoordeefen, terwijl het niet, anders zijn kan, of een beweldadigde hoort altijd met dankbaarheid de springbron van zijn geluk noemen, en, zoo hij daarvan afkeerig is, behoort hij tot de verachters van zijnen weldoener, en is dus een groot monster op aarde (f): C) Dit wil ik nogtans met bepaling verstaan hebben. Dat de groote kerkhervormer doder Mart. Luther het in dezen 'met ons eens is, blijkt uit ziine voorreden voor den brief aan de HomeUien, over het 9, 10 en 3 jcimttel Dit zijn 's mans woorden «hier leert de apostel van de «eeuwige voorziening Gods, waaruit het oorspronkeiijiC^ylDelt, wie ge"toow. of niet gelooyen zal, van zonden los, of niet los worden kan »od dat het geheel uit onze hand genomen, en alleen m Oo 's han d l/esteld zif dat zij vroom worden," zoo dacht en sprak die groote man; ach spraken zijne navolgers nog zoo, dan hadden wij in dezen met hen geen verschil.' l**\ Voor weinige jaren hebben, wij daarvan een aanmerkelijk voorbeeld gehoord, in eene leerrede over Hand. 24 vs. 24. 25, in de behand^Ung van\wee waarheden, juist uit de openbaring alleen gekend, zonder bijbel te verklaren, of de taal des geestes te gebruiken. f+ï Stel u voor, eene menigte lijfeigene onderdanen, schuldig aan de zonde van gekwetste majesteit, allen zonder °^*c™dmet * hoogste straf, evenredig aan hunne misdaden, gedreigd d™f e *V *» slavernij afwachten; maar sommigen worden alt enkele genade van de daarenboven wïj behoeven ons ie taal dei H. Geest niet te schamen, als wij' daardoor het onderscheiden hoofdkarakter van onze waarheid, in tegenstelling van anderen^ die buiten onze kerkgemeenschap zijn voordragen ; of zoude let niet eene scliaamtelooze waanwijsheid zijn, uit een zeker soort van. ik weet niet welke, voorZigtigheid, woorden te verbergen, die het Gode behaagd heeft zeiven te gebruiken ? voorzeker , daardoor zul de waarachtige bekeering van menscften niet bevorderd Worden ; want, als de genade haar heerschappij begint te voeren in het hart, dan zul deze waarheid geëerbiedigd 'worden. Laat de edelmoedige taal Van den reeds genoemden heer Booth ons hiervan overtuigen, in zijn tweede stukje pag. 55 en 56 in de noot v, daar hij edelmoedig zijne vorige dwalingen erkent en herroept, te lang om uit te schrijven. Het zij verre van ons te wenschendat anders denkende gezindheden met de minste verachting zouden behandeld worden ; zulks zoude tegen de beoefening van de goddelijke liefdewet inloopen, en eerder een bewijs van razernij, dan van het gebruik der christelijke gematigdheid wezen; maar, daar zij het heerschende van hunne denkwijze laten zien en hoeren, en dat met rede door geen verstandige kwalijk genomen kan worden , waarom zouden de onzen zich zulks dan schamen, en niet met vele bewijzen van liefde de heerschende leer van onze kerk voordragen t zelfs zulke waarheden, waar tegen onze natuurlijke hoogmoed zich verzet, worden door een vernederend geloof personeel aangenomen , en met zelfsveroordeeling voor den Alwetende beleden en betreurd, met den dichter in den 5.1 en J30 psalm. Of is dit niet uw voorregt godvruchtigen, om zoo in het eenzame anderen, daar zï] gelijk aan waren, uitgekozen, en van het lijden der van hen zoo wel verdiende straf door des konings zoon verlost en verheven tot heerlijkheid In des konings gunst. Hoe zoude men het moeten noemen, als deze zich niet verwaardigden, bij alle gepaste gelegenheden, de eerste bron van hun eeuwigdurend geluk met dankerkentenis te noemen? ik denk, snoode monsters vas ondankbaarheid; maar dat zij , die dezen grond van de vrij' genadeleer ontkennen er van zwijgen, is juist overeenkomstig hunne denkwijze gehandeld, en kan met rede niet anders gewacht worden van die gezindheden. als zondaars voor God te verkeeren? zoo dat wij denken dat men zich zeer vergist, als men, door het zeer spaarzaam spreken van het eerste fondament der vrije genadeleer, dezelve leer zoude meenen dienst te doen. Wat nn gelegenheid tot het opstellen van dit stukje gegeven heeft, is zeer eenvoudig. De reeds gemelde leerrede over Marcus J5 deed mij onderzoeken; en om meerder geleerden van dien smaak te hooren, nu en dan naar elders gaan; (want onder ons was die predikwijze onbekend) en ik heb doorgaans de stellingen en de bewijzen die ik hoorde voorstellen, zoeken te beproeven, en naar mijn inzien aanteekeningen opgemaakt, bijzonder op de heerschende gronden, die ik zoo in bfaauwe boekjes, als in openbaar nitgegevene schriften van treffelijke leeraars vond, welke aanmerkingen ik zoo v?rre in orde bragt, bij wijze van vragen, en heb die aan kundige vrienden, waaronder ook leeraars van den eersten rang waren, waarvan yr ook nu al, zoo als wij vertrouw n naur den aard der liefde, voor den troon zijn, laten lezen; alleen met dat oogmerk om, zoo ik mistastte . mij te onderrigten om ware het mogelijk een met t-ods woord en volmaak)'heden slrookend denkbeeld van dit s/uk te erlangen; terwijl ik hel oordeel over hetzelve, tn dien tijd door hen, die het gelezen hadden, gegeven, om redenen verberg; en nooit is hét in mij opgekomen dit stukje door den druk algemeen te maken; maar wel negen a tien jaren heb ik met velen verlangd, een stukje over de uitwendige roeping van eene geleerde pen te zien, omdat in het welbepalen derzelve de zaak, daar thans verschillend over gedacht wordt, afhangt, zoo als het mij voorkomt, maar te vergeefs, en daarom zullen wij het zoeken te beproeven, hoe ver wij het kunnen brengen, want in afgebroken stukken , zoo in voorredenen als leerredenen, is zoo ingewikkeld gehandeld, dat het voor ons ten minsts onmogelijk is, het ware gevoelen der autheurs te ontdekken; want, dan schijnen zij de in hel woord voorkomende beloften volstrekt, dan wederom eens voorwaardelijk te stellen, dan de ver- phgttng tot bekeering en geloof voor allen, , die onder het evangelie leven, af te leiden uit de inwendige oneindige waardij van des Borgs lijden, in het evangelie aan allen voorwerpelijk geschonken {zoo als zij zich uitdrukken); dan wederom, uit Gods gebiedenden wil inde zedelijke wet, dewelke op eene onverbreekbare betrekking tusschenGod, als Schepper, Wetgever en Regter, du» als onafhankelijk Heer en eigenaar van den menscheen den mensch, in alles als afhankelijk van God aangemerkt , rust: zoodat men in het onzekere blijft. Dan .4 vraag al/een tot nader onderrigt, of de volgende stel', hngen geene wuarheden zijn, die rusten op Gods deugden en zijne openbaring, en onze leerwijze op den bijbel gegrond; welke stellingen ik niet zal bewijzen, als tot srnjn doel niet hebbende, zoo breedte zijn in de voorreden. De eerste stelling is, dat onder de velerlei zegeningen,die uit de eeuwige bron van enkele ontferming voortrjoeijen, en door de heerschende genade geschonken worden de verkiezing de eerste is; of was het niet in deze dat de genade van een oneindig, volstrekt Opperwezen', het eerst haren glans verspreidde, in de uitverkorenen Zn henTl * rkieZen' aU hBt h°°fd de* ve^ds tan hen allen, die ooit zalig zouden worden, Ephes.J; der zlA , i6Zi7 * ^ SchaM aan * keten onJ iSrlf T Zondaren' en de h°ek°<™ ««» dat ontzagchehjk gebouw der eeuwige gelukzaligheid van afgevallene zondaren, Rom. 8: 29 30 De tweede stelling is, dat de 'eeuwige God, de schepper, onderhouder en bestuurder van alle geschapene Z- dZ\7Z TJn%0neind^ nieTZZs dan met het hoogst wijze en edelste oogmerg heeft kunnen hande en Dus stelde zich de aaliddel^^e ' den n)d b } het grooMe ^ ƒ J^ f zyner majesteit betamende, in alles wat hij besZt te Rom 2 dtWaS Tt ei>™ Rijkheid, Èpr. J6: l, £8' te \ / ' en T W6et Zijne WVsheid alle° dienstbaar te maken; van het verhevenste tot het geringste f schepsel toe, terwijl zijne Almagt het dadelijk daarslelt. De derde stelling is, du t er op dezen grond van scheppen en onderhouden eene onlosmakelijke band ligt tusschen den onaf hanke lij ken schepper en het afhankelijk schepsel, waardoor de redemagtige onder dezelve altoos verpligt zijn en blijven, zoolang als zij schepselen zijn, en dat is van achteren eeuwig, om den gebiedenden wil van hunnen schepper, die, om dat Hij dat is, ook de wetgever en regter zijn wil en moet, omdat Jehova zich zeiven niet kan verloochenen, te gehoorzamen , en alles wat met zijne volmaaktheden strookt, en de consciëntie der menschen moet instemmen, heilig, regtvaardig en goed te wezen, terwijl deze verpligting tot gehoorzaamheid nog een' tweeden sterkdrukkeriden band ontvangt; als de eischende Opperheer daarenboven nog goederiierene beloften gebruikt, om hel gehoorzamen aan te dringen; en dit was het geval in onzen oorspronkelijken stand, toen wij als het verhevenste schepsel in deze benedenwereld praalden met het ingedrukte beeld van onzen grooten Maker, bezittende verhevene vermogens tot werken en volmaakte uitvoering van onzen pligt. De mensch toch was op eene bijzondere wijze bestemd, om aan het voornaamste van Gods oogmerken te beantwoorden; dan, de inkomst der zonde in de wereld, hoe ontzagchelijk ook in hare gevolgen en ten hoogsten regtvaardig voor vele van Adams nageslacht, konde niet strekken om dat groote oogmerk te verijdelen, maar moest allezins aan hetzelve dienstbaar zijn, om de eeuwige rijkdommen der genade, in Christus voor de uitverkorenen opgesloten, op het heerlijkste ten toon le spreiden ; want hetgeen wij, ellendige schepselen, die van gisteren zijn, en niets welen, gebeurlijk noemen, it eene volstrekte zekerheid bij Hem, die oneindig is in wetenschappen, die van den beginne reeds het einde verkondigt, en van ouds die dingen die nog niet geschied zijn, die zegt, mijn raad zal beslaan, en ik zal al mijn welbehagen doen. De vierde stelling is deze, dat het zeker is, dat de eeuwige Majesteit en Opperheer van alles zijne onmiddelijke genieting, aan den redelijken tnensch niet heeft gelieven te geven, en zelfs niet beloven, dan na het volvoeren van den voorgeschreven pligt, overeenkomstig des menschen stand; wel verstaande den menseh op en in zich zei oen aangemerkt, zoo was het in onzen oorspronkelijken stand in eigen persoon, doet dat en gij zult leven; te weten, de volmaakte inhoud der zedewei vermeerderd met het stellig proefgebod: maar ook in onzen verdorven stand blijft onze Oppergebieder zoo met ons handelen. Ziet Gods handel met Cain, Gen. 4 v.7 zoo zegt de Heere is er niet, indien gij wel doet, verhooging? deze verhoogmg toe te passen op het behouden van het regt der eerstgeboorte, of op het wederom verheffen van zijn vervallen aangezigt, zoo als sommigen denken, is zonder grond; ziet hierover den hoog eerw. heer S. van Til eerste werelds op- en ondergang, pas. 227, 228, de hooge majesteit wil er mede zeggen, Cain, dat ik uw offer niet heb aangezien, is uw schuld, omdat het zonder geloof was; maar bekeer u en geloof ook in het beloofde vrouwenzaad, want dat is nw pligt; en dan zal ik n ook in gunst aannemen: of is eb niet indien cu wel doet verhooging , of verkrijging van genade ? of zoudt gij denken, dat ik mij te vergeefs zonde laten zoeken? neen zeker! allen, die mij als verlorenen zoeken, zullen verhoogd worden, zelfs tot in mijne onmiddelijke gemeenschap toe; zoo dit geene voorwaardelijke belofte van zaligheid is, in onzen stand van ellende, bedriegen zij zich allen , die wij over dezen tekst iets hebben hooren of zien aanmerken (*). (*) Deze nadrukkelijke aanspraak Gods U uit een van deze twee betrekkingen, te welke God tot Cain stond, voortgekomen , of uit die eeuwige liefdesbetrekking die Jehova als volstrekt vrij op de uitverkorenen, met voorbijgaan van alle anderen, du tij als zondaars in alles gelijk waren, heeft gelieven aan te nemen; welke alleen de grond is van de krachtige roeping in den tijd Jer. %K en Kom. 8, qf de aanspraak is gegrond op Gods opperheerschapij als Schepper en Wetgever en. Ingeval van ongehoorzaamheid en van niet wel te doen, straffend rt-iVLl JUL -tellen, enz. 3. Van redeloozen tot God, Jona 3: 8, Ps. 147; 9 die het vee zijn, enz. ,. »(«. 4; Van God tot redelooze dingen, Rom. 4:17, en roept j eHZ- Maar ten 5;, V.anjGo^toe mensje*;,of ,0t eenig ai„bt, gelijk Aholiab eni vBfpalieël, Exod. 31- a> *n Eliakinu-Jes. 22: 20, Christus tot Molaar, JêZ 42: 0 „ de„hoogepriester (f*B4t|}ds, Hebr. 5: 4, Pau]H& "Jqt.aen apojUeJ, Rom.; 1; I, de leeraars tot de bedienib* des goddelijfcen woords , of toediening der middelen die God verordend heeft tot bekendmaking, v*n den weg der WV&ïrh «aar „nder en door het GoaVWnögt de uit. / *Vr rfflTtenen^fffrilbaar lot «zijne gemeenschap in Cbfcistns ' «e biggen. om welke redenen onze godgelee«fd*n te fegt van eene uitwendige en inwendige roeping spreken,: iT iSwf] ;', 2<*c V R A A G. Om ons een regt denkbeeld tan de uitwendig» i i Roeping te vormen, Wit moeten wij er in den uitgestrekste» zin door verstaan? os^ntw. Jn «en volsten zi/, de ontdekking van dan' g§be«len;sraad Gods, /flf z/0 ver iem4ff noodznke]iil| //// moet ;gekend worden voor den redelijken mensch, om door ™ fft SmWS* omhelzing van denzelven voor den tijd en de eeuwigheid gelukkig te wordens, en deze is begrepe/ /^ in de schriften des Ouden en Nieuwen Tesfamenls, waar in de volgende waarheden der geloovige omhelzing door de onfeilbare afgezanten des hemels worden geopenbaard, en wel: Eerst die luisterrijkste stand, waarin wij, in onzen Vader en Verbondshoofd, zijn gekomen uit de handen van onzen Maker, pralende als het allerheerlijkst van alle de schepselen in deze beneden wereld, met het sierlijk deugdenbeeld va/onzen groolen Maker, zoo groot als geschapen wezens fioodig hadden, om door het regt bestuur dezer uitmuntende zedelijke goedheid hun geluk grooter te maken, uit kracht van Gods vrijwillige goedertierene beloften, in het verbond der werken aan hun gedaan. Welke stukken in den 3^" en 4rfcn Zondag van onz^Hervormd^tatechismus opzettelijk behandeld worden"Pen daarom 'door ons alleen maar genoemd. Ten Die allerrampzaligste stand, daar het geheele menschelijk geslacht, door de moedwillige verbreking des:eersten verbonds, in gezonken ligt, met alle deszelfs tijdelijk en eeuwig ongelukkig makende gevolgen, gegrond in het verbonds inzijn in den eersten vader, in welken allen gezondigd hebben, Rom. 5: 12; zoo als dit inden voornoemden 3*» en |P$ Zondag ook behandeld wordt. Ten 3^»: Die weg der zaligheid, van eeuwigheid in den onnaspeurlijk™ rijkdom der Goddelijke wijsheid verordineerd, om uit dit vloekschuldig zaad 'des verbondbrekenden vaders, zonder ontluistering zijner volmaaktheden, wederom te kunnen toelaten de vaten der barmhartigheid toebereid tot heerlijkheid, hier in genade, en namaals in heerlijkheid. Ik breng deze drie hoofdwaarheden tot den inhoud der uitwendige roeping, omdat de afgezanten des hemels, welke tot het gevallen menschdom gezonden zijn, om den 11 weg der zaligheid, welke met de luisterrijke deugden van het hoogst volmaaktst Opperwezen volkomen bestaanbaar is, aan het menschdom bekend te maken, alle deze genoemde stukken in last hebbenVals welke den zakelijken inhoud der H. Schrift bevatten, alzoo God doch voornamelijk bedoelt door dezelve den mentch wij* te maken tot zaligheid, 2 Tim. 3: 14, 15, 16. f 3rtc V H A A G, Aangezien hel eene onto/enbare waarheid is, dat het vrij mag tig Opperwezejfverre de meeste volkeren, na de f uitbreiding van het mlnschelijk geslacht, ontbloot gelaten heeft van de kennis der waarheden, die volstrekt tot zaligheid le kennen noodig zijn, welke alleen uil de Goddelijke openbaring gekend kunnen worden; zoo is dan / de vraag, om welke redenen het God/behaagd heeft /9 alzoo te handelen. / ./ ant v. Ik stel vooraf vast, op grond van de taal des H. «eest, Rom. |(j: 14 en 15, dat noch het geloof, noch «leszelfs voorwerp aan den mensch gegeven wordt, dan door de prediking des evangelimns. Welke redenen er pok mogen voorgewend worden door sommigen, zoo is de eenige en waarachtige reden alleen deze, dat de hooge en alleen wijze God gewild heeft, dat die ontzaggelijke, en het begrip aller stervelingen te bovengaande zondaars liefde zoude openbaar worden, waardoor hij afgevallene zondaren op nieuw voorkomt, om hun eenen weg tot zijne gemeenschap aan te wijzen; deze moest niet te vergeefs geschieden, want zoo spreekt Jehova zelf, Jes. 55:10, Want gelijk de regen enz., en, nadien nu God zijn woord wil gebruiken lot inzameling der uitverkorenen uit alle geslachten, tongen, talen en valken, mag ik veilig besluiten, dat de reden is', omdat er geen '/S gekende in liefde, en aan den Rorg gegeven'e, en door & ' dierbaar bloed gekochte zondaren, uit Adams nageslacht onder die volkeren gevonden worden; want, deze daar niet' zijnde, zoude God in Zijn eerste oogmerk missen, en wie V kan dit zonder verloochening v/xi Gods volmaaktheden denken? of, was het niet de eenigjê reden, waarom de apostelen wel eens verhinderd werden elders het Evangelie tepredi. ken, en dan wederom door de drijving des H. Geest opgewekt, tot andere volkeren henen le gaan? zoo als dit duidelijk openbaar wordt uit Hand. 16: 6, leerende, dal zij verhinderd werden het woord in Asiën te spreken, vers 7 aan Mysien gekomen zijnde, poogden zij naar Bithyniëntl reizen, en de Geest Hel het hen niet toe. Maar, worderfzij door een gezigt naar Mecedonip^gêroepen, aanstonds volgen zij. Wie ziet hier niet zonneklaar, dat er onder de twee eerste volken in Asië en iJiim'nië, nog geenc gevonden werden, die op dien tijd al moeiten worden toegebragt, en d.iaiorn moest het evangelium onder hen\»Is nog nietten eenetiiaal vruchteloos gepredikt worden, om'dat dit tegen het hoogwijs oogmerk zoude inloopen van Hem, die zegt; mijn raad zal beslaan, en ik zal mijn welbehagen doen, Jez. 46: 10, 14: 24, Zoodat de uitverkorenen het verkrijgea en de anderen ver&afa blijven. ' 4cle V R A A G. Aangezien, de zaligheid der uitverkorenen Jtet eetste einde van de verkondiging der Goddelijke openbaring is , voor zoo verre de openbaring zelve raakt, {want anders is Gods heerlijkheid liet eerste einde zijner werken in natuur en genade), waarom worden er zoo vele door de openbaring geroepen, die niet uitverkoren zijn tol de zaligheid door Christus verworven ? antw. Voor dat ik deze gewigtige vraag regtstrecks beantwoorde, zal ik eenige zaken, die op dit stuk betrekking hebben, vooraf laten gaan; vooreerst, als ik het 17 Capittel van de geloofsbelijdenis der remonstranten lees, zoo blijkt, dat zij het onderscheid lusschen de uit- en inwendige roeping ontkennen; ik zal alleen kortheidshalve de en 3t,e stelling, als die hier meest te pas komen, uitschrijven: «Kerst dan, zeggen zij, verleent God alle zonda»ren genoegzame genade, om in Hem te gelooyen, en hem te > gehoorzamen, als hij dezelve tot zich roept, en haar onder >belofte des eeuwigen levens, en bedreiging des eeuwigen -doods, het geloof en de gehoorzaamheid voorschrijft: deze «roeping wordt voltrokken door de predikatie des e van ge* -liuins, en de kracht desGeestes die daar is bijgevoegd, uit «eene gunstige goedwillige en genadige mening, en ernstige «intentie, om tot het geloof te brengen allen die zoo geroe, »pen worden, en die zalig te maken, hetzij dezelve de in>tentie Gods nakomende dadelijk gelooven , hetzij dat zijlie»den den genadigen wil Gods verachten, die niet gi'uoyén-. en volgens dien niet zalig en willen worden." In de Zde stelling.zeggen zij: »datde eene roeping krachtig genoemd » woidt j/ipt utrer np de uitkomst, als op de maning en het » vo it n/iiieii Gods, zijndt! krac(iH«'genoemd oirfdat zij in der »d.i!id'tf!tar eflVci en btilzanie vrucht bekomt, en dat niet om » lat Be uit ee«Mrer}sc miemie, en ahsulul voornemen, om »zaWg te maken , door eene zónoeriïrrge en heimelijke wijs»heid Gods, in dier voegen beleid wordt, dat zij lot effect -komt, en indringt fn den wil des genen die geroepen » wordt; noch omdat dezelve door eene alniagtigc kracht, >gerh,k aan die der schepping, en opwekking uit den doo11 den , den wil des genen, die geroepen wordt, zoo nood* -zaokt om te gelooven, dat hij niet kan nalaten te • gcRw'ven noMl te gehoorzamen; waar omdat de mensch «deze taffjiing niet wederstaat, noch voor de genade • Gods de. deiir sluii , die hij anders had kunnen sluiten en -tegengaan. De andere roeping is wel genoegzaam, maar «krachteloos, omdat zij niel komt tol dat effect, maar door dj^'mVnsehen kwaden wil onïvruchibaar blijft, of de gewensohie uitkomst niet bereikt " Dus ver de belijdenis 'ier Sociëteit, waaruit blijkt, dat zij het onderscheid luscheri de uit- en inwendige roeping gojicël wegnemen, (*) n de zaligmakende uitwerking alleen aan het goed.gebruik 'er, aan allen, die onder deze uitwendige roeping leven , enoegzaaui geschonken genade, loekennen; en dus, dat 'eÜi allen zalig kunnen worden , is genade, maar, dat zij alig willen worden, daarin onderscheiden zij zich zelveri , n kunnen op des apostels vraag: mahr\ o mensch! wie 011'erSctietilt ui \vël antwoorden : ik mij zeiven, omdat ik de •enadc wel gebruik, terwijl ik hier nog aanmerk, dat veral, daar wij in de brieven der apostelen de uitdrukking an roepen vinden, er standvastig alleen de inwendige roeing door wordt le kennen negeven , zie vrij Kom. S : 30, n 9: 24, 1 Cor. N 9, Ephos. 1: 1,4, 2 Tim. 1: 9, Hebr. I, 15. 1 Peiri !: I ">,'2: 9 en 5: 1(1 en meerandere praat• en; niet, dat ik de inw'cwfige zonder de uitwendige roe'ng slel, maar, dal in d/ïte lexlen zoo zeer niet bedoeld (*) Om welke reden dit gevoelen voor remonstrants moet gehouden worden/ dewijl die het openbaar belijden. wordt de uitwendige, blijkt uit liet verband daar zij in voor* komen, en. indien de Heiland in die twee gelijkenissenMatth. 20 en 22, die spreekwijze niet gebruikt had, zoude het zeer bezwaarlijk wezen te loonen, dat de uiterlijke'verkondiging des woords met den naam van roepen 'wordl uitgedrukt in de schriften des N. Testaments; en, wat er van de opvatting der gelijkenis iVIatth. 22, zoo als die heden van sommigen gevat wordt, om er het volstrekt algemeen, x/ aanbod der genade mede te staven, te houden zij, zal ïft het vervolg nader blijken. / Ten Bf"1 merk ik aan, dat de uit- en inwendige roeping in sommige zaken overeenkomen, en in andere ver. schillen, zij komen bier in overeen: 1. Het is dezelfde werkmeester, God, omdat de geheele inhoud des woords van God afkomstig is; want de H. Schrift, die den mensch wijs maakt tol zaligheid, is van God. 2. Het is hetzelfde woord, niet een ander, waardoor de in-, en een ander, waardoor de uitwendige roeping geschiedt, neen: maar in de eerste wordt het woord levendig en krachtig door den Geest, maar in de uitwendige wordt aan allen de hekeering tot God, en het geloof aan af zijne getuigenissen van Gods wegen geboden; en, bij verzuim van beantwoording aan [die verpligting, den dood gedreigd, als aan ongehoorzame versmaders der goddelijke liefde-wet, in welke te gehoorzamen, zij voor zich zei ven het grootste, ja, een eeuwig belang hadden, om dat niet God, maar zij er alleen de zaligende gevolgen van zouden ontvangen; of is dit niet de aandrang van den Zaligmaker, Luc. IS: 3, 5, Maar, indien gij u niet bekeert, zoo zult gij, enz. 3. En de uit- en de inwendige roeping verkeeren omtrent menschen, in zich zeiven aangemerkt, van ecnerlei aard, allen kinderen des toorns van natuur, vervreemd van het leven Gods, vreemdelingen van de verbonden enz. Eph. 2: 2, en 3: 12. Maar zij verschillen hier in, opdat ik de woorden van de geloofsbelijdenis onzer kerk gebruike: Artikel 24» -Dat dit waarachtig geloof, in den mensch gewrocht » zijnde, door hel gehoor des woords Gods , rn de werking «des H. Geest hei» wederbaart, en maakt tot een nieuw » schepsel, en doet hem leven in een nieuw leven , en maakt » hém viij van de slavejü) der zonden; maar dit doet d3 uitwendige roeping niel;" en hiermede stemt overeen de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerk van Brandenburg, zeggende : » Wij gelooven dat de mensch door de zonde zoo . verdorven is, dat hij de prediking des evangeliums niet ,kan verstaan noch aannemen; dit is de uitwendige roe> ping, tenzij de H.Geest het harte opene en inwendig neige, » want daar staat geschreven: Niemand kan tot my komen, » tenzij, enz., Joh. 6, Want Hij ontfermt zich diens hij »u>il, Hom. 9> nogtans doet God niemand onregt, want zij .zijn alle alles verbeurd hebbertde zondaars;", zoodat zij verschillen daarin: de eerste komt alleen tot de oorcn, de de tweede dringt door als een scherp tweesnijdend zwaard, en opent het hart, opdat de geroepene hoore met de ooren der ziele, en versta den inhoud des evangeliums, hetwelk aan hem verkondigd wordt, Hand. 16, in de-eerste vordt de zaligheid aan allen voorgesteld, en zei* be-r jofd, maar onder deze voorwaarde van bekeering, en ene geWige omhelzing van Gods getuigenissen; maar jn Ie tweede worden de volstrekte beloften des genadever.onds onfeilbaar aan de uitverkorenen geschonken, in dadcijke bezitting, doch hiervan in het vervolg nog iets nader. ' Men vraagt ook, en met reden, of, uit kracht van de vol'{omene voldoening aan Gods geregtigheid door den Borg, voor den niet in liefde gekenden, maar in zijn regtvaard.g verderf gelaten zondaar, doch die nogihans onder de bekendmaking van den weg der zaligheid leeft, demogelijkheid om zalig te worden, aan de zijde Gods, grooteris, dan voor zulken, die builende bekendmaking van den weg der verlossing door eene gc-ddelijke openbaring leven ? Ik zeg aan de zijde Gods, (want dat zij allen die onder de bediening des evangeliums leven, elk voor zich zeiven, verpligt zijn te gelooven, d u elk zondaar die zich bekeert, en in'et verloochening van zijne eigene geregtigheid in Ch.ütus gelooft, zal zalig worden, is onloochenbaar.) /bllen, die de onvoorwaardelijke personele verkiezing /oochenen, zullen hier, en te regt, uit hunne beginoren f Ja op antwoorden, en , wat de zoodanige in onze kerk daar varlijken , dewelke op de zorgvuldW-wijze zich w.u h«en voor de woorden uitverkorenen, d'sAor.hren, averefaenz., wdke in de taal des li. Q^i gebruik, wbrden^o' waardoor het kenmerkende onüer leer wordl uitgedrukt Z die,dezelve opzettelijk schijnen te vermijdenis hun niet nUeen, maar ook den Alwetende, bekend. Maar ik antwoord, indien ik eenen onafhankel.jken en onveranderlijken Uod, als het eenige dienenswaardige Wezen eerbiedi* en m>, voor geenen afha.nkelijken en Veranderlijken, afiro* nederboige, „war v mr . \*i*9t0irM***M.éÜ& l: staan, cn van wien goWwordt/5^ rand des Heeren be* uat rn der eeuwigheid, en, dé ïleere - .der heirsckaren heeft hel m zijn vaa:d.be Jolen, wie zal hel dan breken** d^n zeg ,k neen; aan God* zijde staan blinde Heidenen,. verstpkle Joden, en vervoerde door Muhamet even VelijU •net deze, levende onde, het Woord; en waarom zoude ik), VRn P ^'voHen Booth niet mogen eebrn.ike,i> ("; doch met opzigt op die onder het evangelie loven ( .bet oude evangelie bestaat zonder bi|- pleg.i jfedieM , vhet Ixuoontgeene achting voor den academis., uithoofde *Z1'ine Si:ondige geleerdheid, noch aan den marolist uit » hoofde van zijn opregt gedrag, het slaat geen de minste ■«acht .op.den hoveling, ter oerzake zijner aanzienlijke \ " eerambten, noch op den dev/taris, uit aanmerkingz,-j„er «regtvaardigheid;.neen, de magfigstc vorst met denver«achtsten slaaf, de geleerdste wjjsgeer me. den eenvoudig. » sten boer, de deugdzame dame en de cerlf. >ze lichtekooi «•staan.gelijkWdeszelfs wijduitges,rekt it-zigt," ;„ fa laatstgenoemden lu bben veelal den /Trrimg; is het daarom niet, dat de Goddelijke leertiar aar/ „• „sc/e z.e/fvet heffers zoo vernederende zegt: H urken Tj^uuai, z>//len mvoor gaan in Gods Koninkrijk,) , indien de/.e gelukki" gerua.Vrt -worden, wordt deszeüs Aullicn- verheerlijkt , Tegen deze , toom_h,.t evangelie een allervriend. lijly/^olaat, maar , (j). Hccïsch (fpij. di'r genade. Pag. 7. »§■ zeffsgertoogzamen, van allerlei rang. worden door .hetzelve met de uiterste achterhouding behandeld en ♦ met verachting aangezien; ziet Luc. 18 en Matth. I <( " De hongerigen vervult hij „iet goederen, maar de rijken zendt hij ledig weg, Luc I, en apostel Pa-.lus 'leert dat opzettelijk, l (Jor. I|: 20 tot 3/ ingesloten. Dit vooraf gezonden hebbende, nnfvoorrt ik op de 4<'* vraag, eerst: Daarom laat God a»n eenen gemcngden hoop in het: Evangelie den weg der zaligheid prediken, opdat Zijne Goddelijke vrijmagt daar door des te klaarder zoude geopenbaard wotden. tot eeuwigen roem van Zijne vrije genade, d.e doorstraalt in de zaligheid der uitverkorenen 2. Is hier in eene alle/duidelijkste openbaring van de onafhankelijke heerschappij van Christus, als-den Knninpïjner ' kerk, doende een. alleraanme.kelijkst aantal, niet alleen'van de. genhgsien, maar ook van de grootsien der aarde, zich geveinsdelijk aan zijnen rijks-scepter onderwerpen , zelfs tot verdediging en bescherming van zijn wareSion, zó. ../—-..i . . nndschap ,, tegen God: Wrjk run ons, wantoon de h,'nis nwer wegen hebben wij geenen last. Eindelïjk , ai konden wij deze wel'v oejrelüke redenen' mi »«. „ ',t.. i _ ,> . beid en tot eene itiwige scharde tti ' sc;.a:ii:i.;e vic:- ifes- .nenschen, door de zonde zoo zeer verdorven' .natuur, me/ geveni^ah zoude nog alleen dit voldoen, blj%en genioefl, Lhvelk levendige indrukken der hooge souverein.teit Oo^s omdraag,, of Aat l.et;de/Goddelijke Verlos^^^.niet aan verblijven? Matth^2-.5,^,: lk ilank tf^&r, enz. 5<«\ VRAAG, l^j^r ' mdeèM 'uWhet^orise van zelf fjfËgÊÊBjSmassa der mensclMfc&die onder het SvfM* leven> , en dus uitwendig geÏÏ®'ê*> J» »oarien ■■ ' moeten onderscheiden worden, tot ™&J«ne onderscheiding hebben wij grond in. Gods getuigen**f,. antw Wij meenen, dat wij, best en zeer,klaar zelfs voor mink,mdigen;,,op de volgende -wijze d* gedachten zullenïiden, indien wij eerst stallen eenerflfe.nder.ngi door hei volstrekt vrij en onafhankelijk eeuwig bèslutt Gods, over den eeuwigen staat aller zijne redelijke ^schepselen, welken oogmerk niet is te bewijzen, omdat deze waarheid zelfs door de zoodanige,, verdedigd ,s, d.e dezelve voorheen 'in hunne geestelijke blindheid bestreden hadden en, ofschoon^ zij niet tot onze kerk behooren, nogtans door de krach, dfr waarheid gedrongen , edèlmoed.g > Sl voor uitkomen, H terwijl ik, voor zeven jaren met verstandige godvruchtig opmerkers van de gangen Gods in zijn heiligdom sprekende, des Heeren aanbjdde «ke zorg'voor zijne waarheid daar in mogt hooren perken, dat°deze waarheid van buiten verdedigd werd, dgfr ,nHWschen dezelve (door zulken, daar het niet van#rw*ht kondaworden, en die als pilaren voor de waarheid en godsvrucht gehouden werden,) met voeten (**) stonST vertraden ,e worden , zonder dat zich iemand aangordde , omM*. gevaarlijke voor onze leer te ontdekken op dief^ijd, daar • beminnaars der waarheid zich over bedroefden, jöeze eerste afzondering wordt zonneklaar verondersteld, ,n de ' <^~Z^m Boom, hcerseh-ppij der genade, eeo Mennet, reeds "r^Wkn'edoeU E. Voet, «ver deVeViocning, ge^uaijM f**) lk neaoei j. . . jn,lr,-ni,iuih niet PelaetaK*luurdesem. delen om denzclven le verkrijgen, als doortroKMn mei reiag perste ontdekking van het genade-verbond, van God zeiven onmiddelijk gedaan aan onzen, van God afgevallen, stamvader en moeder. Genesis'.,: 15, lk zal vijandschap enz, In- welke woorden duidelijk het menschdom in twee hoofdsoorten verdeeld wordt, en in Kain en Abel hebben wij een sprekend bewijs, of is het niet door het geloof dat Abel geófferd heeft boven Kain? Hebr. 11:4, en dit is niet vit ons, het is Gods gave, Eph. 2: 8, en wordt geschonken aan de voorverordineerden ten eeuwigen leven, Hand. 13. Ten 2t,c" is er eene afzondering, waarin God als een vrijmagtig oppergebieder handelt, gelijk (oen hij Abraham WÈ*''' afzonderde, om.de wortel of eerste vader te zijn van dat volk, waar onder Jehova zijnen eeuwigen naam wilde verheerlijken, voor de oogen van alle volkeren der aarde, en om uit hem het hoofd van het genade-verbond te doen voorkomen, naar zijne menscbelijke natuur; en nog moest het niet het geheele geslacht van Abraham wezen, neen: maar in lzaak zoude hem het zaad gezegend worden; ook moest het niet het geheele zaad van lzaak wezen, zelfs niet die hem ter eener dragt geboren werden. Welk een aanbiddelijke vrijmagt! ook niet die, welke van I/.aiik het meeste bemind werd neen! maar die, denwelken lzaak niet voornemens was den verbondszegen toe te bidden; want hij meende Ezau te zegenen, en ziet het wns Jacob, opdat f het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast l)4< blijfit', Kom. 9: 11. Uit Jacobs zaad nu heeft God zijne kerk, met voorbijgaan van alle heidenen, willen st/llen op de wereld, en onder deze was nog maar ver het minste gedeelte, hetwelk behoorde tot het zaad der vrouwe, want in 'l meerderdeel had de Heert geen welgevallen; en, zoo wij hiervan* ontegenzeggelijk willen overtuigd worden, laat Paulus alleen ons ditjeeren, Rom. 11, in de 5 eerste verzen; of was het geen gering aantal onder zulk, een groot en mag'tig volk, ten tijde van Elias, zevenduizend, die tot het zaad der vrouwe behoorden, en Israëls God door het geloof in hun verbQndshoofd, den Messias, in geest en waarheid dienden ? ert in de dagen van den menscbgeword'eh Messias was het maar een klein kuddeken, over hel welke des vaders welbehagen was, om aan haar het koningrijk fe geven; en, nadat Messias de Vorst was uitgeroeid, en daardoor ,hc' werk voleindigd had, dat de vader aan zijn. knecht», (WS den borg en het verbondsboafd* zijns volks, gegeven had om te doen, en reeds bezit genomen van zijne' daardoor verworvene Middelaarshcerlijkheid, als de God-mensch; in dien tijd, Waarin Paulus schreef, getoigt de geest door Paitlus pen, dat er maar was ëeh overblijfsel; maar uit welk eenen grond? om iets, dat Israëls God in hén v«md, boven de groote menigte van Jacobs nageslacht i» .dien tijd, dewelke den Messias verworpen hadden? ■'iZ^ii eert' stoute zelfsverbeffer dit wilde staande houden, die maakt den Afgezant des hemels tot een leugenaar; voorzeker neen! deze is de onfaalbare uitspraak des apostels : het is een overblijfsel naar de- verkiezing der genade, vers 5 , en dat het niet het koningrijk der hemelen, of de kerk des X. Testaments, zoo geschapen slaat, leeren ons verscheidene gelijkénissen, door den Heiland voorgesteld, en bijzonder die van Malth. 22: 1—14, welker regte bedoeling wij nog hopen te onderzoeken. Zoo besluit ik dan, dat Gods onfeilbare afgezanten met de goddelijke openbaring zijn afgezonden tot eenen geinengden hoop van menschen, die in twee hoofdsoorten onderscheiden zijn, waarvan ik de eerste, door Gods gee'st beschreven vind, (vv a n r , Hft' ben v a n o o K o e e i., in z a k k n van dit g kwigt, OH kick ne taai, iiks geestes te mok* t e/x gebruiken, en hoe akelig worden wij dan niet afgetèekend, in onze afkomst, en zedelijke gesteldheid!) als natuurlijke mensr.hen den geest niet hebben Ie. En, hoe naar vertoont zich de teekening van het joodsche volk, als een zinneprent van onze zedelijke verdorvenheid, Jes. I: 5, 6, het gansahe hoofd is krank, en het gunufo-Aart ix mal enz., en wel!' e^ne vernederende beschrijving geeft ons de pen van Paulus, Eph. li: 2, 3 en 12, dal gij in dien tijd Waart zonder Christin, ver vreemd van. hel erizi, kortom, als Jehova, niet het ooi; Zijner allesdoorgrundende alwetenheid, op dc aarde nederziet, dan vindt Hij het geheeJe menschdom zoo, dat zij allen (niet ginds of hier een enkele, maar allen, niet een uitgezonderd) zijn afgeweken, te zamen zijn onnut geworden, Psalm 14: 2, 3, hue ver deze, in trap van boosheid ook van elkander verschillen, hetzij een bij uitstek god' looze Achab en Manassa, of een overste der Phariseen, en een onbekeerde Saulus, die naar de regtvaardigheid uil de wet onberis/tefyjjk waren; zoo staan zij in dit derde volkamen gelijk, van natuur dood in zonden 'en miedaden, en zijn onreinen uit den onreinen, en wornen allen reglvaardia door de wet beschuldigd, beide joden en heidenen. Het %h hoofdsoort van menschen, die onder de bediening des woords leven , zijn geestelijke menschen, herschapene naar het goddelijk deugdenheeld; de geest noemt hen dan eens nieuwe schepselen, dan geroepene met eene heilige roepina tot deugd en heerj^kheid, het volk van Messias, Ps. 110.' Zijne kudde, schapen van Gods weide, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom enz., 1 Petri 2: 9, 10 hoe ver deze in btmne geloofsverkeering, wat de voorwerpen aangaat, ook van eikanderen verschillen . daar de een voor zijn gekwfsoog geplaatst vindt zijne eindelooze schuldt aan de eene, en den eisch der goddelijke regtvaardigheid aan de andere zijde, van welken stand wij eene teekening vinden, Jes. 54: II, Gij verdrukten, door onweder voort gedrevene enz., en Capitt. 61, zachtmoedige, treurige, Matth. II, vermoeiden en belasten; terwijl anderen, als door meerdere geschonkene genade, onderscheidenlijk kunnen inzien , en gelooven die dingen die hun van God geschonken zijn, zoodat zij opgewassen zijn tot jongelingen, mannen en vaders; en bij ondervinding weten, wat het zegt, dat hunne steenen' qansch sier lijk gelegd worden, door de hand des H. Geest, en zij op safiere» gegrondvest worden, Jes. 54, dat zij als treurigen troost, als vermoeiden rust ontvangen, want aan de dadelijke ververvulling dezer onwankelbare beloftenissen van Jehova als den God des verbonds, als de amen, die niets belooft' «lat met vervuld wordt, mag men niet twijfelen , of zoude Jehova tets spreken, dat hij niet zoude doen? of zeggen du t hij niet zoude bestendig maken? dat zij verre! dan, de zakelijke vervulling dezer beloften is geen phaniasie of hersenschim, neen! maar behoort tot het waarachtige wezen van een gemóedigd Christen; of zijn deze 'beloften niet gedaatt-aan de ware. kerk? dit zal niemand ontkennen; maar wat is het/regie denkbeeld, dal wij ons van de ware evangelie-kerk te vormen hebben? ik kan er geen eigenaardiger beschrijving van geven , dan uit het antwoord op de 54 vraag van den Catech., dat de Zoon Gods uit enz. Zoo dat elk toevergaderde uitverkorene een personeel d elgenoot 'dezer vcrbonds-beloften wordt, ' wanneer de g 'ooviffe ziel veiwaardigd wordt, met het licht des 11, Geest bestraald zijnde, haar deelgenootschap aan haar hoofd, en al zijn verworven heil, voor zichzelve geloovig 'aan te nemen, en daardoor met de kerk instemt, Jez. 61: 10, lk ben zeer vrolijk in den Heere, en mijne ziele verheugdr haar enz., zoodat Gods geest met, aan, of tot haren geest getuigt, dat zij een kind Gods is, Hom. 8, en laat vrij aan denontwaakten en krachtig geroepen zondaar, 'door Gods knechten, de betamelijke pligt, om te gelooven, 'dat hij tot zaligheid bewerkt wordt, op de ernstigste wijze worden voorgesteld, zijne begeerten blijven onvoldaan, en te regt, tot het hem geleerd wordt, door genade, wat het zij, de eeuwige geregtigheid van Christus door het geloof aan te grijpen, als de sterkte van Jehova, en in dezelve voor eeuwig vrede met God te maken; maar, laat hem ook deze genade door den H. Geest in de toepassing van de vcrbondsbelofte gegeven worden, dan eet en drinkt hij van het brood en water des levens, en zijne ziele is gered, en gesteld in den geloofsweg van den dichter, als hij zegt: Ach Heer, ik ben me knecht, ja ik ben nw knecht, een zoon uwer dienstmaagd, gij' hebt mijne banden losgemaakt, Ps. 116: 16, en 103 de 5 eerste verzen, zoodat wij hier uit zien de echte kenschets, volgens de afteekening des II. Geest, van die twee soorten van menschen, welke onder de prediking des' woords leven; dan, aangezien die van het tweede soort, als zoodanige, niet ' ••-*** --• *"' ^oorte in de wereld komen, maar dood in zonden en misdaden, kinderen des toorns van natuur gelijk de andere, Eph. 2: 3, 7.00 geschiedt dit dooreen eigenlijk waarachtig Goddehfk wonderwerk, in do heilige schrift daarom vergeleken mij het doen voorkomen van het licht uit de duisternis, en de opstanding uit den dooden van Christus, en eene geestelijke levendig making, waardoor de volstrekt geestetijk doode zondaar ontvangt een geestelijk levensbeginsel, n welk eerste ontvangen de doode zondaar volstrekt lijdelijk is, alzoo die geest, dewelke Christus daartoe voor de zijnen verworven heeft, de prediking des woords, onwederstaanbaar, levendig en krachtig maakt in de ziel, eenige weinigen uitgezonderd, die van moeders lijve aan geheiligd kunnen geweest zijn, als Jeremias en Johannes de Dooper, en waarschijnlijk ook Thimotheus, en ook nog worden kunnen. Daar nu, tot bereiking van dit gewigtig einde, de afgezanten des hemels, met de goddelijke openbaring, tot het van God daartoe afgezonderde deel der menschen gezonden zijn, is de 6^ VRA | G. (En deze is van dit gewigt, dat wij meénen alle , menschelijk gezag, ten eenemaal te moeten daar lateni al -waren er gansche wolken van getuigen , tenzij dat zij van den hemel afgezonden zijn) op welk eene wij ze aan dezen gemengden hoop het evangelie moet verkondigd worden, of wat er van Gods wege móet geboodschapt worden P ANTW. Eene vraag, die, als men beslniten mag, uit de praktijk der evangelie-dienaren onzes tijds, van verschillenden op een/verschillende wijze zal beantwoord worden, terwijl ik denk, dat niemand bevoegd is dezelve eigendunkelijk te beantwoorden, maar te onderzoeken, welke de predikwijze is geweest van de onmiddelijke afgezanten dei hemels; die opgespoord zijnde, zal het besluit ras opgemaakt kunnen worden , want de onfeilbare boodschappers des evangeliums zullen voorbeelden van navolging . m eten wezen van de feilbare leeraren qnzes tijds, tot dezen toch geldt het woord, tot de wet én het getuige. n*0, zoo zij niet spreke* naar deze woorden -zijluiten y geen dageraad hebben. Alles hier aan ,e le.ekenen, .Zx hiertoe dien,, is,bui,en nnjn oogmerk. Ik onderstel, dat het menschdom, ^nder de genaamde Christenen , geen haar breed heter, zoo. niet erger is, dan Israèï in Mozes tijd indachtig .Yumeri .13: 27—37 en Cap. I 26-33, 1>i^v4: geheel, enCap. 28: 15 ,o, het einde, Sm WiAMhfo* «inde, Cap. 30: T 7, 1 8., LezeamW lezen *i-ö( ,de,|eyelen aan dezen in Godshuis zoo^JJw^ ^V^t, gegeven, en het zal blijken, dat hij, ni, zijns grooten Zeodersnaam, aan hardnekkige, verstokte, en van An Meer afwijkende zondaren, Gods toorn en oordeelep • ynor den tijd en de engheid heef, aangekondigd, zon' vreeselijk en geducht, als de c.r der hoogste.M^f*^ .yorderder Op eene hartinnemende wijze word, daarentegen de belofte van zegen, heileiï .zaligheid aangekondigd, oa,. .der de nadrukkelijke voorvvajrden van bekeering en geloof «tan. Gods getuigenissen,"-welk eene menigte: bewijzen zo«lb> ik uit den mond van" verscheidene goddelijke dicht^ kunnen te berde 'brengen? ;deze weinige zijn giroeg, Ëfè 5: 5' *» 7'' Wé** Dij. èni.,^A vers*'ró',?JH'^. (eW. 10, / &9W*->te*rhpvaard%é%e»z., *n Cap. 5: l&Aoacr.uV i« / _ deze, nielide heersöhenjë. zonde.vahhlle nakónieïfègéti'van tnra,ln • Wee.];WWene», diejn, haar oogen wijü en bij haar zeiven verstandig zyu. ,En3 al was ergnene andere plaats» deze eene zou genoeg zijn, om ons een regt denkbeeld te geven van den last aan des Heeren knechten, Ezech. 3: 17—23, Mensenkind, ik-heb u tot een' \%Qi$tf&i gesteld over het huis Israëls, zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren, en hen van mijnent-wee ttMWi Vers 18: als ik tot den goddeloozen zeg^ 0 mlt den dood sterven, en gij. waarschuwt k&tdUt p} spreekt niet om den goiMpozen ie ,:mmMmw>il ƒ/■/« ""tfj&tf' hem in helleven Selwudet, die goMooze zal / in zijne ongeregtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik vim uwe hand eischen; om geene getuigenissen des Ouden Verbonds meer aan te teekenen, laat ons hooren, wat er dien aangaande in de schriften der vervulling geleeraacd wordt; hoe ontmoet Johannes de Dooper, de voorbereider van den weg voor Messias aangezigt, het aanzienlijkste deel der Joden, Pharizeen en Sadduzeen? Matth. 3: 7—11, zijn aanspraak was ondragelijk voor de hoogmoedige natuur en trotsche denkwijze van de zelfverheffende Pharizeen: gij adderen-gebroed*el, het aller afschuwelijkste en hatelijkste gedrocht voor den mensch, wiens vergif, in kracht aangeblazen, den mensch den dood kan veroorzaken. Hoe ontzagchelijk moest dit zijn voor menschen, die vertrouwden gunstelingen des hemels te zijn, te vernemen dat zij zoo hatelijk waren in de oogen van lsraëls God, als een adder bij den mensch! dit is regt zijne .item te verheffen als eene bazuin om den huize Jacobs zijne ongeregtigheid bekend te maken, Jez. 58: 1—3, alwaar deze naar het leven geteekend worden ; en welke is de leerwijze geweest van Gods grooten Zoon, den leeraar der geregtigheid, die dit allerbeminnelijkst getuigenis van zichzelven aflegt, Jez, 64: dat de geest des enz., om wat te doen ? eene blijde boodschap te brengen, op wiens lippen zelfs genade is uitgestort, Ps. 45: 3, die eene tong der geleerden heeft, om met den moeden een woord ter reglerfijd te spreken. Heeft nu de zachtmoedige Heiland aan allen, die hem hoorden, op dezelfde wijze de blijde evangelie-boodschap, of het aanbod van genade, onvoorwaardelijk gedaan ? Laat des Heilands gedrag hier maar antwoorden , en de vraag is voldaan. Hoe ontmoet de zaligmaker de geveinsden? Matth. 7: 5, gij geveinsde doet eerst den balk enz., en welk eene getrouwe waarschuwing is er in het zesde vers, om met de heilige dingen niet roekeloos te handelen? Ik behoef niet te bewijzen , dat honden,en zwijnen hier menschen zijn van de onreinste &4gtjN&&en die met vol genoegen in die onreinheid wiIlen 'hlijven volharden, en den draak steken, zoo met den ^jjjgflf0ie den verstundigen naar boven leidt, 2 als met deszelfs bewandelaars; en wat zal dan bet beilio-e bier anders zijn dan de verkondiging of aanbieding van genade en zaligheid, en he, gebruik der he.l.ge sacramenten; dit verbiedt de Heiland uitdrukkelijk, dewijl deze als kwade boomen, die kwade vruchten voortbrengen, met de uitroeijing en verbranding gedreigd worden vers 19 insgelijks Matth. II, van vers 20—24 (*) ingesloten; en, hetgeen hier onze bijzondere aandacht lot zich trekt, is, dat de liefderijke zaligmaker juist in die zelfde oog'enblikken inzag in het vrijmagtige der goddelijke ontferming, en de/.e was voor hem eene stof van danken, vers 25, Ik dank n Vader enz., en vervolgens Lucas 10: 24, verheugde zich Jezus in den geest. Maar welke dingen 'worden voor den wijzen en verslandigen verborgen gehouden? niet de prediking van het evangelium, want die hadden zij niet alleen gehoord, maar ook, zoo van Johannes als Christus zeiven, door ontzagchelijke wonderen zien bevestigen, en daarom waren zij strafwaardig, (SR konden niets tot verontschuldiging inbrengen; maar, Öe,n 'ie Heiland met zijne prediking zichzelven welmeenend zonder eenige bepaling of voorwaarde aan bun allen aanbood, met dat oogmerk om hen te zaligen, hoe! koe' vraag ik elk onbevooroordeeld mensch, was er eenige mogelijkheid voorden goddelijken Heiland, om zijn Vader lè danken, dat hij niet algemeen, zoo wel van de wijzen en verslandigen, als van de kinderkens werd aangenomen, voor dengenen die hij waarlijk was, door het onderwijzend licht van zijnen geest ' Want indien Jezus "Wgmerk hunne behoudenis ware geweest, kon hij voor het ander en tegengestelde niet danken. (") Maar laat ons bet 23 capittel nog inzien van vers 33 tot het einde: vers 33 is het, g>j slangen,-gy adderen.gebfoedsels, hoe zulr gij de helsche verdoemenis ontvlieden ? en hoe menig f*ï Ziet onze zeer geachte randschrijvew öp liet 3, vers. f»»1 Als ik het woord voorwaarde gebrnlke,- d«rt mijn leierïleh iaaruL it stoote, voor dat ik mij op ■yn%taal« nader «al verktaua tette» 1' vat zin ik bet voord vat. wee wordt door den zaligmaker hier niet uitgeroepen , van vers 33 tot het einde in dit capittel? Ik denk, dat elk, die geen opzettelijk vu irnemen heeft om eene zeer klare waarheid tegen te spreken, uit deze weinige voorbeelden zien za', dat hij z>lf, die de grootste evangelieprediker is , ja de verwerver der in bet evangelie beloofde heilgoederen , nogtans op eene zeer onderscheidene wijze zijnen hoorderen predikte; en z jne apostelen zijn hem daarin gevolgd. Leest Hand. 7: 51, 512, 53, Kom. 1:18, Cap. 2: 9, 10, 2 Cor. 5: II. Als nu een onbevooroordeeld mensch de opgegevene wolke, niet van aardsche maar van hemelsche getuigen overweegt, moet hij dan niet besluiten, dat het wel verre bezijden de waarheid is, dat het eerste deel der uitwendige roeping zoude wezen eene volstrekte alg< nieene aanbieding van zaligheid in Christus, zonder de voorwaarde of beding van geloof en bekeering, zooals een naamlooze zégt. Blijkt het niet middagklaar, dat door de gezanten Gods, aan zorg- en indrukkelooze spotje ters, trotsche hoogmóedige zelfsverheffers, kortom . vija""^* den van Jezus, en zijne ware begenadigde gnnstgenootent' vanGods wege de allerontzagchelijkste oordeelen zi|n'%winj|Fkondiyd, en dan ook de bekeeriniï als een van Gótl geCTsr-We pligt voorgedragen, alsmede het geloof tan Gods getuige» ni>se's, en met onbepaalde beloften van zaligheid, aan iedèr, wie het zij, die zich bekeprt en gelooft? zoodat het besluit tol antwoord op de 6 traag dit i-: de :f^ezunten des hemels hebben ook de nnizagehclijke oordoelen Gods aangekondigd, aan ongeloovigen van al erlei staat en rang, en, ingeval van volharding de eeuwige verdoemenis. En dit is nok de leer en openbare belijdenis onzer kerk, Zondag 31 in het antwoord op de 84 vraag, het 2<,c lid, «daarentegen alle ongeloovigen, en die hen van > harten niet bekeeren, openlijk betuigd wordt, dat de stoom Gods en de eeuwige verdoemenis op hen liggen, »zoo lang als zij haar niet bekeeren, navolgende We'ke i>getuigenis des •evangeliums God beide in dit, en in •het toekomende leven, oordeelen wil." Uit dit gêgivTrtPantvvoord wordt van zelf geboren deze 2» 7« VRAAG, Als wij hooren spreken van belofte van genade en zaligheid, op de voorwaarde of beding van het geloof en bekeering, in welk een gezigtspunt moeten wi/ die beschouwen; en, is er in Gods woord grond om te stellen, dat er zulke voorwaardelijke beloften aan allen, tot welken het woord komt, gedaan worden ? antw. Het kan niemand, die ten eenemaal geen vreemdeling in onze godgeleerde zamenstelsels is, onbekend wezen, dat zij vrij algemeen spreken van het geloof en de bekeering, als voorwaarden van het genade verbond, maar het is ook even zoo zeker, da», als zij zich nader verklaren, alles verstuift als kaf, wat naar eene voorwaarde, (eigenlijk opgevat, zoo als die bij de remonstranten verklaard wordt) gelijkt, Daarom is het mij lang voorgekomen, dat, als men de zaak ontkent, het woord wel mogt achtergelaten worden, (*) en ik noem het liever pligten der bondgenooten, die zij .door genade volvaardig betrachten, want gelooven is een daad van het onverliesbaar geschonken nieuwe leven der genade; en is dit nieuwe leven niet reeds het eerste geschonken goed des verhonds, door het verbonds-hoofd voor alle zijne opzigtelykp verbonds leden verworven * volstrekt ja: maar hoe is het mogelijk te begrijpen, deel te hebben aan het wezenlijkste goed des verbonds, het nieuwe leven, of, wilt rij, het leven des geloofs, en dan nog voorwaarden daar te stellen, om in het verbond te komen? neen! het geloofsveimogen, of het beginsel der bekeering, is een goed des verbonds, en ook als zoodanig beloofd, Jer. 31: 33, Ezech. 36: 25, 26 en 27. Ik denk, dat dit weinige, hoe ik over het deel krijgen aan, of inkomen in het verbond der genade denke, elk, die weet wat hervormd is, in tegenstelling van zelfs het (*). Alleen omdat de remonstranten, en te regl, uit hunne beginselen het fjnt»js^jl' *"*• fijnste pelagiaansche gevoelen, zal overtuigen, hoe ver mijne denkwijze daarvan verwijderd is, maar dit neemt nogtans niet weg, dat wij ten 2™e voorwaardelijke beloften vinden, De groote vraag is maar, hoe die op te vatten; Om het aanmerkelijk onderscheid tusschen de beloften, zonneklaar en als van zeiven, in het oog te doen vallen, zal ik eenige weinige voorbeelden uit velen nevens elkander plaatsen, waarvan de eene volstrekte, en de andere voorwaardelijke zijn, zoo in tijdelijke als eeuwige zegeningen. Van de tijdelijke zal ik maar één voorbeeld noemen. Lees Deut. 28 van vs. 1 tot 14, de zegeningen, en van vs. 15 tot bet einde, de oordeelen. Volstrekte beloften. Voorwaardelijke beloften. Als ik deze volgende volstrekte beloften lees, moet ik besluiten, dal de getrouwe beloover die onfeilbaar zal vervullen, Jez. 35: 8-10, hier is het woord van Jehova, en aldaar zal eene verhevene bane enz., hier is het wel tot 1 2 malen toe, het zal, of zij zullen, en Cap. 42: 1G, en ik zal de blinden tot 5 malen, ik zal dat doen, en Cap. 44: 3-5, Ezeeh. 36: 25-27, dan zal ik rein enz.. Jer. 31: 3134, Joh. 10: 16, 27 en 28, Cap. 17: 24,. is hier des I letlands taal niet: Ik heb nog andere schapen, deze moét ik ook toebrengen, vers 27 en 28, mijne schapen hooren mijne item, en ik ken dezelve, en zij volgen mij, en ik geef haar het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren Als ik hiermede vergelijk da volgende voorwaardelijke voorstellen, wie ontdekt*niet het aanmerkelij k onderseh' ei d i lees Jez. 1 van vers I tot I 5 ingesloten, daar is de diepverdorven staat des joodschen volks voorgesteld, en wat is des Heeren eisch? vers 16, wascht u, reinigt u, doet de enz., vers 18, komt dan en laat ons le zamen regt en, al waren enz-, of zijn dit niet de heilrijke gevolgen, als zij dit bevel Gods zouden gehoorzamen? en is dit ook niet de eisch, Ezech. 18: 30-32? of is het daar niet, keert weder, en bekeert u, zoo zal u de ongeregtigheid tot geen aansloot wezen? en wat leert ons de Heiland anders, Matth. 17: 21? Een iegelijk die deze mijne woorden hoort, gaan, Cap. 17: 24, Vader ik wil dat daar ik ben 'ook die bij mij zijn enz- en Joh. I 5 : 16, Gij hebt mij met uitverkoren , maar ik h b ii uit verkoren, en in fM "■ gesteld dat gij znudrt kenen gaan en vrucht dragen. en hij tegenstelling, een iegelijk flie deze mijne woorden niet ho/jrl vers 2fi; en Luc. 13: 3 en 5, maar ik zegge u, iiidij n gij u niet beke rl g j zuil allen degelijk' vergu nt, en uit kracht van de tegenstelling, zoo zij zich bekterden, niet vergaan; en de onderhandeling des Heilands met de Pharizeen doet alles af, Mare. 10:15, Wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden; en Gen. 4: 7, die wij in de voorreden reeds aangeroerd hebben, laat geen twijfel overig. Zoo nu iemand niet willens blind wil zijn, die zal uit deze weinige staaltjes zien, dal de volstrekte beloften en de voorwaardelijke nd behooren, is, naar mijn inzien, onhetwisfhaa ; of leert de apostel Paulus ons deze waarheid niet zonneklaar, 2 Cor 5; 18, 19 en 2(if vers 18 beroept zich de apostel op de trouwe Gods, en de vervul.ing van het woord, dat zij uit 's Heeren naam en la t gesproken hadden, hetgeen niet was gewees': ja en neen; dit bewijst de apostel nader, als hij vers 19 bevestigt, dat de Zoon Gods waarlijk was, zoo als Paulns, •Silvanus en Timoiheus hem gepredikt hadden, de eenige inhoud van alle de verhevene beloften, door Johova zeiven in de schriften der Propheten, als den zakelijken inhoud van het genadeverbond gedaan; dan, van deze was Jezus Christus de verdienende oorzaak, deze konden niet vervuld r worden aan de verbondsleden, ten zij in dadelijke geloofsvereeniging met bet Hoofd; en dit leert de apostel vers 20, Want zoo vele belaften God* al* er zijn, die zijn in hem ja, en zijn in hem amen, Gode tot heerlijkheid; als of Paulus zeide: er zijn door Jehova vele beloften gedaan, ook reeds vervuld, en zullen nog vervuld worden in volgende tijden van de kerk, maar deze allen zijn alleen in het verbonds-hoofd, als vertegenwoordigende alle de uitverkorenen, en deze, doordien zij door het geloof eene plant met Hem zijn, krijgen in Hem, als hun hoofd, ook deel, in hunnen persoonlijken stnnd, aan alle de onwankelbare beloften des verbonds. Hoe ver nu- sommige de tijdgeloovigen en uitwendige belijders ook verheffen, dit nogtans zal niemand in onze kerk staande houden, dat zij met de ware geloovigen als levendige leden van Christus tot bet genadeverbond behooren; en, zoo zij onder het zegel der verkiezing niet liggen, ook tot hetzelve niet zullen worden toegebragt; of zoude er eenige mogelijkheid wezen, dat er een grooter getal van het afgevallen menschdom bij Christus zonde komen, om die heerlijkheid te zien, die de Vader den Zoon gegeven heeft, dan voor welken de Zoon dit eischi? Joh. 17. Dit te willen stellen was godslasterlijk, derhal ven aan dengenen, die in Christus zijn, en op Christus eene zoo naauwe betrekking hebben, aan deze allen, doch ook aan deze maar alleen, zullen alle volstrekte beloften vervuld worden, Laat het 21 en 22 vers deze waarheid bevestigen , vers 21, maar die on* apostelen, en u geloovige Corinthiers bevestigt in Christus al* ons hoofd, in wien wij door dat geloof leven, die ons gezalfd heeft, met dien zelfden geest, daar ons Hoofd mede gezalfd is, is God. Vers 22, die ons ook heeft verzegeld, niet alleen, maar zelfs het onderpand of waarborg des geette* in onze harten gegeven heeft, en dit alles als een vrij geschenk, niet it» aanbieding, maar in eene dadelijke deelachtigmaking, zoo als alle uitdrukkingen duidelijk leeren ; zoo dat de uitverkorenen het verkrijgen, daar de andere verhard blijvers. Zoo is dan de: 9de VRAAG. In -welk een gezigrspunt moet men dan de voorwaardelijke beloften beschouwen? waartoe, bwen de reeds aangehaalde, nog mogen gebragt worden, Jer. 3: 12, Bekeert u, gij afkeerige Israëls, zoo zal ik mijnen toorn op u niet doen vallen, verg. cap 4: I—5? aatw. Dat de voorwaardelijke beloften tot het genadeverbond niet regtstreeks kunnen «ebragt worden, is openbaar, want alles wat er noodig «as, voor de uitverkorenen, om in dit verbond over te komen, is door hun verbonds-hoofd voor hun daargesteld; want, onder het verbroken werk-verhond geboren, lagen zij in Adam onder de schuld der zonden, in den geestelijken dood; hoe konden zij nu van dien geestelijken dood ontslagen worden, en een nieuw geestelijk levensbeginsel ontvangen, zoo niet de schuld der zonden door des Borgs toegerekende geregtigheid werd weggenomen? maar, deze weggenomen zijnde, om de toegerekende geregtiijheid huns llonfds zoo krijgen zij in Hem door het geloof, door hetmelke Christus in het harte woont, deel aan alle de beloften des verbonds. Wat moeten wij dan van de voorwaardelijke beloften van zaligheid denken? Hier over heb ik alles, wat voor mij te lezen is geweest in het Hoog- en \ederduitsch, zoeken na te sporen, maar te vei geels, om een gemoedvoldoend denkbeeld hiervan le krijgen; zij moeten nogtans om wijze redenen, die Code'betamen, als zoodanig voorgesteld zijn. (V\ il men zeggen, dat zij aan allen gedaan worden, die onder het evangelie leven, als ongeloovigen, te weten, dat zij zuilen zalig worden, indim zij zich bekeeren en gelooven.) dan moet men, om (ïode niet iels ongerijmds toe te schrijven, wel in aanmerking n;mtn, dat daardoor in den tigenlijkiti zin, nög niets aan den zondaar beloofd wordt, maar alleen het onafscheidelijk verhand, dat God gelegd heeft tusschen het geloof en de zaligheid, aangewezen, omdat zij , die gelooven, zeker zullen zalig worden, maar ook levens de onverhreekbare verpligting, die de redelijke, maar tevens natuurlijk en zedelijk afhankelijke mensch, zoo aan het hoogste YAezen, van hetwelk bij in alles afhangt, als aan zichzelven heeft, om voor zijne eigen zaligheid te zorgen, langs den regtcn weg in het evangelie geopenbaard. Het is waarheid, dat wij menschen, die noch ahuagtig norh alwetend zijn, eigenlijke voorwaardelijke beloften kunnen doen, aan onzen evenmensch, die wij op hel volbrengen der gestelde voorwaarden zullen vervullen; maar God, die en alwetend en almagtig is, en tevens onveranderlijk in zijn besluit, waardoor hij alles bepaald heeft, kan van eenen zondaar, die verloren gaat, zulk een voornemen niet hehbrn, en dei halven aan hem door een eigenlijke belofte dit niet verklaren; want, dat (ïod in het eerste verbond, op de voorwaarde van overtreding, den dood bedreigde, en, ingeval van gehoorzaamheid, grooter heerlijkheid beloofde, kwam met des üeeren regt vaardigheid overeen, en ook met des menschen volmaakte goedheid in dien. staat, en die eischie dit, om den mensch allé redenen van twist en beschuldiging legen zijnen wetiigen Heer te benemen; zoodat, na het een en ander gewikt te hebben, ik het daar voor boude, zoo lang (tot dat ik beter en klaarder toelichting van deskundigen ontvang) da.' de voorwaardelijke beloften aan ons vonrdragm de zekerheid der zaligheid van allen, die zich hekeeren en gelooven, door de voorkomend.' genade; en dat allen, die dit onafscheidelijk verband hooien prediken, van des Heeren wege door de onverbrpekhare verpligting aan de zedelijke wet, als het afdruksel der goddelijke volkomenheden, eo die de eigene zaligheid der n delijke schepselen bedoelt, zich verpligt moeten rekenen, om dezen weg in te slaan, en dat de raligheid aan de bekeesieir > it bel «eloof d..dan is het, alle*, wat zij allen tot hunne zaligheid noodig » hebben, heeft Christin voor zulke zondaren als zij zijn » verdiend, wanneer zij allen lot hem kwamen zoo zouden »zij gewis zalig worden," dus de verwerving is, zoo het (*) Ik bedoel bier door die naamlooze schriften, over de algemeene aanbieding, zoo voor als tegen, in ■welke, dan eens het eene, dan het andere' schijnt omhelsd te worden. schijnt, hier algemeen; dan leest men in eene volgende zinsnede: »en dus heeft hij, als Horg en Hoofd der uitverkorenen , in hunne plaats gestaan, hun rantzoen hetaald, • voor hen het regt tot de zaligheid, den geest der over•tuiging. des gclocfs en der bekeering verdiend, opdat die »in hen allen, en in hen alleen dat geloof krachtdadig wer>ken zoude;" (en hierop zeggen alle hervormden van ganscher h te amen, en wij met hen.) Dan, na deze twee stellingen geleien en herlezen, geschikt en geplooid le hebben, om die overeen te brengen, is bet voor mij altoos onmogelijk gebleven, zulks te doen; en. hoezeer ik afkeerig ben I atelijke gevolgen af te leiden uit gezegdens van mijnen medemensch in het algemeen, en nog veel meer van waardige evangelie-dienaren in het bijzonder, zoo is het niet te onlkennen, dat men, in zulk een algemeen voorstel, den lezer redenen geeft tot denken, of bet zoenwerk of de borgdood van Gods zoon, ook aan de zijde Gods, voor allen, die onder het evangelie leven, de zaligheid niet mogelijk gemaakt heeft. Is het wel naauwkeurig en waarachtig geschreven, als men vraag): »doch sis de gehoorzaamheid van Christus voor alle menschen • genoegzaam? hoe komt hel dan dat de meesten niet da- • delijk zalig worden?'' en men antwoordt: »de naaste »oorzaak van dit allergrootste ongeluk is niet in eenige • ongenoegzaamheid van Christus verdiensten,'' (deze zinsnede is goed, op zichzelf staande;) want, indien dit Gods oogmerk ware geweest zouden alle menschen, uit kracht derzelve, zalig hebben kunnen worden, en dit gelooven wij volkomen; maar wat volgt er? nog in eeni% besluit oj duad v at God, die het hen zoude weigeren. ^Yel, is dan de eeuwige Maat van bel afgevallen vloekwaardig menschdom niet onveranderlijk bepaald? is er dan geen verkiezing dir genade, als de volstrekte eerste grond der zaligheid van zondaren? is er dan geen besluit, voor wien al, en voor wien niet, de eeuwigwigiige verdiensten van den goddelijken verlosser een rantzoenprijs zullen zijn ? Is hel dan niet maar alleen zijne gemeente, die hij met zijn hloed verkregen heeft; zijn volk, die hij zalig maakt; zijne schapen, voor welke hij zijn leven stelt? zijn die anderen, die hier niet toe behooren, dan maar bij toeval, uutdat zij niet willen gelooven, hier van uitgesloten? lk vraag, welke is toch de to reikende grond, dat wij allen als ongeloovigen in de wereld komen? maar ik vraag dit aan hervormden, (want de remonstranten kunnen deze vraag op hunne gronden ook wel beantwoorden,) en ik weet, als hervormd, op bijbelgronden niet anders te antwoorden, dan, omdat aan ons alterregt vaardigst die eene misdaad vim ons verbonds-hoofd is toegerekend, en zoo liggen wij reeds bij onze inkomst , in de wereld onder den toorn. (*) Bene plaats is genoeg, Joh. 3: 36, Die in den Zoon getoojl enz. Letwel, er staat niet, de toorn Gods komt, maar de toorn Gods blijft op hem, zoodat de zondaar door zijn ongeloof zijn rampstaat verzegelt; mag nu deze vrijmagtige bepaling, voor wien al of niet Jezus verdiensten tot zaligheid zullen zijn, aan de eene zijde niet een vrijmagtig liefdegeschenk, en aan de andere zijde eene regtvaardige weigering heeten? ik denk ja. Maar als die zeergeleerde man zegt of verhinderen, dit is waarachtig, want God verhindert den mensch niet om te gelooven, maar zijne eigen boosheid; in tegendeel, God gebiedt hem welinecnend, als een goddelooze zijn weg, en als een ongeregtige zijne gedachten te verlaten , en zich te beheeren tot den Haer, zijnen wettigen Opperheer, in wien dienstbaar te worden zijne zaligheid gelegen is, voor tijd en eeuwigheid. Als dezelfde auteur onderzoek doet, waarom de Heilige Geest het geloof niet werkt in het hart van hen, die verloren gaan, vraagt hij: »is hun hart al te onvatbaar voor >het geloof, of hun tegenstand te groot ? reikt Jezus gehoorzaamheid zoo ver niet toe, of is de kracht van den •geest uitgeput? of zijn zij het onwaardiger als de uit- (*) Die van deze waarheid ontegenzeggelijk wil overtuigd worden. die leze de onvergelijkelijke voorrede van den hoog eerw. heer Joh, v. d. t-'onert, voor het schatboek van Ursinus, een stuk, daar alle de vijanden van onze waarheid hunne tanden stomp op moeten bijten, m «Of niet vermalen, kunnen. • verkorenen? Geene van deze dingen kunnen daarvan de • reden zijn, (dit is volmaakt goed en kan verstaan wor- • den,) maar er Volgt: want de waardigheid en kracht »van Jezus gehoorzaamheid en geest kent qeen palen" dit is in eenen gezonden zin wel waarheid, omdat die beide oneindig zijn, maar niet algemeen; want dan zijn deze vrijmagtig bepaald alleen voor de uitverkorenen, en geen een ander zondaar kan noch zal, alleen omdat zij zoo vrijmagtig bepaald zijn, er deel aan krijgen; om geen meer gezegdens van dezen aard aan te halen. Niemand moest echter denken, dat ik iemand, die zoo schrijft, zelfs in mijne gedachten zoude verdenken van verraad omtrent onze leer; neen! daar zijn teveel andere stalen voor handen, dewelke dezes mans hartelijke aangekleefdheid aan de leer van vrije genade, tot nog toe, onder ons bewaren , en zonneklaar toonen, en daarom verberg ik den naam, niet om dat ik mij bewust ben ter kwader trouw te handelen; en ben daarom ook bereid, zoo bet bijzonder gevraagd wordt te zeggen wien ik bedoel, betuigende, dit stuk uitgenomen, met veel zegen, en tot leering deszelfs schriften gelezen te hebben, en nog te lezen. Dan hoe uitgewikkeld die anderzins zeer doorziende heer hier over ook moge handelen, hij laat mij ten minste in het onzekere, ( en dif getuigen velen met mij ) Welke de grond van deze algemeene verpligting tot geloof en bekeering, in de uitwendige roeping zoo duidelijk en sterk voorgesteld en aangedrongen, zij, of de uitgebreidhied van Jezus verdiensten', of de eeuw igdurende goddelijke liefde-wet, want deze worden door elkander vermengd. Ik neem de vrijheid om te vragen, of het wel voor een hervormd leeraar duidelijk genoeg, om verstaan te worden, gezegd zij om zich van alle pclagiaansgezinden te onderscheiden, dit de inhoud der uitwendige roeping te zijn:» Gods volmaakt» heden en wetten, die door de zonden geschonden en verduisterd waren, zijn door de gehoorzaamheid van Christus, welke eene oneindige waarde bezit, op het allerhoogst verheerlijkt, God is daardoor met e. ne zond ge ,wereld verzoend: — hij heeft een volkomen genoegen »in de gehoorzaamheid van zijnen zoon, hij eischt geene • andere of meerdere verheerlijking van zijne deugden, • tot verwerving der zaligheid; hij is nu genaakbaar voor • den grootsten der zondaren; alles wat tot zaligheid en • godzaligheid noodig is, is daardoor verworven,? alle » dingen zijn nu gereed, Matth. 22: 4." Deze omschrijving van de uitwendige roeping is zoo algemeen, dat geen Christen, uitgenomen de Socinianen, indien ik dezen zoo mag noemen, er iets zal tegen hebben, want zij heeft niets van het heerschende der hervounde bijzondere genade-leer in zich. Het smart mij, genoodzaakt te worden, om der waarheids-wil, niet alleen te zeggen, maar te bewijzen, dat die gegevene beschrijving zakelijk overeenkomt met het gevoelen der remonstranten, in hunne openbare geloofsbelijdenis, cap. 8, het 9"c deel. Nadat zij daar eerst het gevoelen der Socinianen mannelijk veroordeeld hebben, zeggen zij letter B: > overmits God door zijnen (te weten des zoons) gewel- • digen en bloedigen dood, als door een rantzoen en zoen»offer, alle zondige menschen dus verre met hem ver- • zoend heeft, dat hij door hem en om zijnen wil heeft • willen Yrede maken, ook hun de deur der eeuwige • zaligheid, en den weg der onsterfelijkheid openen." Laat nu vrij elk eerlijk mensch, van wat belijdenis hij ook zij, oordealen, of er in den zakelijken inhoud eenig verschil is, dan alleen, daar de opstellers van de belijdenis der remonstranten, als eerlijke lieden, rond en met verstaanbare worden, zeggen, wat zij meenen, als zij zeggen, alle zondige menschen, daar bedient zich onze bedoelde auteur van het, woord eene zondige wereld; en deze zegswijze "wordt thans van velen overgenomen. Maar wat is die zondige wereld? zijn dat alle menschen in de wereld, zoo als de eerlijke remonstranten zeggen? neen, zal men bij de onzen zeggen; wat dan ? hoe moet ik die algemeene uitdrukking van zondige wereld dan verstaan? Naar de aangenomene, en, zoo wij tot nogtoe meenen, op Gods woord gegronde leer der hervormde kerk, voor de wereld der uitverkorenen? zoo 3 ja, waarom dit dan in eene korte beschrijving van een leerstuk niet onder het oog gehouden, opdat men verstaan worde in zijne bedoeling, en niet schijne te spreken, daar men op andere plaatsen zich tegen verzet? zooals dit uit de schriften van dezen geleerde overvloedig blijkt, hetgeen ik mij verpligt rekene te moeten erkennen, opdat ik niet misduid worde, lk zou de uitwendige roeping, uit te voren gelegde gronden, als hervormd, zoo omschrijven: dat zij bestaat in de bekendmaking van de volgende zaken: God heejt den mensch regt geschapen, maar de mensch is door eigen schuld van God afgevallen, en daardoor is de geheele wereld voor God verdoemelijk, — maar Gods volmaakt' heden en wet, die door de zonden geschonden waren, zijn door de volmaakte borgvoldoening van Gods eigenen zoon, die van eene oneindige waarde is, op het hoogste verheerlijkt; God is daardoor waarachtig voldaan en verzoend, voor een gedeelte van het zondig menschdom; Hij heeft in die verzoening zulk een volkomen genoegen, dat uil kracht derzelve zij allen, doch ook zij maar alleen, voor dewelke deze voldoening vrumagtig geschikt is, daardoor deelgenooten worden van genade hier, en heerlijkheid hier na. God eischt nog lans van dat gedeelte der wereld, daar dat evangelie gepredikt wordt, langs dezen weg, door waarachtige bekeering en geloovige omhelzing van dezen weg, tot Hem als haren Opperheer weder le keeren, met eene Goddelijke belofte, dat allen, wie zij ook wezen mogen, die gehoorzamen zullen, voor tijd en eeuwigheid behouden worden. Ik durf mij hier vrij op beroepen , niet wat de woorden, (want met de helft derzelve zoude misschien eene geleerde pen hetzel/de schrijven) maar wat de zaak aangaat, zal men niet behoeven te raden, waar ik te huis hoor; want dubbelzinnig te schrijven, moet tot schande eener waarheid uitloopen, en verraadt dezelve. Dit oordeel mag ik zelfs van een braaf verstandig remonstrant verwachten , als hij gematigd denkt. (*) (*) Ik wil den leden van dat genootichap herinnerd hebben, dat, ali Als ik dan aan mij zei ven en anderen gevraagd heb, waarom zoo duister en onverstaanbaar, of ten minsten schijnstrijdig zich uitgedrukt, is het eenigste dat ik kan gissen, om door deze zoo algemeene voorstellen den weg te banen tot die thans zoo sterk geliefkoosde onvoorwaardelijke algemeene aanbieding, als het schibbolet der vrije genadeleer, zoo als men voorgeeft. Dan, ik geve aan eiken opregten beminnaar van de hervormde waarheid in bedenking, of het geen achterdocht moet veroorzaken, als wij op onze predikstoelen van sommigen, in de behandeling van het aanbiddelijk leerstuk der verlossing, door den getrouwen daarsteller zijner beloften, in het verbond der ver lossing, aan zijnen eeuwigeu vader, als handhaver van het regt der gekwetste goddelijke majesteit, gedaan, zoo horen spreken, als of die borgdood algemeen was, met die bewoordingen, zoo als wij die, en bij de bedendaagsche broederen lutheranen, en bij de remonstranten zien gebruiken, het welk elk, die wel denkt, iu die genootschappen moet prijzen, maar bij ons zeer bedenkelijk moet voorkomen, en aan de genoemde mede-christenen stof van gejuich veroorzaakt, even als of men bij ons aan de bepaalde borgvoldoening aan de goddelijke geregtigheid alleen voor de zonden der uitverkorenen, begon te twijfelen en los te laten, en dus al zachtjes tot de remonstranten naderde, en, zoo dit eens mogt gebeuren, (waar voor ik Avensch en bid dat de koning zijner kerk, die den teugel van het godsrijk met zijne koninklijke hand bestiert, zorgen zal, gelijk hij zeker zal doen voor zijne waarhied in het gemeen, ook in dit zijn land, daar hij tot hiertoe nog onder de zeven gouden kandelaren wandelt in het bijzonder) ik zeg, zoo dit eens mogt gebeuren wat zou er dan van dit Sion worden? wie zoude de gevolgen kunnen indenken, anders, dan met ontzetting; ik gis ik hunnen naam noem, dit met geene de minste verachting geschiedt dit kan bij geen redelijk mensch plaats hebben, die weet, dat elk Christen genootschap denkt, het naast met den bijbel overeen te komen, in hare Mff'ijze, en daarom is hij voor een verachtenswaardig heethoofd te houden, die eene andere gezindheid om hare denkwijze veracht. 1* dan, dat men zich daarom zoo duister en ingewikkeld uitdrukt, en zoo algemeen spreekt en schrijft, om daar door den weg zoetvoerig te banen tot eene volstrekte algemeene aanbieding van zaligheid; want elk redelijk mennek voelt van zet ven, dat al wat volstrekt wordt aangeboden, moet bij den aanbieder voorbanden zijn, en de aanbieder verklaart door zijn aanbod Aetgene bij kern voorkonden is te kunnen niet alleen, maar aok te willen geven; dit behoeft geen bewijs. Dan, door het schenden van de goddelijke deugden door de zonden, zijn wij de aanspraak op Gods gemeenschap kwijt geworden, en het regt op de zaligheid , daar in gelegen, is voor een redelijk " schepsel, uit Adam geboren, verloren; nu kon de hoogste en heilige majesteit, zonder voldoening aan haar geschonden negt, geene zaligheid aan eenen zondaar schenken, of die moest door eene eeuwige en goddelijke geregtigheid verworven worden; maar, deze verworven zijnde, eischt ook die zelve regtvaardigheid, dat zij, voor wien dezelve verworven is, er ook de uitwerking of vrucht van genieten; maar, voor wien is zij toch verworven? op' hervormde gronden, zoo wij denken, alleen voor de uitverkorenen; gevolgelijk alleen voor deze voorhanden; en die genieten eb ook allen, doch ook deze maar alleen, de uitwerksels van. Is nU het verworven heil alleen maar voor deze bij God voorhanden ? hoe! geeft dan God last, volstrekt aan te bieden iets dat bij hem niet voorhandenis? Maar ik voorzie dat men zal zeggen, die voldoening is oneindig in waardij, en deze is de grond van het onvoorwaardelijk aanbod aan allen; het eerste is waarheid, maar volgt daaruit het tweede? kan een onveranderlijk God in den tijd geven, dat hij van eeuwigheid besloten heeft vrijmagtig te onthouden? wil een onveranderlijk God geven in den tijd zijne zalige gemeenschap aan de vaten des toorns, ten verderve toebereid? of zijn dit hatelijke gevolgen* Gij voelt wel, ik blijf alleen de zaak aan Gods ,ijde beschouwen; want, hoe de zondaar hiermede zoude handelen, en dadelijk handelt, verandert de zaak aan Gods zijde niet, • als volstrekten aanbieder, (indien ik echter een al te sterk denkbeeld aan het woord volstrekt aanbieden aan allen mogt hechten , en men dit met bescheidenheid kan aanwijzen, dan zal aan mij, en velen in ons kerkgenootschap, en der waarheid wezenlijke dienst gedaan worden, en dit verzoeken wij opregt aan de vrienden van deze denkwijze.) Dan, wat mensch is er die niet verbaasd staat, als men bij een ander geleerd man leest, nadat hij alles heeft ingespannen wat mogelijk is om de volstrekte algemeenheid van een eigenlijk onvoorwaardelijk aanbod van genade te hetoogen, door de uitwendige roeping, zelfs zoo, dat hij er eene verborgenheid in stelt, als hij zegl: »daar is zeker in de overwe- • ging van dit stuk iets dat wij, eindige en kortziende • schepselen, niet ten vollen doorzien kunnen, maar wij • kunnen echter er zoo veel op aanmerken, als genoeg • is, om Gods doen van onregtvaardigheid vrij te pleiten, • en alle beletselen, die de leer der voorbeschikking • zoude kunnen veroorzaken, voor redelijke gemoederen • weg te nemen." Dan vraagt deze geleerde: »want wat • doet God in de uitwendige roeping? zegt hij daar, dat • hij voornemens is, alle uitwendige geroepenen te zali- • gen?" ik antwoord: ja zeker! indien het waarheid is, dat de zaligheid volstrekt wordt aangeboden van God aan alle uitwendig geroepenen; indien wij door geen vooroordeelen verblind, of door roomsch kerkgezag verpligt worden te moeten gelooven,, wat sommigen van godgeleerden als waarheid willen doen doorgaan, dan zal oogenblikkelijk onder het oog van elk redelijk mensch vallen, dat het gezegde waarachtig is. Laat ik het in twee kolommen tegen elkander zetten, en het zal blijken, dat, hetgeen deze heer hier ontkent, van hem zeiven gesteld wordt; of is bet niet hetzelfde, 0f ik zeg: Dan of ik zeg: Kom! kom! tot de heil- Dat God door de uitwengoederen van Gods konink- dige roeping verklaart, alle rijk, zij worden n allen aan- uitwendig geroepene voor- geboden, alle dingen zijn nemens te zijn te willen nu gereed. En andere nog zaligen, want al wat God sterker: Gij allen hebt een voorwerpelijk schenkt in het onwraakbaar regt op dezel- evangelie, is Hij dat niet ve, uit kracht van godde- voornemens te geven? of kan lijke schenking? er dan een schenken zijn zonder wil om te geven? Wat eerlijk gemoed zal dit tegenspreken ? zoodat ik op mijne gronden op de vraag neen kan antwoorden; maar deze heer niet, op zijne gronden; maar wat laat hij nu volgen? dit: hij laaide zaligheid in Christus als noodzakelijk en begeerlijk voorstelfen, hij laat verkondigen, dat een weg van zaligheid mogelijk, ja dadelijk uitgevonden en daargesteld is, hij laat de menschen aankondigen, dal er zulk een onafscheidelijk verband ligt tusschen (let er op, mijn lezer! hier is het geloovig komen, maar wie heeft bier iets tegen? en anders is het kom maar, zoo ongeloovig als gij zijt, tot natuurlijke menschen) het geloovig komen tot Christus en het zalig worden; dat niemand die komt zal uitgeworpen worden; Bij geejt den mensch van zijne zijde vrijheid te mogen komen, ja beveelt den mensch van deze bekendmaking tot zijn voordeel gebruik te maken. (*) Dan vraagt zijn Eerw.: wat is er in dit alles dat strijdt legen Gods verborgenen wil? Ik antwoord, volstrekt niets, sprak en schreef men zoo altijd, wie, die het verband onzer waarheden verstaat, zoude zich niet verblijden, en er amen op zeggen? ja, ik vraag, waarom nog niet sterker gesproken? zoude een leeraar, als een afgezant des hemels, het volgende niet mogen zeggen? Zondaars! die mij nu, hooren, gij allen, Gods woord is aan u allen, bekeert u, en gelooft het evangelie, en, zoo gij dit bevel van' uwen wettigen Opperheer ongehoorzaam zijt, gij zult als ongehoorzamen regtvaardig zijnen toorn voor eeuwig ondervinden; heb (*) -Waarom verbergt men nog den grond van dit bevel? wie kan het gissen of bepalen, wat men door dit bevel te verstaan hebbe. toch zoo veel medelijden met u zeiven, dat gif' u niet moedwillig aan dien toorn onderwerpt, zoo als gij zult doen, indien gij Gods gebod versmaadt tegen u ze/ven. Zoo zoude een leeraar mogen, en zelfs moeten spreken, en, Gode zij dank, dat wij van velen dit nog hooren, die toonen wet en evangelie te kunnen onderscheiden, en die de onverbrekelijke verpligting tot het gelooven van alles wat God beliefd heeft te openbaren, voor allen, tot welker ooren de openbaring komt, afleidende uit de eeuwigdurende goddelijke liefde-wet; (*) waar van zelfs de duivelen, voor zooverre zij schepselen en afFfangelingen zijn, in hunne betrekking, ofschoon reeds verdoemd, niet ontslagen zijn. Dan, deze heeren spreken ook wel van een bevel, maar wie kan raden wat zij erdoor verstaan of uit welken grond zij ze afleiden? terwijl zij zelve, om welke redenen wil ik liefst niet gissen, zich in dezen met opzet schijnen te verbergen, om niet verstaan te worden; want, dit aan onkunde toe te schrijven, zoude een grievende hoon voor geleerde mannen zijn, welken ik niemand wensch aan te doen, veel minder leeraren in Gods kerk, die om hunnes werhs wil veel te achten zijn. Zoo dat mij voorkomt, dat er een schoon verband is in deze waarheden, eerst van eene onvoorwaardelijke verkiezing en bepaalde voldoening alleen voor de uitverkorenen, en krachtdadige onfaalbare toepassing van het verworven heil aan dezelve; en vervolgens van de algemeene uitwendige roeping in den reeds opgegeven zin. Om er dit eene nog maar bij te doen, door den gebie- (*) Mogelijk zal een zoogenaamd zuiver evangelie-prediker zeggen dat is een nieuw werkverbond prediken. Dan, lk anlwoorde: laat hij dat' zoohij lust heett , den goddelijken leeraar eerst in het aangezigt werpen over zijne handelw«'ze met den pharizeen gehouden, Mare. 10. en zijnen hemelschen afeezant, Rom. 3 : 19 of alle onbegenadigde onder het evangelie moeten niet meer onder de zedelijke wet zijn. Maar laten de broeders dan beproeven hoe zij Rom. 7, de 4 eerste verzen zullen verklaren In het ware oogmerk van den apostel, of is het dit niet dat wij getrouwd aan de zedelijke wet, staande onder hem als onztn man, in de wereld komen, dewelke alleen door des Borgs gehoorzaamheid, door het geloof de onzen geworden, kan gedood worden? maar zonder dat onzen levenden man bujft; z ie Coccejus godgeleerdheid Cap. 42. denden wil Gods worden allen, die onder deszelfs verkondiging leven, verpligt, zich te bekeeren, en, wat is da» anders dan geroepen, om de slechtigheden van den ouden weg der zonden, die paden, welke de helle vasthouden, te verlaten, en tot den weg des levens over te komen, om, door het geloof, als arme en verloren zondaars in zich zeiven, bij den Goddelijken Verlosser alleen hunne zaligheid te zoeken, met de onwankelbare beloften, dat elk en * een ieder, zelfs de grootste en afschuwelijks(e zondaren, die dezen weg inslaat, zal behouden worden; want van deze waarheid getuigen alle de schriften, dat een iegelijk, die in den naam van den Heere Jezus gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal; en dit is ook het gevoelen geweest van de dordsche vaderen, in het 2tus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven nhebbe, welke beloften allen volken, tot welken God szijn evangelie, naar zijn welbehagen zendt, zonder on»derscheid moet verkondigd worden, met bevel tot be»keéring en geloof." Vergelijk vrij onze denkwijze hiermede, en gij zult dezelve, zoo niet woordelijk, ten minsten zakelijk dezelfde vinden. In het 3de hoofdstuk art. 8 zeggen zij: »zoo vele als er door het evangelie gesroepen worden, die worden ernstig geroepen." Maar de vraag is, wat verstaan zij hier door het evangelie? alleen dat gedeelte van dat woord, het.welk in beloften bestaat? waar zeggen zij dal? neen zeker niet! maar het gansche woord van God: en wie zoude toch een oogenblik kunnen twijfelen, of God het wel meent, en of het gehoorzamen van zijne redelijke schepselen Hem aangenaam is, als hij zulks eischt? daar ons zulks overvloedig gebleken is uit de beloften van rust der zielen, en het eeuwige leven. En dat de dordsche vaderen de verwerving der zaligheid niet uitgestrekter gesteld hebben, dan de toepassing, blijkt uitliet tweede hoofdstuk art. 8, »want dit is geweest de gansche vrije raad, de genadige »\vil en het voornemen Gods des Vaders, dat de leven- »dige en zaligmakende kracht van den dood zijns Zoons »haar uitstrekken zonde lot nlle uitverkorenen, om die v\l{ om die olie en met het regtraardigend geloof te bega»ten, en door hetzelve onfeilbaar tot de zaligheid te bren>gen." Vergelijk nu vrij, mijn lezer! onze denkwijze van voren tot achteren, en, zoo gij het licht tot geen duisternis wilt stellen, zult gij u gedrongen vinden te erkennen dat deze stelling der dordsche vaderen ook de onze is', zoodat wij ons vleijenaan de voorgestelde 10c vraag beantwoord te hebbeh, in het opsporen van den echten grond waaruit allen, die onder het evangelie leven, verpligt worden tot hunnen wettigen Opperheer weder te keeren, en hem in alles te gelooven en te gehoorzamen, wat hun als zoodanig in de goddelijke openbaring wordt voorgesteld. Dan, zoo er iemand mogte wezen, die meende in staat te zijn ons van het tegengestelde te overtuigen het zal ons aangenaam zijn, mits hij door geene naamlooze wolken van getuigen, of iets dergelijks, daar een eerlijk gemoed van walgt, zulks doe; want dit zijn bij elk weldenkend mensch maar vledermuizen; die in het donker vliegen, en het licht schuwen, en die door niemand, dan door lage zielen, geacht kunnen worden; te meer, daar deze handelen regtstreeks tegen de zoo heilzame plakaten van onze hooge gebiedende overheid, en de besluiten der kerk, door den souverein bevestigd, en als zoodanige zonden kunnen gestraft worden. . Deze hebben ook van mij niet anders te wachten, dan als eerloozen behandeld te worden. Maar, zoo iemand den koninklijken weg gaat, zal mij dienst gedaan worden, want het is mij door de goddelijke goedheid alleen te doen, om de eer der vrije genade te verheerlijken , en ik kan het niet ontveinzen, de grootste liefde voor de verdediging van deze allereerste springbron der zaligheid voor afgevallene en vloekwaardige zondaren, te hebben, en daar voor houd ik tot nog 10e, zoo lang ik van het tegendeel niet overiuigd word, alleen die eeuwige vrijmagtige liefde-verkiezing des dr.eënigen Gods van zijn volk, waaruil, om de verdiensten des Goddelij ken Verlossers, door de werkin-des heiligen geest, alle geestelijke en eeuwige zegeningen voor alle Jehova's keurlingen hervoort vloeijen. Ik kan zeer wel verdragen, dat de loochenaars van deze goddelijke waarheid met al hunne vermogens er zich tegen verzetten, met die wapenen die zij gewoon zijn te gebruiken, en door de onzen duizendmaal stomp gemaakt zijn; maar wie is er, die voor den oneindigen Ontfermer met zijn hart erkent, en er zijne grootste zaligheid in stelt, zulks te kunnen doen door'genade, dat de eeuwige liefde de eerste bron is van trekkende genade in den tijd; dien het niet aan het hart gaat, als hij ondervindt, dat deze zoo naakt geopenbaarde waarheid met zoo veel achterhoudenheid behandeld wordt, zelfs dan, wanneer het stuk, dat behandeld wordt, zulks vereischt; zoodat een opmerkend lidmaat moet raden of twijfelen, of hij in zijn kerkgenootschap of buiten hetzelve het evangelie hoort prediken? En dit zijn ook al de gevolgen van zulk een zoogenaamd volstrekt aanbod der genade, door Christus verworven. ( ) In een voor 9 of 10 jaren opgesteld stukje had ik ook voor mijn taak genomen te beproeven, Welke de kracht van hetbewijs was uit die teksten, die door de gezindheden buiten onze kerk voor de algemeene voldoening worden aangevoerd, als Jez. 45: 22. Matth. 23: 37. Joh. 6: 32. 2 Corinth. 5: 20. Openb. 22: 17. en die juist dezelfde zijn, welke door de onzen voor die aanbieding worden bïjgebragt; maar door eenen anderen, dien ik nooit gekend nöch gesproken heb, is dit mij uit de hand genomen*, doch uitgevvikkelder, dan ik zoude gedaan hebben, maar zakelijk uit dezelfde gronden, (en wij houden die teksten voor ontzenuwd tot het tegendeel zal aangetoond worden) alleen eenen tekst uitgenomen, waarin wij zouden verschillen; doch dit geeft geen zakelijk onderscheid, want f»1 lk wil die echter niet zoo algemeen hebhen opgevat, als of allen, die zich voor die zoo volstrekte algemeene aanbieding verklaren zoo met het leerstuk der voorverordinering zouden handelen : dat zij» verre > van het teeendeel zijd wij overtuigd, maar daar zijn sommigen, wier oogmerken mogelijk alleen hun zelve/onder de mensehen, maar den «Iwetento toch ook bekend zijn, en zoo die eenig verraad van deze waarheid bedoelen. SfezVl de koning van Sion wel weten le verijdelen in hnnne oogmerken. van eene bijzondere opvatting van eenen tekst hangt geene regtzinnigheid of onregt/.innigheid af, als dezelve maar niet inloopt tegen andere waarheden, door ons aangenomen. Evenwel is er nog een of twee, daar ik mij bij bepalen moet, omdat daar veel gevvigts aan gehangen wordt, en zij door dien schrijver niet behandeld zijn. Voor dat ik hier nog afstap, zal ik deze opmerking, als ter zake dienende, er nog bij voegen. Zeker lidmaat,-niet gewoon amen te zeggen op alles, wat hij leest of hoort, merkte eens aan, dat er redenen van verwondering waren, dat men in onze godgeleerde zamenstelsels geen opzettelijk onderzoek vindt over het aanmerkelijk onderscheid, in de uitvoering der drie ambten van den Goddelijken Verlosser; want, als koning is zijne heerschappij of volstrekt over alles of meer bepaald over zijne kerk, en hier wederom, of uitgebreider over alle derzelver uitwendige belijders, doende zelf vele grooten der aaide, zich geveinsdelijk aan hem onderwerpen, en allerbijzonderst over zijn Sion, den berg van Gods heiligheid, I's. 2. Als profeet wederom, of meerder uitgebreid , aan allen, die onder het evangelie leven, of meer bepaald aan zijne gegevenen, dewelke hij niet leert als schriftgeleerde, maar als magt hebbende; maar als hoogepriester, (en dit moet wel opgemerkt worden) is alles alleen bepaald voor de uitverkorenen, en zijne verzoeneude offerhande, en onafslaanbare voorbede, en eeuwigbeklijvende zegen; hier is niets algemeens te vinden; want, alwaar van de uitvoering dezes amhts in den bijbel gesproken wordt, is het altijd bepaald in uitdrukkingen, als van zijn volk, schapen, kudde, gegevene, ziet Joh. 10, Matth. 1: 20, Matth. 20, Joh. 17, Joh. 15, lees en herlees deze plaatsen, en gij zult overreed worden, dat de offerende, biddende en zegenende hoogepriester in dit werk alleen voor de zijnen is werkzaam geweest, en nog is in den hemel. En, is het priesterwerk van Christus alleen |de eenige grond van bevrediging en wederaanneming bij den eeuwigen regter, voor den vloekschuldigen zondaar; gcvolgelijk is deze bevrediging en wederaanneming voor allen, aan de zijde Gods, niet mogelijk gemaakt, zooals de anders denkendebroederen moeten veronderstellen, zoo zij geen woorden zonder zin willen gebruiken, en de algemeene uitdrukkingen die zij gebruiken, van wereld, zondaren, stervelingen, Adams nageslacht, enz. toonen zulks, terwijl zij zich zeer naauwkeurig wachten voor zulke of dergelijke uitdrukkingen, die in dit stuk eene verzoening alleen voor de schulden der uitverkorenen te kennen geven, zooals de schriften, zegswijzen en leerredenen openbaar aanwijzen voor elk, die maar van verre de voetstappen zoekt te drukken van die Bereen, die ede/er waren dan die vanThessalonika; en niet alleen het woord Gods met alle toegenegenheid ontvingen, maar ook de schrift onderzochten, of het gepredikte de maarheid was. (*) Terwijl hij, die niet weet dat degemelde algemeene uitdrukkingen de standvastige bewoordingen zijn, die de remonstranten gebruiken zeer weinig, zoo van hunne symbolische als andere schriften, moet gelezen hebben, Dan, wij doen dezen en de tegenwoordige lutheranen met volle instemming gaarne dat regt, dat zij, overeenkomstig hunne beginselen, zoo moeten spreken; maar'het is eene andere vraag, of een hervormd leeraar, met de vraag eener goede consciëntie voor den hoogen God, overeenkomstig de hervormde beginselen, zoo schrijven of spreken kan; ik vrees, dat er zeer weinig reden zouden gevonden worden, om het te verdedigen of regtvaardigen: dan, zoo er gegronde redenen voor deze handelwijze zijn, de voorstanders derzelve zouden daardoor veel bekommeringen, zoo van leeraars als van ledematen, die belang stellen* in de bewaring van de vrije genade-leer, wegnemen, als zij dit aanwezen uit Gods getuigenis. ' De tekst dart, daar men een volgend bewijs in meent te vinden, is 'de gelijkenis Matth. 22. vergeleken met La¬ ffe Hadden deze vrijheid dit te doen, nopens de leer der onfeilbare C Vi.n w veel te meer wii, nopens de feilbare leeraars dezer eeuapostelcn hoe veel l« me« » p k IuUen h„nDC leden dur- .S,«S^~^ta^*c;l.«ta,. en er ,ieh in verblijden. ^eas 14. want het 4.Ae vers is velen als in den mond bestorven, komt, want alle dingen zijn gereed, te weten alles, wat zij alleen, die deze stem met ligchamelijke ooren hooren, tot hunne zaligheid noodig hebben, is voorhanden, en door Christus verworven. Voor eerst merk ik aan, dat het zeer onvoorzigtig is, waarheden met gelijkenissen te bevestigen, welker regte bedoeling nog niet voldongen bewezen is. Ten tweeden, laat ons beproeven wat er van de gelijkenis te houden zij. Dat men door het koningrijk der hemelen de Gods kerk onder de dagen der betere huishouding te verstaan hebbe, wordt van allen, zoo veel mij bekend is, toegestaan, Deze wordt nu vergeleken bij eene bruiloft, en tot dezelve worden gasten uit des konings naam genoodigd of geroepen, die reeds genoodigd waren, van vers 3 , 4 en 5. maar wie zijn het die geroepen worden? dit zijn reeds genoodigden:' deze zijn zonder twijfel de joden, deze waren reeds genoodigd door de heerlijke afteekeningen van Mesias, door Mozes en de profeten, en de heilige schriften van zijnen persoon en luisterrijk koningrijk hun gegeven, hetwelk hij stond in zijne dagen opterigten, onder Israël en vele heidenen. zoo als dit, indien het mijn oogmerk was, uit vele plaatsen konde bewezen worden. Maar ten 2de, zij waren ook genoodigd door Messias wegbereider Johannes den dooper. Deze bad hun ook toegeroepen: bekeert w, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen; ja met den vinger op des konings zoon gewezen zeggende: ziet het Lam Gods; en aan hun gepredikt, dat hij wel met water doopte, maar dat hij kwam, wiens schoenriem hij niet waardig was te ontbinden, die met den heiligen geest en met vuur zoude doopen. Ten 3dt" waren zij genoodigd door den zoon des konings zeiven, in zijne prediking onder hen. Eindelijk door de onmiddelijke afgezanten, de apostelen; maar, hoe hebben zij zich gedragen? alle deze noodigingen hebben zij niet alleen, op de allervrijwilligste wijze, verworpen, maar zelfs des konings dienstknechten , zoo den zoon, als die hem voorgegaan en gevolgd rijn» gegrepen, en gedood, vers 6, maar wat zoude hiervan het gevolg wezen? (want wij moeten opmerken: dat dit ook eene voorzegging van den Heiland is) dit, als de koning dit hoorde werd hij toornig, vers 7, en, als de Heere der heirscharen, onder wiens gebied het eeheelal staat, heeft bij de romeinsche heirlegers gezonden , en deze doodslagers vernield, en hunne stadin brand gestoken, verwoest, zoodat er geen steen op den anderen tebleven is, en dezelve omgekeerd gesteld: vers 8, zeide hii tot zijne dienstknechten: de bruiloft is wel bereid, doch de genoodigden waren het niet waardig De groote vraag is dan, wat hebben wij door de bruiloft te verstaan? het dadelijk deelgenootschap door het geloove aan de door Christus voor zijn volk verworvene goederen des eeuwigen verbonds? ik vind dat deze heeren deze denkwijze als eene uitgemaakte zaak, voor de bedoeling in de gelijkenis houden, en daarop hun gebruik uit dezelve voor hunne denkwijze maken! dan, laat ons zien, of »j steek tan houden, 'bij een van vooroordeelen gezuiverd verstand- vers 9, geeft de koning bevel aan zijne dienstknechten, «at zij moesten roepen allen, die zij vonden , en dat hie de roeping der heidenen bedoeld wordt g zeker. Dan, wat was het gevolg? dit: de brviloj, werd vervuld met aanzittende gasten, en dat aanzitten h,er aanduidt het dadelijk genieten van de b.nilof.sgoederen behoeft geen bewijs; eene plaats uit velen is genoeg, Matth. 8. 11. doch ik zegge u, vele zullen komen van oosten en westen en zullen aanzitten met Abraham, ïzn&k en Jacob ,n Gods koninkrijk. Ma,r wat was het voor soort van menschen die aanzaten, of daar deze bruiloft mede ,s vervuld geworden* dat moeten naar de onderstelling van deze u.llegeers krachtdadig inwendig geroepene menschen wezen, want andere hebben geen deel aan de zaligende heilgoederen van Gods koninkrijk; dan wat zegt de tekst? d.e 2C«t Aaide bruiloftsmaaltijd vervuld werd met twee soorten van menschen, die zoo verre van elkander staan, als de hemel van de hel, Christus en den duivel: het waren e0eden en kwaden. Ik vraag nu aan elk van vooroordeelen gezuiverd mensch: zij» dan de inwendig geroepene en krachtdadig bekeerde menschen, die levendige leden van Christus ligchaam zijn, en deelgenooten van de heilgoederen van Gods koningrijk, nog in twee soorten van menschen in de strijdende kerk onderscheiden, zoo als zij op de gronden van deze heeren moeten zijn, als men door het aanzitten aan de bruiloft verstaat de goederen van het genadeverbond door Christus verworven? dan, ik meende voor 30 jaren al van Paulus en Petrus geleerd te hebben, dat er geen onderscheid was, wat de zaak aangaat, tnsschen begenadigden en begenadigden, maar dat het is, een heer, een geloof, een doop , geroepen tot eenerlei hope hunner beroeping. Maar zonden de goeden ook wel de geloovigen uit de joden, en de kwaden uit de heidenen wezen? neen zeker! na het verbreken van den middelmuur des afschiedsels is het onderscheid der volkeren weggenomen, want daar is noch jood, noch griek, noch scijt, noch barbaar, in Christus zijn zij allen een; gevolgelijk er zijn geen twee soorten van menschen in de wereld, die nogtans deel genoten zijn van de zaligheden , door den Goddelijken Verlosser voor de zijnen alteen i TfWrcen ; maar aan de bruiloft waren nogtans zoo wel kienden als goeden, derhalven kan het aanzitten aan de bruiloft geen gelijkenis of afteekening zijn van het deelgenootschap aan de heilgoederen door Christas verworven. Maar ten tweeden , bezien wij maar een weinig van nabij het elfde vers: na dat dan de bruiloft vervuld was, op de roeping des konings door zijne dienaars, zoo gaat de koning in , om de gasten te overzien; en wat gebeurt er? de koning ontdekt oogenbliklijk , dat het niet alleen goeden, maar ook kwaden waren, die aanzaten, want hij zag daar ook een mensch zonder bruiloftskleed waar door groote schriftverklaarders verstaan hebben het zigtbaar hoofd der roomsche kerk, den paus. Mijn doel is niet, om de redenen, die voor deze denkwijze pleiten, te wikken en te wegen of zij voldoende zijn; wij laten dat aan zijne plaats, maar zeggen, dat zij ons zoo bespottelijk niet zijn voorgekomen, als zij door sommigen worden uitgekreten, mogelijk wel, om daardoor de andersins groote verdiensten dezer geleerden te be- zwalken; dan, wat hier ook van zfj, het komt ons tot nog toe dus voor, dat dc spreekwijs van den gast zonder bruiloftskleed is eene vergaderende of vervangende manier van spreken, waardoor een genoemd wordt, en allen, die van dezelfde soort zijn, bedoeld worden; bij voorbeeld, als de gèloovige kerk wordt opgewekt, dan is het , verheugt 11 zeer, gij -dochter Sto»», en juicht, gij dochter Jeruzalems, want ziel de Koning zal tot u komen, en hij i» een Heiland, arm; en zeer dikwerf wordt het gansche volk Israël met den enkelvoudigen naam van Jacob en Israël genoemd, de kerk, de bruid, en de duive van Christus, en andere namen meer; zoo worden ook alle die kwaden, die in het 10r eenen trotschen sterveling, nog geestelijk ««SS.metgeen Ieueen «^^iffi! blind zijnde, ds hatelijkste waarheid is, als hem dit gezegd wordt? waarom doen alle deze omhelsde waarheden u naar den Goddelijken Verlosser zoeken en vragen? Wie heeft u in dezen onderscheiden? Wat antwoordt uw hart voor God? is het niet? alleen vrije genade; die moet mij vatbaar en gepast maken voor genade: want zonder de eerste zal ik nooit zoeken naar de tweede. Zijn dit geene sterke spoorslagen om te danken? wat zegt uw gewisse hier op« ik vertrouw, ja, staat er dan ook na, om het door genade te beoefenen, opdat de Heer ook in deze van u geëerbiedigd worde, en hij, die dit in n begonnen heeft, zal het ook in u voleinden door zijnen geest. Verder bevestigd volk des Heeren, toont door uw gedrag, dat gij van eene wereld, die in het booze ligt, onderscheiden zijt, laat hij zonder ootmoed en nederigheid uw grootste sieraad wezen; toont, dat gij onder die goede gasten zijt, die het beeld van uwen nederigen heer draagt, en daardoor zult gij eenen goeden reuk van Christus zijn, en mogen slaat maken, dat gij niet zult uitgeworpen worden, maar geroepen zijt tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. — Ik heb deze weinige prakticale aanmerkingen hier laten volgen, en, om te doen zien, dat zij, die oordcelen volgens°deze gronden in de verkondiging des woords te handelen, naar de orde en den bijbel gegrond, menschen kunnen bestieren, en, omdat er ook geene volstrekte onmogelijkheid in is, dat zij ook nog met eenige vrucht zouden kunnen gelezen worden. 1I> VBAA G. Maar zoude er uit de handelwijze, door den Heiland zeiven gehouden in zijne persoonlijke evangelieprediking, met menschen over hunne eeuwige belangens handelende, niet een allerwettigst gevolg mogen worden afgeleid, wat men van het volstrekt algemeen aanbod van zaligheid in het evangelie te houden hebbes' antw. Voorzeker ja, en tot dat einde zalhetnoodig wezen de handelwijze van hem, die de getrouwe uitvoerder van des vaders welbehagen is, na te sporen. Laten wij ons dan bij de volgende voorbeelden alleen bepalen. Als de Goddelijke Verlosser met menschen in onderhandeling geweest is, die niet behoorden tot de verlorene schapen des huizes Israëls, tot den welken hij alleen gezonden was om die te zoeken, hoe heeft hij zich omtrent deze gedragen? Wij vinden Matth. 8: 19, een geval; daar kwam een zeker schriftgeleerde tot den Heiland en zeide: meester, of rabbi, ik zal u volgen waar gij ook henen gaat; wat doet de alwetende Heiland? beschuldigt hij dezen dat zijn voornemen geveinsdheid was? voorzeker neen, derhalven mag ik besluiten, dat zijn voornemen natuurlijk opregt is geweest: maar hoe behandelt hem de Heiland? maakt hij hem zijne keuze aangenaam, door hem de zaligmakende gevolgen, die aan het volgen van den Goddelijken Verlosser vastgemaakt waren, beminnelijk voor te stellen? voorzeker neen! maar de zaligmaker voert zulk een taal tot hem, waardoor deze moest worden afgeschrikt, om bij zijne keuze te volharden; want eenen meester te volgen, die armer was dan de dieren des velds en de vogelen des hemels, volgens zijn eigen getuigenis, zonder daar bij nog te verklaren, wat zijne volgers voor de eeuwigheid van hem te wachten hadden, voorwaar wie zoude kunnen besluiten om zulk eenen meester te volgen? mijn schriftgeleerde ziet er daarom ook ras van af, en laat den Heere Jezus voor het gene hij was. Maar wat was toch de ware reden waarom de Heere Jezus dezen mensch met zoo veel omzigtigheid behandelt, en geen enkel woord van den regten weg om zalig te worden aan hem door den Heiland toegedeeld wordt? wat zal men toch andersantwoorden, dan omdat deze niet behoorde tot de gegevenen des vaders. Is hier ook een volstrekt algemeen aanbod van zaligheid in des Heilands handelwijze te ontdekken? ik kan het niet vinden, maar wel het tegendeel; nogtans zal deze niets hebben in te brengen in den grooten da»; want hij had Mozes en de profeten, en zijne verpligting was die te hooren, als ook de prediking van Johannes en Chris- tus zei ven. (") Ten anderen, als wij zonder vooroordeel indenken het vragen van Jezus discipelen naar onderrigting, en des zaligmakers antwoord Matth. 13: vers 10—15 ingesloten; des Ileilands leerlingen stonden verwonderd, dat hun meester zijne leerredenen veelal door gelijkenissen inrigtte tot de joden; zij vragen hem naar de reden van deze handelwijze vers 10, en de Zaligmaker verklaart rond uit in de volgende verzen , -opdat aan hun het voor spelde oordeel door Jezaias zoude vervuld worden t en dat dus al diegenen, aan dewelken de Heiland de verborgenheden van het koriinkrijk der hemelen niet bekerid wilde maken, uit hoofde van vrijmagtige afzondering, onder zijn evangeliedienst verhard zouden blijven, en de eenige reden van het volharden der joden in hun ongeloof houdt de Heiland ook niet verborgen, als hij Joh. 10: 26 met de allerduidelijkste woorden zegt, gij lieden en gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen, bij gevolg allen, die onder de uitwendige roeping onbekeerd blijven, behooren niet tot de aan Christus gegevenen, noch tot zijne schapen, of tot zijn volk: dus hebben zij geene betrekking, hoe ook genaamd, tot den tweeden Adam, als hoofd van het genadeverbond, en dus ook niet tot de zaligheid, door hem verworven; gevolgelijk behooren zij tot den eersten Adam, en het eersteverbönd. Aan dezen nu, die onder de bediening van het genadeverbond door het evangelie leven, wordt de bekeering tot hunnen wettigen opperheer, en het gelóoveu van den inhoud der bediening des evangelies of genadeverbonds, voorgesteld, en zij worden door belofte en bedreiging, op het allerernstigste van des Heeren wege verpligt, om hunne zaligheid uit te werken, door bekeering en geloof, en dan behooren deze voorstellingen niet regtstreeks tot het genadeverbond, door verkiezende liefde, -én) verlossende voldoe- (*) Laten zij die hunnen hoorderen verzekeren, dat, zoo zij als natnnrlüke menschen maar tot Christus komen; zij aangenomen zullen worden hier zien op. welken zandgrond hunne belofte steunt, en daarom is het zeer ouvoorzichtig zich zoo uit te drukken in het openbaar, om dat dit gelegenheid geven kan tot ziel verdervend 'zelfsbedrog. ning, en krachtdadige roeping niet overgebragt zijn, of nog onfeilbaar zullen worden, zullen verloren gaan, (ofschoon zij door de bedienaren van het genadeverbond worden voorgedragen en aangedrongen.) Maar hier voorzie ik, dat zij in het bijzonder, dewelke zoo sterk voor een algemeen onvoorwaardelijk aanbod der zaligheid pleiten dit niet zullen instemmen, terwijl de sterkste voorstanstanders ongevoelig zelfs nu en dan tot'het voorwaardelijke vervallen, en dan eens de verpligting tot bekeering en geloof afleiden uit Gods gebiedenden wil, gegrond op de altoos standhoudende betrekking tusschen den hoogen God, en het altoos en natuurlijk en zedelijk afhankelijk schepsel; dan eens wederom uit de uitgebreidheid van de oneindige waardij van Jezus verdiensten op zichzelven aangemerkt, zoo als dit, indien het mijn doel was bij de stukken konde getoond worden, deze zullen mogelijk mijne leiding van gedachten voor eene nieuwe invoering van het werkverbond houden; maar laat ons deze eene behandeling van den grootsten bedienaar, ja, wat zeg ik? van het hoofd des genadeverbonds, met eenên der allerdeugdzaamsten van zijne broederen naar den vleesche gehouden, wat van nabij beschouwen; en dan zal blijken dat dit hezwaar, niet tegen mij, maar tegen den goddelijl ken leeraar wordt ingebragt, (dan zoo zondig stof dit durft bestaan zal het zwaar zijn te verantwoorden,) ik meen die zeer opmerkelijke onderhandeling tusschen dien braven oversten der pharizeen, en den Goddelijken Heiland, terwijl ik mij, zoo kort mij mogelijk is, zal uitdrukken, 'flier komt dan in aanmerking de persoon: deze was een pharizeen, een van de godsdienstigste secte der joden, maar tevens ook de grootste vijanden van den Heiland, die ook mede-werktuigen geweest zijn van dat bevel, bij 'hetwelk vastgesteld werd. dat, allen, wie belijden zouden dat Je zus een profeet was, uit de synagoge geworpen zoude worden; deze gevolgen heeft onze overste er voor over hij komt tot Jezus, niet bij nacht, gelijk Nicodemus, maar m het openbaar voor de menschen, en bewees eenen diepen eerbied, hij Yiel voor Jezus op de knieën ootmoedig neder S voor het oog der zon eit der menschen. Ten tweeden, wie was het, voor wien hij op zijn knieën viel? het was de Heere Jezus, eene gevloekie pest onder het gros der joden, bijzonder bij de hooge regering, veracht als een vraat, een wijnzuiper, en die den duivel had en uitwierp door beëlzebul den oversten der duivelen; voor dezen valt hij neder, voorwaar eene groote zelfsverloochening; en wat was zijn verzoek? dit, hij spreekt hem aan met den eertitel van rabbi, onder de joden zeer geacht: meester niet alleen, maar goede meester! grooter eerbewijs konde hij niet aan den Heiland geven. Ten derden, zijn ootmoedig verzoek, wat zal ik doen opdat ik het eeuwige leven beërve ? Voorwaar eene groote zelfsverloochening, aan Jezus te laten verblijven het aanwijzen van den weg, om voor de eeuwigheid gelukkig te worden, zijn eigen zin en aangeleerde beginselen te wantrouwen, en eene zaak van een eeuwig gevvigt aan Jezus over te laten, van het bevel van Jezus af te hangen, om door hem geleerd en bestuurd te worden, en dit met al den ernst en natuurlijke opregtheid zijner ziel, waarom de Heere Jezus hem ook beminde. Als wij deze opgenoemde zaken in eene levendige schilderij voor onzen geest plaatsen, zal dan niet het besluit wezen, indien er ooit iets in een natuurlijk mensch was, hetwelk de liefde van den verlosser tot zich trekken konde, het was in dezen pharizeër? Dan, de uitslag van deze zaak was geheel anders dan wij menschen zouden denken; letten wij eerst op het ingewikkeld bestraffend antwoord: zoo als hij gezegd had goede meester, doet hem de Heiland eene bestraffende vraag, welke rustte op de denkwijze van dien vrager, want deze erkende wel dat de Heiland een profeet was, doch niet anders dan een bloot mensch; dezen nu noemt hij goed, hetzij alleen uit de achting, die hij voor dezen had, wegens zijne verhevene leer en wonderwerken, of ook om daardoor des te eerder de genegenheid van Jezus tot zich te trekken; hoe het zij, de Heiland vraagt hem bestraffende, Wat, noemt gij mij goed? alsof hij zeide, weet gij dan niet, dat er onder den hemel geen schepsel is, uit Adam geboren, hetwelk deze naam toekomt? weet gij dan niet, dat zij allen afgeweken zijn en zondaars geworden, wat noemt gij mij dan goed? op uwe onderstelling zoo is er niemand goed dan één; en zoo geeft de Heiland hem al ingewikkeld te kennen, dat hij zulke goede gedachten ook van zichzelven niet moest vormen, als hij gewoon was, namelijk de wet volmaakt onderhouden te hebben. Hierop laat nu de Heiland zijn antwoord volgen, doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. Voorwaar een zeldzaam antwoord van den grooten prediker des evangelies, op wiens lippen genade was uitgestort, die eene tong der geleerden had, om met den moeden een woord ter regtertijd te spreken, die gekomen was om te zoeken de verlorene schapen van het huis Israëls. Dan hier is niets van dien aard te vinden; in plaats van tot dezen ernstigen vrager te zeggen, wendt u maar tot mij, wanf ik ben de weg, de waarheiden het leven, ik ben het die gekomen is om u te verlossen, en hem dus het evangelie te verkondigen, zoo verbergt de Heiland voor hem het evangelie, en predikt hem de wet, zeggende, wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden, te weten van de zedelijke wet, zoo als dit klaar blijkt; dat is, doe dit en gij zult leven: zoodat de Heiland het evangelie zorgvuldig voor hem verbergt. Maar strookt nu deze handelwijze van den Verlosser met eene volstrekte algemeene aanbieding aan allen, die het evangelie hooren, van de zaligheid door hem te verwerven? eischt de Heiland hier geen opeengestapelde pligten? Eerst onderhouding der geboden van de zede-wet; ten tweeden het verkoopen van zijne goederen, en alles aan den armen te geven, en dan hem te volgen; en dan zoude hij eenen schat in den hemel hebben. Ik bid u, lezer! denk en herdenk; is hier eene schaduw van dat onvoorwaardelijk algemeen aanbod van zaligheid? voorzeker neen, maar wel eene zeer ingewikkelde voorwaardelijke belofte, zoo op de volmaakte onderhouding der wet, als op het verkoopen van zijn goed, en het volgen van Christus. Maar was de vraag niet, wilt gij in het leven ingaan? doe dit en gij zult leven, was het antwoord. Dan, zoo sprak het eerste verbond, en dat is verbroken, en daardoor 5* heeft de wet haar kracht verloren, om den mensch te regtvaardigen, en het leven toe te wijzen, Rom. 8. Het is zoo, maar dat neemt niet weg, dat alle menschen geboren onder dat verbroken verbond den eisch der oniosmakende zede-wet ten doel staan, als eischer en bedreiger, en, indien dit zoo niet is, beschuldig dan vrij den Heiland dat hij niet regt gehandeld heeft met dezen vrager, als hij hem de wet predikt en het evangelie verbergt; maar de vrager houdt aan, en zegt, dit heb ik gedaan van mijner jeugd af, wat ontbreekt mij? dan de alwetende Jezus wist hem wel te antwoorden; hij zegt, gaat henen en verkoopt enz.; maar, dit hoorende, gaat hij bedroefd heen, en verlaat dezen meester, omdat zijn eisch met de belangen van dezen vrager niet strookte. Dan, hier doet zich eene gewigtige vraag op, waarom behandelt Jezus dezen jongeling zoo, dat hij het evangelie voor hem verbergt* want hier is niets van dat vriendelijke en zondaarslievende te vinden, dat er anders in des Heilands handelwijze doorstraalde; om maar een en ander voorbeeld te noemen, Matth. 8: 5 tot 13, Matth. 9: 4 tot 7. Zie zijne allervriendelijkste handelwijze, vers 8, 9, 10, 11, vers 36, en hij de scharen ziende werd innerlijk met onjferming bewogen over haar, om dat zij vermoeid en verstrooid waren als schapen die qeenen herder hadden; denk het gedrag van den Zaligmaker in met de Cananeesche vrouw, Matth. 15' 22 tot 28 ingesloten, en die groote zondaresse, Luc 7, een mensch van een allerslechtst karakter wordt allervriendelijkst van den Heiland behandeld, ja zelfs verdedigd van vers 37 tot 50 ingesloten: eene zeer verschillende handelwijze met deze, welke hier voorkomen, die allen menschen waren van slechte zedelijke hoedanigheden, en met den pharizeër, dien wij beschouwd hebben als een allerdeugdzaamst mensch; aan genen predikt Gods zoon het evangelie niet alleen, maar maakt hen deelgenooten van deszelfs inhoud, de vergeving der zonden: aan dezen de wet, en laat hem bedroefd henen gaan. Van waar, vraagt men, dit aanmerkelijk verschil? is hier ook al eene gelijkheid in het volstrekte aanbod van genade aan deze allen ?|zoo gij het licht tot geene duisternis wilt stellen, zult gij neen antwoorden. Als ik dan vraag, waarom [behandelde de Heiland de pharizeër zoo, dat hij het evangelie voor hem verbergt, dan zal men antwoorden, omdat hij niet regt kwam zoo als hij moest. Ik vraag, hoe konde hij anders komen dan hij was, en wel natuurlijk opregt, waarom hij ook bemind werd? en evenwel was zijn komst niet aangenaam, uitwijzens des Heilands handelwijze: doch welk een fondament hebben dan zulke leidslieden voor hunne gezegden, als zij doode, blinde, zorgelooze, vijandige menschen verzekeren, als zij, zooals zij van natuur zijn, tot Christus komen, zij zullen aangenomen worden? deze mensch kwam ook zoo als hij was, hij kon ook uit zichzelven niet anders dan verkeerd komen, maar is hij aangenomen? NB. (bedenkt dit toch die zoo ongezouten zulke ongegronde verzekeringen doen aan uwe medemenschen,) voorzeker neen. Maar wat was dan de rede, waarom hij niet aangenomen werd van den grootsten vriend der zondaren, die daarvan in de zoo even aangehaalde voorbeelden zulke sterke bewijzen gaf? de eenige waarachtige rede kan dan naar mijn inzien geene andere wezen, dan omdat hij niet tot Jezus kwam als een gelrokkene van den Vader, noch als een verlorene in zichzelyen, noch als een die behoorde tot de verlorene schapen van het huis Israëls, noch als een, die door voorkomende genade vatbaar gemaakt was voor volgende genade, noch als een, die behoorde tot die armen, aan welken Jezus volgens het hoofd-karakter van zijn Messtasschap het evangelie verkondigde, Matth. II, maar als een trotsch natuurlijk genadeloos mensch, en aan dezen had de Heiland eene andere boodschap: hij predikte hem de wet, en dit zoude een geschikt middel hebben kunnen zijn, om hem van zijne hoogmoedige gedachten af te brengen , indien het de Heiland hier niet alleen als schriftgeleerde maar als magthebbende had believen te leer en! dan da uitkomst leert, dat dit des Heilands oogmerk niet is geweest, en evenwel, zal deze tot zijne verontschuldiging niets kunnen inbrengen; hij had er de proef van moeten nemen op Jezus bevel; dit niet doende bleef de schuld de zijne, zoodat ik besluit, aan hoogmoedige trotsche op eigene geregtigheid zittende natuurlijke menschen moet de volmaakte eisch der zedelijke wet voorgesteld worden, als dienstbaar in de hand des H. Geestes, om er door overtuigd te worden van zonde, geregtigheid en oordeel, en dat uit de handelwijze van den Heiland blijkt, dat het zulk een algemeen aanbieden van zijn te verwerven heil niet geweest is; en dat het stouie vermetelheid is, te zeggen, ja eene volslagene onwaarheid, dat allen genadeloozen, en dat verder gaat, ongodislen, deïsten, den grofsten en bescheidensten zondaren, joden, heidenen, turken, euz., de genade in Christus volstrekt wordt aangeboden, ja geschonken; dus zij maar te komen hebben, zoo als zij zijn, en dan zullen zalig worden. Dan ik vraag, is er dan geen komen van menschen tot Christus, daar geen aannemen van hem tot zaligheid op volgt? zoo iemand de stoutheid had dit te ontkennen die schrappe dit behandelde en Joh. 6: 64, 65, 66, en soortgelijke uit den bijbel; of zoude de natuurlijke gesteldheid der menschen nii geschikter wezen voor den Heere Jezus, zoodat hij in dien tijd voor alle tot hem komende joden die genegenheid niet had, als nu voor allen, die onder het evangelie leven? Zoo iemand dit wilde stellen, die moest het bewijzen; maar, zal mogelijk iemand zeggen, op wat grond zal dan een zondaar tot Christus komen? Ik antwoorde, juist op dien grond, omdat hij als een zondaar geroepen wordt, want de zoon des menschen is niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars lot bekeering. Dan, men zal zeggen, dat zijn alle menschen; maar zijn de regtvaardigen, die Jezus niet noodig hebben, op zichzelven aangemerkt, dezulken? volstrekt neen! die zijn er onder de zonne niet, de beste der vromen zelfs zijn nog zondaars; dus regtvaardigen bij zichzelven, en is dit de grondgesteldheid niet van alle Adamskinderen? Wie anders zoude dit loochenen, dan een hoogmoedige blinde zelfs vei heffer? derhalyen, zondaars zijn die, welke het gelooven en zien, met schaamte en veroordeeling van zichzelven, Luc. 18. Even dit miste deze pharizeër, en even dit werd in de voorheengemelde voorbeelden gevonden. Maar is dan het zien van de zonden, het hongeren en dorsten naar vergevende genade de grond van vrijheid om tot Christus te komen? dit is een laster op onze denkwijze geworpen, zoo onbeschaamd, dat het naauwelijks kan gezegd worden. Neen, ontfermende liefde is het, die gezorgd heeft, dat zulke arme verlorene zondaars niet hopeloos aan Gods zijde behoeven te worden, en daarom den weg tot eenen Zaligmaker, juist van zondaren, zoo wijd open zet; dat zij allen zonder onderscheid geroepen worden, die dorst heeft, die home! hier is de grond van vrijheid niet alleen, maar van verpligting voor dezen in wet en evangelie beiden, en, die maar wil, neme de wateren des levens om niet. Noemt mij nu zulk eenen, en ik zal u in zijnen persoon eenen wijzen, die door voorkomende genade is vatbaar gemaakt voor volgende genade. (*) Maar, zal men zeggen, de Heiland was alwetend, die wist dat deze pharizeër geen uitverkorene was; dat weten deleeraars niet, en daarom moeten zij de genade aan allen aanbieden van Gods en Christus wege. Dit te bewijzen, is de zaak die in geschil is, dan uit des Heilands bevel is het nog nooit gebleken; wij houden bet voor bewezen, zoo lang het tegendeel niet getoond wordt, dat het bevel tot bekeering en geloof en de belofte van zaligheid aan allen, die het hooren zich bekeeren en gelooven de inhoud der prediking is van wet en evangelie, en die is algemeen aan allen. Zegt men, dit is de wet prediken, ik antwoorde, berisp vrij den leeraar der geregtigheid, die zoo gehandeld heeft, indien gij er lust toe hebt. Ja, het volstrekte aanbod van Christus aan allen is nutteloos, en tegen des Heilands uitspraak, want die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van nooden, maar die ziek zijn ; (*) Terwijl een zorgloos naam-christen even zoo weinig met Jezus en zijne zalige gemeenschap op heeft, als met eenen schat, dien hij niet weet of die in de wereld is, zoo hij de bezitters daar van zelfs niet bespot en lastert en in zijne tegenwoordigheid niet kan verdragen, van dit groote goed sprekende, als hnnne zaligheid uitmakende. op Jezus bevel; dit niet doende bleef de schuld de zijne, zoodat ik besluit, aan hoogmoedige trotsche op eigene geregtigheid zittende natuurlijke menschen moet de volmaakte eisch der zedelijke wet voorgesteld worden, als dienstbaar in de hand des H. Geestes, om er door overtuigd te worden van zonde, geregtigheid en oordeel, en dat uit de handelwijze van den Heiland blijkt, dat het zulk een algemeen aanbieden van zijn te verwerven heil niet geweest is; en dat het stouie vermetelheid is, te zeggen, ja eene volslagene onwaarheid, dat allen genadeloozen, en dat verder gaat, ongodislen, deïsten, den grofsten en bescheidensten zondaren, joden, heidenen, turken, euz., de genade in Christus volstrekt wordt aangeboden, ja geschonken; dus zij maar te komen hebben, zoo als zij zijn, en dan zullen zalig worden. Dan ik vraag, is er dan geen komen van menschen tot Christus, daar geen aannemen van hem tot zaligheid op volgt? zoo iemand de stoutheid had dit te ontkennen die schrappe dit behandelde en Joh. 6: 64, 65, 66, en soortgelijke uit den bijbel; of zoude de natuurlijke gesteldheid der menschen nu geschikter wezen voor den Heere Jezus, zoodat hij in dien tijd voor alle tot hem komende joden die genegenheid niet had, als nu voor allen, die onder het evangelie leven? Zoo iemand dit wilde stellen, die moest het bewijzen; maar, zal mogelijk iemand zeggen, op wat grond zal dan een zondaar tot Christus komen? Ik antwoorde, juist op dien grond, omdat hij als een zondaar geroepen wordt, want de zoon des menschen is niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Dan, men zal zeggen, dat zijn alle menschen; maar zijn de regtvaardigen, die Jezus niet noodig hebben, op zichzelven aangemerkt, dezulken? volstrekt neen! die zijn er onder de zonne niet, de beste der vromen zelfs zijn nog zondaars; dus regtvaardigen bij zichzelven, en is dit de grondgesteldheid niet van alle Adamskinderen? Wie anders zoude dit loochenen, dan een hoogmoedige blinde zelfsverheffer? derhalyen, zondaars zijn die, welke het gelooven en zien, met schaamte en veroordeeling van zichzelven, Luc. 18. Even dit miste deze pharizeër, en even dit werd in de voorheengemelde voorbeelden gevonden. Maar is dan het zien van de zonden, het hongeren en dorsten naar vergevende genade de grond van vrijheid om tot Christus te komen? dit is een laster op onze denkwijze geworpen, zoo onbeschaamd, dat het naauwelijks kan gezegd worden. Neen, ontfermende liefde is het, die gezorgd heeft, dat zulke arme verlorene zondaars niet hopeloos aan Gods zijde behoeven te worden, en daarom den weg tot eenen Zaligmaker, juist van zondaren, zoo wijd open zet; dat zij allen zonder onderscheid geroepen worden, die dorst heefl, die home! hier is de grond van vrijheid niet alleen, maar van verpligting voor dezen in wet en evangelie beiden, en, die maar wil, neme de wateren des levens om niet. Noemt mij nu zulk eenen, en ik zal u in zijnen persoon eenen wijzen, die door voorkomende genade is vatbaar gemaakt voor volgende genade. (*) Maar, zal men zeggen, de Heiland was alwetend, die wist dat deze pharizeër geen uitverkorene was; dat weten de leeraars niet, en daarom moeten zij de genade aan allen aanbieden van Gods en Christus wege. Dit te bewijzen, is de zaak die in geschil is, dan uit des Heilands bevel is het nog nooit gebleken; wij houden het voor bewezen, zoo lang het tegendeel niet getoond wordt, dat het bevel tot bekeering en geloof en de belofte van zaligheid aan allen, die het hooren zich bekeeren en gelooven, de inhoud der prediking is van wet en evangelie, en die is algemeen aan allen. Zegt men, dit is de wet prediken, ik antwoorde, berisp vrij den leeraar der geregtigheid, die zoo gehandeld heeft, indien gij er lust toe hebt. Ja, het volstrekte aanbod van Christus aan allen is nutteloos, en tegen des Heilands uitspraak, want die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van nooden, maar die ziek zijn; _ (*) Terwijl een zorgloos naam-christen «ven zoo weinig met Jezus en zijne zalige gemeenschap op heen, als met eenen schat, dien hij niet weet of die in de wereld is, zoo hij de bezitters daar van zelfs niet bespot en lastert en in zijne tegenwoordigheid niet kan verdragen, van dit groote goed sprekende, als hunne zaligheid uitmakende. maar, hier heeft men eene verklaring opgevonden, die als het zand aan eikander kleeft, (het is mijn oogmerk niet dezen tekst in het breede te verklaren, maar alleen te toonen, dat hij bewijst, hetgene ik er mede bewijzen wil.) Deze is de stelling van den Heiland: die gezond zijn, dus menschen, die aanwezig waren, die leefden als de Heiland dit zeide, want hij zegt niet, die gezond waren of geweest zijn, hadden den medicijnmeester niet van nooden; als er dit stond, mogt men op Adam donken voor den val; maar die gezond zijn in den tegenwoordigen tijd; als ik dan vraag, zijn er dan menschen geweest sedert de inkomst der zonde in de wereld, of in den tijd, als de Heiland dit zeide, die gezond zijn in het geestelijke, zelfs de allerheiligste van Gods gunstgenooten, is het antwoord, voorzeker neen, %Wie kan zeggen, ik heb mijn hart gezuiverd, en sben rein van overtreding," dit behoeft geene verdere bewijzen, die anders vele voorhanden zijn, zie zondag 5; gevolgelijk er zijn zulke menschen, die den naam van gezonden toekomt, in de wereld niet te vinden?*dus kunnen deze woorden in den eigenlijken zin niet gevat worden, en hoe zoude deze stelling hier strooken met het oogmerk van den Heiland* die zijne handelwijze hiermede verdedigt, als Hij tollenaars en zondaars verkoos, om er zijne genade aan te verheerlijken, zoo als in Matth. gebleken is vers 9. Dezen wilde hij zijne ligchamelijke gemeenschap ook niet onttrekken I hierover zoeken de zelf regt vaardige en trofsche farizeën tegen den Zaligmaker iets tot verachting op te werpen bij zijne discipelen; zij willen zeggen, indien uw meester was die hij voorgeeft, dan zou hij zijne vei keering niet maken onder de verachtelijksten des volks, tollenaren niet alleen, maar zondaren; die daarvoor hekend staan, als profane schepsels: tegen deze veroordeelfng van Jezus handelwijze door deze hoogmoedige menschen verdedigt de Heiland zich met te zeggen: die gezond zijn, enz., maar wie zijn nu deze gezonden? niemand anders in het doel van den Zaligmaker dan de pharizeen. Maar waren deze in der daad zulke gezonden* wie is er, wiens hersenen wel ge- plaatst zijn, dien het in de gedachten kan komen dit te stellen? gevolgelijk ingebeelde gezonden, en regtvaardigen in hunne eigene oogen; en dit toont de Heiland klaar in het volgende 13 vers, en hun eigen gedrag bewees het zonneklaar, zij stelden niet alleen geen het allerminste belang in het gezelschap van den Goddelijken Heiland, maar zochten zijn doen bij alle gelegenheden te berispen, veracht en verdacht te maken, en daarom zochten zij oorzaken tegen hem, en, hadden zij hem al eerder kunnen uitroejjen, zij zouden het gedaan hebben; en daarom hadden deze ingebeelde gezonden 'den geestelijken heelmeester Israëls niet noodig, in hun eigen oordeel, maar wel die geestelijke zieken, tollenaars en zondaars, daarom vervoegde zich de Zaligmaker ook bij hen, om hunne geestelijke ziekten te genezen, zoodat, volgens deze uitspraak, die op den aard der zaken gegrond is, zulk een volstrekt aanbod nutteloos is en tegen Jezus eigen meening inloopt; en dat de Heiland meer gewoon is zoo te spreken, Wijkt uit Joh. 8: 39—41, het lezen alleen is genoeg om ons er van te overtuigen; lees maar het 41 vers, Jezus zeide tot hun, indien gij' blind waart enz., wil dat eene twijfeling aan hunne blindheid te kennen geven, als de Heiland zegt, indien? voorzeker neen .' maar alleen, dat zij het noch zagen noch geloofden , maar meenden dat zij zagen, en daarom bleven zij in hunne zonden, en waarom zoude ik meer bewijzen aanvoeren? Laat des Heilands doen zijn zeggen bevestigen, in de behandeling van den pharizeër, die wij beschouwd hebben; even daarom, omdat hij een ingebeelde gezonde was, wordt hij van Israëls heelmeester van de hand gewezen, zonder genezing zijner zielewonden. Ik verbeelde mij dan bewezen te hebben, hetgeen ik meende te moeten bewijzen uit Matlhens 9: 12, en zal het daarvoor houden, tot mij door een eerlijk gemoed met rede anders zal aangewezen worden (*): wan- (*) Daar voor houde ik die met ijja naam zijn naasten zoekt van zijne misvatting te regt te brengen . maar wolken van getuigen, en diergelijke zijn geen wolken. Want die zijn zigtbaar voor elks oog aan deu hemel, maar deze schuilen in den duisteren afgrond : ten tweede wolken neer niemand gereeder zal zijn, zijne doling te erkennen, hetwelk geen de minste vernedering is voor een lidmaat, die maar overschietende oogenblikken tot het onderzoek der zoo verhevene waarheid besteden kan, en dus maar afgesloofde ziels- en ligchaamsvermogens daartoe kan gebruiken. Wat de teksten aangaat, die het meest dit stelsel schijnen te begunstigen, zij zijn door iemand anders zoo verklaard, dat er, mijns wetens, door geene eerlijke pen iets tegen ondernomen is, ik meen J. van Woenzel, lidmaat der hervormde gemeente te Amsterdam. Dat ik in alles met dien knndigen schrijver het niet eens ben, ziet de lezer zeer klaar; dat is ook niet noodig: als men het in de hoofdzaak maar eens is, dan behoort men elkander niet alleen te dragen, maar zelf tot leering te wezen , en dit kan niet anders zijn, als wij eenen anderen die vrijheid gaarne gunnen, die wij denken dat ons natuurlijk is. lk besluit derhalven uit de handelwijze, die de Zaligmaker, zelfs met zijne broederen naar den vleesche, en onder dezelve van' het allerbeste soort, gehouden heeft, dat daar geene schaduw van zulk een algemeen volstrekt aanbod in te vinden is; maar dat het tegendeel middagklaar gebleken is. Ik heb van de openbare leerredenen des Heilands niets willen zeggen, omdat dit door den genoemden auteur zoo verrigt is, dat het, voor zoo ver ik weet, voor rekening van de andersdenkende broederen ligt, om zijne misvatting te bewijzen; want het is spoedig gezegd van mijn naasten, dat hij een eigendunkelijk verklaarder van Gods woord is, maar het is zoo spoedig niet bewezen, en nier zal het evenwel van afhangen: anders is het zeggen enkel laster, die geen eerlijk heiden, veel minder een christen betaamt. Maar of dit niet met rede zoude kunnen om« „.,„ j.n hemel afkomstie en deze dnisterlingen zonden beter de vraag Xrgoede conSegouden bebben , als zij met bemeUehe geto gen laren voor den dag gekomen, tegen een eerlijk christen; maar niet lasterende zeggen dat die schrijver eigendunkelijk verklaart; laten zjj aan die^verkSe 'teksten eenen beteren zin geven, dan zullen zij, de.- waarheid eene wezenlijke dienstdoen, maar niet als vledermnizen lasteren, •n mndigen tegen de tweede tafel der wet. gekeerd worden, wil ik maar met opzigt lot twee teksten de proef nemen, doch zoo kort mogelijk is. Das is de 12" VRAAG, Heeft dit stelsel ook geene gelegenheid gegeven tot wonderlijke tekstverklaringen, en tot afwijkingen njan andere hervormde grondwaarheden? ANTW. Dat dit niet ontkend kan worden is zeker, twee plaatsen zal ik maar alleen noemen. Eerst Joh. 3: 16, vers 14 leert de Zaligmaker, dat hij, als het tegenbeeld van de koperen slang, ook moest verhoogd worden, opdat zij allen, die in hem geloofden, zoo zeker van de dooden, als de Israëliten, door het zien op de koperen slang, genezen waren. Daarop laat nu de Zaligmaker volgen de eenige springbron, waaruit het voortvloeide, dat de zoon des menschen als zoodanig moest verhoogd worden; te weten, als eenen vloek aan het hout des kruises, opdat hij daardoor die vervloeking, die zoo wel op de uitverkorenen lag, als op al de verboren: gaanden, uit het geslacht van den verbondbrekenden Adam , zoude wegnemen, en eeuwige zegeningen, als de tweede Adam, voor zijne verbondsleden verwerven: de eenige springbron hiervan was alleen vrije liefde, en daarom roept er de Heiland ook over uit: alzoo liefheeft God de wereld gehad, te weten de Vader, dat hij zijnen eenig gehorenlzoon enz. Wat heteekent hier het woord wereld, tot welke die groote liefde Gods in de zoo dierbare gifte zijns zoons is openbaar geworden? naar die denkwijze, die een nieuw evangelie licht zal heeten, is het de wereld der menschen die onder het evangelie leven. Welk eene hooge geleerdheid, mag men billijk zeggen! dan wie was ooit zoo dom of blind, dat hij er of de wereld der afgevallen engelen, veel minder redelooze dieren door verstond? de vraag blijft nog dezelfde, maar welke wereld der menschen? het gansche geslacht van Adam? op deze vraag hebben de remonstranten, en te regt, uit hunne beginselen altijd ja geantwoord, maar de gereformeerden kunnen uit hunne beginselen niet anders dan neen antwoorden, verstaande door de wereld de uitverkorene wereld, zijnde de verlossing van deze zoo dierbaar bij Jehova, dat hij, voor dat hij konde besluiten, deze ook met al de anderen verloren te laten gaan, zijnen eigenen zoon niet heeft willen sparen, maar hem voor die allen overgegeven, Rom. 8, deze stelling in het breede te bewijzen is mijn doel niet; ik zal alleen maar deze vraag doen, of de eindoogmerken van Vader, Zoon en H. Geest, in de uitvoering van bet groote verlossingswerk ook verschillen? het is niet le denken, dat iemand ja hierop zoude kunnen antwoorden; want dan zouden zij, die één in wezen zijn, verschillen in eindoogmerken hunner werken: elk, die maar oppervlakkig denkt, voelt het ongerijmde hier van: dan, welk was het einde van des zoons komst in de wereld ? waartoe heeft zich dan de zoon zelf gegeven ? Laat h& ons dit leeren door het geheele kapittel van Johannes 17, bijzonderlijk het 19 vers: li heilige mij zeiven toor hun, dit zal met een woord zeggen: ik heb mij voor hun afgezonderd en overgegeven, om zoo, als het tegenbeeld van alle verzoenende offerhanden, mij voor hun op te offeren, opdat zij ook geheiligd mogen zijn in der waarheid, zoodat de zoon zich voor hun, en niet voor een verloren gaande wereld heeft geheiligd en overgegeven, zooals dit door dit geheele kapittel klaar blijkt. Is nu des vaders en zoons oogmerk een, dan is het geven, daar Joh. 3: 16 van gesproken wordt, een geven aan de uitverkoren wereld; lees en herlees 1 Joh. 4: 9, 10, hierin is de liefde Gods tegen ons geopenbaard; wie zijn doch die ons? zijn dat onbepaald de wereld der menschen, zooals men Joh. 3- 16 wil verstaan hebben? hoe strookt dan het volgende, dat God zijnen eenig geboren zoon gezonden heeft in de wereld opdat wij zonden leven doorhem? wel mist dan God in zijn oogmerk? want verre de minsten leven door Christus als geestelijke menschen, zooals Johannes hier bedoelt vers 10, hierin is de liefde, niet dat wij God, maar dat hij ons liefgehad heeft, en zijnen zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden; het einde dan, waartoe God de vader zijnen zeon gezonden heeft, is tot eene verzoening voor onze zonden. Wie zijn die wij en om? zijn dat de gansche wereld der menschen , die onder het woord leren, zooals deze nieuwhervormde verlichte schriftverklaarders ons willen opdringen ? zoo ja, waarom worden zij dan het uitwerksel der verzoening niet deelachtig? kunnen dan oproerige onderdanen , door den dood van des konings eigen zoon met hunnen souverein verzoend, nog in de ongunst des konings blijven, en als zoodanige gestraft worden? hoe ongerijmd dit ook zij, als wij een gereformeerd denkbeeld aan het woord verzoenen hechten, zoudè dit toch moeten volgen; maar als men een remonstrantsch denkbeeld aan het woord verzoenen hecht, dan zonde het strooken, want verzoenbaar, of dadelijk verzoend, is een aanmerkelijk verschil; laat het slot van het volgende 17 vers van Joh. 3 dit bevestigen: want God heeft zijnen zoon niet gezonden in. de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zonde, maar opdat de wereld zoude leven door hem. Hoe! mist nu God zijn oogmerk in dezen? of wordt dat opdat geene waarheid, in betrekking tot de hier bedoelde onderwerpen, door het woord wereld voorgesteld? hebben echter deze uitleggers lust en grond om dat te toonen, zij zullen vele leeraren en ledematen een ongelukkige floers van de oogen ligten, die er nu op ligt, en zeer aan hun verpligten, mits op hervormde gronden; lees, mijn lezer! Titum 2: 14. d aar leert Paulus dat Christus zichzelven gegeven heeft, dan, waartoe? opdat hij ons verlossen enz., indien nu vaders en zoons doel hetzelfde is, zooals het is, maak dan zelf het besluit: of is het niet dit? het oogmerk van de goddelijke personen kan niet verschillen; dei halven is die wereld, waartoe God zulk eene groote liefde gehad heeft, dat hij zijnen zoon gegeven heeft voor haar, alleen de uitverkorene wereld, omdat hij die heeft lief gehad met eene eeuwige leefde, en haar daarom trekt in der tijd met goedertierenheid, Jer. 31. Meer was er nog toe te doen, maar mijn bestek verbiedt mij zulks; dit eene kan ik echter niet voorbij: menigmaal heb ik, zoo aan mij zeiven, als anderen gevraagd, indien ie goddelijke vrijmagt hen, die in den bijbel zoo nadrukkelijk van de overige kinderen van Adam met deze namen onderscheiden worden, als zulken, die Jehova lief gehad heeft met eene eeuwige liefde, Jer. 31, gegevenen uit de tcereld, door den vader aan den zoon, Joh. 17, uitverkorene naar de voorkennisse Gods, 1 Petr. 1, welker namen geschreven zijn in het boek des levens, en meer anderen; indien, zeg ik, God deze gelaten had in den zelfden staat, daar zij met alle hunne natuurgenooten in „ezonken lagen, door hunne overtreding in Adam, en zoo allen verloren gegaan, of dan de liefde Gods tot de wereld der menschen alzoo groot zoude geweest zijn, dat hij zijnen zoon zonde gegeven hebben, opdat een iegelijk die uit die wereld der menschen (die in eene en dezelfde betrekking lot God stonden, en daar God geene vrijmagtige uitverkiezing van gedaan heeft) (*) in den zoon gelooft het eeuwige levenkebben\ en dit vraag ik met eene bescheidene vrijmoedigheid aan u allen, die met al uw vermogen het daarop toelegt, om deze en soortgelijke teksten diensthaar te maken aan uw stelsel, of dan, wanneer er geen bepaald oogmerk Gods ware geweest, om de te voren genoemde personen onfeilbaar zalig te maken of dan de zoon Gods zoude in de wereld gekomen zijn', op een onzeker misschien, (opdat ik niet sterker spreke ) om zondaren in het gemeen zalig te maken* of eenè mogelijkheid van zaligheid te verwerven * dan, ik vraag dit aan gereformeerden, want wat zelfs de fijnste pelagiaansgezinden zouden antwooiden, kan niemand, die HH Maar wie rijn zij, hier door een iegelijk uitgedrukt die in den "'„Inopen' ziin dan zekere of onzekere personen bij den dneée- Zoon ^.00/""-ie2IJ)laatste', wat denkbeeld, mijn lezer! moeten wij nigelgn vormen van eerTalmagttg, alwetend, en van eeuwigheid alles ons dan vormen va , naaf den raad van ^:fwu" w^rdt dan de onafhankeüjke «hepper een afhangeling van l1J " * rlenT deformeerde stof? wie is er , daar zelfs de minste vreeze het door hem gelormeerae , beeft voor een gevoe- Voor de tW^^^iX^J^ti ik besluit dan lieve?, dat ^'Zl^^U^ti^^, Zekereb« ^d ^kenden en "■>,* t oil de uitverkorenen zijn, hier omschreven als begenadigd met Tt gXve1, zont hetwelke het onmogelijk is Gode te behagen. hun stelsel inziet, onbekend zijn; maar wat zal men als gereformeerd antwoorden? zoo ik mij in deze niet bedrieg, zooals ik mij verbeeld en hoop niet te doen, dan eischt het schoone verband onzer waarheden van mij en allen die gereformeerd denken, op die gedane vraag te antwoorden, neen.' nooit was het woord vleesch geworden, nooit had het geleden, nooit was het gestorven ; met een woord, nooit had de eeuwige vader zijnen zoon overgegeven, indien het de verlossing der uitverkorenen niet gevorderd had: dan, deze konden niet verlost worden van den geestelijken en eeuwigen dood, dan alleen door den dood des zoons Gods, ge volgelijk is het niet de wereld der menschen in het gemeen, maar alleen de uitverkorene wereld, en dit zullen wij zoo lang ontegenzeggelijk houden, tot ons het tegendeel zal aangewezen worden, doch uit de onzen, door den regten weg; maar de wereld der menschen zegt niet, alle menschen, zult gij mogelijk zeggen, want dit zoude al te wijd gapen, maar die menschen die onder het evangelie leven; deze heeft God algemeen alzoo lief gehad. Dan, ik verzoek vriendelijke onderrigting; is er ook een derde tusschen liefde en haat bij God? de eerste is vrijwillig, maar de tweede regtvaardig om de zonden; de hoogverlichteapostel Paulus schijnt hier van niets te weten, als hij in het 9de kapittel van zijnen brief aan die van Rome schrijft, Jacob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat vers 13, zoo komt er geen derde in aanmerking bij des hemels afgezant. Was dan Ezau geen zoon van lzaak, onder het evangelie der beloften geboren? ik meen ja, zoodat het voor rekening ligt van deze schriftverklaarders, te toonen, waarin zij, die nn onder het evangelie leven, aan de zijde Gods iets voor hebben boven Ezau; (ik méén die niet uitverkoren zijn) dan, dit onmogelijk zijnde, naar mijn inzien tot hier toe, zoo trek hen die gekend zijn in liefde er van af; en welke zijn de onderwerpen die de wereld der menschen onder het evangelie blijft uitmaken? en wat zal het antwoord wezen, anders dan gehate om de zonden, zoo erf- als dadelijke; dat niet .wij, maar God in den bijbel zegt Rom. 5 en Ps. 5: 7, want gij zijt geen God die enz., gij haat alle werkers der ongeregtigheid enz., de Heidelbergsche catechismus zondag 4 antwoord op de 10C vraag; en zijn dan deze gehate om de zonde, ook te gelijk de voorwerpen van liefde! eene theologie, die voorwaar een wonderspreuk is; dan, dit is onmogelijk; wij gelooven van harte, dat er vele verborgenheden voor den mensch ondoorgrondelijk geopenbaard zijn, maar volstrekte tegenstrijdigheden zijn onmogelijk. Oordeel nu vrij, waardste lezer! of ik hatelijke gevolgen trek, en, zoo gij door geene vooroordeelen verleid zijt, zult gij er mij, zoo ik hoop, vrij van kennen. Ik besluit derhalven, dat deze en soortgelijke teksten, dat stelsel geenzins begunstigen, maar sterk tegenspreken. Laten wij nu nog zien, hoe gegrond het bewijs is, zoo menigwerf voorgedragen, voor dat voorwerpelijk schenken van Christus, in de prediking van het evangelie, zoo ongezouten door velen aangevoerd uit l Cor. 1: 30, om kort het verband maar in te zien; vers 26 rigt de apostel zijne reden regtstreeks tot de geloovigen, zijne geestelijke broeders, want gij ziet uwe roeping broeders dat gij enz., vers 27 maar het dwaze der wereld heeft God enz., dit vervolgt hij vers 28, aantoonende waarom God zoo geliefde te handelen, opdat hij hetgene iets is te niete zoude maken, vers 29 opdat geen vleesch zoude roemen voor hem; nu gaat de apostel het onwaardeerbarevoorregt van hen en zichzelven op het krachtigste hun onder "bet oog brengen, vers 30, als hij hun eene geboorte uit God toekent, zeggende: maar uit hem, God den vader namelijk, zijt gij in Christus; dat is, gij hebt dot» deze geboorte uit God deel door het geloof aan den Heere Christus Jezus, met welken gij eene plant gewor-. den zijt, en in hem overgeënt, en daardoor hebt gij en ik deel aan al dat heil, waartoe de vader hem geeft aan allen, die uit den vader geboren worden; en zoo is hij ia kracht het groote geschenk des vaders, tegen alle zielsnooden, tot wijsheid, regtvaardigheid enz., boe geworden? alleen maar in aanbieding, of door voorwerpelijk schenken? Neen, het geheele beloop leidt ons tot een schenken in dadelijke bezitting, terwijl men het woord worden, ongevoelig, en mogelijk wel listig, in sebenken verandert, dat ook verschil maakt; of zonde men krachtig geroepen kunnen zijn, vers 26, zonder deel aan Christus, of uit Gode, zonder deel aan Christus, vers 3ü? dtt spreekt zichzelven tegen, derhalve wordt hier niet van een voorwerpelijk schenken in het evangelie, maar van een dadelijk worden, in bezitting, gesproken, en dit is ook het gevoelen van onze geleerde randschrijvers op deze plaats, en de eenvoudige lezing in het verband niaakt het klaar, zoodat deze tekst ter begunstiging van dit schenken van Christus in het evangelie, naar mijn inzien, niet kan gebruikt worden, en de wezenlijke vertroosting wordt er dan voor het gemoed van den godvruchtige uit weggenomen, dan, zoo er geene andere teksten zijn, die men er voor gebruikt, die ons nu niet te binnen komen, is dit schenken ten eenemaal zonder grond in het woord. l3*| VRAAG. Heeft deze denkwijze den weg ook niet gebaand tot gevaarlijke gevoelens? antw. Voorzeker ja, tot gevoelens, waartoe groote mannen mogelijk nooit zouden vervallen wezen, indien zrj het mogelijke gezien hadden, om dit zoo volstrekt al gemeen aanbod van genade, op eene andere wijze in verband te brengen, met de heerschende leer onzer kerkof ,s het dit stelsel niet, hetwelk den eerw. heerKIeman heeft vervoerd tot het uitvinden van zijne heilsorde? lees hem op pag. 4. Maar lees tevens, hoe de hoog eerw. heer B. de Moor dit beantwoordt, en, zoo ik in het vorige met zakelijk hetzelfde gezegd had, zoude ik het mtscbrijven, maar laat het nu, om niet te herhalen. Za Tl^' 'It " het: *2'Jne welmeenende ^zondaarsliefde, schiet hier de luisterrijkste stralen, doo* »den mensch opregtelijk te noodigen, ja te bidden on • zich aan zijne genade in Christns over te geven enz lees nog pag. 41 en 42, en gij znlt overtuigd worden, dat deze algemeene welmeenende aanbieding de voorname rede is om zulk eene heilsorde te zoeken tot een fondament van dezelve, want deze heer was veel te kundig om iets zonder fondament te stellen. (*) Als ik mij nog bepaal bij het gevoelen van den hoog eerw. heer H. "Venema, een man, daar elk geleerde, die edelmoedig handelt, het getuigenis van geeft, dat hij onder den eersten rang der geleerden geteld moet worden, en dit is openbaar; maar tevens een man, met rede gehouden, voor een groot begunstiger van eene verdraagzaamheid, die anderen oordeelen zich te ver uit te strekken, en niet genoeg onder het oog houdt, het verdedigen der hervormde waarheid, tegen degenen die buiten zijn. Dan, deze denkwijze neemt niet weg, dat zoo iemand een man van eerste kunde kan zijn. Nu, zijn hoog eerw. erkent rond en edelmoedig, in de verdediging van zijne eer en leer, dat zijn hoog eerw. het voor onmogelijk houdt, de algemeene welmeenende, onvoorwaardelijke aanbieding, onder die omschrijvingen, van dewelke deszelfs voorstanders zich bedienen, staande te houden, zonder zijn algemeen besluit. Lees zijn hoog eerw. genoemd stukje, van pag. 72 tot 80, te lang om na te schrijven, en gij zult uw zegel daar aan hangen, dat, zoo er zulk eene aanbieding is, er ook zulk een algemeen besluit wezen moet. Dit is sterk door zijn hoog eerw. betoogd, en het ligt, voor zoo ver ik weet, nog voor rekening van hen, die het eerste stellen, om die stelling van het tweede te zuiveren, en, zoo lang dit niet gedaan wordt, blijft het algemeen besluit, als een Gods alwetenheid en sonvereinheid ontkennend bezwaar, naar mijn inzien, voor (*) lk wil daarmede niet zeggen, als of allen die dit stelsel voorstaan, het ook in de gevolgen met dien beer eens zijn, neen! maar dat hel sterk staroogen op deze, volstrekte aanbieding den heer Kleman tot deze denkwijze gebragt heeft, en dat Kleman, behoudens dit gevoelen, met grond kan wederlegd worden, is tot nogtoe niet bewezen, voor iemand die zich niet slaat paaijen met woorden, en met zeer ongelijke gelijkenissen , om dit aannemelijk te maken. urine rekening liggen, indien zij tegen den heer Venema niet toonen, dat het eene zonder het» andere wel bestaan kan; en wie kan twijfelen of dit is de rede, waarom zij, die voor deze algemeene aanbieding, op de gezegde wijze ijveren, zelve erkennen, dat er in deze, en eene personele verkiezing, en bepaalde borg-voldoening eene verborgenheid isf dan, wij houden het als nog voor geene verborgenheid, (die wij gaarne yan harte gelooven dat er vele zijn, die ons geopenbaard zijn, als voorwerpen des geloofs,) maar voor eene eigenlijke tegenstrijdigheid, waarvan de eene stelling de andere verwoest, en zulks kan God, wegens zijne waarheid en regt vaardigheid, als geen voorwerp des geloofs aan zijne schepselen voorstellen om te gelooven. Ik maak derhalve het besluit op, dat en uit de borg-voldoening, waardoor alleen de zaligheid van zekere personen verworven is, en uit de handelwijze van Christus met de pharizeen Matth. 8 en Matth. 19, vergeleken met Marcus 10, en uit de rede die hij gaf, waarom hij altoos door gelijkenissen sprak, en uit de standvastige predikwijze van alle de leeraren, zoo des ouden als des nieuwen testaments, dat er zulk eene algemeene volstrekte aanbieding niet is, noch zijn kan, dat zij ook aanloopt tegen des Heilands verdediging van zijne handelwijze, Matth. 9, dat zij gevaarlijke leerstellingen begunstigt, dat dit stelsel ook niet bewezen wordt uit Matth. 22, in die gelijkenis, dat de verklaring van Job. 3: 16 en Cor. 1: 30, met het hoogste regt eene eigendunkelijke bijbelverklaring mag geheeten worden, welke noch nit het verband, noch met gelijkluidende teksten kan goed gemaakt worden, maar dat het eene openbare tegenstrijdigheid is, eene bepaald verworvene zaligheid voor sommigen, onbepaald zonder voorwaarde, aan allen aan te bieden, en deze stukken zullen wij met vele leeraren en ledematen voor waarheid houden, tot dat wij van het tegendeel op eene edelmoedige wijze zullen overreed worden, door onze gegevene redenen krachteloos te maken, met aan te toonen, dat zij op den bijbel niet gegrond, en onbestaanbaar met de heerschende 6* leer onzer kerk zijn, terwijl ik met veel vrijmoedigheid mag betuigen, deze verhandeling geschreven, en in die eenvoudige orde gebragt te hebben, onder die beseffen, dat ik niet alleen van spreken, maar zelfs van mijne j oogmerken rekenschap zal moeten geven, in den grooten oordeelsdag, en dat zij behelst de verdediging niet van de eer en leer van eenig mensch, maar van de vrije genade, die in de zaligheid van de in Gods eeuwige liefde gekende, en door de borgvoldoening van Gods zoon vrijgekochte, en door de albeheerschende genade van den h. geest krachtig geroepene en in de kracht Gods tot de zaligheid bewaarde zondaren, op de allerluisterrijkste wijze doorstraalt en zegepraalt. Dan, van dit oogmerk mij ten vollen hewnst zijnde, behoud ik in deze de vaaag eener goede consciëntie; en heb die hoop, dat dit oogmerk i ten minsten eenigzins in dezelve zal doorstralen, alleen tot roem van de vrije genade, houdende het daarvoor, hier aan dit oogmerk naar mijn klein vermogen eenigzins I voldaan te hebben. Twee zaken moet ik nog met een woord aanstippen: I eerst eene gelijkenis van eene toegerigte tafel, die men I «rondt op Matth. 22, reeds behandeld, waartoe menschen genoodigd worden, die ik in openbare schriften, zoo met als zonder naam uitgegeven, gebezigd vind. Men vraagt, wat geeft een mensch regt tot het gebruiken van de opgedischte geregten, of de welmeenende noodiging, of de honger of dorst? men antwoordt, en te regt, de welmee- , nende noodiging, en niet de honger of dorst; dan, ik vraagi indien de noodiging volstrekt algemeen is, moet dan dé tafel en alle hare geregten, door den noodigen- I den gastheer, ook niet voor allen geschikt en verordt- I neerd zijnf want zoo dit niet bij den gastheer m zijn oogmerk is, dan is hij niet opregt; om er dit «i da overbrenging tot Christus geregtigheid door dan is Gods noodiging of niet opregt of met volstrekt algemeen; namelijk dan, als die geregtigheid van Christus niet voor allen verordineerd is; maar men ontkent ! bet laatste, derhalven ik ook het eerste. Maar *u -»n deze gelijkenis eens gebruikte, zoude die niet beter stroolten? van een koning die aan zijne rebellerende on. derdanen pardon aanbiedt, op de allergunstigste wijze eischende geene de minste voldoening, maar biedende hun het pardon aan om niet, alleen onder die, mits dat zij hunnen misdaad maar erkennen en de regt vaardigheid hunner straf belijden, en tot hem komen, om het pardon om niet te ontvangen; hoe zoudt gij, mijn lezer! het opvatten, als n iemand wilde diets maken, dat die gesteldheid eenige waardigheid of verdiensten in den regel onderstelde? is dat niet eene gapende valschheid? dat deze gelijkenis in den bijbel, en in die ondervinding, die op den bijbel alleen gegrond moet zijn, gegrond is, zal ik niet behoeven te bewijzen, want dit is klaar; maar de eerste rust op die onderstelling, die niet bewezen is en daarom door ons verworpen wordt, om dat wij Matth. 22 in een geheel ander licht verklaard hebben, en, zoo wij meenen^ met grond. Ten tweeden, zijt gij, mijn lezer! onder die driewerf gelukkige stervelingen, die uit vrije genade geroepen zijn uit den geestelijken dood, en in het leven der genade overgegaan, en is deze zoo gewigtige staats- en wegsverandering bij u gewrocht, in eenen levenstijd, dat gij reeds tot jaren van onderscheid zijt gekomen? vraag dan aan u zei ven niet, wanneer gij het eerste nieuwe levensbeginsel hebt ontvangen, want dit is eene dwaasheid dit te willen ontdekken of te onderzoeken; dan zoo onzeker deze oogenblikken kennelijk zijn, zoo zeker zijn nogtans de gevolgen, die uit dat nieuw beginsel voortkomen, kennelijk voor elk mensch, die waarachtig door genade bekeerd wordt; of zoude het geene kennelijke verandering te weeg brengen, zelfs bij den alleronberispelijksten naamchristen, die zijn deugdzaam gedrag en uitwendige godsdienstpligten stelde tot den grond van zijn vertrouwen, als deze, door den heiligen geest verlicht, leert zien, dat deze kleederen niet toereikend zijn, om zijne vloekschuldige naaktheid voor den eenwio-en regter te dekken? is die bekommering, hoe men, als een verloren zondaar in zijne eigene oogen, vergeving van schuld bij den eeuwigen regter zal verkrijgen, geen bewuste daad van den redelijken geest? of is het de taal niet van een zoekend zondaar: aangezien ik dan naar dat regtvaardig oordeel tijdelijk enz., Zondag 5 vraag 12. Op deze onderstelling, dat deze zaken voor u kennelijk zijn, door welke middelen zijt gij eerst tot nadenken over uwe eeuwige belangen gebragt? zijt gij zoo zorg- en indrnkkeloos, als gij in den vorigen tijd leefdet, door deze algemeene aanbieding tot Christus gekomen? Hebt g.j hem, met alle de goederen door hem verworven, aangenomen, en zijt gij zoo maar uit de duistern.s tot het licht overgegaan? hoordet gij in uw indrukkeloos bestaan, die roepstem, komt, komt maar, want alle dingen zyn gereed? zijt gij daar zoo maar op gekomen, en is uwe ziel gered geweest? wat zegt uw geweten hier op, godvruchtige lezer? is dit niet uw antwoord: voorzeker neen! de eerste voorwerpen daar ik door genade over bekommerd raakie, waren mijn diepe schuld en vloekwaardig bestaan voor God, een inzien in de regtvaardige wraakvorderende geregtigheid en volstrekte onmogelijkheid van vergeving, zonder voldoening aan die geregtigheid, een inzien in de onmogelijkheid, om door al wat schepsel heet verlost te worden;'uwe eigene verbetering in het doen en waarnemen van de pligten, waarvan de ontwaakte consciëntie u overreedde, is op zichzelvo goed en noodzakelijk, maar ontoereikende om de verdrukte, door onweder voortgcdrevene ziel rust te bezorgen, alhoewel gij die uit geestelijke blindheid in dezelve zocht, tot dat alle deze dingen u toeriepen: het is by mij niet. Werd u op dien lijd de in het evangel.e gepredikte , en aan u, als arme zondaren aangeboden Heiland niet eerst dierbaar? ik beroep mij hier op de in Gods woord gegronde bevinding van al des Heeren aanvankelijk bevestigd volk, tot welks ziel ooit van vrede en vertroosting des h. geest gesproken is. Ik noem deze zaken maar, latende de uitbreiding aan uw eigen oordeel over; indien dan deze de meest gewone weg is, die de h. geest in zijne bewerking houdt, als hij komt om de wereld te overtuigen van zonden, geregtigheid en oordeel; dan is bet de orde in de prediking des evangelies omkeeren; als men zegt, dat de algemeene aanbieding het eerste deel der uitwendige roeping is, in dien zin, dien wij hebben ontkend; dan, zoo die orde, die wij hebben voorgesteld, en met Gods woord, en onzen dier* baren catechismus Zondag 5 en verdere formulieren van eenigheid, en den aard der zaken, en de op Gods woord gegronde ondervinding aller opregten niet overeenkomt, dan loopen wij ongelukkig het regte spoor mis. Wij hopen er echter zoo lang bij te blijven, tot ons een beter met de evengenoemde stukken strookend stelsel wordt aangewezen, en daar de vrije genadeleer klaarder in doorblinkt in het zaligen van zondaren; wenschende voorts, dat de allerhoogste zegenaar deze onze geringe pogingen doe dienen ter eere zijns naams, en tot opheldering der behandelde stukken voor minkundigen, en wezenlijk heil van onstervelijke zielen! AMEN. jtJ E R I G T* J.wa dat ik, ten minsten zes weken geleden, mijn stukje opnieuw overgeschreven, en aan een mijner vrienden verzonden had, die ik oordeelde het verband onzer leer grondig te verstaan, vond ik in de courant een stukje,, getiteld: de ware staat des geschils tusschen den eerw heer Kleman en zijne beschuldigers of tegensclirijvers, betreffende deszelfs werkje genaamd: De orde desheüs, kort voor deizelfs dood eigenhandig opgesteld, door do. Kleman, in zij eerw. leven leerajr der hervormden te Voorburg Niemand konde, in zijne bijzondere omstandigheden, in het lezen van hetzelve meer belang hebben dan ik, om dat ik zijne gevoelens houde bij hem gesproten te zijn, ■en alleen uitgedacht, om daarop te doen rusten het stahel van eene volstrekte algemeene aanbieding van Jezus verworven heil aan allen die onder het woord leven. Van in dien tijd in eene sukkelende ligchaamsgestcldheid verkeerende, had ik noch lust noch vermogens, om ever zeken van dezen aard te denken; doch, het was den vijftienden Octvber 178e, dat een mijner vertrouwde vrienden, die van mijn oogmerk bewust was, mij, nog ziek !e huis zittende, het gemelde stukje bragT, en nu hetzelve gelezen en hei lezen te hebben, vpndik liet zeker de peh'giaansche denkwijze, die in het door de kerk zoo regtmatig veroordeelde stukje doorstraalde, al vrij weit tccgedaan; erhwam wel bij mij in bedenk ng, of hst niet wel een versierd libel mogt ■weken, op zijn eerw naam- <\ilg"g ven: dan, ik dacht of het Wel grjóoveliyk ivas, dat zoo vele lieve vrienden, die hemel en aarde bewogen hebben {en openbaar bsI cd zijn) m te beweren dal Klem mis denkwijze het in voeler der hervormde keik was, of dat het ten mint'e iii liefde konde sedrarm worden, naar het oardeel ■•'dn deze atlervrcedzaam. UI, dan Gods algemeen besluit, want wij loochenen dat het bij God plaats heeft, om redenen thans niet te melden) ik zeg dat er een naauw verband tusschen deze plaats heeft, valt van zeiven in de oogen, en wordt nog klaarder, als men maar aanmerkt, dat die heer in datzelfde stukje ook spreekt van verafgelegene natuurkrachten die demensch heeft om zich te bekeeren, dat alleen maar in ivoorden met Kleman verschilt: derhalven mogen wij veilig dus besluiten , die zoogenaamde volstrekte algemeene welmeenende'aanbieding,doorsommigen voorgestaan, heeft een fondament daar zij op rust, of zij heeft er geen , nu is er tot nog toe door alle hare voorstanders geen gesteld, voor zooverre wij weten: en dit vervalt van zeiven; maar de heer Kleman en de hoogeerw heer Venema. hebben er geen ander voor kunnen vinden, dan de genoemde gevoelens, zoo zijn dan die gevoelens alleen het fondament der volstrekte aanbieding, en elk , die ten koste der waarheid geen menschen zoekt te behagen, is verpligt het daarvoor te houden, tot dat er een ander fondament, niet ingewikkeld, maar met de vereischte klaarheid gegrond op den bijbel wordt voorgedragen^) ; en voor wiens rekening dit ligt,spreekt van zeiven: dan zoo lang dit niet geschiedt, is het gevoélen zonder fondament, enderhalven niet aannemelijk voor elk, die zonder grond geene stellingkan aannemen. (*) Ik wil eens vooraf hebben opgemerkt, dat het verre van mij is, dat ik zulke leeraaren in onze kerk zoude bedoelen, die eene onvoorwaardelijke verkiezing, eene bepaalde borgvoldoening door Christus alleen voor de schulden der uitverkorenen, en eené onfeilbare toepassing daarvan vasthouden; en eene algemeene prediking van de zaligheid, door Christus verworven, onder beding van geloof en bekeering, en eene algemeene verpligting tot geloof en bekeering alom in den bijbel, van God door zijn gebiedenden wil zoo sterk aangedrongen, op verbeurte van eeuwige zaligheid in geval van ongehoorzaamheid, Joh, 3: 36. nog dezulkeu, die bij alle gepaste gelegenheid zich verpligt rekenen, volgens Gods bevel Jes. 40 v. \. om de zoodanxgen onder hunne hoorderen, die in den bijbel genoemd worden, verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, zachtmoedige, treurige, vermoeide, dorstige, euz. Jes* 54, en 61., Matth. 5 en 41. op de allerernstige wijze te overreden, als de zoodanige tot Christus te komen, met verzekering Van Gods wegen, dat zij 'aangenomen zullen worden Joh. 6: 37 hoe meerder dit geschiedt, hoe meerder elk beminnaar van Sion zich moet verblijden om dat deze een groot getal onder de opregten uitmaken, in alle de gemeenten der heiligen. REGISTER DER ZAKEN DIE IN DIT WERKJE VOORKOMEN. A Aanbod van zaligheid voor allen is ontstaan uit die woorden, wij en ons .... 81—84. B Beloften, {volstrekte) behooren tot het genadeverbond 22- j (de Zone Gods is de zakelijke inhoud van die a3. — Js Jezus Christus de verdiende oorzaak van • 23- En worden aan de verbondsleden vervuld in de dadelijke vereeniging . . 23. (Voorwaardelijke) kunnen niet regt- streeks tot het genadeverbond gebragt worden 24« . — (Voorwaardelijke) toonen het onafscheidelijk verband tusschen geloof en zaligheid 25. —— (Voorwaardelijke) toonen de zekerheid der zaligheid van allen die zich bekeeren en gelooven 20. Bestiering omtrent diegenen die onder de bediening des woord verkeeren . . 56. Booth (A) aangehaald ........ 8. ■ aangehaald ........ 10. D Dordsche vaders, over de roeping .... 4°. 1 — over de verwerving en toepas¬ sing der zaligheid . . . 4°* Geloofsgrond met een tweede sterk drukkende io. 6. 7- 29. 39. band in de voorreden . . . . ——— belijdenis onzer kerk art. 24 • . ■ 1 belijdenis van brandenburg . . ►—■— grond waarin dezelve niet bestaat ——— grond waarin dezelve bestaat . ———— voorwerp is alles wat God belieft te openbaren 27. Geloove rust op het getuigenis van een ander 26. —-— is een toestemmen en het voor waarheid houden hetgeen voorgesteld wordt . 26. Gods oogmerk of einde in de voorreden . . g. ——— onmiddelijke genieting na het volvoeren van de pligt in de voorreden . . . 11. H Honert, (J. van den) over de grond des geloofs 3i. J Jezus handelwijze in de prediking des evangeliums , omtrent degenen die tot hem kwamen 62. ' ■ ij niet gegeven aan de wereld in het ge* meen maar voor bepaalde personen in het bijzonder 7 8 Jezus (Het bewijs dat) voorwerpelijk geschonken^ wordt uit i Cor.lv. 3o is ongezouten 80. K Kleman aangehaald * L Last (De) van des Heeren knechten ... 16. M Moor (S. de) aangehaald 81 • Middelen welke de begenadigden tot nadenken gebragt hebben 85- O Oogmerk van den drie-eenigen God zijn een . 76. Ons (Wie dié wij en) zijn 77- R Remonstranten, ide en Zde stelling over de roeping aangehaald . • • 4- Roeping, (De uitwendige) is de ontdekking van den geheelen raad Gods .... x. j (De overeenkomst der uit- en inwendige) en dat wel in 3 opzigten ... 6. j (Het verschil der uit- en inwendige) 6. De reden waarom de gemengde hoop geroepen wordt in 3 opzigten . . 9. Roeping (De uitwendige) verkeert omtrent tweederlei soort van menschen, natuurlijke en geestelijke r 0. (Waarin de uitwendige) bestaat . 34. S Slang (De gelijkheid der koperen) .... -75. V V?r kiezing w de eerste zegening in de voorreden 9. Venema (H.) over het algemeen besluit Gods en de algemeene aanbieding . . . 82. Voet (J. E.) aangehaald IO> Voorwaarden, geloof en bekeering zijn geene voorwaarden van het genadeverbond maar weldaden van hetzelve 20i W Woord (Geopenbaarde) is onze regel van doen en laten ot Woenzel (van) aangehaald 74. Wereld (wat het woord beteekent ... 75.