WOORDEN AAN DE NAGEDACHTENIS VAN DANIËL TIEBOEL SIEGENBEEK GEWIJD DOOR CHRISTIAAN SEPP. EERBIEDIG ZWIJGEN VOOR GODS BESCHIKKING. LEERREDE Ps. XXXIX, vs. 10: "Ik ben verstomd; ik zal mijn mond niet opendoen: wanVGij hebt het gedaan." UITGESPROKEN XIV Januari) 1866 IH DE KERK DER DOOPSGEZINDEN TE LEIDEN. £3«JU C. Jfc. Spi* & Zoo»,. Heilig ons in uwe waarheid, God van licht en waarheid! Leer ons, uwen kinderen in Christus Jezus, met vrijmoedigheid toegaan tot den troon uwer genade, om versterkten bemoedigd het pad des levens te reizen, zoo lang het voor ons nog t\jd van reizen is. Amen. Zetten wij onze godsdienstoefening; voort, zingende van Ps. CIII, vs. 8 en 9: Gelijk het gras is ons kortstondig leven; Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, , Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr; Wanneer de wind zich over *t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zehs niet meer. Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen; Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht, Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van zijn wet afkeerig de ooren wenden, Maar die naar eisch van Gods verbond betracht. Vereenigen wij ons in het gebed tot Hem, die altijd ons hoort. Hoe goed is het ©m tot U te naderen, tot U, wiens naam Vader, en wiens wezen liefde is; tot U, die verandering kent noch schaduw van ommekeer; altijd dezelfde, dezelfde in liefde en trouwe zorg jegens ons. O, Vader'! wat ook uwen kinderen ontzinke, dat geloof zij en blijve hun deel, dat geloof zij rustbrengend aan hun vaak diep geslingerd gemoed. Door lief en door leed wórden wij telkens geschokt; rouw en droefheid maken het donker om ons en in ons. — Wat zou het wezen, als wij het licht niet kenden, dat Gij in uwen Zoon over ons hebt doen rijzen. In dat licht de dingen der wereld beschouwende, voelen wy ons klein en onmondig tegenover U. Zoo moet het wezen, Vader! Gij hebt de kleinen lief en- den onmondigen voor U geeft Gij vrede. Geef ons dien vrede; leer ons zwijgen bij 't geen Gij doet, opdat wij eens te luider en opregter U zullen danken, als wy uwen weg mogen doorzien en stamelen tot uw eer: Gig hebt alles welgemaakt! Gij hebt ons verblijd en bedroefd. Gij, die onze weldoener en Vader zijt. Amen. Psalm XXXIX, vs. 10. Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen; want Gij hebt het gedaan. 't Is wel niet noodig voor u, geliefden in Christus, die gewoon zijt te dezer plaatse op den dag des Heeren eene ure van stichting te zoeken, redenen open te leggen, die mij tot de keuze van dit tekstwoord bragten. Ach! wat de stad onzer inwoning verloor in den dood des mans, die zoo waardig hare belangen voorstond en zoo ten volle het vertrouwen regtvaardigde, waarmede allen, die hem kenden, hem zijn hoogen rang zagen innemen; neen, dat alleen zou mij niet noopen, om hier mij te beschouwen als de tolk van aller gevoelen. Wat eene weduwe betreurt, die een onverstoord huwelijksheil beweent, dat zou mij verpligten in de woning, waarin ik bij lief en bij leed heb verkeerd, in haren rouw te gaan deelen. Wat ik zelf verloor in den vriend, aan wien ik, sints de laatste twaalf jaren mijns levens, door innige banden verbonden was, dat zou mij de vrijmoedigheid niet geven, om openlijk over zijn afsterven te spreken, wiens dood als een droeve maar door de stad heeft weêrklonken. Maar wat deze gemeente mist; de broederschap, mij zoo lief; de kring mij zoo waard, dat doet mij spreken over hem, van wiens plaats zoo vaak een belangstellend, een met tranen bevochtigd, ik mag wel zeggen, een dankbaar oog naar dit gestoelte opging. Zoo zat hij daar, veertien dagen geleden, toen wij het haast verstreken jaar herdachten; toen wij dankten voor onze voorregten, toen wij spraken over onze beproevingen, toen wij onze schulden beleden, toen wij ons voornamen, om voortaan te zeggen: mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd. Nu spreekt hij het daar, waar alles Gode leeft en Heft. Wat hebt gij veel verloren, geliefde gemeente! aan dien broeder, wien het Christen zijn zaak van hart en leven was. Ik, die hem van zeer nabij heb mogen leeren kennen, ik mag in 't openbaar bekennen: bij was een vroom man; ja, een kind naar.'t gemoed. Toen in den aanvang zijner dreigende ziekte onze avondmaalsviering aanbrak, boe betuigde bij zijn leedwezen, dat hij niet met ons kon opgaan; hoe uitte hij zijn hoop, dat hij een volgende reis niet ontbreken zou. Om dat heugelijke feest niet te missen, regelde hij zijn terugkeer uit den vreemde, als hij ter ontspanning derwaarts toog. Luim of willekeur bestuurde nooit zijn gaan naar deze plaats. Waant niet, dat hij week aan week herwaarts opging, alleen gedreven door het besef van pligt, om, zoo als men zegt, een voorbeeld ten goede te geven; o waarlijk niet, voor hem zeiven had hij behoefte aan de prediking v#p Gods genade in Christus, aan de eischen en beloften des Evangelies. Zeven jaren geleden werd hij aan het hoofd onzer stad geplaatst; juist in diezelfde week vierde hij zijn zilveren huwelijksfeest. Bij zijne komst in onze kerkeraadskamer op dien voor hem gewigtigen eersten dag der week, door een zijner medeopzieners begroet, uitte deze de vrees, dat zijne standsverwisseling hem den post van opziener dezer gemeente zou doen nederleggen; maar hij betuigde terstond, zulk een eerepost te zullen blijven bekleeden tot den einde zijns levens; en gij, gemeente, zult niet vergeten, dat hij nog op den eersten dag van het jongst gevierde Kerstfeest met bevende hand de liefdegaven der armen heeft ingezameld. In uwen kring, waardige broeders, opzieners ! die hem zoo hoog geschat hebt, in uwen kring blijft zijn naam leven, zijne gedachtenis bewaard. En wat mij betreft — hoeveel reden heb ik den man duurzaam te gedenken, die bijna de eenige was, mij in deze gemeente bekend, toen ik herwaarts kwam. Hoe heeft hij jegens mij woord gehouden in 't geen hij mij bij mijne komst beloofde te zijn. Nooit vergeet ik, wat hij mij toevoegde, toen ik op den dag van zijn huwelijksfeest en zijne maatschappelijke verheffing, gepredikt had naar het woord van Petrus: Heer l ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch; nooit vergeet ik den warmen handdruk, die mij zijn diep gevoel vertolkte, als wij elkander na het eindigen onzer godsdienstige zamenkomsten ontmoetten. Twaalf jaren van ongestoorde Christelijke vriendschap zullen in mijn volgend leven hunne zegen volle herinneringen achterlaten! Herinneringen slechts! Waarom is dat verleden geen heden meer? Waarom was een loopbaan van zestig jaren voor dezen reiziger voldoende, om den eindpaal te bereiken? Waarom? Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.. Eerbiedig zwijgen voor Gods beschikking. zij dat onze keuze en onze leuze in deze dagen. Mogt het mij gelukken, u te herinneren, hoe dat eerbiedig zwijgen moeijelijk, mogelijk, zegenrijk heeten mag. Ik spreek van eerbiedig zwijgen; dat zie ik liefst aangewezen onder de in den tekst gebezigde woorden : ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen. Schamen wij ons niet, te belijden, dat dit moeijelijk voor ons is. Gewoonlijk spreken wij vaak en veel en de spreuk geldt van ons allen: in de veel- heid van woorden ontbreekt de overtreding niet! Indien wij slechts spraken over datgeen, wat onder het bereik van onze waarneming en van ons kenvermogen valt; alleen over datgeen, waarover wij mogen spreken: hoeveel uren daags zouden wij de lippen gesloten houden; hoe weinig weten wij; hoe weinig regt tot spreken kunnen wij doen gelden. Vooral zij dat beleden ten aanzien van het albestuur Gods! Hij is groot en wij begrijpen Hem niet. Toch stellen wij. ons aan, alsof het ons voegde te oordeelen; wij spreken een woord mede; wij wanen, dat een voor velen nuttige werkzaamheid niet begrepen mag wezen binnen een engen kring van jaren; wij meenen, dat een liefdadige hand niet vroeg verstijven mag; wij — die beter deden te zwijgen, omdat wij niets begrijpen? Maar zwijgen vraagt zelfverloochening, en eerbiedig zwijgen kinderlijken zin. Daar is een zwijgen, dat onvoegzaam is, dat geen houding heeft. Het is het zwijgen der teleurstelling, der onvoldaanheid; het zwijgen van den mindere tegenover den meerdere; van den onderdaan tegenover den Koning. Dat is niet waardig, niet voegzaam. Daar moet eerbiedig gezwegen worden; vol eerbied, zoo als het krod zwijgt, als de vader op vriendelijk-ernstigen toon zegt, dat zijne vragen te ver en te hoog gaan; maar gelijk menig kind door die opmerking ontstemd wordt, zoo gaat het ook met den mensch, den eigenwijzen mensch. Niemand ontkent gewis met zooveel woorden, des gevraagd, dat wij en al het onze van God afhankelijk zijn; niemand zal opzettelijk loochenen, dat wij menschen stof en assche zijn;, maar de wijze waarop dat beleden wordt, daarop komt het zeker aan. Bij God heerscht majesteit, waar Hij spreekt; bij zijn schepsel heersche majesteit, als het zwijgt. Den mond niet opendoen; verstomd zijn; niet dewijl men niet veel zou kunnen zeggen en vragen, maar dewijl men op zich zeiven deze zegepraal behaalt, dat men het onbetamelijke daarvan inziet. Geen waarom'*, geen waartoe's. Tegenover den hoogen God voegt eerbiedig zwijgen. Ja, zoo voegt het, als onze wenschen niet worden vervuld; als wij een dierbaar leven zien afge-. sneden; als een gansche stad in rouw verkeert; als menige weduw en weeze schreijend staat bij de doodsbaar van den weldoener; eerbiedig zwijgen, hoe moeijelijk het zij, dat moet worden aangeleerd. Wij, kinderen van een eeuw, die in haren hoogmoed zooveel waant te weten, wij worden telkens herinnerd, dat wij niets weten. Gelukkig, die dat weten wil; gelukkig, die in stilheid zijne sterkte vindt, de handen vouwt, den mond niet opendoet en eerbiedig zwijgend het beeld is van geloof en hoop, van verwachten en verbeiden. Goede God, leer ons zoo te zijn! Leer ons, Vader! U verbeiden, Volgen, waar Gij ons wilt leiden, Steunen op uw trouw en magt, Psalmen zingen in den nacht, Hooren, wat Gij ons wilt leeren, Uw bevel met daden eeren, En, voor de uitkomst willig blind , Stil zijn als 't gespeende kind ! Leer ons, warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morgen. Bij het kwaad, dat ons ontmoet, Stil gelooven : God is goed! Biddend waken, moedig strijden , Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag, Leer ons, Heer! dit eiken dag! (Uitgezochte Liederen, CXXIX). Eerbiedig zwijgen; zwijgen dus in waardigen vorm, dat is daar en dan alleen mogelijk, waar ten volle het geloof bestaat: Gij, o God! hebt het ■gedaan. De dichter van dit lied, 'tzij David,'t zij een later geleefd hebbend Israëliet vond in die overtuiging den grond, den alleen genoegzamen grond van rust en vrede des gemoeds. Hij had wèl gezien; of zullen wij deze zijne beschouwing slechts aanmerken als een bewijs van eenzijdigheid en bekrompenheid; men heeft toch de opmerking gemaakt, dat de vrome Israëliet gewoon was, waar hij de oorzaak der verschijnselen wilde aanwijzen, dadelijk en duidelijk alleen God te noemen, God, met verzwijging van natuurwetten, natuurkrachten en wat er zij van dien aard. En nu, zegt men, nu oordeelen wij juister; nu heet het zelfs, dat een beroep op Gods almagt, Gods wil en Gods wijsheid niet slechts niets verklaart, maar indien gij nog durft u daarvan te bedienen, oordeelt men u een weinig heiderdenkend man te zijn. Dragen wij dien blaam; zwaar te dragen is hij niet. Betreedt eens het gebied van die wetenschap, van waar de lijdende menschheid hulp en redding wacht. Is daar zekerheid, is daar vastheid; is daar een geweer te vinden in den strijd met den dood? Moet -die wetenschap niet talloos vaak hare onkunde, hare onmagt belijden; wat verliest gij, of beter-gezegd, wat wint gij, wat wint gij oneindig veel, als gij, een vroom Israëliet gelijk, middelerwijl er wordt gezocht en getwist over de oorzaken van den dood, eenvoudig zegt: God heeft dat gewild; tegenover Diens wil, vermag niemand iets. Houdt dit in gedachten ook bij heerschende ellende. Ik mag niet nalaten alweêr te wijzen op den zwaren ramp, die in onze streken met toenemende kracht heerscht. 't Blijkt bij den dag, dat wat de menschelijke kunst uitdenkt, niets daartegen vermag; God moet willen, dat hij eindigt, dan zal hij eindigen; God moet zeggen tot den Engel des verderfe en des doods: heer terug, dan keert hij terug; God alleen heeft stem, God alleen gezag. Wie zeggen zou, dat zulk een geloof in al zijn eischen, in al zijn waarheid Hoegepast, voeren moet tot eene lijdelijke, onmannelijke, ongezonde godsvrucht: neen, die bezinne zich goed, eer hij die beschuldiging uitspreekt. Alles komt daarop aan, wat denkbeeld en voorstelling men hecht aan het woord: God. Zoo als wij Christenen Hem kennen, juister gezegd, kunnen kennen, is de naam God voor ons een zaamgevat begrip van liefde, trouw, genade en zorg. Vader noemen wij Hem, sedert Hij zijn Zoon op de aarde ons zond; Vader, die tot ons eeuwig heil alles ten beste heeft. Aan 't geen door een vader gedaan wordt, hecht het welgeaarde kind het denkbeeld van de beste bedoelin- gen. Als het kind u allerlei vragen voorlegt en gij vriendelijk zegt: wacht tot gij ouder zijt, dan is het stil; mensch, als gij eens ouder, als gij Hemelburger zijt, zal de Vader de vragen oplossen, waarop Hij nu geen antwoord u geeft. Onbegrijpelijk liefelijk is de Vadernaam. Volkomen laat het zich verklaren, dat onze Heer, die altijd God met dien naam heeft aangeduid, nooit ons is voorgegaan in het spreken of klagen over het ondoorgrondelijke van Gods wegen en het geheimzinnige van Zijn beschikkingen. Uit die opmerking is veel te leeren, vooral voor ons, die een eerbiedig zwijgen gewoonlijk alleen mogelijk achten op voorwaarde, dat wij denken aan het ondoorgrondelijke van Gods wezen en wegen. Doch die grond is niet voldoende; mogelijk is een eerbiedig zwijgen daar alleen, waar kinderlijke zin jegens God het hart vervult. De gezindheid woonde in het hart van dezen dichter; Psalmen waarin deze grondtoon heerscht, zijn daarom den Christen dierbaar; daarom hem een lied op de reis. Bij zulk een kinderlijke stemming, onder zulk een gemoedsbestaan verliest menige duistere en onoplosbare vraag hare belangrijkheid en beteekenis. Voor het vrome hart blijve het duister, hoe het albestuur Gods zich verdraagt met de vrijheid der menschen; vroomheid belijdt, dat er duizende dingen zijn en daaronder ook zulk een vraag, die voor 't leven met God en in God geen waarde hebben. Op den weg van trouwe pligtsvervulling hindert die onwetendheid niet; op den weg van pligt is de Vader altijd bij mij en ik bij den Vader. De Vader wil zoo! dit te gelooven, dewijl men het weet, dat maakt eerbiedig zwijgen mogelijk; de Vader alleen weet wat goed is voor ons en de onzen; des Vaders wille geschiede! Daar is iets onbeschrijfelijk liefelijks in het vertrouwen en de vertrouwelijkheid van een kind; zoodra het zich bevindt in de nabijheid des vaders, zwijgt en klaagt en vraagt het niet meer. Wat zon het u, aardsche vaders en moeders, leed zijn, indien uw kroost uwe liefde verdacht. Menschen, weest, blijft tegenover dien Vader kinderen en kinderlijk gezind. Hij doet het; Hij wenkt; de tijd van heengaan is daar; vraagt niet: waarom nu reeds? waarom deze, zoo nuttig werkzaam, en de kroon van zijn huis; waarom nu reeds; meet niet uit de lengte van tijd, waarin hij nog nuttig had kunnen zijn; ziet niet op anderen, wier leven voor hun gezin, voor de maatschappij zich reeds sints lange schijnt overleefd te hebben; vraagt niet; alle vragen zijn reeds vooraf beantwoord in dat eene, in dat alleszeggende woord: Gij hebt het gedaan! Gij, onze God, onze Vader! Gods wil is eeuwig goed. Laat hem, die kiezen moet, Slechts naar Gods keuze vragen! Dan blijft zijn tred gewis: Hem zal geen duisternis Het hart van angst doen jagen. Ja, 't pad is altoos goed, Dat God betreden doet. Het zij besproeid met tranen; Het loopt voor 't kinderhart In 't eind niet uit op smart: Dit mogen slaven wanen. (Uitgezochte Liederen, CVT, vs. 3 en 13). Nog een woord ten besluite; een woord ter berinnering van de waarheid, dat zulk een eerbiedig zwijgen voor Gods beschikking zegenrijk is. ■ Te veel en te vaak bezigen wij het woord zalig bij voorkeur en bij uitsluiting van de dingen der toekomst. En toch is er reeds "aan deze zijde des grafs zooveel zaligs te smaken, ook onder leed en smart, ook bij beproeving en rouw. Zeg ik te veel? Een vasten blik te hebben op de veranderlijke dingen des tijds, dat noem ik iets zaligs. Hunner is zulk een blik, die een eerbiedvol zwijgen bewaren bij Gods beschikking. In gindsche wereld wordt Gods vaderlijke wijsheid en zorg niet in twijfel getrokken; daar heerscht vrede in de harten. Voorsmaak van dien vrede heeft hij, die eerbiedig zwijgt, dewijl hij gelooft. Om hem wisselen en wentelen de dingen; in zijn huis, in zijn kring verandert de gedaante van het zigtbare; vrienden op wier arm hij steunde, vallen weg, terwijl hij nog langer op hun trouw had gerekend — laat alles zinken, in zijn zwijgen ligt zijn kracht; hij staat vast, want hij weet wie dat alles doet, wie alleen. Één gedachte is hem genoeg — de gedachte aan God; één punt is hem gronds genoeg om te staan — de Vader zorgt. Eerbiedig zwijgende geniet de vrome den weldadigen invloed van wat er smartelijks is in Gods beschikking. Men moet wel geheel vreemdeling wezen in de verschijnselen van het menschelijk zieleleven, indien men den weldadigen invloed van de smart niet kent, namelijk van die met God gedragen wordt. Allerminst sluiten gelooven aan het weldadige van het Godsbestuur en gevoelig zijn voor 't leed, dat ons treft, elkander uit. Integendeel: de geloovige voelt diep, wat het scheiden kost, wat ledigheid het heengaan veroorzaakt — vraagt het hem, hij weet het. Hij wil niet behooren tot de groote geesten, die over het lijden zich heenzetteri; leed is een les, die opmerkzaamheid eischt; leed is een stem van den Vader, die gehoord moet worden. O zalig gevoel, te weten, dat de Vader aan ons denkt, aan onze opvoeding werkt, ons beproeft. Dat kan alleen de vrome getuigen, die de hand kent, door welke zijn lot wordt bestuurd. En die hand wordt niet verkort voor hen, die blijven. Die hand heeft ook uwe dooden geleid door het dal van de schaduwen des doods. Die hand stort in uwe harten uit den zaligsten troost, den troost van herleven, herkennen, hereenigen. Smart, zoo geleden, werkt weldadig. Waar de kring kleiner wordt, sluiten de achterblijvenden zich naauwer aaneen; de herinnering aan een dierbaren doode is vaak voor de levenden de sterkste band van eenheid. Eerbiedig zwijgende sluit men het oog niet voor het goede dat ons gebleven is. Ja, bij alle gemis , ook bij het gemis, dat ons nu met droefheid vervult, is er veel te danken. Is uit ons midden een waardig broeder heengegaan: laat ons dankbaar wezen, dat wij en de stad onzer inwoning op zulk een man des vredes hebben mogen staren; zulk een vriend ontmoet hebben op onzen weg. Onze rouw doove niet ons gevoel van dank. Zorgen wij elk in onzen kring, zoo nuttig te wezen als hij in den zijnen geweest is. Lang nog hlijve onder ons den naam diens broeders genoemd. Komt niet in dit huis, of werpt een blik naar de plaats, die hij gewoon was in te nemen; denkt er aan, hoe hij getoond heeft, dat ook voor wat rijk en aanzienlijk naar de wereld is, Gods genade in Christus de eenige grond van troost en zaligheid is. De naam, de roemvolle naam, dien hij droeg, is met hem uitgestoryen; maar bewaard blijve bij ons en bij ons kroost de nagedachtenis dezes vriends met den naam, die ook hij den hoogsten eernaam geschat heeft, dien van broeder in Christus, verloste door den Heer onzer behoudenis, kind van God. Amen. NAGEBED. Vader, wij loven uwen naam; Gij hebt gegeven en genomen ; Gij hebt het gedaan; neen, wij klagen niet, wij zullen ons oefenen in eerbiedig zwijgen. Geef ons kinderzin; geef ons geloof; leer ons wandelen met U, in het goede spoor van Jezus voet. Troost alle bedroefden; troost die weduwe, in wier rouw wij allen deelen. Bescherm de stad onzer woning, het land onzer geboorte; den Koning die ons regeert, allen die in hoogheid gezeten zijn. Laat uw oog geopend zijn over de kerk uws Zoons, over deze gemeente. Uw koningrijk kome! Wees ons een God van nabij. Bij den aanvang des jaars voelen wij, hoe goed het ons is nabij U te zijn; o blijf digte bij ons, al de dagen van dit jaar, al de dagen onzes levens, vooral op den laatsten, die eens komt. ü zij de heerlijkheid, ü, die ons liefhebt, ü, die in Christus alle dingen ons ten zegen maakt, U, die te prijzen zijt tot in eeuwigheid! Amen. SLOTZANG. 't Komt alles, Vader! van uw hand, 't Zal alles welkom wezen. Zoude, op den weg naar 't vaderland, Vermoeinis ons doen vreezen? Wij roemen, Vader! uw beleid, We aanbidden uw voorzienigheid, En zingen U ter eere! (Uitgezochte Liederen, LXXXIV, vs. 4). De genade van onzen Heer Jezus Christus; de liefde van God onzen Vader; de gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve met ons allen. Amen. TOESPRAKEN GEHOUDEN OP DEN DAG DEB BEftK IFEMI8. XVI Januarij 1866. BIJ HET GRAF. "Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem des velds." Zoo ieder graf ons deze waarheid herinnert, dit graf vooral dwingt ons te denken aan die spreuk. Jaren lang verkeerde de ontslapene, wiens stof hier rust, in ons midden als het beeld van mannehjke kracht; hoog geplaatst in de maatschappij, werd hij met wereldsche eer gekroond; een gelukkig te huis ontsloot hem de meest liefelijke wijkplaats bij 't weinige leed, dat h|j proeven moest, en 't scheen dat een langzaam naderende ouderdom niet voornemens was spoedig iets van dat alles te rooven. Helaas, weinig weken, weinig dagen en — het is met hem gegaan als met het gras, dat verdort, en de bloem, die afvalt. Wat kost z\jn heengaan ons veel. Hoe naauwkeuriger wy hem leerden kennen, hoe hooger hij rees in onze schatting, hoe scherper oog wij kregen voor het zelfstandige en edele van zjjn karakter. Regtschapen naar den uit- en inwendigen mensch beide; billijk en bezadigd van het spoor zijner overtuiging niet wijkende, tenzij door beter onderrigt; boven alles een man des vredes, die door woord, gebaar en gestalte aan den overmoed der hartstogten de heerschappij kon betwisten. Of het hem gelukt is, een zegen te wezen voor de stad, aan wier hoofd lüj geplaatst werd; of lüj met naauwgezetheid, zelfs verzwakt en den dood nabij, gedaan heeft wat zijne hand vond om te doen; of hij de roeping verstaan heeft, om te woekeren met de talenten, hem geschonken? — op al die vragen luidt aller antwoord eenstemmig gunstig. En dat verwondert ons niet. Pligtmatig handelen, was vroeg zijne leus. Toen het Vaderland zgne zonen ten strijde riep, snelde hg te wapen, door niemand en niets ^weerhouden; met eere weêrgekeerd, bleef khjj een edel kampvechter voor regt en wet. Waar iets goeds kon verrigt worden, daar achtte hij zich gebonden mede te werken. Gebood pligt, hij luisterde en gehoorzaamde. Ontoegankelijk zelfs voor de stem der vriendschap, als het gold de belangen van 't algemeen, kende lüj geene toegeeflijkheid tegenover 't geen hem door pligtgevoel voorgeschreven werd. De volksgunst niet af te bedelen of voor een kleinen prjjs te koopen, maar haar zich waardig te maken, dat was zijn doel, moeijelijker te bereiken, dewijl lüj onder het volk verstond hen, die tot oordeelen bevoegd en tot handelen bereid waren. In één opzigt echter was hg altijd toegevend; als gij tot hem spraakt over eene weduw en een wees; als rampen, kommer en ellende heerschten, dan hoorde lüj alleen naar de stem van zijn menschenmin. Van al dat goede was het Christendom bjj hem oorzaak en grondslag. Laat mijne stem dit getuigen, naar wier klank luj gewoon was te luisteren, zoo* vaak zn sprak van dat Eene en dien Eenige, waarop ook hg zg'ne hoop voor tïïd en toekomst geleerd had te bouwen. Door de gemeenschap met Dien was hij gewoon geworden alles te bedenken wat eerlijk en regtvaardig, liefelijk en welluidend is. Wat kost zgn heengaan ons veel! Toch danken wn God, die ons in dezen ontslapene zoo rijk gezegend heeft. Waardig zullen wij zijne nagedachtenis blijven bewaren. Al sterft de familienaam, dien hij droeg en aan welken hij nieuwen luister wist bg te zetten, met hem uit: wjj zullen dien naam blnven noemen aan een jonger geslacht; onze laatste groet bij dit graf — neen, zij is niet ons laatste woord over hem; neen, zqj is niet onze laatste gedachte aan hem. Hg, naar ons Christelijk geloof, in betere wereld verplaatst, luj zal, door het voorbeeld dat luj ons laat, ons blijven voorgaan op den weg, waar langs de goedkeuring van 't geweten, de achting der braven, de ingang tot het land der eeuwige heerlijkheid gevonden wordt. Zoo gestemd willen wij heen gaan van deze plek en weêr keeren tot de taak ons door God in de maatschappij opgelegd. Wij zullen gaan werken zoolang het onze dag is. De nacht, die komt, moet ook voor ons rustig en vredig zijn! Dat geve ons God! Amen. IN HET STERFHUIS. Vergunt mij, nu wij de droeve taak van dezen dag volbragt hebben, nog een kort woord hier te spreken; hier, waar wij zoo vaak met een blijden zin de genoegens der vriendschap gesmaakt hebben. Laat dat woord vooral gerigt zijn tot U, die dezen doode den Uwen mogt noemen, den Uwen, aan wien Ge door de teederste banden gehecht waart. De rouw eener gansche stad wettigt te meer de diepte Uwer droefheid. Nu draagt Ge een naam, aan welks beteekenis Ge nooit dan huiverend hebt durven denken; nu zijt Ge weduwe; nu zijt Ge alleen! Alleen! maar nog gesteund door eene eerbiedwaardige moeder; nog omringd door de meest liefhebbende verwanten; nog ter zijde gestaan door vrienden, die èn om U zeiven èn om den wille van Uwen doode voor U zullen blyven, wat ze tot heden U mogten wezen. Zoo worde de smart van dat alleen-zijn gelenigd, gelenigd boven alles door de zoete herinnering van twee en dertig jaar huwelijksgeluk; door de gewisheid, dat God niet wijkt, terwijl bij heenging, aan wiens zijde het leven U zoo zoet was; gelenigd door de vaste hoop, dat Ge slechts voor een poos zult gescheiden zijn, om in beter huis hereenigd, zamen, met allen, die de verschijning van Christus hebben liefgehad, God eeuwig te danken voor vreugd en voor leed, voor leven en voor dood, voor scheiding en voor hereeniging.